Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
Hervorming en Calvinisme
| |
[pagina 153]
| |
dichtselen en misbruiken overwoekerde kerkgeloof, dat geen naar God verlangend menschenhart meer kon bevredigen. Anderdeels wekte daartoe allerwegen de bezielende prediking en het tastbare voorbeeld van de broeders des gemeenen levens. Dat vrome heimwee der devoten zocht als vanzelf het directe contact met God en den Zaligmaker, buiten Kerk en Maria om. Van een overspannen mystiek gered door reëele kennis van het zuivere Woord, dat in plaats van een Goddelijke fluisterstem in het menschelijk hart, is de objectief bestaande spraak van God tot de ziel, werd de devoot ‘Evangelisch’. Het Nieuwe Testament vooral had zijn belangstelling en daarin het wenkend voorbeeld van Christus, dat hem riep tot een liefdevol leven van de daad: Dit toont de scrifture openbaer
Die ghenoech hebben bi te leven
Wercken voor die/dies hebben noot
Hier in en mach ooc nyement sneven
Voer al die werelt is Christus doot.
Wy moeten al wt charitaten
Malcanders last blide ondergaen
Die liefde van malcander vaten
Ghewillich mit malcander staen
Den crancken sondare verdragen
Rechtende snel elck anders verdriet
Dus sullen wij Gode behagen
Salich is hi die Goods woert aensiet.Ga naar eind(3)
Zoo kunnen beroep op de waarheid der Schrift, verwachting van heil rechtstreeks door Christus, zinspelingen op het lijden door vervolgingen en het feit dat enkele der bedoelde liederen ook in latere, beslist hervormde liedboeken voorkomen, bewijzen, dat deze liederen ontsprongen aan de alom ontwakende reformatorische gezindheid. We moeten daarbij bedenken, dat de bundel wel eerst in 1539 werd uitgegeven, maar dat de liederen vroeger zijn ontstaan en ten tweede dat in het begin vele Evangelischen binnen het Kerkelijk verband gebleven waren. Ook gebruikten de Evangelisten op hun conventikelen, samenkomsten voor bijbelbespreking, zulke liedboeken van gemengd Katholiek-devoten aard. Geleidelijk echter werd de afstand grooter. De leek, niet langer blindelings aan de hand omgeleid door een zichzelf onmogelijk makende geestelijkheid, maar in een ontwaakten dadendrang, toog zelfstandig op onderzoek van die Godsopenbaring uit, zoodra de mogelijkheid door vertalingen van het Nieuwe Testament daartoe geopend was. En gaandeweg gingen zijn oogen wijder open, niet voor de kerkelijke en maatschappelijke wantoestanden - want die waren reeds lang te voren opgemerkt en becritiseerd en daarvoor was hernieuwde Schriftkennis nauwelijks noodig - maar voor de loutere waarheid van het Woord Gods. Scherp afgeteekend tegen het heldere licht daar- | |
[pagina 154]
| |
van, werden de leerstellingen der Kerk eerst recht als onschriftuurlijk en dus als verwerpelijk menschenwerk gezien. Zoo werd voor wie ernst maakte met het Koninkrijk Gods, zuivering, hervorming noodzakelijk, eerst van zijn eigen hart en leven, dan van de Kerk. En toen het laatste onmogelijk bleek, volgde onontkoombaar de breuk met en de uittreding uit die Kerk. Hiermee ging dan vanzelf samen een sterkere bewustwording van de principieele verschilpunten, terwijl samengroeiing van gelijkgezinden tot nieuwe geestelijke gemeenschappen het gevolg was. De Evangelischen werden met de formuleering van hun opvatting betreffende het avondmaal, als niets meer dan gedachtenis-symbool, tot ‘Sacramentisten’. Het conflict met de bestaande Kerk was onvermijdelijk. In deze kringen vielen dan ook, in de jaren 1523-1527, de eerste martelaren: Hendrik Vos, Johannes van Essen, Jan de Bakker, Wendelmoet Claesdochter. Een schrikkelijke tijd brak aan. Maar de vervolging mocht de geestelijk zwakkeren afschrikken en terugvoeren of terughouden binnen de kerk, de geloofszekeren wonnen er door in kracht en groeiden in het bewustzijn, de uitverkorenen Gods te zijn, om Wien te lijden een onderscheiding was. Ook de opzettelijk geconstrueerde contra-reformatie was niet bij machte den uitgebroken stroom te keeren. Contacten met buitenlandsche, verwante bewegingen ontstonden door geschriften en vluchtelingen; zij versterkten of beïnvloedden de hier reeds in gang zijnde ontwikkeling. Meer dan het Lutheranisme vond het door primaire vroomheid verwante Anabaptisme hier ingang: Sacramentisten werden Wederdoopers(± 1530). Het nieuwe element van den doop aan belijdende volwassenen namen zij te gereeder over, omdat ten eerste het katholieke ceremonieel bij den kinderdoop met peters en meters hun tegenstond, maar ten tweede omdat zij, zich onmiddellijk aansluitend bij de eerste Christengemeenschappen uit de Handelingen der Apostelen, uit onwetendheid en naïef radicalisme geneigd waren, alle dogma, ook het schriftuurlijk gefundeerde, door te strepen. De verscherpte, meedoogenlooze vervolging deed het eenzijdig gerichte geloof, al te zeer drijvend op het gevoel, bij deze in benauwdheid saamgedreven eenvoudigen met hun simplistische, ongeordende kennis van Schrift en geschiedenis overslaan tot de visionnaire verwachting van het Nieuwe Jeruzalem in de naaste toekomst. Zelfs joeg die exaltatie hen uit hun vroegere lijdzaamheid op tot agressie: in de jaren 1533 tot 1535 speelt zich het heftige drama te Munster af, ingeleid door den dweper Rothmann, door Jan Matthijs, den bakker van Haarlem, en den nog gevaarlijker Jan van Leiden gevoerd tot het triomfantelijke hoogtepunt, maar eindigend met de gruwelijke ontknooping, den catastrophalen ondergang van het geestelijk koninkrijk. En een oogenblik leek deze hartstochtelijke uitbarsting van religieuzen waanzin, die ook zedelijk tot bandeloosheid voerde, de totale ontbinding van de zooveel belovende hervormingsbeweging. Maar na het bloedbad van Munster keert de bezinning weer, ook bij de Wederdoopers zelf. | |
[pagina 155]
| |
Zij trekken zich van het openbare tooneel terug, wat geheel in de lijn lag van hun oorspronkelijke devotie, en in stilte, hoewel met heel wat onderling gekrakeel en blijvende schakeeringen, ontstaan, vooral onder leiding van Menno Simonsz, de Doopsgezinde Gemeenten. | |
