Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Inleiders tot de verbeeldings- en gedachtenwereld der oudheid
| |
[pagina 114]
| |
kenspreuk ‘Laet wrueten den mol’ een paar klassieke tooneelspelen samenstelde, en de vertaler van klassieke werken Cornelis Van Ghistele een en dezelfde persoon zijn: nl. Cornelis De Mol of Van Ghistele, alias Talpa, die van omstreeks 1550 af factor was van de Antwerpsche Goudbloem en dit vermoedelijk bleef tot in de jaren '70Ga naar eind(1). Behalve zijn vertalingen schreef hij een paar Latijnsche en Nederlandsche gelegenheidsgedichten zonder veel waarde en een aantal tooneelspelen, waarvan slechts enkele tot ons gekomen zijn. Op zijn naam mogen geplaatst worden de reeds vermelde klassieke spelen van Aeneas ende Dido (1551 of 1552) en de stukken, waarmee de Goudbloem tijdens het landjuweel van 1561 optrad. Wellicht is ook een ander klassiek spel Hero en Leander (1552 of 1553) van zijn hand. Een hoogen dunk van zijn kunnen als tooneelschrijver geven deze werken ons niet; de ‘klassieke’ spelen werden reeds elders voldoende gekarakteriseerdGa naar eind(2); bij deze van het landjuweel hoeven we evenmin lang stil te blijven: hun waarde is zeer gering. Zulks is evenwel niet het geval met zijn vertalingen, hoe onvolmaakt en kunsteloos deze ons ook mogen toeschijnen. Bij de beoordeeling ervan dienen we immers niet uit het oog te verliezen dat we hier te doen hebben met de eerste bewerkingen van dien aard in het Nederlandsch, op zulke groote schaal uitgevoerd en dat ‘oversetten’ of ‘translateeren’ voor den XVIe-eeuwer iets geheel anders beteekende dan voor ons. Vertalen was in dien tijd immers niet de kunst om zich zooveel mogelijk te vereenzelvigen met het oorspronkelijke werk en dit met den rijkdom van zijn gedachten, de fijnheid van zijn gevoelens en de schoonheid van zijn vorm zoo volmaakt mogelijk in de eigen taal weer te geven. Het kwam er toen maar alleen op aan den gedachtengang en in zekere mate ook de gevoelswereld van het origineel te vatten en deze om te dichten in den geest, den stijl en den vorm van den eigen tijd. Coornhert en Van Mander gingen niet anders te werk, maar zij deden het doorgaans met grooter fijngevoeligheid, meer smaak en in verzorgder vorm. Met de keuze van zijn eerste vertalingen bleef Van Ghistele nog geheel in de lijn van de middeleeuwsche waardeering der Latijnsche klassieken. Ovidius, ‘den geleerden ende vermaerden Poeët’, ‘de fonteyne van alle Latijnsche Poëten’, kwam het eerst aan de beurt. Hem bleef de Antwerpsche factor ook het langst trouw, want de in 1553 verschenen Der Griecxser Princerssen ende Jonckvrouwen clachtighe Sendtbrieven Heroidum Epistolae ghenaemt... werden herhaaldelijk verbeterd en, voor het laatst nog in 1570, met nieuwe ‘responsive Epistelen’ van hemzelf en van anderen vermeerderd. Daarop volgde Vergilius ‘den aldergheleersten ende vermaersten Poeët’: de eerste vier boeken van Eneas ende Dido genaemt Aeneidos kwamen klaar in 1554, de overige van Aeneas pas twee jaar later. Intusschen hadden ook in 1555, Terentius' Comedien hun beurt gekregen. Met de nu volgende vertalingen week de ‘translateur’ af van de middeleeuwsche lijn; hij durfde | |
[pagina 115]
| |
het aan een paar auteurs: nl. Sophocles' Antigone (1555) naar een Latijnsche bewerking en Horatius' Satyrae oft Sermones (1569) te verdietschen. De door Kalff en Te Winkel gehekelde Conste der Minnen, die in 1570 op den index kwam te staan, is wel niet van onzen rederijker-vertaler. Het opvallend tweeslachtige van deze bewerkingen is gewild: niet uit onbeholpenheid, maar uit welbewust overleg heeft Van Ghistele de meesterwerken der ouden ‘nae den aert der Rhetorijcken overghesedt’. Hij liet ze de taal van zijn tijd spreken, omdat hij het nog niet waagde zijn nieuw ontdekte wereld te beschrijven in woorden en vormen, die voor zijn conservatief rederijkerspubliek al te ongewoon zouden hebben geklonken. Dat bij deze transpositie ook de innerlijke en eigenaardige schoonheid der modellen grootendeels verloren moest gaan, was haast onvermijdelijk. Van den verfijnden geest, de dartele speelschheid, den zeer specialen gevoelstoon van Ovidius is inderdaad zoo goed als niets overgebleven; de statigheid, het felle spel der contrasten en hartstochten, de fijn-psychologische gemoeds- en zielsontledingen van Vergilius komen maar matig tot hun recht. De gedrongenheid en kernachtigheid, die Horatius zoo gelukkig weet te versluieren met een schijn van luchtige ongedwongenheid is slechts gebrekkig weergegeven. Over de Antigone kan bezwaarlijk een oordeel worden uitgesproken zoolang de Latijnsche tusschentekst niet is ontdekt. Alles samengenomen is de Terentius-vertaling nog het best geslaagd. Hier voelde de tooneelschrijver zich blijkbaar in zijn element, te meer daar de spreektaal van den blijspeldichter met haar kleurige uitdrukkingen en haar schilderachtige vergelijkingen zich