Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
De eerste theoretici van het groeiend taalbewustzijnHET BESEF VAN DE NIEUWE SCHOONHEID, DAT bij enkele bewuste Renaissance-dichters zoo levendig is, mag niet als een afzonderlijk verschijnsel worden beschouwd. Het maakt deel uit van een complex van gevoelens en betrachtingen, die alle, hoewel in verschillende rangorde, tot de sfeer van het renaissancistische behooren. Weliswaar leiden die strevingen niet rechtstreeks tot de schoonheidsbeleving of zelfs niet tot de schoonheidsontroering, maar deze zijn er ten slotte toch de opperste bekroning van. Van deze betrachtingen is de verheviging van het nationaal gevoel wel een der voornaamste. Ettelijke jaren vóór den opstand reeds komt dit verhoogde bewustzijn op verschillende wijze tot uiting. Op het gebied der taal- en letterkunde drijft het dichters en geleerden tot het liefdevol verzamelen en opbouwen van de taalelementen, tot een taalzuivering en taalverfijning, die niet anders dan ten goede kon komen aan het instrument, dat tot uiting van de nieuwe schoonheid dienen zou. Het is opvallend hoe plotseling dit vernieuwde taalbesef kort na 1550 doorbreekt. De intensiteit waarmee zulks gebeurt wijst uit dat het reeds eer in latenten vorm aanwezig moet geweest zijn; het heeft alleen den schok en het voorbeeld behoefd van de Fransche Pléiade om een vaste bedding te vinden. Naar het gevoelen van de Humanisten waren de klassieke talen alleen alle aandacht en studie waardig. De volkstaal lag geheel buiten de sfeer van hun belangstelling. Ze werd meer met onverschilligheid bejegend dan stelselmatig verdrongen, althans in onze gewesten. Deze onverschilligheid groeide uit tot een depreciatie, waardoor in veler oogen de landstaal in discrediet kwam te staan. Hiertegen reageerden nu, met minder of grooter heftigheid al naar gelang van hun karakter of temperament, een aantal theoretici (taalzuiveraars, lexicografen, vertalers, spelling- en versbouwhervormers). De hardnekkigheid waarmee sommigen van hen zich beroepen op het voorbeeld van de | |
[pagina 107]
| |
Italianen en Franschen maakt voldoende duidelijk uit welken hoek in die jaren de wind waait. In jeugdigen overmoed hadden de dichters van de Fransche Pléiade, in 1549, hun revolutionnaire denkbeelden neergelegd in een luidruchtig manifest: La Deffence et illustration de la Langue Françoyse. Zij steunden daarbij op Italiaansche voorbeelden, want op meer dan één plaats is de Deffence niets anders dan een letterlijke weergave van belangrijke deelen uit de Dialogo delle Lingue (1542) van Sperone Speroni. Naast een literaire programverklaring in den engen zin, bevat de Deffence insgelijks een geestdriftig pleidooi voor het in-eer-herstellen, het gebruik en de versiering van de landstaal. De poëtische practijk der dichters kwam kort daarna kracht bijzetten aan dit theoretisch betoog. Enkele vonken van den door de Pléiade aangestoken gloed kwamen reeds dadelijk, na de verschijning van haar manifest in onze gewesten neer. Vrij snel zetten ze er de vlam in een inheemsche brandstof, die wel degelijk hier en daar opgehoopt lag. Weliswaar brandde de aldus ontstoken vlam hier minder zuiver en minder intens. De nieuwe ideeën in verband met het groeiend taalbewustzijn werden ten onzent vooralsnog niet voorgestaan met het onstuimig enthousiasme van vurige dichtersnaturen, maar met de kalme bezadigdheid en de bedachte scherpzinnigheid van geleerde theoretici. Begrijpelijkerwijze gingen dezen in hun uiteenzettingen de eigenlijke poëtiek