Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
SlotbeschouwingenEen literaire groep in den eigenlijken zin van het woord hebben onze vroeg-renaissancistische schrijvers niet gevormd. In tegenstelling met de Fransche Pléiade traden zij veeleer op in verspreide orde. Zelfs een lossere gemeenschap zooals deze van het Noordnederlandsche driemanschap: Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher maakten ze niet uit. Van der Noot uitgezonderd, namen ze evenmin de revolutionnaire allures aan van de Fransche school. Luidruchtige manifesten en programverklaringen gingen niet van hen uit. Wel verdedigden sommigen hun opvattingen in voorredenen en opdrachten, doch deze hebben veelal den bezadigden toon van het rustige betoog of de schuchtere verantwoording. Overigens ging de overgang van Rederijkerij naar Renaissance, die de hier behandelde dichtersfiguren inzetten of doormaakten, over 't algemeen langs lijnen van geleidelijkheid. Aanvankelijk leefden al onze vroeg-renaissancisten, de eenen in meerdere, de anderen in mindere mate, nog in de sfeer der Rederijkerij; slechts langzaam en aarzelend zullen zij, met uitzondering nogmaals van den Antwerpschen patriciër, het gebaande spoor van de traditie verlaten om nieuwe paden op te gaan. Dat deze verder op twee hoofdwegen zouden uitloopen is reeds voldoende in het licht gesteld. Bij dezen geleidelijken overgang hebben onze dichters den ban der tegenstrijdige spanningen, waarin ze gevangen zaten, niet kunnen verbreken; ze zijn en blijven tweeslachtige overgangsfiguren. Dat blijkt ook uit hun verhouding tot hun rederijkende omgeving, waarin bij de meesten allerminst vijandige gezindheid te bespeuren is. Weer maakt Van der Noot, die zijn vrienden bij voorkeur onder de humanisten zocht, hierop uitzondering: hij alleen schijnt op lateren leeftijd beslist met de ‘rhetrosijnen’ te hebben gebroken. Dat de factor Van Ghistele zulk een radicaal standpunt niet kon innemen, begrijpen we best; van een Houwaert, die zich even graag door den dichter van de Olympias als door den meest onbekenden rederijker liet bewierooken, verwondert ons dit evenmin. Verbazing wekt het alleen bij Lucas De Heere, die dan toch, in weerwil van zijn waardeering voor de ‘Vlaemsche Poëten’, iets op hun ‘oud dichten’ wist af te dingen, na geproefd te hebben van de ‘leckernie der vremder schoonder Poesië’: zonder eenig onderscheid verkeerde hij met overtuigde humanisten en verstokte rederijkers, zonder eenig onderscheid ook droeg hij even goed lofgedichten op aan den conservatieven Eduard De Dene als aan den innovator Jan Van der Noot.
Een blijde intocht is de komst van de Renaissance, althans in het rijk van onze letteren, niet geworden. Evenmin heeft de nieuwe kunst er, na haar intrede, de weelde gekend van een harmonischen uitgroei en een volheerlijken bloei. Voor een groot gedeelte komt zulks op rekening van de benarde | |
[pagina 147]
| |
tijdsomstandigheden: het aanhoudend krijgsrumoer verstoorde inderdaad voortdurend de rustige en vredige atmosfeer, waarin alleen het voor de Renaissance zoo typische blije levensgevoel ontluiken en de gedroomde harmonie in kunst en wezen tot stand konden komen. Dat zooveel hoopvolle beloften onvervuld bleven, ligt evenwel voor een ander gedeelte aan de persoonlijkheid van de kunstenaars, die als dragers optraden van de nieuwe idealen. Niet alleen op het gebied van de kunst brachten zij een nieuwe boodschap, met nog meer hartstocht beleden zij doorgaans hun gewijzigde godsdienstige overtuiging en hun enthousiasme voor den nationalen strijd tegen Spanje. Het samengaan van deze verschillende doelstellingen moge de persoonlijkheid der betrokken kunstenaars ruimer en diep menschelijker hebben gemaakt, voor hun kunst is zulks veelal noodlottig gebleken. Sommigen zooals bv. Lucas De Heere gaven hun literaire werkzaamheid nagenoeg geheel prijs voor