veel beter dan de overige werken leende tot een weergave in even sappige Nederlandsche bewoordingen. De laatste twee bewerkingen uitgezonderd, staan Van Ghistele's vertalingen alle op eenzelfde kleurloos plan: zijn modellen hebben doorgaans hun karakteristieke schoonheidselementen ingeboet; over 't algemeen zijn ze vergroofd en verruwd. Alleen het verhalend element bleef behouden, maar dit ook wordt er omslachtig en verwaterd. Wat hiervoor in de plaats kwam kon natuurlijk onmogelijk tegen dat verlies opwegen. ‘Der Rhetorijckelijcken consten clergije’ (de geleerdheid van de rederijkerskunst), waarmee hij o.a. zijn Clachtighe Sendtbrieven wil opsmukken, heeft wellicht de verdienste naar het hart te gaan van den rederijkenden tijdgenoot, meer waarde dan de gemiddelde kunstproductie van dezen laatste heeft ze voor ons niet. De gekozen vorm bemoeilijkte den vertaalarbeid overigens in aanzienlijke mate. Niet zoozeer in de verdietschte tooneelspelen, waarin Van Ghistele zich van paar aan paar rijmende versregels bediende, als in de overige werken. Hiervoor gebruikte hij de in zijn tijd geliefkoosde strofe van 15 verzen met ingewikkeld rijmschema (ababb - cbccdcddee) die trouwens veel weg heeft van het refrein, zelfs eenigszins den overgang vormt van refrein naar epigram. De spreukachtige slotregel, de sententia! - ontbreekt zelden of nooit. Deze werkwijze | |
[pagina 116]
| |
hindert vooral bij Ovidius en Vergilius: het verhaal vervalt daardoor ‘balladenachtig’ zooals Coornhert het naderhand afkeurend noemen zal, in een mozaiek van op zich zelf staande strofengeledingen. De verzen zijn overwegend in de Brabantsche maat gesteld, maar deze vertoont nog heel wat schommelingen. En toch had deze man, die nog zoo geheel vastzat aan de gangbare kunstopvattingen, in zijn luciede oogenblikken besef van de nieuwe waarden, waarvoor het Humanisme de oogen opende. Zelf auteur van een paar Latijnsche gelegenheidsgedichten ijverde hij ten zeerste voor een betere kennis en een grootere waardeering van de Latijnsche schrijvers. Hij geeft er zich wel degelijk rekenschap van dat hij in zijn ‘slechte’ taal de voortreffelijkheid van zijn modellen onmogelijk kan evenaren. Dat hij er naar streefde zulks in de mate van zijn krachten te doen blijkt uit de voorrede van de Horatius-vertaling, waarin hij bekent met den Latijnschen dichter zwaar te hebben moeten ‘arbeyden ende worstelen, soo dat ick int leste met grooter pijnen daer door gheraeckt ben’. Het woord van Ovidius over ‘den godlijcken gheest die in de Poeten werckende is’, neemt hij graag in den mond. Weliswaar beklemtoont hij nog steeds, net zooals in de Middeleeuwen, de ethische en wijsgeerige waarde der antieken, maar in de apprecieering daarvan ligt toch meer humanistische dan middeleeuwsche geest: de nadruk, dien hij b.v. legt op twee bij uitstek humanistische beginselen: nl. het streven naar zelfkennis en het evenwicht in gematigdheid, geven daarvan voldoende blijk. Zoo is Van Ghistele de humanistisch-georiënteerde rederijker, die zonder veel hulpmiddelen, in jeugdige geestdrift, de meesterwerken der oudheid toegankelijk maakte voor zijn Latijnsch-onkundige tijdgenooten. Daarbij heeft hij voor het eerst gewezen op de antieke tragedie, het onderscheid tusschen tragedie en comedie duidelijk gemaakt en deze begrippen definitief ingeburgerd. Of deze stukken onder zijn leiding op de planken gekomen zijn en of ze zijn eigen tooneelarbeid na 1566 eenigszins hebben bevrucht, is niet bekend. Het geheim van het verfijnde schoonheidsideaal dat in Van Ghistele's modellen een bepaalden concreten vorm gevonden had, wist de factor der Goudbloem nog niet te ontsluieren. Maar een afglans van de wereld der antieken, die in zijn dagen ook voor het uitsluitend Nederlandsch-lezende publiek de bekoring begon te krijgen van een nieuw ontdekte tooverwereld, heeft hij niettemin gebracht. Hij leidde zijn lezers in in de verbeeldings- en gedachtenwereld der oudheid. Niet meer uitsluitend in den geest van den middeleeuwschen kunstenaar die daarin vooral een schatkamer van wijsheid had gezien en de antieke verbeeldingswereld steeds in eigen levensbeschouwing had ingeschakeld. De eerste in onze letteren, heeft Cornelis Van Ghistele er oog voor gehad dat deze verbeeldings- en gedachtenwereld een beschaving op zich zelf vertegenwoordigde, die, hoezeer | |
[pagina 117]
| |
ook aangevoeld en verdedigd als ondergeschikt aan de christelijke, als een waarde op zich zelf diende te worden beschouwd. De geheele verdere XVIe eeuw door werden zijn vertalingen druk gelezen en herhaaldelijk uitgegeven; zelfs nog in de eerste decennia van deXVIIe eeuw in Noord-Nederland. Coornhert en Van Mander hebben ze gekend, ook Bredero: hoe ongunstig deze laatste er ook over oordeelde, toch heeft hij Van Ghistele's Terentius-bewerking samen met een andere Fransche van 1566, gebruikt bij het ontwerpen van zijn Moortje.