De Bijbelvertalingen.Voor we een beeld geven van de protestantsche lyriek is het noodig in een beknopt overzicht de aandacht te vestigen op de snelle verbreiding van den Bijbel in onderscheiden vertalingen, al behoort dit gebied niet rechtstreeks tot de literatuurgeschiedenisGa naar eind(4). De Heilige Schrift toch beheerscht in deze periode de protestantsche literatuur in al haar schakeeringen. De poëzie en het proza der Dooperschen, Lutherschen en Calvinisten vertolken of hun reactie op de zelfstandige Bijbellectuur, of bevatten de directe weergave en verwerking van de gewijde stof; in ieder geval zijn ze doortrokken van Bijbelsche gegevens. De moderne devotie deed het verlangen ontstaan naar de verschijning van het heilige boek in de volkstaal, maar dan ook in zijn oorspronkelijke gedaante, vrij van vervormende interpretatie. De bestaande Middeleeuwsche bewerkingen voldeden daarom niet meer. Het humanisme met zijn zin voor critische bronnenstudie, opent door de kennis van de Grieksche en Hebreeuwsche talen de mogelijkheid tot bevrediging van dit verlangen. Daarmee komt de afstand tusschen de Vulgaat en den oorspronkelijken tekst in het volle licht. Het begint - zooals voor de hand ligt - met het Nieuwe Testament. En de stoot gaat uit van Erasmus. Want nog voor de Spaansche Polyglot, waarin de Vulgaat, de Septuagint en de Hebreeuwsche grondtekst naast elkaar kwamen te staan, in druk verscheen (1522), kwam zijn Grieksche tekst van de pers, vergezeld van een door hem zelf geleverde Latijnsche vertaling (1516). Deze tekstuitgave wordt het uitgangspunt voor vele latere edities van den grondtekst en oefent invloed op verschillende overzettingen in de volkstalen. Hoewel Erasmus zeker den Bijbel in handen der leeken wenschte, gaf hij zelf de daarvoor noodige vertaling niet. Die voor de Hervorming belangrijke daad verricht Luther in Duitschland. Op 20 September 1521 verscheen, anoniem, zijn Nieuwe Testament, volgens den tweeden druk van Erasmus' tekst, in het officieele Keursaksisch, voor Duitschland toen de taal van de toekomst, doch sterk gekleurd en verlevendigd door uitdrukkingen en wendingen uit de volkstaal. Zijn inleiding en aanteekeningen verscheuren de Roomsche uitlegkunde, werpen op Christus als eenigen Verlosser het centrale licht en wijzen in het geloof den eenigen weg tot zaligheid. In de volgende jaren verschijnen successievelijk ook zijn vertalingen van de Oud-testamentische boeken, tot in 1535 de volledige Bijbel in de Duitsche volkstaal wordt uitgegeven, met de apocriefe boeken als aanhangsel. Deze Luther-Bijbel nu vormt den grond-, | |
[pagina 156]
| |
slag van bijna alle zestiende-eeuwsche redacties in het Nederlandsch. De zelfstandige vertaling van Johan Pelt, waarvan bij Doen Pietersoen te Amsterdam in 1532 alleen het Mattheus-evangelie verscheen, naar de Vulgaat en Erasmus' Latijnschen tekst, wordt er door achterhaald; evenals de eerste ondernemingen van Jacob van Liesveldt te Antwerpen in 1522-23, die Pelts werk herdrukte en voor de overige boeken aansluiting zocht bij de Middeleeuwsche vertalingen der evangeliën en apostolische brieven uit de kringen der devoten. Ook de overzetting van Erasmus' Nieuwe Testament, in 1524 te Delft gedrukt door Henricz. Lettersnijder, die een voor dien tijd merkwaardig wetenschappelijk cachet draagt door de zorgvuldige vergelijking van Erasmus' werk met den Griekschen tekst en den Latijnschen van Hieronymus, wordt er door overvleugeld. En de uitgaven van Govaert van der Haghen in 1525 en Christoffel Ruremund in 1526 en 1528, beide te Antwerpen, die Erasmus en Luther pogen te vereenigen, zijn evenmin populair geworden. Misschien heeft Pelt uit eigen beweging zijn bovengenoemd werk gestaakt bij de verschijning van Luthers Nieuwe Testament. Men is zelfs geneigd in hem den bewerker der Evangeliën en brieven te zien, die successievelijk te Amsterdam, bij Doen Pietersoen, en vlak daarop te Antwerpen bij Adriaan van Bergen uitkwamen in 1523. In deze eerste uitgaven, in 1524 volledig nagedrukt door Jan van Ghelen te Antwerpen, is nog een duidelijke invloed van de oude Vulgaatvertaling van Schutken merkbaar, maar in de volgende edities wijkt deze meer en meer voor den tekst van Luther. Dan worden ook diens prologen en kantteekeningen opgenomen. In 1525 ziet ook een vertaling te Keulen bij Hiero Fuchs het licht, en een te Deventer bij Albert Pafraet, beide in hoofdzaak een bewerking van den Duitschen tekst. Inmiddels wordt ook het Oude Testament in de Nederlandsche volkstaal overgezet, aanvankelijk verbeterde uitgaven van den Delftschen Bijbel van 1477, gaandeweg aangepast bij de voortschrijdende Lutersche vertaling. De eerste volledige Bijbel is de beroemde folio-druk van Jacob Liesveldt te Antwerpen van 6 September 1526, die in korten tijd ettelijke herdrukken beleeft en sinds 1535 geheel den nu voltooiden Lutherbijbel volgt. Dit is in deze periode der hervorming de meest gebruikelijke en meest geliefde Bijbel geweest, de troost en steun der vervolgden, der gevangenen en martelaren, en ook daarna blijft hij nog lang bij verschillende gezindten, in de Nederlanden en bij de verstrooide gemeenten, in eere. Het uitgeven van Bijbels in de volkstaal was een gevaarlijk werk. De plakkaten tegen het verspreiden en lezen ervan werden in de jaren 1524 tot 1529 steeds scherper en vooral na 1544 met kracht hernieuwd. Menig uitgever is er dan ook om vervolgd en zelfs gedood. Ook Jacob Liesveldt viel in 1545 als slachtoffer. De prachtige foliobijbel van Vorstermann te Antwerpen was daarom een poging, door camouflage de inquisitie en de wereldlijke regeering om den tuin te leiden: de inleiding is opzettelijk orthodox-katholiek, de tekst volgt de Vulgaat getrouw, maar de kantteekeningen geven de varianten | |
[pagina 157]
| |
naar de ‘hebreusche waerheyt’. Zoo werd hij gedurende eenigen tijd, beschermd door officieele goedkeuring, de bijbel van de weifelend-hervormingsgezinden en vond hij zelfs onder de Katholieken gretig aftrek, tot ook hij in 1546 op den index werd geplaatst. Een onvervalscht Katholieke, wetenschappelijk goed verantwoorde vertaling van de door het concilie van Trente in 1544 definitief als authentiek vastgestelde Vulgaat leverde Nicolaes van Wingen, te Leuven in 1548 gedrukt bij Bartholomeus van Grave. Dit bleef lang daarna de officieel erkende leekenbijbel. De Doopsgezinden gebruikten in het begin hoofdzakelijk de Liesveldt-editie en ook hun latere bijbel met een eenigszins eigen cachet, genoemd naar Nicolaes Biestkens, die de uitgave van de drukkers te Emden voortzette, blijft zich nauw bij de vertaling van Luther aansluiten. Een principieele wending komt met de uitbreiding van het Calvinisme, een wending die zich ook in de lyriek vertoont. Luther had zich bij de vertaling ten opzichte van den grondtekst een nogal groote vrijheid veroorloofd. Het ging bij hem niet om letterlijke overzetting, maar om de herschepping van den door den vertaler met grondige kennis tot in de uiterste details doorschouwden en in het geloof doorleefden tekst, in een nieuwen vorm die nergens het karakter van de volkstaal schaden