Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
De wordende Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden (1550-1600)
| |
[pagina 96]
| |
der rederijkers, zij was bij haar samensteller grootendeels ook de vrucht van een lange literaire ervaring. Van nature conservatief aangelegd, verhief de Oudenaardsche factor het in het verleden spontaan gegroeide en het in zijn dagen reeds eenigszins verstarde tot bindende normen voor het dichterlijk nageslacht. ‘Doet ghy ghelijckerwijs dat u voorders deden’, zoo roept hij de jongeren toe, ‘maeckt gheen nieu sneden, elck landt sal by syn oude stilen blijven’. Dat de oudere tijdgenooten, opgegroeid in de ongeschokte traditie der rederijkerij, dezen oproep met geestdrift zouden beantwoorden, was te verwachten. Maar ook de jongeren luisterden nog gereedelijk naar dit behoudsgezinde wachtwoord, al droeg dit natuurlijk lang niet de algemeene instemming weg. Betrekkelijk gering in aantal zijn inderdaad zij, die het geschikte tooverwoord wisten te vinden, om zich uit den ban der Coste en haar starre voorschriften te bevrijden. Het ligt niet in mijn bedoeling hier den stand der rederijkerij omstreeks 1550 uitvoerig te bepalen; zulks werd reeds ten overvloede gedaan in het tweede deel van dit werk, waarnaar we bij deze gelegenheid ook verwijzen. Alleen willen we, bij wijze van uitgangspunt voor deze studie, heel vluchtig slechts de figuren der voornaamste rederijkers en dan nog hoofdzakelijk de jongeren onder hen situeeren in het literaire landschap, zooals dit zich afteekent bij den aanvang van de tweede helft der XVIe eeuw. Zeer duidelijk onderscheidt zich de generatie rederijkers, die in deze jaren aan het woord komt, niet van haar voorgangers. Haar voornaamste vertegenwoordigers mogen dan al geheel andere persoonlijkheden zijn, mogen in godsdienstig opzicht zelfs voor een groot gedeelte anders georiënteerd wezen, naar den vorm vertoont hun kunst in den grond dezelfde kentrekken. Onder de oudere tijdgenooten van den Oudenaardschen factor, die hun beteekenis voor de aankomende jongeren, evenmin als de dichter der Conste zelf, nog niet hebben verloren, treden voornamelijk Anna Bijns en Cornelis Everaert op den voorgrond. Twee wel zeer verschillende temperamenten en talenten, al staan beiden nog geheel op den bodem van het katholieke geloof. Hun verschijning en karakter zijn typisch voor het cultuurcentrum, waarin ze zich bewegen: Cornelis Everaert, de bedaarde, eenigszins bekrompen burgerman, verpersoonlijkt in zekere mate het vervallende Brugge, dat op economisch gebied gevangen zit in verouderde opvattingen en in kunst-opzicht dood gaat aan archaïseerend amateurisme. Met haar hartstochtelijk levensgevoel is Anna Bijns daarentegen een beeld van het jonge, krachtig-opstrevende Antwerpen, waarvan ze het opbruisende leven veeleer in zijn onstuimigheid dan in zijn veelzijdigheid en blijheid weerspiegelt. De Bruggeling is een man van bescheiden talent. Slechts zeer uitzonderlijk kent hij de dichterlijke ontroering. Geheel onbewogen is hij wel niet, maar zijn werk vertoont de kalme rust en de onverstoorbaarheid van een gemoed, dat zeer zelden door diepere zielsbewegingen wordt beroerd. Het daverend | |
[pagina 97]
| |