van de Pléiade voorbij; hiermede houdt o.a. verband dat de nieuwe renaissancistische dichtvormen, door De Heere en Van der Noot gebruikt, in de theoretische betwistingen haast niet worden vermeld. Bovendien verloren hun aanvallen aan stootkracht doordat ze niet, zooals in Frankrijk, in een gemeenschappelijk manifest werden samengeordend, maar in verspreide orde, in inleidingen of voorberichten van doorgaans taalkundige werkjes - verliepen. Dat de vlam evenwel met eigen brandstof gevoed werd, valt reeds op te maken uit den aard van de reacties, die zich bij onze theoretici voordoen. In hun streven ligt het accent aanvankelijk vooral op de beoefening, de zuivering en de versiering van de taal. In de eerste plaats diende de landstaal bevrijd van de minderwaardigheid, die, onder humanistischen invloed, nog altijd op haar drukte. Een eerste stoot tot deze bevrijding gaf reeds de onbekende auteur van de Liviusvertaling in 1541. Overwegende, zoo zegt hij in de voorrede van dit werk, ‘hoe dat het comen mach dat onse Nederlantsche tale also arm, ongheciert oft onbequaem ghehouden wort’, wil hij deze verdietsching ondernemen ‘op dat de selve onse moederlijcke spraecke door dese oorsaecke voortaen meer en meer gheoeffent ende gheacht mach werden’Ga naar eind(1). Klinkt zulk een verklaring geheel uitzonderlijk vóór 1550, dan voegen soortgelijke uitingen zich na dit jaar samen tot een steeds meer aanzwellend koor. Antwerpsche drukkers scheppen, door hun geest van initiatief - dikwijls ten koste van | |
[pagina 108]
| |
zware geldelijke opofferingen - de mogelijkheid tot vertalingen van andere klassieke werken. Vooral Symon Cock, Hans De Laet en Hans Van Liesveldt hebben zich in dit opzicht verdienstelijk weten te maken. Bij de redenen, die Cornelis Van Ghistele aanspoorden tot de bewerking van een aantal Latijnsche auteurs, spreekt reeds het humanistisch motief mee dat het voor het volk beter is de ‘geleerde Poeten’ te lezen dan zich bezig te houden met ‘Ulespieghels beuselen oft met soodanighen boeverye’ (Voorrede van de Terentius-vertaling, 1555). Hoe prikkelend het voorbeeld van het buitenland werkte blijkt uit hetzelfde voorbericht, waarin de vertolker bekent gehandeld te hebben zooals de ‘Italianen, de Overlanders (Duitschers), Franchoysen, ende de Spaensche natie’, die dagelijks de Grieksche en Latijnsche werken in hun eigen taal overbrengenGa naar eind(2). Eenzelfde bekommernis laat zich ook in andere kringen gelden. In de voorrede van zijn Ierste musijckboexken (1551) breekt de Antwerpsche musicus Thielman Susato een lans voor het componeeren van liederen op Nederlandschen tekst. ‘Ende waeromme en soudemen dat voortane niet also wel met gelycker konst ende soeticheyt in onser moederspraken connen gedoen, alsmen tot nu toe in latijnsche, walsche ende italiaensche sprake gedaen heeft? is de konst ende soeticheyt even ghelyck, waerom salmen die meer om deene dan om dander sprake willen verachten?’Ga naar eind(3). Het aanzien dat de landstaal geniet, stijgt zichtbaar, ook in geleerde kringen. Het voorbeeld van den Mechelaar Rembert Dodoens, die zijn Cruydt-boeck (1554) in het Nederlandsch schreef, is daarvan een treffend bewijs. Hoe ook, bij humanistische geleerden, de hooghartige minachting van vroeger kon omslaan tot bespottelijke overschatting, blijkt uit het geval van Goropius Becanus. In zijn ‘Origines Antwerpianae’ (1569) meende deze Antwerpenaar immers te kunnen bewijzen dat onze taal de oudste ter wereld en reeds door Adam in het paradijs gesproken zou zijn.