mocht. Zijn versie draagt een sterk persoonlijk accent. De Calvinisten daarentegen eischten een meer preciese weergave, met handhaving van oorspronkelijke voorstelling en stijl. Het Woord moest onaangetast blijven. Waar de nieuwe te gebruiken taal uiteraard te kort schoot om de fijne nuancen van het hoog ontwikkelde Hebreeuwsch en Grieksch weer te geven, moest zij worden hervormd en uitgebreid naar het karakter van den grondtekst. De eerste poging daartoe in het Nederlandsch ging uit van de uitgevers Steven Mierdman en Jan Geylliaert te Emden in 1556, die den Zwingliaanschen bijbel uit Zürich tot leidraad namen. In hetzelfde jaar levert echter Jan Utenhove een belangrijk zelfstandig werk. Geholpen door zijn vriend Godfried van Wingen vertaalt hij het Nieuwe Testament rechtstreeks uit het Grieksch en wel naar de toentertijd nieuwste en beste tekstuitgave van Robertus Stephanus (1550), waarin de Erasmus-tekst door vergelijking met vele handschriften verbeterd was. Daarnaast gebruikt Utenhove andere edities en talrijke overzettingen in allerlei talen. Varianten en invoegingen heeft hij conscientieus aangeteekend. Toch werd zijn uitgave een fiasco, gedeeltelijk door een fout van den drukker, Gillis van den Erven, grootendeels door de kunstmatige taal. De groote moeilijkheid bij de verspreiding van den Bijbel in de Nederlanden was het gebrek aan eenheid van taal. Ook de vroegere uitgaven hadden daarmee geworsteld. Het Deventer testament van 1525 had het toen belangrijke Overlandsch als toekomstige algemeene taal gepostuleerd, het Delftsche van 1524 verscheen in het Zuid-hollandsch, Van Liesveldt en Vorstermann gebruikten het Brabantsch. Maar Utenhove probeerde de moeilijkheid op te lossen door een zelf geconstrueerde mengtaal, waarin zijn eigen Oostvlaamsche dialect | |
[pagina 158]
| |
de basis vormde, maar waarin hij vele eigenaardigheiden van andere streektalen en vooral van het te Emden veel gesproken ‘Oostersch’, en zelfs Hoogduitsche elementen opnam. Bovendien voerde hij een uitgewerkt schema van vervoeging en verbuiging in, onder invloed van de klassieke talen. De slechte ontvangst in de Nederlanden en zelfs in Emden heeft Utenhove mede den moed benomen zijn plannen voor het Oude Testament uit te voeren. Op verzoek van den uitgever bewerkt Godfried van Wingen den Liesveldtbijbel met behulp van de vertaling van Zwingli en die van Luther. Utenhove's Nieuwe Testament wordt in 1559, herzien door Johannes Dyrkins. Door samenvoeging van de beide laatste vertalingen ontstaat in 1561-62 de zoogenaamde Bijbel van deux-aesGa naar eind(5). Een bevrediging van de Calvinistische verlangens bracht echter deze oplossing niet. Marnix heeft heel zijn leven het ideaal van een rechtstreeksche en zuiver verantwoorde vertaling van het Oude Testament uit den grondtekst voor oogen gehad. Zijn drukke politieke werkzaamheden lieten hem slechts toe een klein deel van dit ideaal te verwezenlijken. Zijn prachtige vertaling van de Psalmen, de grondslag voor zijn berijming, bewees zijn meesterschap in dezen, zoowel wat zijn kennis van het Hebreeuwsch als zijn beheersching van de Nederlandsche taal betreft. Toen hij, in de latere jaren van rust, in 1587 de officieele opdracht van de Synode, gesteund door de Staten Generaal, aanvaardde, was het reeds te laat om het volle werk te leveren: bij zijn dood in 1598 liet hij slechts enkele brokstukken achter. Het reuzenwerk der critische bronnenstudie en der vertaling bleek ook voor éen man teveel. Het zou, na nog vele strubbelingen, eerst door jarenlange samenwerking van een groot aantal geleerden, in opdracht van de Dordsche Synode in 1618, in 1635 voltooid worden. Dat werd de algemeene Nederlandsche Bijbel, zoowel voor de Remonstranten, de Doopgezinden als de Gereformeerden. | |
Doopersche lyriek.Uit de hevig bewogen eerste periode der hervorming stammen vele liederen die duidelijk den afstand tot de Roomsche Kerk teekenen. In lateren, rustiger tijd werden zij in liedboeken verzameld. De oudste ons overgeleverde en de meest verbreide is de verzameling ‘Veelderhande Liedekens, gemaect wt den ouden ende nieuwen Testamente’, die waarschijnlijk voor het eerst in 1550 werd uitgegeven, maar later herhaalde malen werd herdrukt en uitgebreidGa naar eind(6). De oudst bekende druk is de derde van 1556, verschenen bij ‘Magnus van den Merberghe, van Osterhout’. Een verwante bundel verscheen in 1562: ‘Een nieu Liedenboeck, van alle nieuwe ghedichte Liedekens die noyt in druck en zijn gheweest, ghemaect wt den Ouden en Nieuwen Testamente, nu eerst by den anderen vergadert ende nieus in druck ghebracht’.Ga naar eind(7) In beide bundels, maar vooral in den eersten, vindt men waarschijnlijk | |
[pagina 159]
| |
liederen uit verschillende perioden, zonder dat zij afzonderlijk te dateeren zijn. Er was nog weinig reden voor scheiding: de Anabaptisten waren voortgekomen uit de Sacramentisten en de Doopgezinden namen aanvankelijk de liederen der vorigen over. Ook naar het genre waren de liederen ‘veelderhande’: gebeden en dankzeggingen, vertroostingen en vermaningen, berijmde Bijbelgeschiedenissen en teksten, leervertoogen, hekelingen van de Roomsche leer, kerk en geestelijkheid. Maar met dat al vertoonen de bundels toch ook een zekere eenheid: zij zijn ‘scriftuerlijck’ en dat brengt het wezenlijke verschil met de louter devote liederen. De ondertitel bewijst hoezeer de Bijbel het geloofsleven beheerscht, en dat niet alleen meer het Nieuwe, maar ook het Oude Testament. De Bijbel is het richtsnoer voor het leven, levert de argumenten voor de bestrijding der kerk en de verdediging van eigen beginselen, is de bron voor troost in verdrukking. De overeenkomst met de vroegere Roomsche literatuur is slechts oppervlakkig. Het Hooglied is nog een geliefkoosd thema om de verhouding tusschen Jezus en de ziel of de gemeente te symboliseeren, maar deze beeldspraak is minder in concrete details uitgewerkt. De historie-liederen zijn gebonden aan de mededeelingen van de Schrift, en ontdaan van fantasie en overlevering. De strijd tusschen geest en vleesch, een telkens weer behandeld motief, dringt niet meer tot een vlucht uit de wereld in de stille afzondering van het klooster, maar moet gevoerd worden in het werkelijk leven. In plaats van de individueele mystiek brengen deze hervormde liederen de nieuwe gemeenschap van broeders en zusters in Christus. Heel de Bijbel door vanaf het Paradijs, wordt de strijd tusschen Satan en God nagespeurd - maar Babel en Antichrist zijn nu de omschrijvingen voor Kerk en Paus. Literair beschouwd zijn deze