rhythme van den tijd heeft ternauwernood zijn geest geschokt en zijn horizon verruimd. De Antwerpsche schoolmeesteres integendeel is heel en al gemoed. En welk een gemoed! Onder de katholieken heeft zij de nooden van haar tijd aangevoeld als niet een. Uitermate prikkelbaar en strijdbaar aangelegd gebruikte zij de dichtkunst als wapen ter verdediging van haar bedreigd geloof. In haar refreinen tegen de hervormden streed ze met de beperktheid en de partijdigheid, die eigen waren aan de toenmalige polemiek, maar ook met den fellen gloed en de bezieling, die ons tegenslaat uit de heftigste geuzenliederen. Dat maakt haar ongetwijfeld tot een der sterkste dichterlijke persoonlijkheden der XVIe eeuw. Everaerts literaire bedrijvigheid ligt, voor zoover deze ons bekend is, hoofdzakelijk op tooneelgebied. Eigenlijk hoort ze nog geheel thuis in de eerste helft der eeuw, want werk van na 1538 is van hem niet bekend. Toch heeft hij ingewerkt op de jongere generatie. Uit een getuigenis van Eduard De Dene, die na hem het vaandel der rederijkerij te Brugge hooghield, blijkt inderdaad dat Everaert ‘menich aerdich artiste opghequeeckt’ en in ‘morale spelen’ en ‘goede floratien den inghesturten gheest’ niet heeft laten uitdooven. Anna Bijns stond te Antwerpen omstreeks 1550 op het hoogtepunt van haar glorie. Twee jaren vroeger verscheen haar tweede refreinenbundel, samen met een derden druk van haar eersten. Weliswaar genoot deze niet, zooals de verzameling van 1528, de eer van een Latijnsche vertaling, maar blijkens de elkaar snel opvolgende herdrukken, viel hem toch een ruime verspreiding ten deel. Nieuwe edities bleken gewenscht in 1553 (2 verschillende) en 1565; ze werden, twee jaar later, onmiddellijk na de beroering van den beeldenstorm, gevolgd door een derde refreinenverzameling, die, zooals bekend, een geheel ander karakter heeft. De polemische gedichten hebben hierin plaats gemaakt voor refreinen van inkeer en zelfbeschuldiging. Niet langer is de strijd- en slagvaardige kampioene aan het woord; de zwakke en smartelijke vrouw vindt hier inniger en warmer accenten. Sommige dezer gedichten o.a. dat op den nieuwen Mei (III, 58) bewijzen ten overvloede dat deze hartstochtelijke en strijdbare vrouw zich, in oogenblikken van verstilde bezinning, met een haast moederlijke verteedering kon neerbuigen over de eenvoudige schoonheid van de ontwakende natuur. Het lijdt geen twijfel dat Anna Bijns' gedichten, inzonderheid haar strijdrefreinen, uiteraard ook en zelfs vooral andere dan louter literaire belangstelling hebben opgewekt. Dit neemt niet weg dat zij niettemin insgelijks om hun onmiskenbare artistieke kwaliteiten in ruime kringen waardeering vonden, al hield de dichteres zich, naar alle waarschijnlijkheid, afzijdig van de Antwerpsche rederijkersgezelschappen. De Gentsche patriciër-rederijker Marcus Van Vaernewijck voelde zich door haar voorbeeld aangemoedigd tot het schrijven van zijn overigens waardelooze berijmde | |
[pagina 98]
| |
kronieken. In de refreinenverzameling, door den Antwerpenaar Jan De Bruyne in 1579 aangelegd, maar grootendeels werk van verschillende herkomst bevattend, is Anna Bijns veruit met het grootste aantal gedichten vertegenwoordigd. Het feit dat ook in andere handschriften gedichten van haar opgenomen zijn, getuigt voldoende van haar groote populariteit in latere rederijkersmilieux.