In vele opzichten met Van Ghistele verwant, maar vrij wat gecompliceerder als overgangsfiguur is de Brusselsche edelman Jan Baptist Houwaert (1533-1599). Met hem verlaten we de kringen der rederijkende Antwerpsche kleinburgerij, waarin een Peeter Heyns, een Willem Van Haecht en een Cornelis Van Ghistele thuis hooren, voor de adellijke geslachten der Brabantsche hof- en hoofdstad; we blijven evenwel in de sfeer van de ‘edele conste van Rhetorijcke’, waarin Houwaert zich, even goed als de drie vermelde factors, met lust vermeide. De jonge Jan Baptist genoot een verzorgde opvoeding. Na een jeugd, die hij later als wuft en lichtzinnig zal verfoeien en die, naar hij zegt, alleen gevuld was met ‘roseren / dansen / springhen / En spelen op mijn Herpe Luyte en Schalmeye’ is hij blijkbaar tot een ernstiger levensopvatting gekomen. De ‘vry consten, poetery en philosophael doctrijne’ trekken hem aan, maar ook de godsdienstvraagstukken eischen al spoedig zijn aandacht op. Hij kleeft hervormde leerstellingen aan zonder nochtans tot een bepaald kerkgenootschap toe te treden. In 1568 verschijnt hij voor Alva's Bloedraad onder beschuldiging in het jaar van den beeldenstorm protestantsche preeken bijgewoond en behoord te hebben tot de edelen, die bij de landvoogdes op gewetensvrijheid hadden durven aandringen. Een jaar slijt hij in de Brusselsche gevangenis op den ‘Treurenborch’ - de ellende en de folteringen die hij er te verduren had beschrijft hij in zijn ‘Vier Wterste’ - maar wordt daarna, door toedoen van invloedrijke vrienden, weer vrij gelaten. Tijdens de regeering der Staten-Generaal, wanneer de geheele generaliteit der 17 Nederlandsche provinciën zich aan de zijde van Willem van Oranje schaart, neemt hij deel aan den opstand. Als opzichter der fortificatiewerken helpt hij, in 1576 en later, Brussel verdedigen tegen de muitende Spaansche soldaten. Bij de ontvangst van den prins van Oranje in 1577 en van aartshertog Matthias in 1578 wordt hem de regeling der feestelijkheden opgedragen en hij kwijt zich daarvan op zulke schitterende wijze dat de stad te zijner eere een gedenkpenning laat slaan. Vermoedelijk op voordracht van Oranje krijgt hij, in 1578, het belangrijke ambt van ‘Consiellier ende Meester vander Rekeninghen ons Heeren des Coninckx van Brabant’. Bevriend met bekende Calvinisten zooals Marnix, van wien hij een geschriftje vertaalde en van | |
[pagina 118]
| |
Van den Tympel, wien hij een werk opdroeg, blijkt hij niettemin door de calvinistische terreur te Brussel afgeschrikt. In 1585 maakt hij deel uit van de deputatie, die opdracht kreeg met Parma over de overgave der stad te gaan onderhandelen. Officieel wordt hij daarna koningsgezind. Ook na den intocht van de Spaansche troepen in de hoofdstad blijft hij zijn rol van organisator der openbare feestelijkheden waarnemen: zoo helpt hij achtereenvolgens de Spaansche landvoogden Parma en aartshertog Ernest van Oostenrijk huldigen. Met zijn hart schijnt hij daar evenwel niet bij geweest te zijn, getuige de weinige zorg, die hij bij deze gelegenheden aan het te leveren dichtwerk besteedt. In ieder geval trekt hij zich na 1585 terug op zijn kasteel ‘Cleyn Venegien’ in het Zoniënbosch, dat hij zelf had laten bouwen en rijkelijk versieren. Hij slijt er zijn laatste levensjaren in den vrede en de rust van het landleven. Klagend over de beroerlijke tijden, die hem voortdurend verplichtten naar de wapens te grijpen en de ‘divijne Poëten’ verhinderden ‘haren gheest’ te ‘baren’, heeft Houwaert niettemin ontzettend veel geschreven. Veel daarvan is verloren gegaan, maar wat bewaard bleef is nog ruimschoots voldoende om ons een volledig beeld te vormen van 's mans werk en persoonlijkheid. De tot ons gekomen geschriften kunnen we indeelen in vijf reeksen: het gelegenheidswerk, de vertalingen, de korte lyrische stukken, de tooneelspelen en de leerdichten van grooten omvang. De gelegenheidsgeschriften houden innig verband met Houwaerts bedrijvigheid als officieel feestregelaar te Brussel tusschen 1577 en 1594: doorgaans zijn het niet anders dan beschrijvingen van de door hem georganiseerde plechtigheden en verklaringen van de allegorische groepen en levende beelden, die in de optochten optraden; soms ook bevatten zij den tekst van de dialogen, presentspelen, esbattementen en andere tooneelstukken, die hij alsdan door de gezellen van het Brusselsche ‘Maria-Cransken’ liet opvoeren. Zoo verschenen achtereenvolgens: Declaratie van die triumphante incompst vanden prince van Oraignien, binnen... Brussele... (1579), Sommare beschrijvinghe vande triumphelijcke jncomst vanden... aerts-hertoge Matthias, binnen... Brussele (1579), Moralisatie op de coemst