liederen de hervormde voortzetting van het Middeleeuwsche lied met het vrij gerhythmeerde vers. Bij vele is invloed van den rederijkersstijl in strophebouw, rijm en woordgebruik merkbaar. Grootendeels echter blijven zij primitief, onbeheerscht van vorm, onsamenhangend meermalen van gedachte. Maar boeiend toch vaak is de directe spraak van het bewogen gemoed, de spontane uitdrukking van het leven. Vele berijmingen van bijbelverhalen en leerrijke teksten-vertoogen zijn vermoeiend en dor, maar treffend blijft toch over het geheel, die naïeve vreugde in het tentoonspreiden der schatten en meermalen tintelt in een enkele zin of strophe de blijde verrassing over de schoone vondsten van het Woord, dat bevrijd van het stof zijn stralenden glans herkreeg. Daartegenover vlamt soms hartstochtelijk dreigend de toornende critiek op Kerk en geestelijkheid, in lang niet altijd de minste liederen. Ook hooren we er de bange verzuchtingen der vervolgden samenklinken met hun ontroerende belijdenissen van vertrouwen op God, met troost en vermaning tot bezielde maar lijdzame verwachting. En treffend is juist hier die diepe geloofstoon, rustig bezonken, deemoedig maar ook blijmoedig, vol warm verlangen naar God, de broeders mede opwekkend tot een vroom leven niet slechts als hoorders, maar als ‘doenders’ van Gods Woord. Die blijmoe- | |
[pagina 160]
| |
dige rust verlaat hen ook niet in dreigend gevaar, in dagen van vervolging en marteling. Hier herbloeit met groote innigheid het gezuiverde vrome lied in al zijn eenvoud, zonder eenige pretentie van vorm, maar meermalen als vanzelf zangerig vervloeiend in een enkele strophe of uitbrekende in een stijgenden jubeltoon. Deze protestantsche lyriek is in alle opzichten volkskunst. Dat bewijst ook het speciale genre der martelaarsliederen, waarvan een groot aantal bewaard is in ‘Het Offer des Heeren’.Ga naar eind(8) Aan deze verzameling brieven van martelaren, verslagen van hun verhoor en beschrijving van hun terechtstelling - in eenvoudig episch proza, lyrisch doortint en doorweven met bijbelteksten, die er een gewijden toon aan geven; meermalen ook in een verrassend levendigen dialoogvorm - is toegevoegd ‘Een Liedtboecxken, tracterende van den Offer des Heeren int welcke oude en nieuwe Liedekens wt verscheiden copijen vergadert zijn om bij het Offerboeck ghevoecht te worden. - Ghedruckt (waarschijnlijk bij Nicolaes Biestkens te Amsterdam) int Jaer 1563. In latere drukken, het eerst in 1570, zijn ook de gegevens van het eerste deel in liederen verwerkt, maar directer zijn die van het liedboek, waarschijnlijk kort na het gebeurde door ooggetuigen gedicht. In zekeren zin zijn zulke liederen ter gedachtenis aan de helden des geloofs te vergelijken met de soldatenliederen, waarmee ze ook in den vorm, beeld en woordgebruik, eenige overeenkomst vertoonen. Nauwgezet zijn de historische gegevens verwerkt: naam van de martelaren, plaats, jaartal en datum van de terechtstelling, en vooral een zooveel mogelijk woordelijk verslag van hun getuigenis en geloofsbelijdenis tijdens het verhoor en hun laatste troostende woorden van afscheid aan vrienden en nabestaanden. Levendig en tot in ontroerende details, maar met een aangrijpende eenvoud en soberheid van uitdrukking, wordt hun gang naar het schavot, hun houding en gedrag bij die laatste openbare vertooning beschreven, alles om zoo sterk mogelijk hun weerlooze onschuld, maar onvernietigbare geloofskracht te laten uitkomen tegenover den meedoogenloozen satanischen bloeddorst van hun aanranders; het beeld van hulpelooze schapen en wreede slachters of grimmige roofdieren is daarbij algemeen. Een diepe toon van smart en heilige verontwaardiging doortrilt vele van deze gedichten, maar ze wekken niet tot menschelijke wraak en zelfverdediging. Hoogstens verscherpt zich de klacht tot afschuw van de moordenaars, die God eenmaal straffen zal. In het algemeen heerscht een blijmoedig vertrouwen in Gods wil, bewondering bij den dichter voor den bezongen held of heldin, vreugde bij hem of haar, die waardig is den marteldood te sterven, verlangend zoo in te gaan tot Gods heerlijkheid. Niet slechts gewillig, maar zelfs actief wordt de verlossende dood aanvaard door ‘een vrouwe, genaemt Weynken Claes Dochter van Monickendam, Weduwe zijnde, de welcke in den Hage gedoot ende verbrant is. Int Jaer 1527’: | |
[pagina 161]
| |
Sy halp den pulver steecken
Selfs tot haren bosem in
Siet, wat daer is gebleecken
Van selfs is sy ghestreecken
Totten pael als een Heldin.
Sprack: sal ick niet afvallen
En staet de bancke oock vast?
Daer ginck de Monick rallen
En had met zijn loos callen
Die vrouwe nog geern verrast.
Maer sy ginc haer selfs voegen
Seer blijdelijc aen den pael
Wel ginct na haer genoegen
Maer die Sophisten wroegen
En Godloosen altemael.
De Buel trat aen om worgen
Doen sloot sy haer oogen fijn
Hebbende int hert verborghen
Een trooster niet om sorgen
Verlangende thuys te zijn.
Dus lieffelijk ontslapen
Is Wendelmoe in den Heer
Maer Monicken en Papen
Die naet Christenbloet gapen
Versaet worden sy nemmermeer.Ga naar eind(9)
Van de heftige beroering uit den Munsterschen tijd zijn weinig karakteristieke liederen over. De latere Doopsgezinden konden deze uiteraard niet accepteeren. Het Geestelijck Liedt-Boecxken van David JorisGa naar eind(10), den gevaarlijken fanaticus tegen wien Menno Simons met alle kracht optrad, bewaart er eenige duidelijke sporen van, zooals de heftig gerhythmeerde aankondiging van het komende Jeruzalem en de opwindende roep tot de geloovigen, mee te doen aan de bloedige wraak des Heeren. In de rustiger periode van het einde der 16e eeuw dooft het Doopersche lied uit. De spanning der vervolging is voorbij, de stemmen komen minder uit de gemeenten, de predikanten als Pieter Jansz Twisk, (1566-1636), leeraar te Twisk en te Hoorn, Lenaert Clock uit Haarlem, en Hans de Ries, afkomstig uit Antwerpen, later te Alkmaar, nemen de leiding en daarmee gaat de didactiek overheerschenGa naar eind(11). De laatstgenoemde neemt in ‘Het boeck der Gesangen’ (1618) dat bestemd was voor het kerkgezang en ook lang door de Dooperschen is gebruikt, blijkbaar bij gebrek aan beter, zelfs Datheens psalmen op. Met Camphuyzen zal het geestelijk lied van deze richting herleven. | |
[pagina 162]
| |