Aanvankelijk wentelt dus de opkomende generatie, op een paar uitzonderingen na, geheel in den kring van het driegesternte: Matthijs De Casteleyn, Cornelis Everaert en Anna Bijns. Maar ook de oudere rederijkers uit de XVe of de vroege XVIe eeuw, oefenen daarbij nog aantrekkingskracht uit. Elders werd reeds genoteerd dat het werk van den Bruggeling Anthonis De Roovere († 1482) pas 80 jaar na diens dood, in 1562, in druk verscheen. De ‘compositie’ van den veel minder bekenden Brusselaar Jan Van den Dale († 1522), werd nog ‘in grooter estimacien’ gehouden door de inrichters van het luisterrijke Antwerpsche landjuweel van 1561. Hoe sommigen tegen deze vereerde meesters opzagen, wat ze bij hen voornamelijk waardeerden en bewonderden, wordt ons duidelijk door een uitspraak van Eduard De Dene, den uitgever van De Roovere's literaire nalatenschap. Na zijn illusteren stadgenoot geroemd te hebben als een ‘Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poete’, prijst hij hem omdat ‘meest alle zijne wercken inhouden, begrijpen ende vol zijn van goede duechdelijcke ende oprechte vermaninghen, prijsende civile manierlijcheden ende liefmoederlijck straffende ende blamerende alle boosheden ende ydele bedriechlijcke pompieusheden des werelts’. Dit oordeel van den reeds ouderen De Dene zal, toen het neergeschreven werd, wel niet meer de algemeene goedkeuring van het jongere geslacht weggedragen hebben, het is en blijft niettemin teekenend voor de literaire aspiraties van de rederijkende gezellen, die verkozen de veilig gebaande wegen van de traditie te blijven bewandelen. Intusschen was het letterkundige leven drukker dan ooit. Steeds grootere en grootere volkslagen worden zich bewust van de sociale rol der letterkunde en gaan aan de beoefening der ‘Rhetorica’ deelnemen. Landjuweelen en dichtwedstrijden allerhande volgen elkaar bijna onophoudelijk op. De reeks wordt slechts afgebroken wanneer, in de jaren 1566, het onweer van den beeldenstorm en kort daarna dat van den opstand opsteekt. Het aantal ‘rhetorisienen ende facteurs’, dat aan de wedstrijden deel neemt, groeit met de jaren aan en ook bij andere gelegenheden laten dezen zich niet onbetuigd. Weliswaar mag dit verschijnsel niet als louter aanwinst worden geboekt, het leidde veelal tot vervlakking en deprecieering van de kunst. Maar de tijdgenoot zag het anders. In het veelvuldige optreden der gezellen en de kwantiteit van het gepresteerde werk meende Willem Van Haecht, nochtans de onverdienstelijkste niet onder de jongeren, een rijke belofte te zien voor de toekomst. Deze hoop spreekt hij uit in de | |
[pagina 99]
| |
voorrede van de ‘Spelen van sinne’ van het Antwerpsche landjuweel, waarvan hij, in 1562, de uitgave verzorgde. ‘Die conste der Poesien’... zoo getuigt hij, heeft ‘in de voorgaende Landtjuweelen noyt soo seer gefloreert... als nu in onser tijden, noch’ is ‘die conste in sodanigher abundancien by den componisten ghebruyckt als in dese feeste’; ‘die voorgaende Landt-Juweelen en hebben maer een batement verthoocht maer nu, als de verstanden cloecker zyn ende alle consten in meerder kennisse, der Poëten vele, ende der liefhebbers sonder getal’, hebben zij ‘overvloedelijck met sonderlinghe harmonie te samen ghevoecht en verthoont diveerse materien deser consten, soo in comedien, esbatementen, moralen als in de poetycsche punten, epigrammen, baladen, retrograden ende devysen, sulx dat men met recht soude moghen segghen, dat den berch Parnassus by ons nu opgheresen is ende Castalides nymphae hen wooninghe by ons vercoren hebben’. De ongeveer twintigjarige Van der Noot zou, omstreeks denzelfden tijd, gelijkaardige verwachtingen koesteren, maar zooals begrijpelijk op geheel andere gronden berustend. Het getuigenis van Willem van Haecht ten aanzien van de belangstelling en de beoefening der letteren omstreeks 1560 vindt inderdaad zijn bevestiging in het groot aantal der ons bekende namen en kenspreuken van rederijkers. Maar wat van hun werk bewaard gebleven is, geeft aan die namen en kenspreuken maar luttel reliëf. Slechts weinige jongeren treden uit die onpersoonlijke massa van onbeduidende rijmelaars eenigszins op den voorgrond en onder die weinigen is ten slotte maar één