van... Ernesto... van Oostenrijck (1593), Den willecome en congratulatie van denzelfden (1593); onuitgegeven bleven een drietal stukjes, die dienden ter verwelkoming van Alexander Farnese bij diens zegevierenden intocht te Brussel in 1585. Wegens hun opzet kunnen ook de volgende boekjes bij het gelegenheidswerk gerangschikt worden: de Oratie der Ambassadeuren, de vertaling van een rede, door Marnix gehouden op den Rijksdag te Worms in 1578 en Die Clachte ende Troost van Belgica (1583). Voor de kennis van Houwaerts persoonlijkheid leveren al deze geschriftjes ontegensprekelijk belang op; in louter literair opzicht zijn ze volstrekt waardeloos. Van zijn talrijke vertalingen - volgens een onbekenden lofredenaar zou hij o.a. de Ilias van Homeros, de Bucolica van Vergilius, de Metamorphosen | |
[pagina 119]
| |
van Ovidius en gedichten van Persius hebben bewerkt - is alleen de Remedien der Liefden (1583) overgebleven. Ovidius' Remedia Amoris worden hierin, geheel in den geest en den trant van Van Ghistele, ‘rhetorijckelijck’ weergegeven in 15-regelige strofen, nagenoeg alle eindigend met den gebruikelijken spreukachtigen slotregel. De tekst wordt doorgaans getrouwer op den voet gevolgd dan bij den Antwerpschen factor, maar aan vergroving en verruwing ontsnapte hij ook hier niet geheel. Toch is in deze bewerking hier en daar nog iets van het zwierige en bevallige van het origineel overgebleven. De uitgave van 1583, waarin deze vertaling voorkomt, bevat ook nog andere stukjes. Het is een soort bloemlezing, waarin gedichten van allerlei soort, meestal ‘amoureuze’ poëzie, samengebracht werden. Ongetwijfeld hebben we hier te doen met Houwaerts werk, al is het boekje ook zonder zijn naam en vermoedelijk ook zonder zijn medewerking in het licht gegeven. Lange liefdesklachten wisselen er af met verhalen over onbehoorlijke en andere minne, die vermoedelijk uit het in 1582-1583 gedrukte Pegasides Pleyn afkomstig zijn of zoo niet er dan toch groote gelijkenis mee vertoonen. Meer aandacht verdienen een aantal kortere lyrische stukjes: refreinen, liederen en rondeelen, de eenige bewaarde gedichtjes van deze soort onder de ‘menichte van Refereynen’, ‘honderden Rondeelen’, ‘Liedekens Brieven ende Loffsanghen’, ‘Epigrammen, Complaynten’, ‘Repetitien en Incarnatien’, ‘Retrograden’ en andere dingen meer, die hij, volgens den reeds vermelden onbekenden bewonderaar zou hebben samengesteld. De gewone thema's van de toenmalige ‘amoureuze’ lyriek: klachten en ‘lamentatien’ over het leed en de tribulaties der liefde, droefheid van het scheiden en van het ‘derven’ der geliefde, worden er tot vervelens toe en zonder veel talent herhaald. Toch zijn er een paar gelukkige uitzonderingen: enkele strofen en refreinen onderscheiden zich van het overige waardelooze gerijmel door hun liefelijke gratie en bevallige zangerigheid: zoo b.v. de strofe, aanvangend met den bekoorlijken regel: ‘Al sien ick liefs ooghskens te mywerts blincken...’
en het refrein met den melancholischen ‘stoc’: ‘Dat en weet niemant hy en hevet gheproeft’.
Steeds volgens denzelfden zegsman zou Houwaert zeer bedrijvig geweest zijn op tooneelgebied: ‘hoopen Constelijcke Spelen van Sinnen, soo gheestelijck als weerlijck...’ zou hij namelijk hebben vervaardigd, alsmede een ‘Menichte der Comedien’, ‘Farchen en Esbatementen’, ‘midtsgaders... Stichtende Tragedien’. Ook hiervan is slechts weinig gered; de waardeloosheid van dat weinige doet ons evenwel het verlies van het vele andere niet betreuren. Tijdens zijn leven - in 1583 - verscheen alleen Den Handel der Amoureusbeyt, Begrepen in dry Boecken, inhoudende dry excellente constighe, soet-vloyende, Poëtische spelen van sinnen van Jupiter ende Yo, met dry | |
[pagina 120]
| |
behaeghelijcke ende belachelijcke Dialogen of disputatiën van minnen. In weerwil van deze uitvoerige titelopgave hebben we hier slechts te doen met een enkel, maar een zeer lang, stuk in drie deelen, elk met een eigen ‘Prologhe’ en een ‘Naprologhe’; tusschen de verschillende deelen in zijn ‘sotternyen’ of ‘sotte collatien’ ingelascht, die niets anders blijken te zijn dan min of meer kluchtige samenspraken tusschen twee of drie allegorische personages. Het is een klassiek stuk in den aard van de spelen, welke door Van Ghistele en andere auteurs in de jaren 1550-1555 te Antwerpen ten tooneele werden gebracht. De deels gelijknamige Handel der Amoureusheit, door den Rotterdamschen drukker Jan van Waesberge in 1621 gepubliceerd, is verkeerdelijk op Houwaerts naam gezet. In handschrift bleven bewaard: Een Tragedie van der Oorloghen, Die Comedie van den Peys en een Dialoog ‘Virtutem dilige’, die niet meer dan gelegenheidswerk en even onverdienstelijk