Calvinistische lyriek.Na de Munstersche episode komt er in de hervormingsbeweging een merkbare wending en daarmee in de ontwikkeling van de protestantsche lyriek. Algemeen ontstond behoefte aan orde, kerkelijk en maatschappelijk, aan evenwicht tusschen vrijheid en gezag. Naast het gemoed herneemt het verstand zijn plaats. Men begon in te zien, dat de strijd tegen de oude Kerk niet alleen door het sentiment kon worden gevoerd, maar omdat de kwestie ook een dogmatischen en een maatschappelijken kant had, de hulp van het wetenschappelijk geschoolde intellect en van den politicus noodig was. Want de strijd voor de reformatie eischt heel den mensch, ziel, hart, geest; op ieder terrein, kerk, maatschappij, staat, wetenschap, kunst. Het is de strijd van het individu dat zich tevens lid weet van de broedergemeenschap in Christus, maar ook de strijd van hoog en laag in maatschappelijken en in cultureelen zin. Volksbeweging, die de hervorming in oorsprong hoofdzakelijk was, én cultuurbeweging die zij meer en meer werd, vloeien elkaar aanvullend en beperkend, samen, het duidelijkst in het Calvinisme, dat door de kracht van zijn overtuiging de leiding neemt. De Calvinist staat in de volle realiteit van dit tijdelijk leven. Niet om die wereld op zichzelf is het hem te doen, doch hij ziet het als zijn taak heel het terrein der werkelijkheid voor Christus te veroveren. Daarom sluit de strijd om den godsdienst, ruimer om de vrijheid van geweten, voor hem ook in den strijd om de vrijheid van land en volksbestaan. Voor de protestantsche literatuur heeft dit belangrijke gevolgen. In tegenstelling met de Dooperschen stonden de Calvinisten open voor den invloed van humanisme en renaissance, zij aanvaardden de nieuwe methode en opvatting inzake wetenschap en kunst om ze, gezuiverd van heidenschen toon, dienstbaar te maken aan hun religieuze ideaal. Dat beteekent ook voor het geestelijk lied in de eerste plaats, dat de oude Middeleeuwsche vormen ingeruild worden voor de nieuwe der renaissance. En wat het genre betreft, voltrekt zich een duidelijke scheiding tusschen het lied voor de gemeentelijke samenkomst en dat voor het daarbuiten liggend terrein. Voor het kerkgezang kwam alleen in aanmerking wat zijn oorsprong vond in Gods Woord, de Psalmen en Bijbelsche Lofzangen. Het buitenkerkelijk lied stond in den eersten tijd voornamelijk in het teeken van den godsdienstig-nationalen strijd, en vooral in de jaren van verscherping der tegenstelling, dus na 1565, ontwikkelt het zich in breedere lagen der bevolking. Geen wonder dat het Geuzenliedboek zulk een mengeling van geestelijke en wereldlijke liederen vertoont, die in vele gevallen zelfs niet te onderscheiden zijn. Aanvankelijk werd het lied vooral gehanteerd door de rederijkers, ten deele als naamlooze volksuiting, ten deele als literatuur van hoogere pretentie, gaandeweg met een meer persoonlijk cachet, onder eigen naam. Dat de rederijkerskamers een belangrijk aandeel hebben gehad in de verbreiding | |
[pagina 163]
| |
der hervormingsideeën is bekend, zoowel door hun refereinen, balladen en dergelijke als door hun drama's. Hun streven naar stileering en vormbeheersching heeft vanaf het devoten-lied invloed gehad op de ontwikkeling van de religieuze poëzie. Dat is reeds merkbaar in het Devoot ende Profitelijck Boeckxen. Er ontstaat een rijkere strophebouw en een vaster compositie. Aan den anderen kant heeft de persoonlijk doorleefde geloofsstrijd en de onderlinge botsing der meeningen een gunstigen invloed op het rederijkerslied. Dan kan een zwaar gecomponeerd referein door sterke geladenheid van gevoel een bezield gedicht worden. Dat zien we in ‘Een Gheestelijcken A. B’, ‘Uit de heylighe schrift in dichte gestelt’, van Cornelis Crul een rederijker die omstreeks 1535 te Antwerpen moet geleefd hebben, blijkens een ‘jaartellend’ gedicht, Carnation, gemaakt op den brand in de Ons Lieve Vrouwekerk op 6 October van dat jaarGa naar eind(12). Het bedoelde A.B., waarvan de vijfentwintig strophen achtereenvolgens beginnen met een letter van het alphabet en in een gestileerd rijm (ababbcbccdcdd) dertien regels omvatten, is een weergave van de grondmotieven der psalmen, maar een sterk persoonlijk doorleefde weergave. In hartstochtelijk gespannen rhythmen herhaalt zich de dringende roep tot God van het tot den dood benauwde gemoed, belaagd door zijn godlooze vijanden, maar zich vastklemmend aan de overtuiging dat alleen God redden kan en zal. Tegenover een berouwvolle belijdenis van zonde en rampzalige verdorvenheid staat het hoopvol pleiten op Christus' verzoening, dat groeit tot de zekerheid van verlossing, en daarmee ontstaat ook in den loop der verzen een rustiger beweging. Door die zekerheid gesterkt, weet de dichter zich met Gods hulp overwinnaar in den strijd, dien hij nu onbevreesd aanvaardt. Reeds ziet hij triomfantelijk zijn verschrikte vijanden vluchten, en blij jubelend breekt het loflied ter eere Gods los in een reeks van strophen, waarmee heel de cosmos met alle schepselen wordt opgewekt in te stemmen. Bij anderen leidt deze geloofsbezieling tot versobering van den rederijkersvorm; het gedicht wint er door in eenvoud en klaarheid van uitdrukking. Zoo vindt men in den verzamelbundel: ‘Veel schoone Christelijcke ende Schriftuerlijcke Refereynen, ghemaect uuten ouden ende nieuwen Testamente...’, in 1592 te Dordrecht verschenen bij Jasper Troyen, verschillende treffende gedichtenGa naar eind(13). Natuurlijk waren niet alle rederijkers van gelijke gezindte. Dat blijkt wel uit de verzameling die Jan de BruyneGa naar eind(14) in ± 1580 samenbracht en waarin tegenover Protestantsche uitingen ook verdedigingen van het oude geloof, van Anna Bijns, zijn opgenomen. Naast principieel belijnde gedichten als van den Lutheraan Willem van Haecht en den Calvinist Jan Fruytiers staan vele algemeen religieuze liederen. In de genoemde uitgave van 1592 komen wel geen Roomsche liederen meer voor, doch wel protestantsche van verschillende opvatting en uit verschillende vroegere perioden der hervorming dooreen. Maar daar de Dooperschen zich van het openbare terrein terugtrokken, kregen vanzelf de Lutherschen en vooral de Calvinisten den | |
[pagina 164]
| |