enkele wezenlijke dichtergestalte. Het zijn de Antwerpenaars Cornelis Van Ghistele, Willem Van Haecht, Peeter Heyns en Jan Van der Noot, de Lierenaar Jeronimus Van der Voort en de Gentenaar Lucas de Heere. Alleen Van der Noot heeft de bezieling van het echte dichterschap. Het springt reeds dadelijk in het oog hoe slecht het eigenlijke stamland der rederijkerij ten onzent, het graafschap Vlaanderen, onder deze jongeren vertegenwoordigd is. Ongetwijfeld wordt de dichtkunst er in hooge achting gehouden, voornamelijk in de twee groote cultuurcentra: Brugge en Gent. Maar deze vereering is geen drijfkracht geworden voor de dichterlijke bezieling. Hierbij komt nog dat te Brugge, in grootere mate dan elders, een sterke verbondenheid met het literaire verleden voelbaar is. Eduard De Dene blijft er, nog ettelijke jaren na 1550, de drager van de oude rhetoricale traditie. Al kwamen zijn voornaamste werken pas tot stand na het midden van de eeuw, toch is hij in werkelijkheid nog volledig een tijd- en geestesgenoot van Cornelis Everaert. In dichterlijk opzicht is hij zelfs veel minder interessant dan zijn voorgangers. Hoezeer De Dene in een voorbije poëtische wereld verankerd was moge overigens blijken uit het feit dat hij nog bij Villon zwoer in een tijd toen Petrarca en Ronsard reeds hun bekoring uitoefenden op de Nederlandsche dichters. In het hertogdom Brabant is Antwerpen nagenoeg het eenige literaire | |
[pagina 100]
| |
centrum van belang. Van Ghistele, Van Haecht, Heyns en Van der Noot hooren er thuis. Bedenkt men daarbij dat de Lierenaar Van der Voort nog een groot gedeelte van zijn leven als factor der Antwerpsche Goudbloem werkzaam was en de Gentenaar Lucas De Heere als schilder, maar vermoedelijk ook als dichter, zijn vorming te Antwerpen kreeg, dan wordt de positie van de Scheldestad in letterkundig opzicht een gansch uitzonderlijke. Van der Noot uitgezonderd, behooren de hierboven vermelde jongeren allen tot een rederijkerskamer. Aan de rhetoricale bedrijvigheid namen ze allen ook, de eenen in meerdere, de anderen in mindere mate, deel. Van Ghistele, Van Haecht, Heyns en Van der Voort waren zelfs factor. Blijkens zijn jeugdpoëzie is ook de eenigszins alleenstaande Van der Noot niet geheel los van de Rederijkerij. Al leven en werken deze auteurs meestendeels in en om Antwerpen, een bepaalde groep vormen ze niet. Het zijn zelfs vogels van zeer diverse pluimage. Zoowel literair als godsdienstig zijn ze verschillend georiënteerd. In religieus opzicht vertoonen ze nog het meest verscheidenheid. Peeter Heyns blijft, althans tot in 1584, een ruimdenkend katholiek, maar het is niet geweten of hij, na zijn uitwijking, zijn vroegere opvattingen getrouw bleef; Lucas De Heere was aanvankelijk goed Roomsch maar werd later strijdend Calvinist; Jan Van der Noots godsdienstige gezindheid wijzigde zich juist in tegenovergestelden zin. Willem Van Haecht en Jeronimus Van der Voort toonden zich beiden, de eerste als gematigd en vredelievend Lutheraan, de tweede als hardnekkig en vurig Calvinist, hun geheele leven trouwe voorstanders der Reformatie. Alleen Cornelis Van Ghistele blijft in godsdienstig opzicht een onbekende, maar er is reden om te veronderstellen dat ook hij de hervormde denkbeelden niet ongenegen was. Op het literaire plan vertoonen ze evenwel meer overeenkomst. De Heere en Van der Noot staan eenigszins apart: afgestemd als ze zijn op de Fransche Renaissance, zullen ze zich geleidelijk van de Rederijkerij afkeeren. De overige vier rangschikken zich als vanzelf bij elkaar. Maar ook hun weg loopt niet overal evenwijdig. Zeer zeker zijn ze allen in de ziel nog rederijkers gebleven, maar de Renaissance is toch niet geheel aan hen voorbijgegaan. Van der Voorts werk is doortrokken van Senecaansche levenswijsheid; Willem Van Haecht kwam bij herhaling onder de bekoring van de antieke cultuur; Peeter Heyns gaf een tijdje mee den stoot aan een verstechnische vernieuwing, die hij naderhand verloochende. Met zijn kiemend humanistisch besef en zijn vertalingen van de groote klassieke dichters staat Cornelis Van Ghistele weer een heel eindje verder: in feite heeft hij op meerdere plaatsen de grens van de Rederijkerij reeds overschreden.