blijken te zijn. Met zijn uitvoerige leerdichten is het gelukkig, althans wat de voornaamste betreft, eenigszins anders, al zijn ze, in hun geheel genomen, ook buitengewoon langdradig en stellen ze het geduld van den hedendaagschen lezer op een zeer harde proef. De chronologie ervan staat nog weinig vast: sommige werden gedrukt tusschen 1578 en 1583 - tijdens de regeering der Staten-Generaal - maar zijn voor een groot gedeelte ongetwijfeld reeds vroeger samengesteld; andere zijn slechts door een toeval gered en pas na den dood van den auteur, in Noord-Nederland, in druk uitgegeven. Een van deze posthume geschriften Den Generalen Loop der Werelt (in 1612 te Amsterdam gepubliceerd) is, naar 's schrijvers eigen getuigenis, zijn eerste werk. Hierin verhaalt hij zijn wedervaren tijdens een symbolische reis - de levensweg van elken mensch! - uit het land van weelde, waar natuur en dwaling hem hadden gebracht, naar het paleis der deugden. Onderweg heeft hij strijd te leveren tegen een menigte vijanden, die hem van overal bespringen (de wereld, het vleesch en de duivel!) komt in ‘Atropos' landouwen’, maar krijgt er uitstel - dit gedeelte is blijkbaar geïnspireerd door Le Chevalier délibéré van den XVe-eeuwschen Bourgondischen hofdichter Olivier de la Marche - en wordt ten slotte achtereenvolgens door Waarheid, Geleerdheid en Persuasie ingelicht over de beteekenis van ‘den generalen loop der werelt’, den zin van de waarachtige geleerdheid en het belang van een christelijk levensinzicht. Hoogst waarschijnlijk volgde hierop, in chronologische rangschikking, de Paraenesis Politica. Politijcke Onderwijsinghe tot dienste van alle Menschen: om te ghebruycken Maticheyt in Voorspoet, ende Stantvasticheyt in Teghenspoet (gedrukt te Leeuwarden in 1614). De bewering als zou het een vertaling zijn van Cicero's De Officiis, berust op een misvatting. Oorspronkelijk moet het deel hebben uitgemaakt van een uitgebreid didactisch werk in zes boeken: de Politike Instructie der Princen, waarvan de Paraenesis slechts het laatste is. Deze bestaat uit een aantal samenspraken, door den auteur | |
[pagina t.o. 120]
| |
J.B. Houwaert, naar de kopergravure van Jan Wiericx. - Plantijnmuseum. Antwerpen.
| |
[pagina 121]
| |
achtereenvolgens gevoerd met de verpersoonlijkte Stantvasticheyt en Waerheyt. De eerste licht hem in over een aantal wijsgeerige onderwerpen, waarbij zij heel wat stoïcijnsche opvattingen te pas brengt en geeft hem verder raad hoe zich standvastig te gedragen in de velerhande rampen en ellenden, die den mensch op deze aarde kwellen. De tweede handelt vooral over theologische vraagstukken, waaronder de door de Calvinisten aan de orde gestelde leerstellingen over den vrijen wil en de uitverkiezing. Al deze bespiegelingen worden overvloedig onderbroken en geïllustreerd met verhalen en voorbeelden uit den Bijbel, de oude geschiedschrijvers, dichters en wijsgeeren. Veel van wat in deze beide moraliseerende en wijsgeerig-theologische tractaten, die geen de minste dichterlijke waarde hebben, wordt geboden, vinden we terug in de eigenlijke hoofdwerken van den schrijver, door hem zelf tusschen 1578 en 1583 bij Plantijn te Antwerpen in druk uitgegeven. Deze heeten Milenus Clachte (1577-1578), Pegasides Pleyn ofte Den Lusthof der Maeghden (1582-83) en De Vier Wterste (begonnen na 1568, vermoedelijk pas in 1583 voltooid en in hetzelfde jaar gedrukt). Ze laten ons toe Houwaerts persoonlijkheid langs drie verschillende zijden te benaderen en hem achtereenvolgens te karakteriseeren als voorstander van den opstand, als vulgarisator van de oude beschaving en als ‘schriftuerlijck’ dichter. Milenus Clachte is het ontroerde en soms felle protest van den patriot, die in de dagen van de Spaansche Furie zijn stad helpt verdedigen tegen de opstandige vreemde soldaten. Weliswaar krijgt deze klacht slechts vorm in een zoogezegd antiek verhaal, door den auteur ontleend aan de Relox de Principes van den Spaanschen kroniekschrijver Antonio de Guevara; in werkelijkheid gaat Houwaert zelf schuil achter Milenus, den welsprekenden boer uit de Donaulanden, die te Rome zijn beklag doet over de verdrukking van zijn volk door den Romeinschen stadhouder. Het boek is immers bedoeld als ‘een schoon exempel in dees benaude tyden’ en de scherpe aanvallen, waarin de Nederlander de ‘groote tyrannye der Spanjaerden’ aan de kaak stelde, zijn nauwelijks verbloemd. Van dezelfde gezindheid, hoewel van minder felheid, getuigt de daaraanvolgende ‘clachte van den Ambassadeur der Hebreen, vermellende hoe schadelick de tirannighe gouverneurs zyn’. Een derde deel ‘D'antycke tafereelen’ met zijn wijsheid ten gerieve van regeerders en overheidspersonen, maakt van dit boekje een soort van vorstenspiegel. Met zijn volgend werk, het Pegasides Pleyn ofte Den Lust-hof der Maeghden schenkt de Brusselsche dichter weer een ‘conste van wel te levene’, ditmaal niet aan koningen en staatsleiders, maar aan de vrouw in haar verschillende levensstaten. In deze vrij onsamenhangende, alles omvattende en encyclopedisch uitgewerkte plichtenleer, ondernomen, naar hij voorgeeft, op verzoek van een edele jonkvrouw, gaat hij, maar met meer kunst en smaak, te werk zooals in zijn Politijcke Onderwijsinghe: aan het bespiegelend | |
