| |
| |
| |
Het voorspel der Contra-Reformatie
VERLOREN ALDUS DE OUDE KUNSTIDEALEN DOOR de opkomende Renaissance een groot gedeelte van hun vroegeren luister, ook het oude geloof wordt, in deze jaren, meer en meer aangevreten door de Hervorming. Hoe sterk een bekoring deze, in haar bij uitstek strijdbare periode, op de geesten uitoefende, blijkt uit het feit dat de meest vooraanstaande Zuidnederlandsche dichters en schrijvers in de tweede helft van de XVIe eeuw voor de gereformeerde denkbeelden gewonnen zijn. Weliswaar treden ze slechts hoogst uitzonderlijk, zooals Marnix, op als actieve propagandisten van het nieuwe geloof, maar zelfs de minst strijdbaar aangelegden voelen zich toch, bij tijd en gelegenheid, gedrongen bij herhaling te getuigen van hun gewijzigde godsdienstige overtuiging.
Verweer van katholieken, dat ook waarde heeft voor de literatuur, is in dit tijdperk haast niet aan te wijzen. Zeer zeker, Anna Bijns is nog niet van het tooneel verdwenen: ze overlijdt pas in 1573 en haar derde refreinenbundel dagteekent uit 1567, het jaar na den beeldenstorm; toch heeft de oude kampioene in deze jaren haar vroegere strijd- en kampvaardigheid verloren.
Na haar dood wekken haar felle invectieven en scherpe aanklachten nagenoeg geen echo's meer op; wat in het laatste kwart der XVIe eeuw van haar lied vooral blijft nazinderen is de zacht-gestemde toon van haar klaaggezangen. De tegenstelling kon wel niet treffender zijn: op het oogenblik dat de schetterende klank der geuzenliederen de opstandige gemoederen in geestdrift brengt, verstilt het anti-reformatorisch verzet van de katholieke dichters tot het weemoedige treurlied, dat ook de dichtvorm was geweest, waarin de onderdrukte Wederdoopers vóór 1550 hun bezwaarde en troostbehoevende ziel hadden uitgestort.
Deze weemoedige treurtoon is de overheerschende in het bescheiden liedboekje Het Prieelken der Gheestelyke Wellusten, dat de Brusselsche dichteres Katharina Boudewijns in 1587 liet verschijnen, maar waarvan de liederen voor het grootste gedeelte ontstonden tijdens de meest beroerde
| |
| |
jaren van den Nederlandschen opstand en vooral ‘in dese deirlycke benaude tijden’ van het calvinistisch bewind te Brussel (1581-84). Geboren circa 1520 behoorde Katharina Boudewijns tot de voorname burgerij van de Brabantsche hoofdstad; omstreeks 1550 trad zij in het huwelijk met Nicolaas De Zoete, die in 1559 tot secretaris van den Raad van Brabant zou worden benoemd. Vroeg weduwe geworden, besteedde zij al haar zorg aan de opvoeding van haar kinderen. Ze overleed vermoedelijk kort na 1603, datum waarop zij nog een tweede uitgave van haar Prieelken bezorgde. Zonder de vervolging van haar geloof zou deze vrouw, die slechts op ver gevorderden leeftijd naar de pen greep, zich hoogst waarschijnlijk niet bewust geworden zijn van haar dichterlijke gaven. Haar bedrukt hart, dat bij God troost zocht voor zich zelf en voor haar vervolgde geloofsgenooten openbaarde haar als vanzelf het tooverwoord, dat de bronnen der poëzie in haar gemoed aan het vloeien zou brengen. Aan de technische betwistingen inzake vers en maat, waarmee de vooruitstrevende rederijkers en renaissance-dichters van haar tijd zoo fel bekommerd waren, stoorde zij zich niet. Zij wist dat zij de ‘conste’ niet bezat, nl. ‘die conste der Rhetorycken, in tgetal der veerssen ofte sillaben’ en ze streefde er ook niet naar om zich deze eigen te maken. Haar lied welde op uit den eenvoud van haar gemoed en de reinheid van haar hart, het sprak de taal en trof den toon van de geestelijke lyriek, zooals ze die van haar jeugd af rond zich had hooren zingen. In haar beste momenten benaderde ze ook de innigheid en de spontaneïteit der vroegere geestelijke dichters, naar wier voorbeeld zij insgelijks haar zangen op de ‘toonen van weerlycke Liedekens’ stelde, om des te beter de ‘weirlycke ofte vleeschelijcke woorden’ te kunnen verdringen. Het Prieelken bevat achtereenvolgens geestelijke
‘liedekens, leysenen’, een paar spelen van zinne - eigenlijk slechts bespiegelende dialogen, de eerste tusschen De Bruyt en Den Bruydegom, de tweede tusschen Liefde en Eendrachticheyt, en verder een aantal onderling zeer verschillende geestelijke ‘veersen’.