Gold de strijd voor de in-eer-herstelling van het Nederlandsch de humanisten, dan was deze voor de loutering en de versiering van de landstaal grootendeels gericht tegen de rederijkers. Bij de eerste ijveraars voor taalzuivering is dit besef wellicht nog niet klaar aanwezig, maar de nadruk waarmee het later, in den kring van Van der Noot b.v., zal uitgesproken worden, maakt het voldoende duidelijk, dat het daarop uitloopen moest. Van puristische betrachtingen gaf de bekende Gentsche drukker Joos Lambrecht, die ook als spellinghervormer optrad, al blijk omstreeks 1550 in zijn Naembouck van allen natuerlijcken ende ongeschuumde vlaemsche woordenGa naar eind(4). Maar vooral de Antwerpenaar Jan Van den Werve trok met zijn Schat der Duytscher Talen (1553) de aandacht op zich. Het overmatig gebruik van ‘buytenlantsche woorden... de welcke over luttele Jaren soo verre waren te sueckene... als sy nu op de tonghe rijden / ende worden ghemeyn’ ergerde hem voortdurend; daarom stelde hij een woordenboekje samen | |
[pagina 109]
| |
van bastaardtermen, met hun verklaring ‘in platten Duytsche’ (eenvoudig Nederlandsch). Als rechtsgeleerde richtte hij zich in de eerste plaats tot de juristenwereld, maar over het hoofd van zijn collega's heen trof hij toch ook andere tegenstanders. De opdracht van den drukker in hetzelfde boekje onderlijnt meer in 't bijzonder de algemeene beteekenis van Van de Werve's betoog. Vooral de pathetische oproep op het einde vond weerklank: ‘...helpt mij ons Moeders tale (die ghelijck tgout onder deerde leet verborghen) wederom so te brenghen op de beene / dat wy moghen bewijsen / so wy wel connen / dat sy aen andere talen gheen onderstant en behoeft te versoeckene’. Als een krachtig wachtwoord zal hij door alle latere taalzuiveraars worden herhaald, ook door de auteurs van de ‘Twe-spraack’, die inderdaad een toespeling maken op Van de Werve's pleidooi. Ondanks de herhaalde herdrukken van den Schat der Duytscher Talen - het boekje werd opnieuw uitgegeven in 1559, 1568, 1577 en 1601 - zijn de pogingen van den Antwerpschen rechtsgeleerde niet dadelijk met succes bekroond. Blijkens een tekst uit de ‘Twe-spraack’ werden ze zelfs door sommigen op vijandigheid en spot onthaald. Zooals te verwachten was kwam de tegenstand uit het kamp der rederijkers, die zich hun fraai-klinkende uitheemsche woorden met rijke rijmmogelijkheden - het ‘cieraet der oratie’! - zoo maar niet wilden laten ontfutselen. Instinctief hebben zij aangevoeld dat de uitbanning van vreemde woorden in feite neerkwam op een eersten stormloop tegen hun pralerige en conventioneele poëtische taal. Ongetwijfeld beroemden de gezellen er zich insgelijks op mee te werken aan den opbouw van de landstaal en de beoefening ervan vond nergens geestdriftiger aanhangers dan in hun rangen. Zelfs blijken enkelen onder hen voor taalzuivering gewonnen, zoo b.v. Peeter Heyns, die in 1566 door Guicciardini geprezen wordt omdat hij in zijn gedichten ‘alle uytlandtsche woorden schouwde’Ga naar eind(5). Maar in het algemeen poogden ze toch hun literaire taal met al haar pronk en praal zoo lang mogelijk te handhaven. De storm die in de Antwerpsche rederijkerswereld opstak bij het verschijnen van Van der Noot's eerste dichtbundels bewijst zulks in voldoende mate. Opbouw van het Nederlandsch beteekende voor de meerderheid der ‘rhetrosijnen’ trouwens meer ‘versiering’ dan zuivering van de taal. Van de wijze, waarop ze deze ‘versiering’ in de praktijk wilden toepassen, geeft de Vlaming uit den Westhoek, Jan van Mussem, een aantal typische voorbeelden in zijn Rhetorica... Item noch een Vocabularius van vreemde Termen, dat in hetzelfde jaar als Van de Werve's Schat der Duytscher Talen te Antwerpen verscheen. De verdere verspreiding en de onbedachte nieuwvorming van bastaardwoorden wil hij niet in de hand werken, maar hij strijdt ook niet tegen de in-gebruik-zijnde; het komt er alleen op aan deze in hun juiste beteekenis ‘in bequamen plaetsen / voor bequame persoonen / | |