[pagina 122]
| |
betoog en de vaderlijke vermaning wordt voortdurend kracht en soms ook poëzie bijgezet door een lange reeks voorbeelden en verhalen, die tevens ter illustratie en ter verpoozing dienen. Hierbij geeft hij blijk van een verbazingwekkende belezenheid en niet minder van een verbluffende handigheid om het gelezene voor eigen doeleinden te gebruiken. Bijbel, Kerkvaders en geschiedkundige werken van alle soorten, zoowel kerkelijke als profane, heeft hij zich ongetwijfeld ten nutte gemaakt, het meest putte hij toch uit de bronnen der klassieke cultuur, waarvan de verheven schoonheid hem evenwel grootendeels nog verborgen bleef. Nagenoeg het geheele verbeeldings- en gedachtenleven der oudheid, zooals dit tot hem sprak door de hem bekende Latijnsche en Grieksche dichters en wijsgeeren, ligt in den Pegasides te weerspiegelen. De compositie van dit royaal uitgegeven en met fraaie koperplaten versierde boek is zwak en onharmonisch. Het zit vol herhalingen. De niet onaardige allegorie van het eerste boek wordt spoedig losgelaten. Weliswaar streeft de dichter naar afwisseling bij inleiding en inkleeding van de overige deelen - er zijn er 16 in het geheel, samen 58.000 verzen tellend! - maar daarin slaagt hij slechts ten deele. Het geheele leerdicht draagt de sporen van een overhaaste afwerking; zulks valt niet te verwonderen daar het, naar het schijnt, in een enkelen winter klaar kwam. Dit gebrek aan zorg wreekt zich insgelijks in een onevenwichtige verhouding van christelijke en heidensche elementen. Heel uitzonderlijk is dat nu wel niet in het vroeg-renaissancistisch tijdperk, pas de volgende eeuw zal de passende synthese weten te vinden tusschen deze twee werelden. Het merkwaardige ligt hem hierin: spijts en veelal in strijd met alle moraliseerende bedoelingen klinkt hier en daar een ondertoon op van paganistische levensgenieting, die in dit werk volstrekt uit den toon valt en verraadt hoe zeer de dichtende zedenmeester zelf nog gevoelig was voor de betoovering van bepaalde Latijnsche auteurs. De Vier Wterste... brengt ons weer in een andere sfeer. In weerwil van wat de titel ons wil doen gelooven, is het geen gewoon tractaat ‘van de Dood, van het Oordeel, van d'Eeuwich leven, van de pijne der Hellen’, maar veel meer dan dat. Op een avond krijgt de dichter - hij lag toen gevangen in den ‘Treurenborch’ - bericht dat hij den volgenden dag in den vroegen ochtend terechtgesteld zal worden. Geheel terneergeslagen, poogt hij zich voor te bereiden op den dood, maar wordt ten slotte door den slaap overmand. In een vizioen ziet hij drie vrouwen naar zich toe komen, het Vleesch, de Wereld en de Duivel, die hem elk op haar beurt tot zonde en wanhoop willen drijven; ze worden evenwel verjaagd door ‘Geloof, Hoop en Liefde’, die hem troosten en onderrichten. Vervolgens neemt hij afscheid van vrouw en kinderen, belijdt zijn zonden en smeekt Gods genade af. Een nieuw vizioen ontsluit voor hem het einde der wereld: hij woont het laatste oordeel bij, bewondert de heerlijkheid van den hemel | |
[pagina 123]
| |
en staart vol afgrijzen in den poel der hel. Plotseling wordt hij uit vizioen en slaap opgeschrikt door de gevangenbewaarders, die hem komen halen voor de terechtstelling. Op het laatste oogenblik ontsnapt hij gelukkig aan hun handen. ‘Schrifturelyck gheinventeert’ heet het boekje en inderdaad wordt nagenoeg elk vers, naar den trant der ‘schriftuerlycke’ liederen, door een bewijsplaats uit den Bijbel gestaafd. Van invloed der oudheid is hier geen spoor meer, hier is alleen de geloovige dichter aan het woord en deze wreekt zich als het ware over de kortstondige verrukking van den renaissancist. Het merkwaardige daarbij is dat hij zulks doet met dezelfde poëtische middelen en dezelfde eschatologische verbeeldingen als zijn XVe-eeuwsche voorgangers, telkens als dezen zich van een al te groote wereldschgezindheid meenden te moeten afkeeren. De toon van Elckerlyck en van Jan van den Dale's Ure van der Doot overheerscht hier geheel. De harmonie, de levensbeheersching waarvan Houwaert droomde - dat was wel degelijk de beteekenis van zijn humanistische