een politieke en polemisch-godsdienstige activiteit; anderen die, zooals een Karel van Mander en een Marnix, vrijwillig of gedwongen in ballingschap waren gegaan, zagen hun talent ontluiken in Noord-Nederland, waar tegen het einde der eeuw het oorlogsgeraas was stil gevallen. Met het uitbreken van de godsdiensttroebelen in 1566 en van den opstand in 1568 wordt de normale gang van de Renaissance, die zulke schitterende verwachtingen wettigde, in het Zuiden gestuit; tijdens het bewind der Staten Generaal brengen de teruggekeerde Van der Noot en de literair zeer bedrijvige Houwaert de beweging weer op gang, maar nog voor hun verdwijnen, omstreeks 1590, verstilt ze volledig tot doodstroom. In Noord-Nederland daarentegen, waar de drang naar vernieuwing zich nochtans later openbaarde, konden de renaissancistische kunstidealen zich evenwel, bij gunstiger omstandigheden, rustiger ontplooien en ongeschokter handhaven: inheemsche auteurs als Jan Van Hout te Leiden, Coornhert en Spieghel te Amsterdam beijverden zich om de nieuwe bezieling gestalte te geven in eigen geschriften of ze bij hun letterlievende omgeving ingang te doen vinden. Zij werden hierin bijgestaan door Vlaamsche en Brabantsche ballingen, wier werkzaamheid den letterkundigen opbloei in het Noorden wel ten goede kwam, maar wier uitwijking aan het Zuiden krachten onttrok, die er ruimschoots tot het in stand-houden van het nieuwe leven hadden kunnen bijdragen. De ontwikkeling van de wordende Renaissance in de Nederlanden kan vergeleken worden bij een boom in vollen bloei, waarvan de storm aan de windzijde de krachtigste takken knakte of afrukte: hun bloesems bloeiden nog een tijdje na uit kracht van de reeds opgezogen levenssappen, maar waren veroordeeld om reeds spoedig af te sterven. De takken aan de andere zijde hebben er slechts te weliger om gebloeid. Duidelijker dan in de poëzie springt deze gedeeltelijke verdorring reeds dadelijk in het oog bij de nevenverschijnselen der nieuwe kunstbeweging: | |
[pagina 148]
| |
het ijveren voor taalzuivering en voor de vernieuwing van den versbouw. In beide strevingen was het Zuiden voorgegaan; in het laatste kwart der XVIe eeuw zullen we de voornaamste theoretici nochtans in het Noorden vinden. Weliswaar desinteresseert Zuid-Nederland zich niet geheel voor deze kwesties, maar de belangstelling er voor is toch in aanzienlijke mate gedaald. Het meest nog voor de aanpassing van den versbouw. Op den weg van de regeling der verslengte in ernstige poëzie door beperking van het aantal lettergrepen gaan onze schrijvers verder, Jan Van der Noot geheel in den geest van de prosodie der Fransche Pléiade, Pieter Heyns aarzelend tusschen de ‘Fransche’ en de ‘Brabantsche’ maat, om ten slotte zijn voorkeur te geven aan de laatste; zelfs in het geestelijk lied wordt dit streven merkbaar; het voorbeeld van het Hofken der gheestelycker Liedekens is daar om het te bewijzen. Maar de ‘eerst tegen het einde der eeuw gewekte belangstelling voor de rhythmische eischen der bijzondere plaatsen in het getelde vers en voor de eigenaardigheden der woordsyllaben, die hen voor een of andere plaats al of niet geschikt doen zijn, in het kort: voor de lange en korte, zware en lichte, sterke en zwakke lettergrepen...’, zooals Kossmann het formuleertGa naar eind(1), is aan onze Zuidnederlandsche auteurs, die trouwens nooit veel om theoretische verantwoording hebben gegeven, volledig voorbij gegaan. Met het ijveren voor taalzuivering is het iets beter gesteld. De waarschuwing van Jan Van den Werve wordt ook nog na 1575 ter harte genomen, vooral te Antwerpen. Spijts het smalen en spotten der onbegrijpende rederijkerswereld van zijn vaderstad, blijft Jan Van der Noot de vroegere zuiverheid van zijn poëzie in taalopzicht getrouw. En de fiere woorden, welke zijn bewonderaar en commentator Hendrik Ackermans tusschen 1581 en 1585 - dus