Van Ghistele, De Heere en Van der Noot zullen hun plaats vinden in een | |
[pagina 101]
| |
der volgende hoofdstukken, aan de wordende Renaissance gewijd. Peeter Heyns' vluchtige poging tot beoefening van een nieuwe verstechniek zal verder even worden aangeroerd. Als dichters der Reformatie zullen Van Haecht en Van der Voort insgelijks elders worden gekarakteriseerd; hier mogen we evenwel niet nalaten de beide laatsten nog eens naast elkaar te plaatsen. Als voorbeelden van rederijkers, die, hoezeer nog voortdichtend in den trant der vroegere ‘Rhetorycke’, toch reeds een glimp opvangen van den komenden dageraad. Beide factors troffen elkaar reeds op het Antwerpsche landjuweel, waarvan Van Haecht de groote promotor was. Van der Voort had er, met ‘spel van sinne, poetelyck punt en esbatement’ de faam op te houden van de Liersche kamer ‘Den groeyenden Boom’. Zijn zinnespel onderscheidt zich in geen enkel opzicht van dit der overige mededingers: het is de gewone reeks moraliseerende en bespiegelende gesprekken tusschen allegorische personages, slechts vluchtig onderbroken door een paar treffende ‘toogen’. Literaire waarde heeft het niet. Zijn latere rijmwerken: Een schoon profijtelic Boeck ghenaemt den benauden, veriaechden, vervolchden Christen... (1577). Het Heerlijck Bewijs van des Menschen ellende ende miserie... (1582) en Het Leven en Sterven ben ik ghenaemt... (1597) dragen gedeeltelijk den stempel van een typisch laat-middeleeuwsche mentaliteit, doordat ze, evenzeer als vroegere geschriften van dien aard, de vreeselijkheid van het stoffelijk verval in al zijn afgrijselijkheid beschrijven. Maar in deze schildering mengt zich reeds, ten minste in de twee laatste werken, een nieuwe, eenigszins humanistisch-aandoende trek: naast de materieele verwording in den dood hangt Van der Voort een tafereel op van de ‘geestelijke ellende, veroorzaakt door de onrust in het zieleleven’. Naar den vorm passen deze moraliseerende tractaten geheel in het kader der traditioneele rederijkerij. Als organisator en leider van het landjuweel kon Van Haecht niet, zooals zijn metgezel in de ‘rhetorycke’, mededingen naar den prijs voor het ‘spel van sinne’. Niettemin schreef hij bij deze gelegenheid, een inleidend stuk: Van Apollo en Pan, waarin hij, aan de hand van een fabel uit de klassieke mythologie, den beoordeelaars op het hart drukte rechtvaardig te zijn bij het toekennen van den eereprijs. Een klassiek spel had hij reeds vroeger geschreven, want in 1558 - hij was toen juist factor geworden der Violieren - voerde deze kamer zijn Spel van Scipio op, dat niet tot ons is gekomen. Natuurlijk beteekent de behandeling van soortgelijke klassieke onderwerpen op zich zelf niets: uit de enkele gelijkaardige stukken van tijdgenooten is van eenig begrip voor de antieke cultuur geen spraak. Maar bij Van Haecht is er meer dan wat oppervlakkige mythologische kennis. In zijn eerste spel op de handelingen der Apostelen (1563 of 1564) komt een tooneel voor, waarin Sint Paulus als prediker optreedt te Athene op den Areopaag. Als tegensprekers van den apostel komen o.a. ook | |
[pagina 102]
| |
