Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
Humanisme en Renaissance in de Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 81]
| |
van de eerste generatie humanisten, wier werkzaamheid valt in de eerste decennia van de XVIe eeuw. In deze jaren worden de grondslagen gelegd van de terecht befaamde grammatische boekjes van Jan de Spouter (Despauterius) van Ninove en van Nicolaas Beken Cleynaerts (Clenardus) van Diest, die bij de opleiding van de jeugd zullen worden gebruikt zoolang het Latijn als voertaal zal dienen bij het onderwijs. De oprichting te Leuven in 1517, mede door toedoen van Erasmus, van het befaamde ‘Collegie der Drie Tonghen’ (Collegium Trilingue) sluit deze periode af en zet tevens de kroon op het werk van de eerste ijveraars voor het Humanisme. Voortaan zullen hier de zeloten gevormd worden, die den cultus van de bonae litterae over een groot gedeelte van de toenmalige Nederlanden zullen uitdragen. Overigens zou dit voorbeeld ook buiten de grenzen bevruchtend werken. Het is immers bekend dat de Fransche koning Frans I het ‘Collège de France’ (1530) liet oprichten naar het model van het Leuvensche Drie-Talen-College. De belangstelling voor de nieuwe geestesrichting in de zuidelijke Nederlanden komt aldra op verschillende wijze tot uiting. In de eerste plaats blijkt zij uit de hervorming van het reeds bestaande Latijnsche onderwijs, dat, althans in de voornaamste steden, op een nieuwe basis ingericht en aan humanisten toevertrouwd wordt. Zoo gaat Antwerpen in 1521 over tot de oprichting van drie nieuwe Latijnsche scholen, naast en in het kader van de reeds bestaande. Verder beginnen sommige steden, zooals Brugge en Antwerpen, er een eer in te stellen humanisten te benoemen als ‘pensionarius’ of ‘graphiarius’. Frans Cranevelt bekleedt een soortgelijk ambt in de kwijnende Vlaamsche en Peeter Gillis (Petrus Aegidius) in de opstrevende Brabantsche handelsmetropool. Kerkelijke en wereldlijke machthebbers houden er geheimschrijvers op na, die de letterkundige werken uit de Oudheid kunnen lezen en commentarieeren. Zoo is het te verklaren dat een hooggeplaatst edelman als Frans van Burgundia het aandurft zich op de nieuwe dichtkunst toe te leggen en dat een invloedrijk kerkelijk hoogwaardigheidsbekleeder als Jeroom Busleyden, de bekende Maecenas, wiens milde schenking de oprichting van het Drie-Talen-College mogelijk maakte - een fraaien bundel Carmina, Epistoloe et Orationes nalaat. Naast de universiteitsstad Leuven werd de koopstad Antwerpen vrij spoedig een tweede centrum van humanistische cultuur. Erasmus vertoefde er menigmaal; hij had er ten andere vertrouwde vrienden zooals de reeds vermelde stadsgriffier Peeter Gillis, en de stadssecretaris Cornelius De Schrijver (Cornelius Grapheus). Gillis zelf onderhield zeer hartelijke betrekkingen met den Engelschen kanselier Thomas More, wiens bekende Utopia in haar ontstaansgeschiedenis op onverwachte wijze de beide humanistische centra der Nederlanden samenbracht. In zijn groote lijnen ontworpen in de Scheldestad, zou het werk later in Leuven voltooid en door Dirk Martens in druk worden uitgegeven (1516). | |
[pagina 82]
| |
Toch is de totstandkoming van de Utopia in geenen deele typisch voor de verhouding Leuven-Antwerpen; het zou zelfs doorgaans andersom gaan. In tegenstelling tot de Brabantsche universiteitsstad, vormde Antwerpen geen ijveraars, die den cultus van de bonae litterae overal zouden uitdragen; zij zorgde slechts, inzonderheid na 1500, voor het drukken en verspreiden van de groote humanistische uitgaven, welke van hieruit hun weg zouden vinden over de geheele beschaafde wereld. Bij den aanvang van de XVIe eeuw was de Scheldestad inderdaad aan het uitgroeien tot het eerste drukkerscentrum der Nederlanden. Haar aantrekkingskracht op de ‘printers’ wordt even groot als op de schilders: ze vindt overigens haar verklaring in dezelfde gronden: Antwerpens groeiende beteekenis als markt- en afzetplaats. Bekende drukkers uit Deventer, Gouda, Zwolle en Leuven komen zich achtereenvolgens binnen hare muren vestigen. Hun drukke werkzaamheid weerspiegelt mede den opgang van het Humanisme. Onder de door humanisten verzorgde uitgaven treffen we, vóór 1500, vooral school- en oefenboeken aan, welke den geest ademen van de Noordnederlandsche pioniers Rudolf Huisman (Agricola), Jacob Canter en Jan Scynthen, door de drukkers Gerard Leeu en Matthys van der Goes uit het Noorden naar hier overgebracht. Maar spoedig komt hierin verandering. Naarmate haar aantrekkingskracht grooter wordt, monopoliseert de koopstad aan de Schelde meer en meer de humanistische drukken, zoodat haar boekenproductie gaandeweg het rhythme aangeeft van de waardeering en de beoefening der fraaie letteren over het geheele gebied der Nederlanden. En voor een gedeelte zelfs van het buitenland. Bewondering en beoefening van de bonae litterae, waarvan de oude klassieke schrijvers als de ideale vertegenwoordigers golden, leidden alras tot navolging, aanvankelijk natuurlijk in de taal van de zoo hoog vereerde voorbeelden. Hierdoor ontstond een uitgebreide Latijnsche literatuur, waarvan vooral drie genres voor ons doel van belang zijn, omdat ze, meer dan andere, bevruchtend hebben ingewerkt op de Nederlandsche letteren. Het zijn het schooldrama, de brieven (epistolae familiares) en de lyriek. Van deze drie vertoont het eerste ongetwijfeld de meeste contactpunten met de literatuur in de volkstaal; het heeft overigens in sterke mate de ontwikkeling van ons klassiek tooneel bevorderd. Op de scholen, die op een nieuwe basis waren ingericht, werden de mooiste bladzijden van de beste Latijnsche schrijvers gelezen en verklaard. Maar het bleef niet bij deze louter literaire oefeningen. Het Latijn moest ook als beschaafde omgangstaal dienst doen. Voor het aanleeren van deze meer gesproken taal gaf men dan de voorkeur aan samenspraken zooals de blijspelen van Plautus en Terentius er aanboden. Deze stukken werden aangeleerd en op het einde van het jaar of bij een andere gelegenheid, mede tot bewijs van de vorderingen der leerlingen, op een tooneel opgevoerd. | |