boventoon. Ook komen dan bij name bekende dichters naar voren. Een van hen is Laurens Jacobszoon ReaelGa naar eind(15) (1536-1601), een aanzienlijk koopman uit Amsterdam, lid van de rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’, die met de komst van Alva uitweek naar Emden. In 1578 echter kon hij naar zijn vaderland terugkeeren, waar hij lid van de vroedschap werd. Reael behoorde tot de zoogenaamde ‘rekkelijken’ onder de Calvinisten; hij werd de schoonvader van Arminius. In zijn zuiver geestelijke liederen, die slechts zeer ten deele opnieuw zijn uitgegeven, treft ons eenvoud van taal, vrij van gezochte woordkoppelingen, vreemde woorden of ongewone syntactische constructies; een innig-blijde toon van een oprecht geloovig hart en een fijne gevoeligheid voor de natuur, hoewel niet orgineel of renaissancistisch, maar aanknoopend bij de Middeleeuwsche traditie en religieus gestemd zooals ‘Een May-liedt’ met een symbolisch-didactisch slot. Zijn vers toont ten deele nog de vrije-accentenstructuur van het Middeleeuwsche lied, maar is in tegenstelling met vele rederijkers luchtig en levendig gerhythmeerd. De feestliederen op Kerstmis, Paschen en Pinksteren zijn daarvoor de bewijzen. Ook behoudt in de ingewikkelde strophen het rijm zijn welluidend muzikale beteekenis. In verschillende andere liederen daarentegen is, blijkbaar niet altijd zonder inspanning, de rustig afgewogen jambische vorm ingetreden, uitsluitend in verzen van 3 of 4 heffingen, die meestal wisselend slepend en staand zijn samengevoegd tot eenvoudige strophen van, soms 4, meest 7 of 8 regels. Reael was bekend met de geestelijke lyriek van zijn tijd in vroegere perioden, zooals blijkt uit de wijzen die hij ontleent aan Latijnsche Kerkliederen, de psalmen van Nievelt en van Datheen. Ook stond hij open voor invloeden van Lutherschen kant: van de Duitsche hervormingslyriek vertaalde hij o.a. Luthers lied ‘Ein feste Burg’. Veel feller en hartstochtelijker is de toon van zijn geuzenliederen tusschen 1571 en 1574 tegen de verzakers van Gods Woord, tegen de Papisten, Alva en zijn gruwelbedrijven, tegen den tienden penningGa naar eind(16). Breeder van opzet en krachtiger van toon dan Reaels zuiver geestelijke liederen, maar minder zangerig is het werk van Jan Fruytiers, een man die midden in den geestelijken strijd van zijn dagen staat, actief bezig zijn vaste overtuiging uit te dragen. Zijn afkomst, geboortejaar en -plaats liggen in het duister; waarschijnlijk is hij Zuidnederlander, Vlaming of Brabander. Maar reeds in het eerste stadium van den politiek-godsdienstigen strijd treffen we hem in het Noorden, in 1561 als factor van de rederijkerskamer ‘De roode anjelieren’ te Rijnsburg deelnemend aan den wedstrijd van de Rotterdamsche Kamer ‘De blauwe acolije’ en in 1562 aan dien van ‘De Corenbloem’ te Brussel. Zoo onderhoudt hij het contact met het Zuiden en in 1564 bevindt hij zich ook weer in Antwerpen. Misschien stamt uit dezen tijd het refrein, dat Jan de Bruyne in zijn bundel opnam en waarmee Fruytiers te Antwerpen ‘den oppersten prijs, ses onsen silvers’ wonGa naar eind(17). Zijn eerste boeken worden ook in Antwerpen gedrukt, bij Willem Silvius | |
[pagina 165]
| |
(1565-66). Als zooveel Nederlanders ontweek hij daarop naar Emden of omgeving waar hij zijn literaire werkzaamheid voortzet. In 1574 is hij te Leiderdorp ooggetuige van het beleg van Leiden. In de volgende jaren zwerft hij waarschijnlijk van de eene plaats naar de andere: zijn boeken verschijnen in verschillende steden: Dordrecht, Delft, Leiden. Misschien heeft hij zijn laatste jaren in Zeeland doorgebracht, maar zijn sterfjaar is als zijn geboortejaar onbekend. In ieder geval was hij in 1582 reeds overleden. Hoe onrustig deze zwerftocht mag lijken en hoe onzeker zijn bestaan mag zijn geweest, de lijn van zijn geestelijke ontwikkeling is vast en recht. Het referein, waarmee hij den Antwerpschen prijs won, bestaande uit vier coupletten van 16 regels in doorgaans sprekende taal en eindigende met de stok ‘neemt wt mynen mont niet dwoort der waerheyt, Heere’ getuigt reeds van zijn vurige liefde voor de Heilige Schrift en kondigt het program aan, waaraan hij heel zijn leven wijden zal: Al is myn vleesch luegenachtich en onreene
mynen geest, Heere, die is tot u genegen:
laet den vooys myns monts dan, voer elcken gemeene,
getuygen u woort, opdat ick van de wegen
der duysternisse, duer de sonde vercregen,
mynen broeder afleyde, als hy is cranck.
Dat dit geen ijdele woorden zijn, bewijst heel zijn nagelaten werk, voor zoover het ons althans is bekend geworden. Want gedeeltelijk is het anoniem verschenen. Hij schrijft proza en poëzie, historisch van aard of godsdienstig, maar in wezen zijn die beide thema's ten nauwste verwant. De strijd om de vrijheid en om den godsdienst was voor hem éen, en in alle gebeuren, voorspoed en tegenspoed, zag hij de rechtstreeksche leiding van God. Zijn geschiedkundige werken beginnen met een zeer beknopte, onhandig berijmde revue ‘Het Leven der Roomsche ende Constantinopelsche Keyseren int cortGa naar eind(18). Karakteristieker is zijn anoniem verschenen vertaling van een fransch werk, in proza, de “Warachtighe beschrijvinghe van den Standt der Religien, ende 't ghemeyne welvaren onder den Coninghen van Francrijck Henrico de tweede, Francisco de tweede, ende Carolo de neghende gheschiet...” (1567), waarschijnlijk zijn eerste werk dat te Emden verscheenGa naar eind(19). Daar in Frankrijk werd dezelfde strijd gestreden als in de Nederlanden. Een beschrijving kon niet anders dan leerrijk zijn. De ondertitel wijst daar nadrukkelijk op: “Wt den Franchoysche in Nederlantsche tale, door eenen liefhebber der waerheyt overgheset, seer nut ende profiteliick door den tegenwoordighen tijt voor den Nederlanden: soo wel voor den grooten Heeren tot onderwijs ende waerschouwinghe, als den ghemeynen man tot leere ende troost...” - en in de kantteekeningen verzuimt hij niet, telkens als met den vinger de treffende voorbeelden aan te wijzen. In de zelfde lijn ligt de eveneens uit het Fransch vertaalde geschiedkundige dialoog | |
[pagina 166]
| |
in twee deelen “Der Francoysen ende haerder nagebueren Morghenwecker...” (1574), die hetzelfde thema behandelt, maar in een grooter tijdvak, van Frans I tot en met Karel IX, en het volle licht laat vallen op de gruwelijke BartholomeusmoordGa naar eind(20). Verrassender nog, omdat we hier een origineel werk over de eigen geschiedenis voor ons hebben, is de “Corte beschryvinghe vande strenghe Belegheringhe ende wonderbaerlicke Verlossinghe der Stadt Leyden in Hollandt. Die nu Anno MDLXXIIII in Mayo van Baldeo, deur des grooten Commandeurs Loys de Requesens bevel, om der Religien ende haerder Vaderlantscher Vrijheyts wille beleghert werdt: Ende deur den Doorluchtigen Prince van Orangien op den derden Octobris wonderbaerlicken ghespijsighet ende verlosset: met de meeste omstandigheyden soo inne als buyten de Stadt gheschiedt”.Ga naar eind(21) Zooals reeds gezegd beschrijft Fruytiers hier de gebeurtenissen deels als ooggetuige, deels heeft hij zich onmiddellijk na de bevrijding ter plaatse op de hoogte gesteld. Een sterke bewogenheid maakt zijn verhaal op vele plaatsen boeiend, en het geheel is doorstraald van een zeker Godsvertrouwen, dat in de uiteindelijke verlossing uitsluitend de reddende Hand des Heeren ziet. Daarvan getuigt ook het motto: “Psalm CXXIIII ende XVII. Soo de Heere de Stadt niet er bewaert, soo waecken de Wachters te vergheefs: Ghelooft sy de Heere dat hij ons niet en gaf tot eenen roof van onsen vyanden tanden: Onse siel is ontcomen als een Vogel des Vogelvanghers. Het strick is ghescheurt ende wy sijn vrij, onse hulpe is voorts in den name des Heeren die Hemel ende Aerde ghemaect heeft”. Het is dezelfde gedachte die hij reeds in 1568 in zijn triomflied op den slag bij Heiligerlee uitsprak: Mensch, dees saeck doch niet toe en schrijft