vertegenwoordigers van de Stoici en de Epicurei aan het woord en uit hun opwerpingen blijkt duidelijk dat Van Haecht niet heelemaal onbekend gebleven is met de levensbeschouwing, die achter deze namen schuilgaatGa naar eind(1). Overigens treedt bij hem de zucht naar uitbeelding van de historische werkelijkheid doorgaans in de plaats van het naïef middeleeuwsch anachronismeGa naar eind(2). Bovendien was tot hem reeds iets van het nieuwe geluid doorgedrongen, dat uit Frankrijk en Italië opklonk. In de reeds genoemde inleiding tot de Spelen van Sinne vermeldt hij Petrarca en Ariosto, Marot en Ronsard en drukt hij de hoop uit dat, naar hun voorbeeld, de Nederlandsche schrijvers insgelijks eerlang hun krachten zullen beproeven ‘tot vereeringhe der edeler conste Retorica ende vercieringe van onse Nederlandsche tale’. De werkelijke beteekenis van deze dichters is, op dat oogenblik, evenmin als later, tot hem doorgedrongen. Zelfs op den vorm van zijn gedichten heeft hun poëzie niet vernieuwend ingewerkt. Tot op het einde van zijn leven blijft Van Haecht de rederijker, die de uitgewerkte allegorie, de pronk van dubbelrijmen en klinkende woorden handhaaftGa naar eind(3). Zijn contact met de moderne renaissancistische poëzie is niet meer dan een oppervlakkige beroering geweest; dat met de classieke oudheid ging een weinig dieper, maar toch niet verder dan de peripherie. Niettemin heeft Van Haecht - en dat is het eigenaardige van zijn figuur - instinctief de werking der krachten gevoeld, die in de tweede helft der XVIe eeuw de literaire vernieuwing ten onzent ten zeerste zullen bespoedigen.
Zoo opgewekt en veelzijdig het literaire leven is in de jaren 1550-1570, zoo troebel en verduisterd vertoont het zich in het laatste kwart der XVIe eeuw. Het rhythme van dit leven valt herhaaldelijk stil en herneemt slechts aarzelend bij elke pauze in den strijd. Onze letteren bloeden in zekere mate dood aan een dubbele geestelijke aderlating: eensdeels worden ongetwijfeld heel wat opkomende talenten door de ongunst der tijden in de kiem verstikt en anderdeels zien een aantal vooraanstaande schrijvers zich genoopt den weg der tijdelijke ballingschap of der definitieve uitwijking op te gaan. De geuzenliederen weerklinken ook in het Zuiden; hun heftigheid en hartstochtelijke bezieling overstemt het vroeger zoo weelderig bloeiende wereldlijke en geestelijke lied. Het eerste laat in dezen tijd haast geen sporen na, het tweede wordt nagenoeg geheel verdrongen naar de stille en wereldvreemde kloostercel om slechts tegen het einde der eeuw weer een zekere herleving te kennen. Meer dan een lichtende, maar snel voorbijgaande meteoor is de vroeg-renaissancist Jan Van der Noot blijkbaar voor de meeste tijdgenooten niet geweest. De echo's van het nieuw geluid, dat uit zijn eerste werkjes met een tot dan toe nooit gehoorde zuiverheid opklonk, gingen verloren in het tempeest van de jaren '70 en volgende. De ster van den Antwerpschen | |
[pagina 103]
| |
jonker werd reeds vrij vroeg verduisterd door deze van den Brusselschen edelman Jan Baptist Houwaert. Rond deze beiden is het zeer stil geworden. De weinige rederijkers, die in deze jaren van onveiligheid en ellende in zekere mate hun werkzaamheid hebben hervat, brengen wel eenig leven, maar van groote beteekenis wordt dit toch niet voor onze literatuur. Tooneel en lyriek (lied en refrein) blijven bij hen, net zooals bij hun voorgangers, de geliefkoosde genres. In de lyriek is weinig van blijvende waarde voortgebracht. Alleen het liedbundeltje van de Brusselsche dichteres Katharina Boudewijns (1587) en enkele gedichten uit de verzameling van den Lierschen rederijker Bertelmeus Boecx (aangelegd tusschen 1570 en 1620) vermogen ons werkelijk, maar dan ook innig, te ontroeren. Hun poëzie van overwegend geestelijken aard, markeert reeds den overgang naar de lyriek der Contra-Reformatie en zal daarom in een ander verband uitvoerig worden besproken. Niet de minste verdienste