[pagina 83]
| |
Het initiatief hiertoe ging, zooals te verwachten was, nogmaals uit van Leuven. Hier vertolkten de leerlingen van Maarten van Dorp (Dorpius), op kermiszondag van 1508, in het groot auditorium van ‘De Lelie’ de Aulularia en op vastenavond van 1509, de Miles Gloriosus, beide met vooren naspel toepasselijk op het Leuvensche publiek. Het voorbeeld oogstte overweldigenden bijval en vond alras navolging: te Leuven zelf waagde zich Adrianus Barlandus, in het paedagogium ‘Het Varken’ aan gelijksoortige opvoeringen en ook elders kwamen ludi litterarii in de mode. Te Brugge o.a. schonken de heeren van het kapittel van S. Donaas ieder jaar een belooning aan meesters en leerlingen voor de opvoering van een Latijnsch stuk. Welken indruk zulke vertooningen teweegbrachten op het ontvankelijk gemoed van de jeugdige, enthousiaste spelers blijkt uit een brief van Nicolaas Beken Cleynaerts: in het verre Marocco, waar hij naartoe gereisd was om er Arabisch te leeren en er tevens Muzelmannen te bekeeren, gedenkt hij nog, na vijf en twintig jaar, de heuglijke vertooningen en de rollen, die hij onder Barlandus' leiding te Leuven had vertolkt. Dit repertorium was evenwel spoedig uitgeput, zoodat de leermeesters zich genoodzaakt zagen, eigen, in den trant van Plautus gedichte spelen op de planken te brengen. Niet zoodra komt het tot zulke stukken, of we voelen onmiddellijk de verbinding met de gelijktijdige dramatiek in het Nederlandsch. Maarten van Dorp opent hier een tweede maal de rij. In 1509 stelt hij een Dialogus op, waarin Hercules voor de verleiding van Venus en Cupido door Virtus wordt gewaarschuwd. Hoe door en door Latijnsch dit stuk ook moge zijn - Titus heeft zelfs voortdurend de wijsheid van Valerius Maximus in den mond! - toch kan de verre verwantschap met de toenmalige rederijkersallegorieën moeilijk geloochend worden. Nog duidelijker blijkt dit uit een ander spel van Remaclus Arduenna van 1512: hierin wordt de opvoeding en de levenskeus van den jongeling voorgesteld als een slavenkoop in den Griekschen bloeitijd: Palamedes aarzelt lang tusschen Sophia, die hij bemint en Chrysos die hem met mooie beloften zoekt te verlokken. Spoedig evenwel betreurt hij zijn lichtzinnige keus; ook Sophia zal hij aanwerven en haar tot zijn gebiedster maken: zij zal hem helpen Chrysos' willekeur tot zijn welzijn aan te wenden. Anderen gingen hun onderwerpen buiten de klassieke oudheid zoeken, zonder daarom bepaald stichtelijke bedoelingen na te streven. De Gentsche schoolvoogd Elooi Hoeckaert (Eligius Eucharius) behandelde aldus, in navolging van Petrarca en Boccaccio, de poëtische geschiedenis van Grisellis (1512), een verhaal, ook in volksboek bij ons verspreid. Nog anderen wenschten evenwel de louter menschelijke wijsheid van de antieke schrijvers te vervangen door christelijke. De navolging van de Latijnsche meesters beperkte zich bij hen tot taal-, stijl- en kunstvormen, terwijl ze hun onderwerpen vooral gingen putten in den Bijbel. Wat een | |
[pagina 84]
| |
Willem de Volder (Gnapheus) en een Joris Lanckvelt (Macropedius) in dit opzicht in Holland verwezenlijkten, zal wel elders worden gememoreerd. Hun voorbeeld vond navolging in de zuidelijke Nederlanden, al kan hier niet op even verdienstelijke vertegenwoordigers van het bijbelsch schooldrama gewezen worden. De Ruth (1533) van Jacobus Zovitius, noch de Suzanna (1534) van den Dominicaan Jan Placentius halen het in de verste verte bij de merkwaardige spelen van De Volder of Lanckvelt. Weliswaar biedt het tweede stuk een fijne karakterteekening van de twee ouderlingen, maar beide drama's missen toch frischheid en natuurlijkheid. In tegenstelling met de Ruth en de Suzanna, die volstrekt los staan van de tijdsomstandigheden, vertoonen de Samaritanes (1537) van Pieter Paepe (Papaeus) de Esther (1548) van den Gentenaar Frans Goethals (Eutrachetus) en de Euripus (1548) van den Mechelschen minderbroeder Lieven van Brecht (Brechtanus) toenadering tot het gelijktijdig tooneel in de volkstaal. Het eerste stuk is polemisch bedoeld; het heeft evenwel niets van de levendigheid en de hartstochtelijkheid van dien veelbewogen tijd; de handeling beweegt er zich langzaam en niet overtuigend. De twee andere - overigens even weinig verdienstelijk - vertoonen een merkwaardige overeenkomst met de spelen van zinne. De held van den Euripus b.v. wordt door Timor Dei tot God geleid; in weerwil van deze bescherming geeft hij toe aan de bekoring, waarop Mors hem in de hel stoot, onder het hoongelach van Venus en Cupido. Een laatste verscheidenheid in het humanistische schooldrama leverde Gregorius van Hollogne (Holonius), die, in 1556, drie heiligenspelen uitgaf: Catharina, Laurentias en Lambertias. Hoezeer deze auteur het repertorium van de gelijktijdige volksdramatiek benuttigde, in louter vormelijk opzicht, beteekende zijn keus geen aansluiting bij het heiligenspel. De