[pagina 110]
| |
ende met grooter discretie’ te gebruiken, inzonderheid wanneer, ‘geen bequamere vlaemsche woorde’ te vinden zijn en vooral ‘ter cause van dicht of rijme’Ga naar eind(6). Over het ongepast en verkeerd gebruik van ontleende woorden door ‘ongheleerde dichters’ zegt hij het volgende: ‘God weet hoe dicwils sij laten de beste woorden ende spreucken varen ende nemen de snootste, of dat noch arger is: sy versieren ende lappen daer vreemde woorden ende spreucken en niet ter sake dienende, so ic t'anderen tijden van een wonderlijc Rhetorisien gehoort heb, de welcke in een lof van Maria bij brochte dese woorden: “Maria Gods moeder coleurich // Vercoren by Gods gratie lazeurich.” In een ander plaetse “...smaect (seyde hij) Gods amandelen.” Hoe soud men mogen onbequamer woorden uytspreken, als een ootmoedige maget so seer gecoluert te maken? of van Gods gracie te seggen datse blaeu is ende hem met amandelen of dier ghelijcke saken te gaen becommeren?’Ga naar eind(7). Naar ‘vercieringhe van onse Nederlantsche tale’ streefden ook Jan Cauweel, de bewonderaar van De Casteleyn (voorrede van de Conste van Rhetoriken 1555) en Willem Van Haecht (in zijn reeds meermaals vermelde inleiding tot de Spelen van Sinne 1562); de laatste haalde er zelfs het voorbeeld der Italianen en Franschen bij, maar de woorden ‘vercieringhe’ en ‘verrijckinghe’ hebben in zijn mond toch een geheel aparten klank. In den grond dezelfde als deze van Van Mussem's waarschuwing.
De strijd voor de zuiverheid en den opbouw van de taal moge in de eerste plaats de belangstelling van den tijdgenoot hebben gaande gemaakt, in de tweede plaats werd deze opgewekt door de pogingen tot vernieuwing van den versbouw. Begrijpelijkerwijze gingen zulke pogingen niet uit van geleerde theoretici, maar van de rederijkers en dichters zelf, die de gangbare opvattingen verdedigden of nieuwe theorieën in hun eigen dichterspractijk trachtten om te zetten. In de zuidelijke Nederlanden kregen de betwistingen in verband met de versbouwtheorieën pas een acuut karakter bij de invoering van de zoogenaamde Fransche maat. Maar zelfs nadat deze door Lucas De Heere en Jan Van der Noot ingeburgerd was, bleef men in onze gewesten staan in het eerste stadium van den overgang van ‘den naïeven en lossen middeleeuwschen versval’ naar ‘de strenge, gewichtige en breede stapmaat onzer XVIIe-eeuwsche renaissance-periode’Ga naar eind(8), nl. de beperking van de verslengte in ernstige poëzie. Het tweede stadium: de invoering van het alterneerend rhythme, berustend op den woordklemtoon, bereikte men in het Zuiden niet. Een Jan Van Hout heeft men in de XVIe eeuw in Vlaanderen en Brabant niet gehad. Toch hadden de rederijkers zich ook reeds, hoewel niet zeer diepzinnig, bezonnen over de structuur van hun vers. Eigenlijk stond dit nog zeer | |
[pagina 111]
| |