in literair opzicht vertoonen een aantal andere verzamelbundels uit dezen tijd. Zulks is o.a. het geval met de Diversche Refereynen en Deuchdelycke Solutien, gedicht voor de loterij der Sint-Jacobskerk te Antwerpen in 1574, alsmede voor de Politieke Balladen, Refereinen en Spotdichten der XVIe eeuw (ca. 1577-1584), door Ph. Blommaert voor het eerst in 1847 uitgegeven. Het laatste boek bevat hoofdzakelijk gedichten van katholieken en Spaanschgezinden en vormt als zoodanig een tegenhanger van de geuzenliederen. Voor het tooneel staat de zaak eenigszins anders, al is ook de kunstwaarde van het gepresteerde werk slechts gering te noemen. Voor vertooningen en andere vermakelijkheden bij de blijde inkomsten van de gouverneurs, die elkaar tijdens den opstand afwisselen, zorgen de rederijkers nog geregeld. Van oorspronkelijke en verdienstelijke stukken is hierbij geen spraak. Doorgaans handhaaft zich het oude repertorium of grijpt men terug naar vroegere spelen. Hoe daarbij in kleinere steden, die buiten de uitstraling van de cultuurcentra liggen, dramatische soorten in vroegere stadia hunner ontwikkeling tot op het einde van de eeuw blijven voortleven, blijkt uit het schriftuurlijk tooneelwerk van den Roeselaarschen rederijker Robert Lawet. Naar het uiterlijk zijn Lawet's tooneelstukken, waarschijnlijk geschreven tusschen 1560 en 1583, spelen van zinne, maar zij staan nog dicht bij den vermoedelijken grondvorm van de moraliteit. Haast alle hebben een reeks ‘toogen’ als vaste kern; daar omheen slingeren zich dan een aantal verklarende samenspraken. Het merkwaardige nu is dat deze vaste kern voortdurend herinnert aan het vroegere geestelijke tooneel. Zoo is het Gheestelick Meyspel van tReyne Maecxsele ghezeyt de ziele - Lawets beste stuk - ontegensprekelijk een verre uitlooper van het oude mysteriespel; in de ‘toogen’ ontdekken we zonder moeite de substantie van het vroegere Passie- en Paaschspel, maar in sterk verrederijkten vorm. De voornaamste toestanden en gebeurtenissen van het XVe-eeuwsche geestelijk drama: de | |
[pagina 104]
| |
paradijswereld, de zondenval, de verlossing van den mensch door Christus worden voorgesteld en uitgebeeld door allegorieën; de door God verloste menschenziel zelf treedt, als hoofdpersonage, op onder den symbolischen naam: tReyne Maecxsele. De dialogen om dit centrale gedeelte ontwikkelen zich verder rondom de twistvraag: wie van beide: de Mei of de Oogst - we hebben te doen met een meispel! - de voorkeur verdient. Een gelijkaardigen primitieven vorm hebben ook zijn beide stukken Van den Verlooren Zoone; deze vertoonen evenwel meer verwantschap met het bijbelsch spel, maar ook hier wordt de parabel zelf ‘toochsgewijze’ opgevoerd en staat zij in een omlijsting van gesprekken met bespiegelenden inhoud. Bijbelsche stukken, maar minder archaïstisch van karakter zijn ook de zoogenaamde zeven ‘historiael’ spelen door de Hasseltsche kamer De Roode Roos op het einde der XVIe en bij het begin der XVIIe eeuw ten tooneele gebracht. Slechts twee er van nl. Coninck Balthasar en Die Belegeringhe van Samarien zijn in druk uitgegeven; de andere berusten nog in handschrift. Naar het uiterlijk zetten ze de formule voort van het bijbelsch stuk, dat zelf als een variante van het middeleeuwsche mysterie- en heiligenspel kan worden beschouwd: de losse opeenvolging van tafereelen, het optreden van duivels en ‘sinnekens’, enz.; van allegorieën en abstracties is hier evenwel geen spraak. Naar den geest wijken deze ‘historiael’ spelen - de naam zelf is karakteristiek! - geheel