invloed van Seneca is klaar te bespeuren en de voorschriften van het klassieke tooneel zijn - voor de eerste maal wellicht in onze gewesten - streng in acht genomen. Nochtans weert de schrijver angstvallig alle heidensche goden- en zedenleer en beperkt hij zijn navolging van den laat-romeinschen dramaticus tot een zoo trouw mogelijke nabootsing van taal- en kunstvormen. Deze drie stukken, welke vóór 1556 reeds herhaaldelijk waren opgevoerd en waarvan het laatste vrij spoedig werd vertaald en nagevolgd, leidden het genre in, dat de Jezuïeten in latere jaren in onze gewesten tot grooten bloei zouden brengen. Veel meer dan in hun philologische werken, waarom ze voornamelijk werden geroemd in hun eigen tijd, leven de XVIe-eeuwsche humanisten voort in kleinere genres zooals de dialogismi en de epistolae familiares. De dialogismi - gefantaseerde alleenspraken van een enkel personage met denkbeeldige getuigen - houden nog verband met hun werkzaamheid in het | |
[pagina 85]
| |
onderwijs, maar vertoonen tevens reeds eenige verwantschap met hun zeer druk gevoerde literaire briefwisseling. Zeer fraai en levendig zijn de Dialogismi (1541, 1550) van den Leuvenschen professor Peeter Nanninck: het zijn poëtische voorstellingen uit het leven van heilige martelaressen in den vorm van korte alleenspraken. Zij werden vrij spoedig herdrukt en vertaald. Maar vooral zijn Παραλιπομἑνα (1545) tintelen van geest en leven en hebben o.m. door hun menigvuldige schetsen uit de toenmalige Leuvensche studentenwereld nog niets van hun bekoring ingeboet. De losse, levendige stijl, de fijne taal en de luimige toon van deze en andere soortgelijke opstellen geven een treffend voorbeeld van hetgeen de humanistische leermeesters aan hun studenten meedeelden. Ze maken het ons tevens duidelijk hoe de rijke literatuur der epistolae familiares is tot stand gekomen. Al hebben deze brieven veelal een practisch doel - ze werden geschreven als blijk van vriendschap of ter mededeeling van een of andere nieuwstijding - ze blijven nochtans vooral een uiting van literairen aard, waaraan doorgaans evenveel zorg wordt besteed als aan andere geschriften. Ze hielden de humanisten in een innigen band vereenigd en droegen er grootelijks toe bij om den ijver tot de studie en de beoefening der letteren bij schrijver en lezer levendig te houden. Daar zijn in de eerste plaats de hoogst belangwekkende verzamelingen brieven van Erasmus met hun onovertroffen rijke en lenige taal en schitterenden geest. Maar ook deze van de dii minores kunnen nog steeds onze aandacht gaande maken. Nicolaas Cleynaerts' Institutiones en Meditationes mogen gerust begraven blijven onder het stof van de bibliotheken, de Epistolae, die hij uit Fez of uit Granada aan zijn Leuvensche vrienden zond, zijn integendeel nog even frisch, even boeiend als vóór vierhonderd jaar. Niet minder belangwekkend zijn de brieven, waarin de humanist-diplomaat Cornelius De Schepper zijn indrukken neerlegde na zijn eerste bezoeken als gezant bij den sultan van Constantinopel of deze, waarin Ghislenus van Busbeck aan zijn verwondering lucht gaf, toen hij, insgelijks als diplomaat in de Turksche hoofdstad vertoevend, er de echo van zijn moedertaal meende te hooren op de lippen der uitstervende Krimgothen. Uiteraard zijn deze en soortgelijke schriften minder bekend, doordat ze nagenoeg uitsluitend beperkt bleven tot de humanistische kringen. Al staan ze schijnbaar geheel los van het toenmalige literaire leven in de volkstaal, na verloop van tijd zal evenwel blijken - denken we maar even aan Hoofts brieven! - dat ook dit genre stimuleerend heeft gewerkt op Nederlandsch-schrijvende auteurs. Voor de zuidelijke Nederlanden heeft de neo-Latijnsche lyriek veel minder belang dan het humanistische schooldrama. Vele van de in dezen tijd geschreven epigrammata, disticha, epithalamia, epitaphia, door Jan Gruytere (Janus Gruterus) verzameld in zijn vier boekdeelen Deliciae C. Poetarum Bel- | |
[pagina 86]
| |
gicorum (1614), hebben met de omstandigheden, die ze deden ontstaan, alle waarde verloren. Behalve deze gelegenheidsgedichten, welke veelal niets anders zijn dan oefeningen voor beginnelingen, hebben we gelukkig een aantal stukjes bewaard, waarin de diepgevoelde smart of de warme menschelijkheid een vorm vonden, die ze optilde boven alle tijdelijkheid. Staaltjes hiervan zijn: de lange brief in dichtvorm, waarin de bekende Antwerpsche hervormingsgezinde humanist Cornelis De Schrijver, van uit de gevangenis den kanselier Carondelet zijn leed uitklaagt en smeekt naar vrouw en kinderen te mogen terugkeeren; de verzen, waarin de grijze dorpspastoor van Boeschepe, Lieven van den Cruyce, de vorsten tot vrede opwekt of tot gezamenlijke bestrijding der oprukkende Turken, of het gedicht, waardoor hij een zijner oud-studenten, lid geworden van den Geheimen Raad, herinnert aan al degenen, die, dank zij zijn onderwijs, rijk en machtig geworden zijn, terwijl hij nog immer het brood der armoede eet. Maar geen van deze dichters bezat het poëtisch temperament en de begaafdheid van den jonggestorven Hagenaar Jan Everaerts (Janus Secundus), die ettelijke jaren te Mechelen vertoefde en niet alleen in zijn verfijnde minnelyriek, maar ook in andere gedichten herinneringen aan de oude Dijlestad verwerkte. In het werk van dezen Hollander culmineert evenzeer het hartstochtelijk streven naar vernieuwing als de toegewijde cultus der fraaie letteren van de eerste Nederlandsche humanistengeslachten, zoo deze van Noord als van Zuid.