ongeveer gelijktijdig met de bekende Twe-spraack - neerschrijft, getuigen nog steeds van een ongerept en diep ingeworteld taalbewustzijn: ‘T'en is geen minder durf het Vaderland te vereeren ende syn moeders sprake te ver-ryken, te ver-ciren ende van alle barbare, grove ende onaerdige redenen ende woorden te reynigen, dan het is met den sweerde de palen des Vader-lants te vermeerderen ende de boosdoeners daer wt te verdryven’Ga naar eind(2). Maar slechts weinigen dachten er zoo over. De meesten - en hierbij behoorden wel de groote meerderheid der rederijkers - volgden Houwaerts' voetspoor, die de literaire rhetoricale taal met haar pralerigen rijkdom van bourgondische rijmwoorden meesterlijk bleef hanteeren. Overigens vond ook de gematigde Van Mussem nog aanhangers in het laatste decennium der eeuw. Het is inderdaad in hoofdzaak zijn standpunt dat nog in 1590 verdedigd werd door Philips Numan in de voorrede van een onbeduidend rijmwerk Den Striit des Gemoets inden wech der duechden. Bij zijn uiteenzetting gaf de Brusselsche stadssecretaris ongetwijfeld blijk van een gezond en klaarziend taalinzicht; daarbij kon hij evenwel niet aan de bekoring weerstaan even den draak te steken met ‘de groote feeste die | |
[pagina 149]
| |
sommige zijn makende van den eygendom ende outheyt van heure tale ende sprake, versmadende alle tghene dwelck vuyt andere talen oft spraken ontleent oft toegevueght is’Ga naar eind(3). Deze kleine hatelijkheid aan het adres van de auteurs der Twe-spraack wijst er meteen op dat het taalbewustzijn in de Zuidelijke Nederlanden sinds Goropius Becanus wel eenigen teruggang ondervond. Daarbij kwam nog in strenggeloovige katholieke kringen, die na 1585 opnieuw op den voorgrond traden, een zekere, maar blijkbaar vlug te boven gekomen reactie, tegen het gebruik van de volkstaal voor kerkelijke of godsdienstige geschriften. Zulks blijkt uit een tekst van denzelfden Philips Numan, die zich in het zooeven vermelde werkje meende te moeten verontschuldigen omdat hij het aandurfde ‘soo hoogen saken (als die der salicheyt aangaen) in duytsche Poesye ofte Rethorycke te verhalen’Ga naar eind(4). Het gebied der lexicografie vormt daarentegen een gelukkige uitzondering. Hier wordt het vroeger aangevangen werk schitterend voortgezet. Met liefde en enthousiasme arbeidden de Antwerpsche drukker Christoffel Plantijn en zijn corrector Cornelis Van Kiel of Kiliaen aan de inzameling, de ordening en de verklaring van het Nederlandsche taalmateriaal. De Thesaurus Theutonicae Linguae, Schat der Nederduytscher Spraken (1573) van den eerste en het Etymologicum Teutonicae Linguae (vooral de derde definitieve druk van 1599) van den tweede legden den grondslag voor alle later taalonderzoek. Was het eerste woordenboek in zekeren zin nog een hulpmiddel voor het aanleeren van vreemde talen, het tweede bood daarentegen voor het eerst een wetenschappelijke beschrijving van den Nederlandschen woordenschatGa naar eind(5). Verder werkten in en om het Plantijnsche huis, waar deze standaardwerken ontstonden, nog andere humanistische geleerden aan den opbouw en de beoefening der eigen taal. De eigen schoonzoon van Plantijn, Jan Moretus I, bevriend met Jan Van Hout, bewerkte, in een opmerkelijk zuivere taal, de De Constantia (1584) van Justus Lipsius en liet deze door Coornhert geprezen vertaling volgen door een minder verdienstelijke, in handschrift gebleven overzetting in verzen der Première Semaine van Du Bartas (vermoedelijk tusschen 1580-1594). De bekende aardrijkskundige Abraham Ortelius (1527-1598) die, behalve met een groot aantal Nederlandsche en vreemde geleerden en kunstenaars ook in betrekking stond met Coornhert, wisselde vloeiende Nederlandsche brieven met zijn bloedverwant, den geschiedschrijver Emmanuel Van Meteren. Zijn doorgaans losse epistolaire mededeelingen verbleeken echter volledig bij de edelmoedige en roerende troost- en smeekbrieven van Maria Pypelinckx, Rubens' moeder, geschreven tusschen 1571-87 te Keulen en te Siegen tijdens de gevangenschap van haar man. In hun werkelijk bijbelschen eenvoud getuigen deze van den zielenadel en de grootmoedigheid, waartoe een liefhebbende echtgenoote in staat is; naast hun beteekenis als zuiver menschelijk document, verdienen ze tevens hooge waardeering in louter | |