Op verscheidenheid en afwisseling willen deze liederen geen aanspraak maken. Ze bewegen zich hoofdzakelijk om de volgende motieven: uiting en opwekking van liefde tot Christus, aansporing tot geduld en volharding in lijden en beproeving, betrouwen op God en op den triomf van de Waarheid, smart en ergernis over eigen zwakheid, verlangen naar een deugdzaam leven, waartoe ook anderen worden aangezet, verteedering om het gebeuren in den Kerstnacht, kinderlijke vertrouwelijkheid op en aanhankelijkheid aan de Moeder-maagd, dit laatste vooral in de reeks ‘leysenen’, waarin een aantal kerstliederen ondergebracht worden.
Simpel als haar hart en haar liefde zijn ook de verzen van deze dichteres: doorgaans pretentieloos en weinig kunstvol, vervallen ze wel eens in onbeholpen gestamel; waar ze bewogen worden door haar Godsverlangen, vinden ze integendeel den teederen eenvoud en den warmen gevoelsklank,
| |
| |
die zoo eigen is aan de beste uitingen van onzen XVe- en vroeg-XVIe-eeuwschen geestelijken liederschat; als vanzelf krijgen ze dan tonen beurtelings smeltend van innigheid en trillend van hartstocht. Onder haar beste gedichten mogen voornamelijk worden vermeld: het zacht-klagende ‘Droefheyt heeft my bevangen’ (40), het frisch-naïeve en zangerige ‘Ick weet een Jonghelinck seer schoon’ (60) - een liefdezang op Jezus, den maker van de bloemen -; de roerende, innige en van hartstocht doorvlamde samenspraak tusschen De Mensch en De Heere: ‘Mijn lijden draege ick verborgen’ (76); het opwekkende en betrouwvolle ‘Patientie is soo goeden cruyt’, een zeer populair geworden lied met dien mooien en zangerigen aanhef:
‘Patientie is soo goeden cruyt/
Want haer cracht en haer virtuyt
Heeft yegelyck nu van doene’ (96)
Om wille van enkele liederen gericht tegen de Calvinisten, heeft men Katharina Boudewijns vergeleken met haar Antwerpsche zuster in de dichtkunst, Anna Bijns. Ten onrechte nochtans. Van karakter en temperament is ze veeleer het tegenbeeld van de hartstochtelijke strijdster, die zelfs in haar inkeerliederen iets van haar onstuimig gemoed heeft bewaard; bij deze laatste staat ze ook in kunstvaardigheid en diepte van bezieling ver ten achter. Haar weinige gedichten tegen de volgelingen van Calvijn missen het gloedvolle en agressieve van Anna Bijns' strijdrefreinen tegen Luther en diens aanhang, ze geven denzelfden weemoedig-gestemden harmonischen klank uit als haar andere klaagliederen. Geen verzen van haat en spot, maar warme en teedere woorden heeft deze liefhebbende vrouw over om de ‘arme verdwaalden’ terug te roepen in den veiligen schoot der Roomsche Kerk; heel even maar wordt haar stem hard en krijschend, waar ze het heeft over de ‘ministers van der hellen’ en de ‘tirannen vuyle gheusen’, de schenders van de kerken en de verdrukkers van haar geloofsgenooten. Veel meer dan aan de slagvaardige Antwerpsche schoolmeesteres is Katharina Boudewijns wezensverwant aan den innigen en eveneens tot inkeer opwekkenden Noordnederlandschen katholieken liederdichter Tonis Harmansz. van Warvershoef.