Omstreeks den tijd, dat het literaire Humanisme in onze gewesten verengt tot een in hoofdzaak wetenschappelijk-philologisch gerichte bedrijvigheid, verschijnen in Vlaanderen en Brabant de eerste dragers van de nationale Renaissance. Dit gebeurt tusschen de jaren 1550-1570. Oppervlakkig beschouwd kan men er zich over verwonderen dat de vernieuwing zoo lang uitblijft in de letterkunde van het volk: er verloopen immers volle 70 jaar tusschen de eerste opkomst van het Humanisme en de verschijning der eerste vertalingen van dichtwerken uit de klassieke oudheid. Bij nader inzicht is dit echter niet zoo bevreemdend. Op het einde der XVe en in de eerste helft der XVIe eeuw is de literaire bedrijvigheid in het Nederlandsch nagenoeg geheel in de handen der rederijkers. Hun kunst vertoont een sterk traditioneel en vormelijk karakter; langen tijd blijft zij conservatief gericht. Dit vindt zijn verklaring in een dubbelen grond: eenerzijds is zij door tooneelopvoeringen en deelneming aan openbare feestelijkheden innig verweven met het maatschappelijk leven, dat toen meer dan in onzen tijd, beheerscht werd door gebruik en gewoonte; voortgeleerd en ijverig beoefend in de rederijkerskamers, verstart zij anderzijds vrij spoedig tot een gekunsteld spel volgens regels en voorschriften, door de ambachtelijke traditie weldra tot bindende normen verheven. Weliswaar weten de beste rederijkers, zooals b.v. een Anthonis De Roovere in de XVe en een Anna Bijns in de XVIe eeuw het | |
[pagina 87]
| |
zware rederijkersgewaad bevallig te plooien onder den drang van hun dichterlijk levensgevoel. Bij de minst begaafden, en dezen vormen zooals altijd de groote meerderheid, blijft het een looden mantel, die elke beweging onmogelijk maakt. Zoo onverdienstelijk is de Nederlandsche Letterkunde overigens niet tijdens de wordingsperiode van het Humanisme. Werken zooals het mirakelspel Mariken van Nieumeghen en het spel van zinne Elckerlyck stellen haast alle latere Latijnsche schooldrama's in de schaduw. Maar gaandeweg wordt de verhouding toch anders, al valt ze nooit bepaald ongunstig uit voor de literatuur in de volkstaal. Weliswaar overgroeit de didactiek het rederijkerstooneel nagenoeg geheel in de eerste helft van de XVIe eeuw; de Nederlandsche lyriek integendeel kan, in haar beste uitingen, blijven wedijveren met de neo-latijnsche. Al bekoort zij niet altijd, zooals de laatste, door voornaamheid en gevoelsverfijning, ze kenmerkt zich daarentegen door meer expressiviteit en hooger gevoelsintensiteit. Zoo leven dan de Nederlandsche letterkunde en de humanistisch-Latijnsche haast een halve eeuw naast elkaar. De laatste blijft vooral besloten in de gehoorzalen der Latijnsche scholen en de studeerkamers der humanisten, de eerste troont hoofdzakelijk in de vereenigingslocalen der rederijkers en op de tooneelen der immer veelvuldiger gehouden landjuweelen. Toch zijn er contactpunten en deze worden hoe langer hoe talrijker. Niet in de eigenlijke groeiperiode van het Humanisme. Zooals hierboven vermeld ging de belangstelling van de eerste humanisten nagenoeg uitsluitend naar de hervorming van programma's en schoolboeken. Bewondering voor de cultuur der antieken leidde tot vervreemding en onderschatting van eigen erfgoed. Bewuste vijandigheid schijnt slechts bij enkelen aanwezig geweest te zijn; misprijzende uitlatingen over de ‘barbaris litteris assueti’ zooals Peeter Gillis er zich liet ontvallen, lijken, in de zuidelijke Nederlanden ten minste, uitzonderlijk. Maar na 1520 ontbreekt de belangstelling van de humanisten voor de literatuur in de volkstaal niet geheel, al steunt deze veelal op andere dan zuiver literaire gronden. We wezen er reeds op hoe sommige rectoren in hun schooldrama's voeling zochten met het gelijktijdig rederijkerstooneel, vermoedelijk om in zekere mate te gemoet te komen aan den smaak van het publiek, dat hun opvoeringen bijwoonde. Didactische, meer dan aesthetische overwegingen schijnen den doorslag gegeven te hebben tot de omwerking van den Nederlandschen Elckerlyck in den Latijnschen Homulus (1536). De Gentenaar Elooi Hoeckaert zal, bij de vertaling van Anna Bijns' eersten refreinenbundel, wel met andere dan bellettristische bekommernissen bezield geweest zijn. Hetzelfde mag verondersteld worden van den humanistischen minderbroeder Lieven van Brecht, die den tweeden refreinenbundel van de Antwerpsche schoolmeesteres met een Latijnsch lofgedicht inleidde, waarin hij de schrijfster prees om haar manmoedige verdediging van het katholieke geloof. | |
[pagina 88]
| |