af van het traditioneele geestelijk drama: het bijbelsche gegeven wordt wel in zijn hoofdtrekken uitgebeeld, maar schijnt nog alleen te dienen als uitgangspunt voor een stuk, dat reeds in hooge mate verwereldlijkt is en hier en daar zelfs overgaat in het zuiver geschiedkundig drama. Vergeleken met het sterk allegorisch tooneelwerk van Lawet doen Coninck Balthasar en de Belegeringhe van Samarien veel moderner aan: ze zijn in ieder geval veel levendiger van gang, heel wat losser en ongedwongener van toon, minder dor redeneerend en betoogend. In de ontwikkeling van ons geestelijk tooneel vormen ze een zeer interessante schakel: in het Zuiden zal dit genre zich, althans op het platteland en in de kleinere centra, tot diep in de XVIIe eeuw zonder veel wijziging handhaven, terwijl het elders, onder inwerking van andere invloeden, evolueeren zal naar het XVIIe-eeuwsche treurspel. | |
Aanteekeningen.Voor de meeste van de hier terloops besproken schrijvers is de bibliografie reeds te vinden in deze Geschiedenis, deel II: CORNELIS EVERAERT, aldaar 254; EDUARD DE DENE, ibid., 306; MATTHIJS DE CASTELEYN, ibid., 306; ANNA BIJNS, ibid., 365; LAWET, ibid., 374, bij te voegen: TH. DE RONDE, Het Tooneelleven in Vlaanderen door de eeuwen heen, 59-60. Leuven, 1930; E.G.A. GALAMA, Twee Zestiende-eeuwse Spelen van de Verlooren Zoone door Robert Lawet. Utrecht-Nijmegen, 1941. Van Lawets verloren gewaande Judith-spelen werd een door Luc. A. Van Elslande teruggevonden in het Plantijn-Museum te Antwerpen. De bibl. over VAN | |
[pagina 105]
| |
GHISTELE, HOUWAERT, DE HEERE, VAN DER NOOT, KATHARINA BOUDEWIJNS en BERTELMEUS BOECX na de volgende hoofdstukken. - PEETER HEYNS: C.P. SERRURE in Vaderlandsch Museum, III, 1859-1860, 293-404; C.P. BURGER Jr. in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, II, 575-576; M. SABBE, Peeter Heyns en de Nimfen... uit den Lauwerboom, Antwerpen, z.j., vooral handelend over Heyns' bedrijvigheid als schoolmeester; een refrein van hem in den bundel van DE BRUYNE, I, XXVII, 117-120. - J. VAN DER VOORT: Bibliotheca Belgica, V, 39-50, 57 en 134-136; A. BERGMANN, Geschiedenis der Stad Lier. Jubeluitgaaf, met herdruk der uitgave van 1873, 208-227 en vgl. Antwerpen, 1935; L. VAN BOECKEL, Letterkundig Leven te Lier in de XVe en de XVIe eeuw, overdruk uit: Lier vroeger en nu, 1929, nrs 1, 8, 9, 10; ID., Een XVIe-eeuwsche Liersche Rederijker, Ambrosius Van Molle in Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, 1941, passim; vooral: J. VANDERHEYDEN, Het Thema en de Uitbeelding van den Dood in de Poëzie der Late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden, Gent, z.j., passim. - WILLEM VAN HAECHT: THIEME U. BECKER, Allg. Lexicon der bildenden Künstler, XV, 424. Leipzig, 1922; C.G.N. DE VOOYS, Een Allegorie van W. Van Haecht in woord en beeld, in Oud-Holland, 1928, 147-158; ID., Apostelspelen in de Rederijkerstijd, in Uitg. v.d. Kon. Akad. v. Wet., deel 65 A nr 3; W. VAN EEGHEM, Contrabandetooneel ca. 1600, II in De Vlaamsche Gids, 1940, 512-537; W.A.P. SMIT, Dichters der Reformatie uit de XVIe eeuw, 142. Groningen, 1939. - Over de Diversche Refereynen en Deuchdelycke Solutien zie: F. KOSSMANN, Rederijkersgedichten voor de loterij der Sint-Jacobskerk te Antwerpen in 1574, in De Gulden Passer, 1926, 1-18; aan te vullen door: W. VAN EEGHEM, Paginae Bibliographicae, 1926, 282 vgl. - ‘Historiael spelen’: K. CEYSSENS, Hasseltse ‘historiael’ spelen: Coninck Balthasar, Die Belegeringhe van Samarien, Leuven, 1907; TH. DE RONDE, Tooneelleven, 57-58. |