Nogmaals dezelfde stemming van weemoedige treurnis en stille berusting ademen de geestelijke liederen, die voorkomen in de kleine vrij heterogene verzameling, door den Lierschen rederijker Bertelmeus Boecx tusschen 1570 en 1620 aangelegd. Zooals bekend is Boecx slechts de dichter van een gering aantal der in den bundel opgenomen stukken; ettelijke ervan komen uit andere handschriften of gedrukte bundels, van andere staat het auteurschap niet vast. De gedichten, welke met min of meer zekerheid op naam van den verzamelaar zelf mogen geplaatst worden, hebben slechts
| |
| |
geringe poëtische waarde. Hier en daar ontroeren ze ongetwijfeld door eenvoud en frischheid van zegging en ook in technisch opzicht getuigen ze van een zekere vaardigheid; nergens evenwel is de bezieling hoog noch diep, evenmin toont zich de dichter een zelfstandige persoonlijkheid; geen enkel van zijn gedichten staat los van bepaalde bewonderde modellen als daar zijn: schriftuurlijke liederen, refreinen, psalmen en geuzenliederen. Het feit dat een paar gezangen, die tot de beide laatste reeksen behooren, in hun geheel een plaats kregen in het handschrift alsmede eenige bedekte toespelingen in sommige andere stukjes maken het waarschijnlijk dat de auteur, althans in een bepaalde periode van zijn leven, tot de hervormingsgezinden behoord of met deze laatsten gesympathiseerd heeft. Volstrekte zekerheid hieromtrent hebben we evenwel niet.
Uitzondering op den zwaarmoedigen en gedempt klinkenden toon, die over 't algemeen in Boecx' liederen overheerscht, maakt het mooie en treffende ‘nieuw liedeken van den geestelijken Jager’. Op grond hiervan wordt het auteurschap van den Lierschen rederijker, wat dit gedicht betreft, betwist. Opgewekt van stemming, vlug van gang en beweging, sober maar treffend in de uitbeelding is het een der allerfijnste pareltjes van onzen vroegeren geestelijken liederschat. Christus treedt er in op als de jager, die het vluchtende hert, symbool van de weerbarstige ziel, achtervolgt en met klem aandringt opdat het zich vrijwillig in zijn dienstbaarheid zou begeven, welke alleen de ware vrijheid brengen kan. Het is niet uitgesloten dat we hier te doen hebben met de vergeestelijking van een wereldsch minnelied.
Wijst de lyriek van katholieken tusschen 1570 en 1600 meer op bezinning en inkeer dan op strijd naar buiten, voor een groot gedeelte is ze slechts de voortzetting van het XVe- en vroeg-XVIe-eeuwsche geestelijk lied. Elders is reeds voldoende aangetoond hoe krachtig zich dit laatste ook in de jaren van de felste beproeving handhaaft; het heeft er zelfs allen schijn van alsof het, uit reactie tegen de liederen der hervormden, in katholieke kringen een zekere heropleving kent. Hoe goed het aan de behoeften blijft voldoen, blijkt onmiddellijk bij het doorbladeren van de geestelijke liedboekjes, die in de laatste decennia der XVIe eeuw het licht zagen. Het ware overbodig deze hier beurtelings te bespreken, want ze bevatten alle nagenoeg dezelfde liederen. Een voorbeeld moge dan voor alle gelden, nl. Het Hofken der geestelyker Liedekens, waarvan de oudste bekende uitgave het jaartal 1577 draagt, maar dat, blijkens de approbatie, reeds vroeger in 1570 moet verschenen zijn.
Zonder de berijmde voorrede en 5 Latijnsche gezangen bevat het Hofken 104 Nederlandsche liederen; daarvan dagteekenen er ten minste 82 van vóór het midden der XVIe eeuw, alleen de overige 12 kunnen na 1550 ontstaan zijn.
Onder de oude liederen vinden we de meest populaire uit vroegere tijden weer: kerstliederen, Marialiederen, schriftuur-, passie-, en een paar
| |
| |
heiligenliederen. Wegens hun groote bekendheid werden de kerstleisen ongewijzigd overgenomen; omdat ‘veel liekens niet en sluyten’ ondergingen de andere, die minder mondgemeen waren, een lichte vormaanpassing. In den geest van de uitgevers, die blijkbaar behoorden tot de kringen der rederijkers, kwam dit neer op een veelvuldig gebruik van binnen- en dubbelrijmen, een aanpassing van het rhythme aan de maat van de zangwijze en het streven naar grooter regelmaat in het versgebruik. Is de geest van deze liederen dezelfde gebleven, toch heeft hun kunstgehalte onder deze uiterlijke vormaanpassing geleden: de vroegere frischheid en spontaneïteit is nagenoeg geheel te loor gegaan.