Begrip voor de werkelijke waarde van de antieken toonen de rederijkers uit de eerste helft van de XVIe eeuw nog bijster weinig. De oudheid blijft voor hen, zooals voor de middeleeuwers, vooral een schatkamer en voorraadschuur van moraliseerende voorschriften. Toch voelen we dit ook langzamerhand anders worden, althans bij sommige auteurs. De enkele zoogenaamde ‘klassieke’ spelen uit dezen tijd - ze werden vroeger besproken - verraden, bij hun samenstellers weliswaar weinig of geen inzicht in den geest van de antieke kunst, ze wijzen toch op een verhoogde belangstelling voor het verbeeldingsleven der klassieke schrijvers. Een belangstelling die insgelijks blijkt uit de veelvuldiger wordende stomme vertooningen en levende beelden bij optochten en blijde inkomsten, waarvoor de onderwerpen aan de mythologie worden ontleend. Matthijs De Casteleyn, de codificator nochtans van de rederijkerspoëtiek, toont bekendheid met de humanistische wetenschap. De Grieken en de Romeinen houdt hij voor de klassieke voorbeelden der dicht- en redekunst. ‘Die wel Latijn ende ander talen can’ heeft, volgens hem, een grooten voorsprong op de ‘leecken’. Hij schrijft zelfs een aantal ‘veersen in dichte’, vermoedelijk uitsluitend ter illustratie van een uiteenzetting over antieke versmaten; ze verraden niettemin een zekere klassieke vorming. Dit alles bleef evenwel veelal theorie; De Casteleyns eigenlijke dichterpractijk ligt nog geheel in de lijn der ‘groote rederijkers’. Met den auteur van de Conste van Rhetoriken, die voltooid werd in 1548, naderen we reeds het oogenblik, dat de nieuwe geest zich voor goed baan breekt in de Nederlandsche letterkunde. Het begint met de vertalingen van Cornelis van Ghistele (van 1553 af) om reeds in 1568 een eerste belangrijk succes te bereiken met het Bosken van Jan van der Noot. Alles wijst er op dat het ook in de zuidelijke Nederlanden tot een harmonische ontplooiing zou gekomen zijn van de loskomende nieuwe krachten, waren de politieke en godsdienstige omstandigheden na 1566 den normalen opgang niet komen stuiten. Van Ghistele en Van der Noot zijn beiden Antwerpenaars. Het is geen louter toeval dat Antwerpen het centrum wordt, van waaruit de renaissance-geest zich langzaam over onze gewesten zal verspreiden. In zekeren zin scheen de Scheldestad daartoe voorbeschikt. Zij is niet alleen de slagader van de economische bedrijvigheid der zeventien provinciën, ook op geestes- en kunstgebied geeft zij den toon aan. Het zwaartepunt van het cultureele leven ligt nog altijd in Zuid-Nederland, al neemt het Noorden ook, sinds de XVe eeuw, hieraan in steeds sterkere mate deel. Door den nog immer toenemenden trek van vakvaardige drukkers naar de Brabantsche metropool, wordt Antwerpen steeds meer en meer de stad der Nederlandsche en voor een groot gedeelte ook der West-Europeesche ‘druckerye’. Haar glorie in dit opzicht dankt ze in aanzienlijke mate aan Christoffel Plantijn, sinds 1555 achtereenvolgens als boekbinder en als drukker in de | |
[pagina 89]
| |
havenstad werkzaam. Degelijk onderlegd als vak- en handelsmensch, bezat deze ondernemende man tevens geleerdheid en kunstzin genoeg om zich de medewerking te verzekeren van de bekwaamste kunstenaars en geleerden. Haar werkelijken bloeitijd beleefde zijn inrichting, die meermaals onder de troebelen te lijden had, tusschen 1565-1576, in welke jaren de aartsdrukker de aandacht van de geheele beschaafde wereld op zich vestigde door de uitgave van zijn groote liturgische werken voor de katholieke Kerk, inzonderheid echter door zijn Veeltaligen Bijbel of Polyglotta, ook wel Biblia Regia (1566-1572) genoemd. Dit grootsche werk, uit acht lijvige folianten bestaande, kwam tot stand onder de redactie van Benedictus Arias Montanus, den leermeester en biechtvader van Filips II; een schaar vooraanstaande theologen, taalgeleerden, teekenaars en graveerders werkte er aan mee of zorgde voor de versiering. Evenals de eerste veeltalige Bijbel van Alcala (bezorgd door kardinaal Ximenès in 1514-17), dien hij vervangen moest, bevatte Plantijns Polyglotta de teksten der Heilige Schrift in het Latijn, in het Grieksch en het Hebreeuwsch (beide laatste met Latijnsche overzetting); daarbij kwamen nog een paraphrase in het Chaldeeuwsch van het Oude en een vertaling in het Syrisch van het Nieuwe Testament alsmede het z.g. wetenschappelijk apparaat, zooals woordenboeken en spraakkunsten van allerlei aard, geschied- en aardrijkskundige registers, enz. In alle opzichten mocht deze Biblia Sacra terecht ‘koninklijk’ heeten; ze is in ieder geval het ‘monumentaalste typografische gewrocht van de Nederlanden in de XVIe eeuw’Ga naar eind(1). In de stad, waar dit standaardwerk gedrukt werd, kenden alle kunsten overigens een ongeëvenaarden bloei. Dank zij de bekende uitgeverszaak van Hieronymus Cock, verspreidden zich de prenten van onze graveurs, waaronder deze van de Galle's, die in Cock's atelier hun vorming kregen, naar de vier windstreken. Omstreeks 1555 werkte Pieter Breugel insgelijks in dienst van denzelfden uitgever, voor wien hij voornamelijk teekeningen leverde voor koperplaten: landschappen, alsmede moraliseerende en allegorische voorstellingen. Rond 1560 verrees het nieuwe Antwerpsche stadhuis, dat als het mooiste voorbeeld van Nederlandsche renaissance-bouwkunst mag worden beschouwd. In hoofdzaak een schepping van Cornelis Floris of De Vriendt, ook als beeldhouwer en sierkunstenaar een beroemdheid, vertoont het voor het eerst een gelukkige en harmonische vermenging van Italiaansche vormen en inheemsch stijlgevoel. Maar vooral de schilderkunst trekt aller aandacht op zich. Oefende het meer en meer vervallende en verarmde Brugge in de eerste decennia van de XVIe eeuw nog eenige aantrekkingskracht uit op de schilders, dan is het hiermede na 1540 voor goed gedaan. Van dat jaar af tot aan de troebelen stroomen de kunstenaars met palet en penseel van heinde en ver naar de Scheldestad toe. Van in dezen tijd krijgt dan ook het traditioneele gezegde, dat Antwerpen de stad der schilders heet, zin en beteekenis. Quinten Metsijs beheerscht er deze kunst in het eerste kwart van de eeuw. Waar zijn tijd- | |