dicht bij het middelnederlandsche: zooals dit laatste had het gewoonlijk vier duidelijke accentplaatsen en was het overigens aan geen regels van versbouw gebonden. Het was alleen wat langer: heffingen, met meer dan twee dalingen kwamen, op het einde van de Middeleeuwen, steeds meer en meer voor. Dat deze losheid licht tot ongebondenheid kon overslaan, zullen ook de beoefenaars van de ‘conste’ wel hebben aangevoeld, anders zouden ze naderhand niet zulk een belang gehecht hebben aan de regeling van de verslengte. Daarmede was men reeds begonnen ten tijde van De Casteleyn. De kamers voerden ‘regels’ en ‘gebruiken’ in, die van streek tot streek verschilden. Waar de vroegere ‘redenrijcksche regel’ duren mocht ‘also langhe alst eenen aesseme heerden mach’, werd nu het aantal lettergrepen, althans in gelijke verzen en in ernstige poëzie, streng beperkt. Het door De Casteleyn vermelde, maar niet in acht genomen gebruik, dat verzen met gelijke lengte niet meer dan 9 à 12 lettergrepen mochten bedragen, zal wel het Vlaamsche geweest zijn. Daarnaast ontstond een Brabantsch, dat een verslengte voorzag, wisselend tusschen 10 en 12 lettergrepen. De in 't Noorden gebruikelijke Hollandsche maat was iets ruimer: ze liet verzen toe van 10 tot 14 lettergrepen. Het wezen van het middelnederlandsche vers bleef daarbij natuurlijk onaangetast. Algemeene instemming vonden deze verschillende ‘maeten’ intusschen niet. Een oude dichteres zooals Anna Bijns b.v., die haar literaire vorming in het eerste kwart van de XVIe eeuw kreeg, heeft er zich nooit aan gestoord. Zooals gezegd nam De Casteleyn het nieuwe ‘gebruik’ van zijn streek wel in zijn Conste op, maar hij achtte er zich niet door gebonden. Felle reacties zooals die in het Noorden, bleven in het Zuiden evenwel uit. Na De Casteleyn's dood vonden de verschillende regels steeds meer en meer ingang: op het Antwerpsche landjuweel en op het daaropvolgende ‘haechspel’ moest de Brabantsche maat streng in acht worden genomen. Op haar beurt zou deze weer in botsing komen met de ‘strengere Fransche maat’. De eerste tonen hiervan (in gedichten van Jan Van der Noot) weerklonken juist te Antwerpen op het oogenblik dat de rederijkers, die aan het luisterrijkste der landjuweelen zouden deelnemen, zich ijverig oefenden in het Brabantsch gebruik. | |
AanteekeningenAlgemeene werken in verband met het hier behandelde: over de Pléiade: zie R. MORÇAY, La Renaissance, 2 deelen, 1933-35, in de Histoire de la Littérature française publiée sous la dir. de J. CALVET; over taalbewustzijn en taalzuivering: O. DAMBRE, De Dichter Justus de Harduyn, inzonderheid inleidend hoofdstuk, Gent, 1926; C.G.N. DE VOOYS, Gesch. van de Ned. Taal, 2e uitg., Groningen, 1936; over versbouw en versbouwtheorieën: J. VAN DER ELST, De Hervorming van de Nederlandse Versbouw (1550-1625) in de Nieuwe Taalgids, 1919, 24-42; ID., L'alternance binaire dans le vers | |
[pagina 112]
| |
néerlandais du XVIe siècle. Groningen, 1922; F. KOSSMANN, Nederlandsch Versrhythme. 's Gravenhage, 1922; TH. WEEVERS, Coornhert's Dolinghe van Ulysse, de eerste Nederlandsche Odyssee, Groningen, 1934; zie ook in verband met dit laatste werk: G.S. OVERDIEP, Coornhert en de Renaissance, II, in Onze Taaltuin, III, 323-328; Over XVIe-eeuwsche lexicografie: C.G.N. DE VOOYS, Gesch., 64-66; verder: R. VERDEYEN, Colloquia et Dictionariolum septem Linguarum, opnieuw uitgegeven ................, 3 deelen, Antw., 1925-1935, vooral deel I; ID., Petrus Dasypodius en Antonius Schorus. Bijdrage tot de studie van de lexicografie en het humanisme in V.M.A., 1939, 967-1132. - JOOS LAMBRECHT: over het Naembouck: C.G.N. DE VOOYS in Tijdschr. v. N.T. en L., XLIII (1924), 196-199; over de Spellijnghe: P. DE KEYSER, De Bronnen van Joos Lambrechts' ‘Nederlandsche Spellijnghe’ in: Rev. belge de Phil. et d'Histoire, 1928, 1345-1362. - VAN MUSSEM: JOS. J. GIELEN, Een bewust Vlaming en Purist uit de XVIe eeuw, in T.T.L., 1928, 270-273. |
|