De jonge liederen zijn overwegend liederen van inkeer en vermaning: het verlaten van de wereld en de zelfbestrijding zijn er het onderwerp van. Ook een paar kerstliederen hooren hierbij. Ofschoon al deze stukken naar den geest innig verwant zijn met de oude, klinkt hier en daar reeds een eigen toon op, die het voorspel van de Contra-Reformatie aankondigt. Vooral in de kerstliederen treft dat nieuwe geluid: met de schriftuurlijke gezangen hebben deze, door hun veelvuldig parafraseeren van Bijbelteksten, een groote verstandelijkheid gemeen; van deze laatste en van de andere leisen onderscheiden ze zich evenwel duidelijk door hun meer strijdbaar karakter. Ook in enkele liederen is de nieuwe klank al duidelijk hoorbaar: een der nieuwe, toevallig ook een der middelmatigste gedichten van het Hofken is een berijming op de tien geboden, een voorlooper derhalve van de later zoo menigvuldige catechisatieliederen; een ander wekt, met zijn geliefkoosde beelden van strijd voor de verovering van het rijk van ‘Christus den Koning’ eenigermate reeds de heldhaftige en triomfante atmosfeer op, welke een der meest eigenaardige karaktertrekken is van de latere Contra-Reformatie.
Bij de uitschakeling van het tooneel als wapen in den strijd voor of tegen de nieuwe godsdienstige opvattingen, hadden de schrijvers en dichters uit deze periode sinds de jaren '60 gegrepen naar lied en pamflet. Hoe weinig strijdbaar het lied van katholieke zijde na Anna Bijns was en hoe krachtig zich het beste uit onze vroegere geestelijke lyriek handhaafde, is ons hierboven voldoende gebleken. Met de prozaliteratuur is het eenigszins anders gesteld. Naarmate de eeuw vordert, treden hier de polemische geschriften gaandeweg op den voorgrond; op den drempel van de XVIIe eeuw zullen ze zelfs een belangrijk onderdeel uitmaken van de katholieke strijdliteratuur.
Toch leeft ook op dit gebied het vroegere geestelijk proza, met een korte onderbreking tijdens de troebelen, onverminderd voort; geestelijke verhalen en tractaten, sermoenenverzamelingen, stichtelijk-ascetische en zelfs zuiver mystische geschriften, alle staan ze blijkbaar nog of opnieuw in de belangstelling van devote lezerskringen. Vooral het bevattelijk-populaire en gevoelig-lyrisch proza van Frans Vervoort blijft zijn aantrekkelijkheid
| |
| |
behouden; na 1585 en tot diep in de XVIIe eeuw worden de voornaamste werkjes van dezen Minderbroeder keer op keer herdrukt.
Een niet onverdienstelijk prozaschrijver, die als verdediger van het oude geloof nog grootendeels voortwerkt in den vroegeren trant is de Benedictijn Cornelius Columbanus Vranckx (circa 1529-1615). Als geleerd en befaamd predikant was hij langen tijd werkzaam te Gent, alwaar hij in 1597 prelaat zou worden van de St. Pietersabdij. Voor den opbouw van het Roomsche geloof en de stichting der geloovigen bediende hij zich ook van de pen: van hem zijn een dertigtal prozawerkjes bekend in luimigen, soms boertigen trant, die volgens de later door Poirters populair gemaakte formule, doorschoten zijn met stumperige rederijkersrijmpjes. In proza schrijft Vranckx een gemoedelijke, vlotte en onderhoudende taal.
Met de rustelooze en hartstochtelijke strijdersnatuur van den Mechelschen Jezuïet Frans De Costere of Costerus (1532-1619) staan we volop in de atmosfeer van de Contra-Reformatie. De Costere was de beroemdste kanselredenaar van zijn tijd in de Nederlanden en een gevreesd en slagvaardig polemist. Hij schreef een lange reeks devotiewerkjes, apologetische tractaten, pamfletten, verweerschriften en sermoenen, zoo in het Nederlandsch als in het Latijn. Zijn verdiensten op literair gebied liggen hoofdzakelijk in de talrijke folio's Catholiicke Sermoonen, die hij de laatste twintig jaren van zijn leven, van 1597 tot 1616, liet verschijnen. Sermoenen in den eigenlijken zin van het woord zijn het niet, eer uitvoerig uitgewerkte schetsen, die slechts op bepaalde plaatsen den vorm hebben van de gewijde rede; de schrijver had voornamelijk op het oog aan de priesters een overvloedig materiaal voor hun preeken aan de hand te doen, en aan de vereenzaamde katholieken in de noordelijke Nederlanden, verstoken van alle geestelijke opbeuring, godsdienstige lectuur te bezorgen, waarin zij wapens voor de verdediging van hun geloof en tevens meditatiestof ter innerlijke overweging konden vinden.