[pagina 90]
| |
genoot Gerard David, de eigenlijke heksluiter van de groote XVe eeuwsche Brugsche school, verslapt in formules en archaïsme, maakt Metsijs zich spoedig los uit den greep der traditie en opent hij nieuwe perspectieven. Zijn kunst laat deze van Memlinc en Van Eyck ‘overgaan naar meer onmiddellijke levensaanvoeling en sterkere aardsche ontroering!’Ga naar eind(2). Zijn meest schitterende volgeling Joost van Kleef houdt de herinnering aan den meester levendig tot op het oogenblik dat de romanist Frans Floris of De Vriendt, broeder van Cornelis, alle anderen in de schaduw stelt. Zelfs den genialen en oerkrachtigen Breugel, die in 1559 zijn eerste schilderij van werkelijk groote beteekenis schildert en zich in 1563 te Brussel vestigen gaat. Het verdient opmerking dat de ontluiking van de nationale Renaissance in de letteren samenvalt met den bloeitijd van het Romanisme. De schitterendste vertegenwoordiger van deze richting is de reeds vermelde Frans Floris, die tusschen 1550 en 1570 een ongelooflijke populariteit kende. Hij had een druk bezocht atelier, waarin een groot aantal leerlingen onder zijn leiding werkten. Ook Lucas De Heere kreeg er zijn vorming als schilder. Floris beroemde er zich op de Italiaansche manier in de Nederlanden te hebben bevestigd. Oorspronkelijkheid is bij hem en bij zijn volgelingen van weinig tel: zij beperken zich tot het kunstvol navolgen van de Italiaansche voorbeelden. Dat zulks tot vervlakking leidde van hun kunst en tot vervreemding van eigen picturale tradities is onmiskenbaar; daartegenover staat evenwel dat zij voor het eerst de stof en de middelen alsook de compositie en de perspectiefleer beheerschen. Welk belang deze verovering oplevert, zal pas blijken wanneer onze kunstenaars een halve eeuw later hun eigen geestelijk evenwicht zullen weergevonden hebben. Met de renaissancistisch-getinte letterkunde neemt het vooralsnog zoo 'n vaart niet als met het Romanisme. Voorloopig staan we nog maar bij haar eersten aanloop. En deze beteekent allerminst een volledige breuk met de traditie. Daartoe was de rederijkerskunst nog te zeer meester van het veld. Het schitterende groot landjuweel van 1561 zou dit nog eens uitdrukkelijk bevestigen, al was ook bij de inrichters niet elk streven naar vernieuwing afwezig. Opmerkenswaardig is het feit dat sommige Antwerpsche drukkers de totstandkoming van de eerste vertalingen van klassieke schrijvers ten zeerste hebben bevorderd. Hans De Laet, Hans Van Liesveldt en Simon Cock wedijveren als om strijd met het uitgeven van Van Ghistele's bewerkingen. In het privilegie van diens Aeneïs-overzetting (de eerste zes boeken verschenen in 1554) wijst Van Liesveldt er op dat hij ‘groote costen gedaen heeft’ om dit werk ‘te doen translateren’. De talrijke herdrukken, die elkaar in snel tempo tot in de jaren '80 opvolgen, pleiten evenzeer voor de belangstelling van het publiek als voor het succes van de onderneming, zoodat de Aeneis-uitgever zijn penningen wel niet zonder vrucht zal hebben besteed. | |
[pagina 91]
| |
Die belangstelling was echter niet onverdeeld. Niet weinigen stonden afwijzend tegenover de verspreiding, in breede kringen, van de verbeeldingswereld der antieken. Strenggeloovigen duchtten den verkeerden invloed van de klassieke poëzie en verzetten zich tegen de invoering van de heidensche mythologie. Johannes Florianus, die in 1552 voor het eerst de Metamorphosen van Ovidius in proza navertelde, kreeg te hooren ‘dat het al loghenen waren en niet weerdt te lesen’. Het koor der lakenden moet vrij aanzienlijk geweest zijn en vooral niet afgelaten hebben, want bij elke nieuwe vertaling wijst Van Ghistele met nadruk op de ‘deuchdelijcke en Godlijcke sententien’, die de werken van de ‘heidensche meesters’ bevatten en de lessen van levenswijsheid voor den eigen tijd, die er in besloten liggen. In de inleiding van zijn Antigone-vertaling van 1556 voelt hij zich gedrongen te verklaren dat dit treurspel, geschreven door een ‘heidenschen poëet’, niet ‘contrarierende (is) der goddelijcker scriftueren’. Deze uitgesproken vijandigheid bij een gedeelte van het lezerspubliek houdt wellicht verband met den groei van het calvinistisch bewustzijn. Overigens staan de rederijkers nog altijd even gunstig aangeschreven. Pas nu begint men systematisch de werken der groote voorgangers in druk uit te geven. Hans Van Liesveldt, dezelfde die in 1554 Van Ghistele tot het vertalen van de Aeneïs aanzette, bezorgt drie jaar later de uitgave van een van De Roovere's spelen Van pays ende oorloghe. Het stuk wordt herdrukt door Jan van Ghelen in 1578, een eer die een Van der Noot nooit zal te beurt vallen. Bij dezen laatsten drukker zien ook de Rhetoricale Wercken van De Roovere het licht in 1562. Hetzelfde jaar geeft Willem Sylvius de spelen van zinne van het Antwerpsche landjuweel uit alsmede deze van het haagspel, dat daarop volgt. Zelfs de Conste van Rhetoriken, het eigenlijke dichterlijke