kenspreuk: ‘Houdt middelmate’ - heeft hij niet kunnen bereiken. Strevend naar een levensinzicht, geleid door de rede, was hij evenals Coornhert, afkeerig van alle uitersten en toch verliep zijn ontwikkeling als kunstenaar met schokken, getuige de terugval van den Pegasides op de Vier Wterste. Meer dan iemand onder zijn tijdgenooten staat hij, de man vol tegenstrijdigheden, op het keerpunt der wegen, zonder juist te weten welken weg te gaan. Eensdeels toont hij zich volbloed humanist: hij kent de oudheid als niet een, zit vol antiek cultuurgoed, verzamelt Romeinsche medaliën en munten en vertaalt klassieke schrijvers; anderdeels ligt hij in tegenstelling met Van Ghistele, nog verstrikt in de vroegere misvattingen omtrent sommige dezer auteurs en doet hij geen poging om ze te bestrijden. Vergilius, dien hij niet bijzonder schijnt gewaardeerd te hebben is voor hem nog de middeleeuwsche toovenaar, die te Rome in de mand hing. Met de techniek der Latijnen en Grieken toont hij zich niet onbekend, meermaals spreekt hij over hun dichtvormen en versmaten; toch blijft zijn spraakgebruik in de lijn der Conste en denkt hij er niet aan de gangbare kunstvormen der Rederijkerij prijs te geven. Van den Renaissance-kunstenaar heeft hij ongetwijfeld heel wat trekken, maar telkens vermengen deze zich met andere elementen. Hij is de kunstzinnige sinjeur, die in het Zoniënbosch een kasteel bewoont, versierd met wandtapijten, schilderijen, marmeren beelden en omringd door Italiaansche tuinen; hij weet zich het leven aangenaam te maken en toch steekt hij telkens en telkens weer, voor zich zelf en voor anderen, de trompet, die Elckerlyck voor Gods rechterstoel riep. Hoewel diep overtuigd geloovige, laat hij zich, in zijn Pegasides, vooral leiden door wijsgeerige en zedelijke normen, steunend op antieke wijsheid en ervaring; deugd is daar voor hem ‘conste van wel te levene’. Het zelfgevoel van den kunstenaar doet hem spreken van die ‘divijne Poeten’, zijn werken laat hij drukken in sierlijke | |
[pagina 124]
| |
civilité-letter en verluchten met fraaie koperplaten; aan het eigen vers daarentegen besteedt hij slechts weinig ‘conste’: ‘in 't dichten’ - zoo verklaart hij - ‘heb ick oock cleyn patientie / T'dicht moet soo saen ghestelt sijn / als geschreven’. Homeros, ‘de prins der dichters’, wordt aan iedereen ten voorbeeld gesteld, maar hij zelf blijft zich tooien met de oude gewaden der rederijkerij; hoogstens heeft hij van den zanger der Ilias homerische vergelijkingen afgezien, zooals De Casteleyn die reeds aanprees. Toch kan weer niet worden ontkend dat hij deze gewaden bijwijlen draagt met een zwier en zelfs een zekere grandezza, die den aristocratischen kunstenaar verraden. Hoe belangrijk Houwaerts werk ook is voor de kennis van een typische en gecompliceerde persoonlijkheid in den overgang van de Rederijkerij naar de Renaissance, zuiver literair beschouwd, vermag het niet ons bovenmate te boeien. In zijn geheel genomen zeer ongelijk van waarde, ontmoedigt het den lezer door zijn buitengewone langdradigheid; slechts bij uitzondering stijgt het boven de middelmaat uit. Maar telkens als dit gebeurt - in de drie hoofdwerken namelijk - krijgt Houwaerts stem den klank van een waarachtig bezield dichter. In Milenus Clachte is zulks te danken aan de verontwaardiging en den toorn om het verdrukte vaderland; in Pegasides Pleyn aan het idyllische natuurgevoel, dat hem tot op zekere hoogte reeds den licht-arcadischen toon doet treffen van de zonnige pastorale, in de Vier Wterste, aan de diepe en innige ontroering, welke de pathetische accenten weet te vinden van Elckerlyck. Naar beheersching en harmonie streeft de dichter van Pegasides ook in zijn vers. Van de elfregelige strophe met spreukachtigen slotregel en kunstig rijmschema (ababbcbccdd) bedient hij zich bij voorkeur. Zooals Van Ghistele, gebruikt hij, maar met veel meer vastheid, de ‘Brabantsche mate’ met haar afwisseling van tien tot twaalf lettergrepige verzen. Welluidendheid en zoetvloeiendheid wou hij bereiken; daarbij doet hij voortdurend denken aan de Vlaamsche Romanisten met hun voorliefde voor zachte tinten en harmonische kleurschakeeringen. ‘Als den vloet ten hoogsten is / moet hij sincken,
En desghelijcx ghebeuret met ons dichten’,
zoo zingt hij; zijn vers wou hij maken tot een zacht golvende beweging, met de regelmaat en wellicht de eentonigheid, maar ook het rhythme van den brekenden golfslag. Meer dan ons lief is ontaardt deze golfslag tot liefelijk en vreedzaam gekabbel; slechts op uitzonderlijke oogenblikken, wanneer ontroering of verontwaardiging het rhythme versnellen, krijgt hij een krachtiger en onstuimiger beweging, hoogst zelden het geweld van een grondgolf, die in den kunstenaar de diepste menschelijkheid naar boven woelt. In zijn tijd was Houwaert zeer populair. Nagenoeg alle Zuidnederlandsche | |