Den mensch, want twaer gheloghen:
Want tis Godt die deselfde drijft,
Al heeft hijt langh vertoghen:
Sulcks was wel onser sonden schult
En zijn tijt was noch niet vervult,
Meer is in zijn vermoghen.Ga naar eind(22)
Een merkwaardig dichtwerk had Fruytiers in 1571 laten verschijnen: “Corte beschrijvinghe vanden ellendighen ende seer beclaghelicken watervloet, die op den eersten Novembris Anno 70 in allen Landen aan de Noortzee ghelegen, is gheschiet; waer door niet alleenlick groote menichte der huysen afghespoelt zijn, ende ontellick vee gebleven is, dan ooc menschen by daghe ende by nachte met dusenden verdroncken zijn...”Ga naar eind(23). Naar den vorm is het een typisch rederijkersgedicht, de vrij gerhythmeerde verzen in 136 strophen van 13 regels, verdeeld in 8 zangen, maar bezielde rederijkerspoëzie van de goede soort. Levendig in vele detailschilderingen, al zijn hier en daar de feiten wat naïef overdreven, vrucht van eigen aanschouwing en reactie van een sterk temperament. Door dit laatste heeft dit episch gedicht een lyrischen | |
[pagina 167]
| |
inslag. Het reëel gebeuren is door de religieuze visie op een hooger plan geheven; de compositie is niet hecht, maar de aaneenschakeling van afzonderlijke feiten is omvat door dezelfde grondgedachte als van de vorige geschiedkundige werken. Fruytiers ziet den ontzettenden watervloed als een rechtvaardig oordeel Gods, straf voor de gruwelijke zonden van priesterdom, overheden en volk: “Habbacuc 3,8.9. De Heere heeft syn gramschap in den vloet, syn grimmicheyt in het water, synen toorne inder Zee bewesen, ende de stroomen in het land verdeylt. Luce 21:26. De Zee ende Watervloet sal briesschen, ende de menschen sullen verdwynen door de vreese ende verwachtinghe der dinghen, die der werelt overcomen sullen”. Hoe sterk Fruytiers leefde onder den indruk van de vreeselijke gebeurtenissen, blijkt ook uit zijn geuzenlied op het beleg van AlkmaarGa naar eind(24), waarin “Nederlant spreect”: Met recht mach ick wel suchten
Nederlant aen elcken oort,
Vanden quaden gheruchten
Diemen nu daechlicks hoort:
Oorloghen, dieren tijt, Watervloet,
Peste, Tyrannen seer verwoet
Regeren in mijn daghen
Sonde baert my dees Plaghen.
Bij Fruytiers herleeft ook, maar nu in Calvinistischen geest, het schriftuurlijk Lied. Dat begint in 1565 met de berijming van de “Ecclesiasticus Oft de wyse sproken van Iesu des soons Syrach”Ga naar eind(25). Dit boek behoort weliswaar niet tot den Bijbel, maar was vanwege zijn practische levenswijsheid, geheel geïnspireerd door de Schrift, bij de hervormden in die dagen zeer in trek. Er zijn enkele Nederlandsche proza-vertalingen bekend en ook in Frankrijk en Duitschland verschenen overzettingen. Fruytiers wijst in zijn voorrede nadrukkelijk op de nauwe verwantschap tusschen den Bijbel en dit apocriefe spreukenboek “vol van alder godtsaligher bibelscher vruchten” en daarom van groot nut: “Want alle godvreesende worden daer inne verheven: ende alle godtloose vinden daer hun straffe in. Den versaechden herten vercondighen sy blyscap ende den bedroefden gheven sy troost.” Met vuur verdedigt hij het zingen van geestelijke liederen door een beroep op vele voorbeelden uit het Oude en Nieuwe Testament. Men moet echter oppassen voor veruiterlijking van het gezang, zoodat het meer gaat om het genot van de muziek dan om den inhoud. Op grond van een eigenaardige exegese van Paulus' woorden “singhet den Heere inder herten” wordt halfluid zingen aangeraden: Daerom sult ghy met halver stemmen soetkens ende matelijck singhen, opdat de stemme ende woorden met den verstande ende gheest ghelyckelyck voort drijven. Als ghy alsoo singht, O soo is uwen sangh seer crachtig, ende het herte in viericheyt verweckende: | |
[pagina 168]
| |
met sulken ghesanghe worden de wolken doorboort, u Schepper ghelooft, de Gheest opghetoghen tot hem, ende uwe naeste daer deur verbetert. Maer wort ghy nu meer door de soetigheyt der stemmen beweecht, dan deur de woorden, soo sondicht ghy na Augustinus schrijven’. Uit de voorrede blijkt ook dat Fruytiers verschillende vertalingen, en wel ‘de beste texten’, heeft gebruikt; welke dat zijn, vermeldt hij niet; wel zegt hij, dat hij zich zoo nauw mogelijk aan den tekst heeft gehouden. Van ieder hoofdstuk worden aan het begin telkens in een vierregelige strophe de kerngedachten samengevat. Daarop volgt dan de uitwerking in één of meer liederen, van zeer verschillende compositie; totaal 116 stuks verdeeld over de 51 hoofdstukken. De wijzen die bij ieder lied staan afgedrukt, zijn van heel verschillenden oorsprong; vele zijn ontleend aan de Souterliedekens, eenige aan Utenhove en aan Marot en de Bèze, in totaal 58 aan deze psalmbundels; de andere aan allerlei bekende en onbekende, meest wereldlijke liederen. Poëtisch zijn deze gedichten over het algemeen niet sterk, maar men moet zulke didactisch bedoelde poëzie ook niet als lyriek beoordeelen. Sommige zijn toch ook uit dat oogpunt verdienstelijk te noemen. Na hoofdstuk XLII begint ‘Den Bijbel intcorte begrepen’ en krijgen de gedichten meer een episch karakter. Daaronder zijn nr 111 en 112 de beste van den heelen bundel, treffend door eenvoud van zegging en een eerbiedigen, ontroerenden toon. Fruytiers schijnt van plan geweest te zijn op deze wijze ook verschillende Bijbelboeken in zangvorm om te zetten. Maar het is bij ‘Den Sendtbrief Pauli tot de Romeynen’ gebleven, die na zijn dood door den factor der Witte Acoleyen, Mathijs van Creenburch, te Leiden werd uitgegeven bij Jan Paedts JacobszoonGa naar eind(26). Ook deze liederen zijn overwegend didactisch, bijna alle 22 zijn nu op Datheens zangwijzen gesteld. In 1573 had Fruytiers intusschen zijn belangrijkste godsdienstige werk in het licht gegeven: Schriftmetige Gebeden bestaande uit drie afdeelingen, waarvan de eerste is geïnspireerd door Genesis, de tweede door de PsalmenGa naar eind(27). Ieder