wetboek voor al wie met ‘Rhetorica’ omgang had, verschijnt pas te Gent in 1555. Ook de andere werken van denzelfden auteur: de Balladen van Doornycke en de 30 Diversche Liedekens (eerste bekende uitgave hiervan pas in 1574!) worden later in volle XVIIe eeuw, menigmaal herdrukt. In weerwil van deze conservatieve gerichtheid breekt het nieuwe geluid langzamerhand door in de Nederlandsche letterkunde, al zal het aanvankelijk weinig gehoor vinden en spoedig overstemd worden door het tumult van beeldenstorm en beroerte. Een werkelijk nieuwen toon hooren we voor het eerst in de lyriek, het genre dat nochtans zoo streng gereglementeerd was door de grootmeesters der rederijkerij. Dit behoeft geenszins verwondering te wekken. Onze eerste vroeg-renaissancistische dichter van beteekenis Jan van der Noot blijkt immers vooral afgestemd op Italië en Frankrijk, waar de vernieuwing zich insgelijks, met Petrarca en Ronsard, in de lyriek openbaarde. Ook Lucas De Heere gaat bij voorkeur grasduinen in de werken van Marot en Ronsard, al geeft hij voor zich te vermeien in | |
[pagina 92]
| |
den lusthof der antieke en der moderne poëten. De nieuwe bezieling heeft dus van den aanvang af een dubbele inspiratiebron gehad: de groote klassieke Latijnsche dichters en de moderne Italiaansche en Fransche renaissancistische poëzie. Tegenover De Heere en Van der Noot, die beiden de laatste bron aanboren, zet Houwaert in zekeren zin het streven van Van Ghistele voort: zijn uitvoerige leerdichten leiden den lezer immers een heel eind in de verbeeldings- en gedachtenwereld der oudheid. Zeer zeker, zij zijn nog gesteld in den gangbaren rederijkersvorm, terwijl menig gedicht van De Heere en Van der Noot vorm en maat bij de renaissancistische Pleïade borgen ging. Maar de ‘Brabantsche maat’, waarvan Van Ghistele en Houwaert zich bedienen, is in lang niet meer het oude, losse rederijkersvers, ‘den vollen reghel’ met zijn vast aantal heffingen en onbepaald aantal dalingen. In zijn beperking van deze laatste streeft het naar een zekere concentratie van den vorm, zonder evenwel de vastheid en de regelmaat van het jambisch vers te bereiken. Alleen het gebruik van deze laatste dichtmaat volstaat in ieder geval niet meer om de strenge grensscheiding tusschen de zoogenaamde ‘verouderde’ rederijkers en de brengers van het nieuwe geluid nog langer te handhaven. De enkele vroege bloesems hadden reeds sappen genoeg om niet geheel te verdorren in de ongure tijden, die volgden op den beeldenstorm. Toch maakten deze een normalen bloei, die weelderig had kunnen zijn, onmogelijk. In 1568 brak de opstand los, van dat oogenblik af tot in 1609 doen fakkel en zwaard hun werk. Van den hartstocht, waarmee de godsdienstige en politieke gebeurtenissen werden gevolgd, leggen de geuzenliederen getuigenis af, maar voor het overige treedt een pauze in het geestes- en kunstleven in. In 1569 zal Van Ghistele vaststellen dat de ‘Rhetorycke nu ter tijt heel stil ende vercout is...’ en het zou er de volgende jaren niet beter op worden. Alleen de werkzaamheid van Houwaert tijdens de Calvinistische overheersching te Brussel maakt hierop eenigszins uitzondering. Vele dichters en kunstenaars hadden overigens, bij de komst van Alva, de wijk naar den vreemde genomen: eerst naar Engeland en Rijnland; na den val van Antwerpen naar de noordelijke gewesten, die den strijd tegen Spanje hadden kunnen volhouden. Onder hen bevonden zich rederijkers als de Lierenaar Jeronimus Van der Voort en menig bentgenoot uit den ‘Nederduytschen Helicon’, maar ook mannen, die in het Noorden bewuste nieuwlichters zouden blijken te zijn als Marnix en Van Mander. Bij den dood van Parma, toen de scheiding tusschen Noord en Zuid in feite onafwendbaar was geworden, speelde Joost van den Vondel, de toekomstige prins der Nederlandsche dichters, als kind van uitgeweken Antwerpsche doopsgezinden te Keulen geboren, ‘aan den blonden Rijn’ waar hij, naar eigen later getuigenis, ‘als een bij om violendauw uitvloog’. Het land, dat deze ballingen verlieten, lag weldra verwoest en uitgeput; | |
[pagina 93]
| |
de handel, die vroeger rijkdom en welvaart bracht, kwijnde; de bevolking stond er voortdurend bloot aan plundering en brandschatting. Vele kunstenaars en geleerden, die er gebleven waren, dreigden te verzinken in een doffe moedeloosheid. ‘Nihil agimus, patimur tantum’ schreef Abraham Ortelius op het einde van 1589 in een brief aan den Luikschen geleerde Dominicus Lampsonius, met hem zal menigeen in onze gewesten deze woorden hebben verzucht. Van een cultureel overwicht van Zuid-Nederland op het Noorden is niet langer spraak. Holland treedt nu meer en meer op den voorgrond, niet zonder dat Vlaamsche en Brabantsche uitwijkelingen daartoe het hunne hebben bijgedragen. Toch is in het Zuiden niet alle geestesleven verstijfd. De opkomende Tegenhervorming bedient zich even goed van lied en pamflet als de voorstanders der Reformatie. Niettegenstaande haar commercieel verval en spijts Spaansche en Fransche furie, blijft Antwerpen een geestelijk centrum van belang, met als voornaamste brandpunt: het Plantijnsche huis. Het Humanisme wordt er in eere gehouden en de wetenschap druk beoefend. Justus Lipsius, die na zijn