[pagina 125]
| |
rederijkers zagen met vereering naar hem op als naar den grootsten der ‘moderne poëten’ en zongen zijn lof in de meest vleiende en hyperbolische bewoordingen; ook Jan Van der Noot onthield hem zijn (wellicht niet geheel gedesinteresseerde!) hulde niet. Vermoedelijk wegens hun hervormingsgezinde uitlatingen werd, op een paar gelegenheidsstukken na, geen enkel van zijn werken nog herdrukt in de Zuidelijke Nederlanden na de overgave van Brussel en den val van Antwerpen. Ongetwijfeld heeft Houwaerts naam op het einde van de eeuw, voor de rederijkers uit het Zuiden nog niets van zijn beteekenis verloren; toch zijn het voornamelijk hun uitgeweken kunstbroeders geweest die, door herdruk van reeds bekende, en uitgave van nog onbekende geschriften, poogden de nagedachtenis van ‘hun grooten Brabantschen poëet’ in volle XVIIe eeuw in de Zuidhollandsche steden in eere te houden. | |
AanteekeningenOver Nederlandsche vertalingen in de XVIe eeuw zie o.a.: A. GEEREBAERT, Iets over het vertalen, in Vlaamsche Arbeid, 1921, 292-298; TH. WEEVERS, Coornherts Dolinghe, Inleiding. - Bibliografische opgaven over klassieke auteurs in Nederlandsche vertaling en hun vertalers: A. GEEREBAERT, Lijst van de gedrukte Nederlandsche Vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, in V.M.A., 1924, 173-194, 311-399, 749-859, ook afzonderlijk verschenen; ID., De Antwerpsche Uitgevers en de Ned. Vertalingen van klassieke schrijvers in de XVIe eeuw, in De Gulden Passer, 1925, 131-148. - Over J. FLORIANUS: L. WILLEMS, Het Leven van Johannes Florianus (Reinaerdiana VII) in V.M.A., 1922, 1211-1283; M.D. HENKEL, Nederlandsche Ovidius-Illustraties van de XVe tot de XVIe eeuw, in Oud-Holland, 1921, 161; GEEREBAERT, Lijst, 797-798. - Over VAN GHISTELE: bibliografie in Bibliotheca Belgica, 1e série, X, G 10-69; A. GEEREBAERT, Lijst, 385, 770-771, 798-799, 830-831, 836-837; leven en werk: Biogr. Nat., VII, col. 738-739; F. DONNET, Un manuscrit de la Chambre de Rhétorique anversoise ‘De Goudtbloeme’ in De Gulden Passer, 1924, 1-16; Tekstuitgave met inleiding: Antigone van Sophocles vertaald door.............., ingeleid en heruitgegeven door J. GRIETENS, Antwerpen, 1922, zie in verband hiermede: C.G.N. DE VOOYS, Zuivering van XVIe-eeuwse teksten, in T. voor Ned. Taal en Lett., 1937, 65-72; Verhouding Van Ghistele-Bredero: J.F.J. VAN TOL, Bredero's Moortje, zijn Franse bron en Van Ghistele, in T.T.L., 1931, 5-29, 100-110; over Van Ghistele's vertaalwijze, vergeleken bij deze van Coornhert: TH. WEEVERS, De eerste Ned. Odyssee, passim; over de identificeering Van Ghistele-De Mol: W. VAN EEGHEM, Bibliographica II, in V.M.A., 1941, 350-366; - HOUWAERT: Uitvoerige bibl. van zijn werken in de Bibliotheca Belgica, H 13-34, 89-189. - Een eigenlijke studie over dezen dichter ontbreekt nog steeds, het proefschrift van G. DU SOLEIL, door Van Veerdeghem vermeld (J.B. Houwaert's Handel der Amoureusheyt, in Tijdschrift, Leiden, XII (1893) 202) is wel nooit uitgegeven. De studie van K. STALLAERT, J.B. Houwaert, beschouwd als Dichter en Staatsburger, in Ned. Museum, 1885, I, 83-118 en 351-381 is zeer gebrekkig en verouderd; Biogr. Nat., IX, col. 554-560. - Verder nog: F. VAN VEERDEGHEM en OSCAR VAN DEN DAELE, Drie onuitgegeven werken van J.B. Houwaert in de Bull. de l'Acad. royale de Belgique, 3e S., 1893, 344-365 en F. VAN VEERDEGHEM, Houwaert en Parma, onuitgegeven gedichten in Ned. Museum, 1894, 321-351. - Over Houwaerts zoogezegd plagiaat in den Handel der | |
[pagina 126]
| |
Amoureusheyt, zie bibl. in Gesch., II, 270. - Over Houwaerts Chroniicke van Brabant in handschrift zie: W. VAN EEGHEM, Een onbekende bewerking van Hennen van Merchtenens Cornicke van Brabant (1415) in V.M.A., 1940, 507-528. - Over het handschrift van Milenus: W. DE VREESE, J.B. Houwaert en Willem van Oranje. Een Presentexemplaar? in Het Boek, N.R., XXII, 119-126. - Over Houwaerts verhouding tot O. de la Marche, P. Michault, Jan van den Dale en Guevara: J.F. VANDERHEYDEN, J.B. Houwaert en O. de la Marche, in T. v. Ned. Taal- en Lett., LI, 49-64; ID., Het Thema en de Uitbeelding van den Dood in de Poëzie der Late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden, Gent, z.j.; passim en G.A. NAUTA, De bron van Milenus' Clachte in T. voor Ned. Taal- en Lett., LXI, 94. - De karakteristiek van Houwaert door A. VAN DUINKERKEN in zijn Dichters der Contra-Reformatie (Utrecht, 1932) is niet erg gelukkig te noemen; ten onrechte wordt de dichter hier bij de schrijvers der Tegenhervorming gerangschikt. |