In hun geheel genomen zijn deze sermoenen zeer ongelijk van waarde: alleen de beste fragmenten uit de werkelijk oratorische gedeelten hebben beteekenis voor ons. Zij laten ons ten volle de rijke scheppende verbeelding, de rake opmerkingsgave, de treffende, vaak epische vergelijkingen en het schilderachtige woord van den schrijver bewonderen. Daartegenover staan evenwel groote gebreken: smakeloosheid, breedsprakigheid, overdadige bloei van beelden en vergelijkingen, langdradige uitweidingen. Meermaals ook blijft de uitbeelding ver beneden de visie.
Toch is De Costere, ondanks zijn gebreken, een der markantste figuren in de geestelijke prozaliteratuur van het einde der XVIe eeuw: hij is als het ware het symbool van de zich tot den strijd aangordende Contra-Reformatie. Na 1600 zal hij, althans voor zijn apologetische en polemische werkzaamheid, voortzetters vinden in de meer populair-georiënteerde pamflettisten Jan David en Richard Verstegen.
| |
| |
| |
Aanteekeningen
KATHARINA BOUDEWIJNS: Uitgave van Het Prieelken der Gheestelyker Wellusten met inleiding en aanteekeningen van HERMANCE VAN BELLE, Antwerpen, 1927. Een uitvoeriger in handschrift gebleven studie: K. Boudewijns, haar Leven, Tijd, Werken, waarmede H. Van Belle in 1926 te Brussel promoveerde, werd me bereidwillig ter inzage gezonden; de schrijfster ontvange hierom mijn welgemeenden dank; A. VAN DUINKERKEN, Dichters der Contra-Reformatie, 29-30, 163-167. - BERTELMEUS BOECX: J.F. WILLEMS, Belgisch Museum, IX, (Gent 1845) 196-212; A. VAN DUINKERKEN, De Dichters der Contra-Reformatie, 30-33, 168-171; W.A.P. SMIT in Dichters der Reformatie, 50-55, 176-180 rekent B. eer tot de hervormde dichters; zijn argumenten lijken me allesbehalve overtuigend; men leze, in dit verband, b.v.: L. VAN BOECKEL, Een XVIe-eeuwsche Liersche Rederijker, Ambrosius Van Molle in Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, 1941, 112 vgl. - B's auteurschap van het bekende lied ‘van den geestelijken Jager’ betwijfeld door HILDEGARDE VAN DE WIJNPERSSE, De Rederijker Bertelmeus Boecx in T.T.L., XXVIII (1940) 59-69; - Hofken der geestelyker Liedekens: mijn beschouwingen over dit liedboekje alsmede over de laat-XVIe-eeuwsche geestelijke lyriek steunen op een studie in handschrift over Het Nederlandse Geestelijk Lied in het begin van de XVIIe
eeuw van P. VEDAST VERSTEGEN, O.F.M., waarmee de schrijver in 1939 te Leuven promoveerde. Hij ontvange hier mijn dank voor de toelating die hij me gaf, gebruik te maken van voormelde studie. COLUMBANUS VRANCKX: PH. BLOMMAERT, De Nederduitsche Schrijvers van Gent, 186-190, Gent, 1861; - FRANS DE COSTERE: Uitvoerige bibliogr. in Bibliotheca Belgica, 2e série, III, C. 479-613; C. SOMMERVOGEL: Bibl. des écrivains de la Comp. de Jésus, II (1891), 1510-1534; R. HARDEMAN, F. Costerus, Vlaamsche Apostel en Volksredenaar (met bloemlezing uit de Catholiicke Sermoonen), Alken, 1933; J. JAGENAU, een drietal Mededeelingen over C. in Ons geestelijk Erf, VIII, 338-346 en IX, 198-204, 302-311. - Over Vervoorts populariteit: zie P. VERHEYDEN, Frans Vervoort, Werken, Uitgaven in Hand. v.d. Mechelschen Kring voor Oudheidkunde, 1925, 51-155.
|
|