[pagina 150]
| |
literair opzicht: hun aangrijpende directheid en diepe bewogenheid, geuit in een naïeve en toch kleurvolle taal, maken ze tot voortreffelijke voortbrengselen van onze Nederlandsche epistolaire kunst. Toch kan het baanbrekend werk van taalgeleerden als Kiliaen en Plantijn onmogelijk het intredend literair verval verdoezelen. Hoe langer hoe meer springt dit inderdaad in het oog, vooral wanneer men het kwijnende letterkundige leven in het Zuiden vergelijkt met de koortsachtige en opgewekte bellettristische activiteit in het Noorden. Het geslacht der groote dichters, die aldaar tusschen 1580 en 1590 het levenslicht zien en er de Nederlandsche letterkunde tot een sinds de XIIIe eeuw niet meer gekenden bloei zouden opstuwen, ontbreekt, op één enkele uitzondering na, geheel in Vlaanderen en Brabant. Hier dreigden de beste levenskrachten te verstikken onder de door oorlog en beroerten opgehoopte puinen; andere gingen, door de tot in de XVIIe eeuw voortdurende uitwijking, voor het Zuiden verloren. Met de welvaart verplaatste zich ook het zwaartepunt van het Nederlandsche beschavingsleven van Brabant naar Holland. Dat de zoo talrijk tot stand gekomen verbindingen tusschen Zuid en Noord daarbij niet werden afgesneden, spreekt wel vanzelf. De talrijke uitgewekenen handhaafden trouwens in het Noorden geruimen tijd hun eigen Zuidnederlandsche cultuurtraditie. Toch zouden voortaan, mede dank zij de ballingen, de drijvende krachten van het Nederlandsche geestesleven hoofdzakelijk in Holland, te Amsterdam pulseeren. Het ligt voor de hand dat niet iedereen in Vlaanderen en Brabant - voornamelijk niet te Antwerpen, dat nog geheel vervuld was van zijn glorierijk verleden - dit voorshands als een voldongen feit kon of wilde beschouwen. Jan Moretus' naam moge dan al, zooals we hierboven zagen, inniger dan vroeger ooit het geval was, gekoppeld voorkomen met dien van twee vroeg-renaissancistische Noordnederlandsche schrijvers, het zou nog heel wat duren eer onze dichters er zich zouden aan wennen den blik te richten naar het Noorden, om er den onvergelijkelijken glans op te vangen van de schitterende ‘gouden eeuw’. | |
AanteekeningenVoor versbouw, taalzuivering en lexicografie, zie bibliografie blz. 111; verder: KILIAAN: M. ROOSES, Kilianus Latijnsche Gedichten, uitgegeven en met een Levensbericht voorzien, Antw., 1880; ID., Christophe Plantin, imprimeur anversois, 2e uitg., 184 en vgl., Antw., 1880; M. SABBE, Kiliaan. Een Schets van zijn Leven en Werk, Antw., 1920; L. GROOTAERS, art. over Kiliaan in 100 Groote Vlamingen, 159-161, Antw., 1941; Verder bibl. over Kiliaans lexicografischen arbeid in DE VOOYS, Gesch., 66, 203-204. - PLANTIJN: M. ROOSES, Christophe Plantin; M. SABBE, Christoffel Plantin, Antw., 1921; ID., De Meesters van den Gulden Passer, Amst., 1937. - Over de brieven van Rubens' moeder, zie hoofdzakelijk: O. DAMBRE, Marginalia hij Maria Pypelinckx' Siegensche en Keulsche Troost- en Smeekbrieven (1571-1587), in Dietsche War. en Belfort, jg. 1940, 497-520; ORTELIUS: Briefwisseling uitgegeven door J. | |
[pagina 151]
| |
H. HESSELS, Abrahami Ortelii... Epistolae...... (Ecclesiae Londino-Batavae Archivum I), Cambridge, 1887; een gedicht van Coornhert aan Ortelius op blz. 175-178; J. VAN ASBROECK, Abraham Ortelius, in 100 Groote Vlamingen, 151-153, Antw., 1941. - JAN MORETUS I: M. SABBE, Jan Moretus I als Nederlandsch Letterkundige, in Het Plantijnsche Huis, 69-85. Antw., 1928. |