hoofdstuk van het eerste Bijbelboek en iedere Psalm levert de stof voor een diep vroom prozagebed in een merkwaardig breeden en statig gerhythmeerden zinsbouw, waarvan de stijl sterke overeenkomsten vertoont met de bekende formulier-gebeden van den eeredienst. In het laatste deel beweegt Fruytiers zich vrijer en levert hij zijn hoogste poëtische praestatie. Het omvat een negental Lofzangen voor verschillende doeleinden en daarna vier op christelijke feestdagen. Deze laatste zijn ‘uut des S.D. Martini Lutheri Sanckboek ghestelt op Nederlandsche sprake ende dicht’. De andere echter zijn origineel. Na ieder lied volgt nog een gebed in proza op hetzelfde thema. De liederen uit dezen bundel verrassen door hun vasten versvorm en hun sterk lyrisch karakter. Vergeleken bij zijn vroeger genoemde rederijkersliederen en de Ecclesiasticus zijn deze lofzangen de rijpe vruchten van Fruytiers' dichterlijk talent, naar inhoud en vorm. De Ecclesiasticus verkeert technisch in het overgangsstadium. Het grootste deel van de daarin voorkomende | |
[pagina 169]
| |
gedichten vertoont het vrije rhythme van het Middeleeuwsche vers en, al zijn vele eigenaardigheden der rederijkerspoëzie hier reeds vereenvoudigd of verdwenen, dat de dichter zich toen nog rederijker voelde, blijkt behalve uit de versstructuur, uit het slot van zijn voorrede, waar hij den dichtvorm als ‘rhethorijcke’ in bescherming neemt. Maar onmiskenbaar is de kentering in het geestelijk lied hier aan te wijzen onder invloed van de psalmwijzen, waarop vele liederen gesteld zijn, speciaal die van Utenhove en Marot. Terwijl het aantal lettergrepen per versregel in de meeste liederen op wereldsche zangwijzen en grootendeels ook nog in die, waarvoor de Souterliedekens de wijs leverden, vrij sterk wisselt, treedt in de andere niet alleen het regelmatig getelde vers op, maar zelfs in verschillende gevallen de ‘jambische’ maatgang, ook al zijn de meeste verzen nog wat stroef en houterig. Directe invloed van de renaissance lijkt mij hier uitgesloten. Het is de ‘jambe’ die wij straks in de psalmberijmingen op natuurlijke wijze onder invloed van de melodie zullen zien ontstaan. De lofzangen uit de ‘Schriftmatige Gebeden’ nu, die ook meerendeels op psalmische wijzen moesten gezongen worden, zijn zonder uitzondering vloeiend jambisch. De eerste vier zijn gewijd aan het Avondmaal. Het mooist is de eerste ‘Een Lofsanck van Boete’, een innige belijdenis van zonde, een ootmoedig gebed om vergeving, een reinigende voorbereiding voor de viering van dien geestelijken maaltijd. In heiligen schroom naderen de geloovigen met dit lied op de lippen de tafel des Heeren: 2[regelnummer]
Bedroeft ende verslaghen
So comen wy tot u
T'brantoffer dat wy draghen
Dat maeckt ons banghe nu:
Nochtans weten wy Heere
Dat ghy sulcks niet veracht:
Dies na t'sPropheten leere
Doen wij tot u ons clacht.
7[regelnummer]
O Vader zijt ghenadich
En maect ons doch bequaem:
Want wy roepen ghestadich
In uws Soons Christi Naem:
Ons sonden wilt vergheven/
Straft niet na onse schult/
Gheeft nu den dooden 't leven/
U Woort in ons vervult.
8[regelnummer]
O Christi wy behoeven
U hulpe rechtevoort/
Opdat wy ons nu proeven
Te recht na uwe Woort:
| |
[pagina 170]
| |
En dat wij niet onwaerdich
En eten van dit Broot:
Waer door d'oordeel rechtvaerdich
Ons straffe niet ter doot.
9[regelnummer]
O Trooster alder swaerheyt
In onsen herten woont:
Leydt ons in uwe Waerheyt/
U weghen ons vertoont:
Versekert de ghenade
Die ons nu is ghedaen
Op dat wy vrij van t' quade
Tot uwer Tafel gaen.
De liederen getuigen van een grondige Schriftkennis, en als zoodanig zijn ze geheel ‘Schriftmatig’; gedachten en motieven zijn aan den Bijbel ontleend; de kantteekeningen verwijzen herhaaldelijk naar de teksten. Maar de persoonlijke aanvaarding door het geloof heeft ze herschapen tot gewijde lyriek, niet slechts voor den enkeling, maar voor de christelijke gemeenschap. Dit geldt in niet mindere mate voor de volgende ‘Lofsangen’ of liever gebeden om ‘vrede en Eendracht’ of om verlossing uit den bangen nood van ‘oorloghe, dieren tijt, droochte, overvloedighen reghen, om schoon weder, in tijdt van Peste ende andere sieckten.’ De achtergrond van dien ontzettenden tijd geeft aan deze klagende en biddende liederen een nog dieperen gevoelstoon. Vooral ‘Den VI Lofsanck om vrede ende eendracht’ is een ontroerend lied. Het begint aldus: O Heere Godt die toornich zijt
Op dijne Schepsel nu ter tijt:
T'welc ghi met oorloghe seer slaet
Te recht verdient door ons misdaet,
Houdt op van uwe gramschap groot
End'siet doch aan dijns schepsels noot
Het welck te gronde moet vergaen
Wilt ghijt' o Heere niet bijstaen.
Door u groote barmherticheyt
O Godt des Vredes doch uitbreyt
Den Vrede/als een water claer:
Want desen strijdt valt ons seer swaer.
En het eindigt met deze verzen: Dit bidt u Volc/het welc daer dorst
Na Vrede: door den Vredevorst
Iesum Christum/die met u leeft:
Uwen kinderen Vrede geeft.
Het eerste geciteerde gedicht bestaat uit verzen van drie, het volgende uit | |
[pagina 171]
| |
verzen van vier heffingen. In den omvangrijken negenden lofzang hanteert Fruytiers met succes den nog breederen vorm van de vijfvoetige jambeGa naar eind(28). Buiten alle rederijkerij om komt Joris Wybo ‘alias Sylvanus’ tot het schrijven van eenige ongekunstelde, gevoelige liederen in zijn bundeltje ‘Gheestelijcke Liedekens’Ga naar eind(29) waarin hij ook enkele gedichten van anderen opnam. Voor Alva's komst was hij predikant te Antwerpen, van 1567-69 verkeerde hij te Emden in ballingschap, daarna diende hij de Nederlandsche gemeente te Londen. Naar den geest is zijn bundel verwant aan dien van Fruytiers, ook hij ziet de verschrikkingen van zijn tijd als een gericht Gods, maar ook hij vindt zijn rust in een vast geloofsvertrouwen. De vorm zijner poëzie is minder zeker; dit tekort aan techniek wordt echter vergoed door de innerlijke bewogenheid van zijn verzen. Literair wordt in deze periode het hoogste bereikt door Marnix van St. Aldegonde, al is het aantal zijner liederen gering. We behandelen ze liever in aansluiting bij zijn psalmvertalingen, waarmee ze ten nauwste verbonden zijn. De psalm gaat in de geestelijke lyriek van dezen tijd meer en meer de belangrijkste plaats innemen. De Calvinisten nemen daarbij de leiding. Voor hen is de psalm het lied bij uitnemendheid, voor het persoonlijk geloofsleven en vooral als gewijde zang van de gemeente. Zooals we boven reeds aangaven, gaat de gezongen psalm ook op den vorm van het vrijere geestelijke lied een beslissenden invloed uitoefenen. |
|