terugkeer uit Leiden, Leuven weer zijn vroegeren luister bijzet, vindt er bij zijn bezoeken, een uitgelezen schaar van geleerden en kunstenaars. De Nederlandsche letteren worden er geenszins verwaarloosd, al nemen de Latijnsche er de eerste plaats in. Bovendien is men er vlijtig bezig met den opbouw van de taal. Plantijn zelf en zijn corrector Kiliaan zetten, in hun woordenboeken, het werk der eerste lexicografen uit de jaren '50 voort; door hun wetenschappelijken arbeid, die in het etymologisch gedeelte weliswaar de gebreken van den tijd vertoont, leggen zij mede den grondslag van een waarachtige Nederlandsche taalgemeenschap. Wanneer de vrucht van hun levenswerk in Kiliaan's Etymologicum Teutonicae Linguae (1599) definitieven vorm krijgt, zijn in alle stilte de krachten reeds werkzaam, die nieuw leven zullen brengen in kunst en letteren. De dragers van deze vernieuwing - een betrekkelijke voor de literatuur, een onvergelijkelijke voor de schilderkunst - heeten Justus De Harduyn en Pieter Pauwel Rubens. De eerste beleeft waarschijnlijk omstreeks dezen tijd zijn liefdesontgoocheling, die haar renaissancistischen neerslag zal vinden in de bekoorlijke Roosemondt; de tweede heeft juist zijn leerjaren volbracht en staat vertrekkensgereed naar het zonnige Zuiden, vanwaar hij in 1608 als volwaardig meester zal terugkeeren. | |
Aanteekeningen.Humanisme. - Algemeen Overzicht: H. DE VOCHT, Histoire de l'étude de l'Humanisme in Histoire de la Belgique contemporaine 1830-1914. Brussel, deel III (1931), 231-238; A. ROERSCH, L'humanisme belge de la Renaissance à la lumière des plus récents travaux in Bull. de l'Inst. bist. belge de Rome, fasc. XVIII (1937), 5-26; aanvulling door M.V.: id., 236-238; FL. PRIMS, Het Ontluiken van het Humanisme te Antwerpen in V.M.A., | |
[pagina 94]
| |
1938, 523-551. - Verdere werken over Humanisme en Humanisten in Zuid-Nederland: F. NÈVE, Mémoire historique et littéraire sur le collège des trois langues à l'Univ. de Louvain (Acad. royale de Belg., Extr. du t. XXVIII des mém. couronnés et autres mémoires des savants étrangers), Brussel, 1856; Id., La Renaissance des lettred et l'essor de l'érudition ancienne en Belgique, Leuven, 1890; H. DE JONGH, L'ancienne Faculté de Théologie de Louvain au premier siècle de son existence (1432-1540), Leuven, 1911; A. ROERSCH, L'Humanisme belge à l'époque de la Renaissance. Etudes et Portraits. 1e série, Brussel, 1910; 2e série (= Hum. Lov., III), Leuven 1933; ID., Correspondance de Nicolas Clénard, Brussel, 3 deelen, 1940-41; Monumenta Humanistica Lovaniensia. Texts and Studies about Louvain humanists in the first half of the XVIth century, uitgegeven o.l.v. H. DE VOCHT, 6 deelen, Leuven, 1928-1938. - Werken van meer bibliografischen aard over Humanisme, Humanisten en humanistische drukkers: Bibliotheca Belgica, Bibliographie générale des Pays-Bas, Gent-'s Gravenhage, 1e série: 1880-1890; 2e série: 1891-1923; 3e série: van 1927 af; M. NIJHOFF en M.E. KRONENBERG, Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540, 2 deelen, 's Gravenhage, 1923-1940; Histoire du Livre et de l'Imprimerie en Belgique des origines à nos jours, Uitgave van het Musée du Livre, deel I (1923-1924), deel II (1930). Latijnsch Schooldrama en Neo-latijnsche Dichtkunst: M. HERRMANN und S. SZAMATOLSKI: Lateinische Litteraturdenkmäler des XV. und XVI. Jahrhunderts, 19 deelen, Berlijn, 1891-1912; P. BAHLMANN, Die Lateinischen Dramen von Wimphelings Stylpho bis zur Mitte des XVI. Jahrhunderts 1480-1550, Munster, 1893; J. LINDEBOOM, Het Bijbelsch Humanisme in Nederland, Leiden, 1913; W. CREIZENACH, Geschichte des neueren Dramas, 2 deelen. Halle, 1911-1918; J.A. WORP, Geschiedenis van het Drama en het Tooneel in Nederland, I, Groningen, 1904; - RANUTIUS GHERUS (pseudoniem van JANUS GRUTERUS): Delitiae C. Poetarum Belgicorum, 4 deelen, Frankfurt, 1614; A. SCHROETER, Beiträge zur Geschichte der neulateinischen Poesie Deutschlands und Hollands, Berlijn, 1909; G. ELLINGER, Geschichte der neulateinischen Lyrik in den Niederlanden, vom Ausgang des XV. bis zum Beginn des XVI. Jahrhunderts (deel III der reeks: Geschichte der neulateinischen Literatur Deutschlands im XVI. Jahrhundert), Berlijn-Leipzig, 1933; W. CRANE, Joannes Secundus, his Life, Work and Influence, Leipzig, 1931. Renaissance. - Monografieën over afzonderlijke schrijvers, waarop ik in deze inleiding van algemeenen aard steun, worden elders vermeld. Algemeen beeld van het cultuurleven in deze periode, het best in: P. GEYL, Geschiedenis van de Nederlandsche Stam, deel I, 694-77, Amsterdam, 1930; Drukkunst: M. ROOSES, Christophe Plantin, 2e uitg. Antw., 1880; M. SABBE, De Meesters van den Gulden Passer (Patria, Vaderlandsche Cultuurgeschiedenis in monografieën onder redactie van Dr. J.H. Kernkamp), Amsterdam, 1937. - Kunst: Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst o.l.v. STAN LEURS. 2 deelen, Antw. z.j.; - Versbouw en Versbouwtheorieën: zie voornamelijk het werk van F. KOSSMANN, Nederlandsch Versrhythme. 's Gravenhage, 1922; de overige literatuur hieromtrent na de volgende hoofdstukken; - Taal en taalstudie: hoofdzakelijk: C.G.N. DE VOOYS, Geschiedenis van de Nederlandsche Taal. 2e uitg., Groningen, 1936. |
|