Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |||
De invloed der Engelsche letterkunde
| |||
[pagina 70]
| |||
matige toepassing van een schematischen zinsbouw. Zinnen en bijzinnen van ongeveer gelijke lengte (isocolon); overeenkomstige samenstelling (b.v. adjectief-substantief-verbum-bijwoord) van twee of meer ongeveer even lange zinnen (parison); overeenkomst in klank tusschen woorden en lettergrepen, b.v. door alliteratie en eindrijm (paromoion); ziedaar de voornaamste kenmerken van een stijl, die door Lyly niet is uitgevonden, maar door hem het eerst, verbonden met enkele andere eigenaardigheden, consequent is toegepast in een werk dat onmiddellijk na zijn verschijning grooten opgang maakte, en de letterkundige smaak in Engeland jarenlang heeft beheerschtGa naar eind(1). Dat een aan zoo strenge regels gebonden stijl zich niet leent voor de poëzie, zal zonder meer duidelijk zijn: het Euphuïsme behoort tot het terrein van het proza. De overige kenmerken van Lyly's roman: het veelvuldig gebruik van spreekwoorden, van classieke analogieën, en van voorbeelden uit de grootendeels fantastische natuurlijke historie van dien tijd, versterken dit karakter nog. Van navolging van dezen stijl, of van Lyly's roman als zoodanig, in de Nederlandsche literatuur van het hier behandelde tijdperk, is ons niet geblekenGa naar eind(2); een vertaling, van de hand van J.H. Glazemaker, verschijnt eerst in 1668. De voorbeelden van schematischen stijl, die wij bij Van Heemskerck zullen aantreffen, gaan terug op het occasioneel gebruik in de Arcadia van Sir Philip Sidney.
The Countesse of Pembrokes Arcadia is een combinatie van een herders- en een ridderroman. Ze verscheen eerst in 1590, vier jaar na den dood van den schrijver, en wel in een onvoltooide omwerking, waarin het verhaal in het midden begint en door tal van episoden wordt onderbroken; in 1593 werd dit gedeelte aangevuld met het slot van de oorspronkelijke bewerking, die een doorloopend verhaal bevatte. In dezen vorm werd de roman vele malen herdrukt, en verdrong hij Lyly's Euphues in de gunst van het letterlievend publiek. Van den schematischen zinsbouw van Euphues vindt men in de Arcadia slechts sporadisch voorbeelden. De stijl is over het algemeen die van goed verhalend of betoogend proza, hier en daar afgewisseld door sterk gekleurde emotioneele passages - lyrische ontboezemingen, natuurbeschrijvingen, en dergelijke - met een voor ons gevoel overdadig gebruik van schemata en tropen. De stijlfiguur, die hierbij vooral de aandacht trekt, en die men voornamelijk op het oog heeft wanneer men spreekt van ‘Arcadianisme’, bestaat in het toekennen van de eigenschappen van levende wezens aan levenlooze dingen. Wil men voorbeelden uit Shakespeare, men vindt ze alweer in Julius Caesar, wanneer Cassius zegt van den zieken Caesar: ‘His coward lips did from their colour fly’, of Antonius spreekt over Caesar's wonden, ‘which like dumb mouths do ope their ruby lips’. Ze wordt ook veel toegepast in natuurbeschrijvingen, waarbij dan ontstaat wat men sedert Ruskin aanduidt met den term ‘pathetic fallacy’: ‘...and these fresh and delightful brookes how slowly they slide away, as loth to | |||
[pagina 71]
| |||
leave the company of so many things united in perfection? and with how sweete a murmur they lament their forced depature?’ (Arcadia, Bk. I, cap. 9). Deze rhetorische figuur blijft niet, zooals het Euphuïsme, tot het proza beperkt; in de poëzie van dien tijd zijn er tal van voorbeelden van te vinden. Op het vasteland werd de Arcadia eerst na 1625 algemeen bekend. Omstreeks dit jaar verschenen in Parijs twee Fransche vertalingen, een vrij goede van Baudoin (1624-25) en een vrij slechte van (mej.) Chappelain (1625). De vertaling van Chappelain diende als voorbeeld voor een Duitsche vertaling door Val. Theocrit von Hirschberg (pseud.) in 1630, waarvan een tweede bewerking door Opitz verscheen in 1638, herdrukt te Leiden in 1642, te Frankfort in 1643, te Amsterdam in 1658. Te onzent gaf Johan van Heemskerck, die verscheiden jaren in Engeland had doorgebracht, in 1636 en 1638 fragmenten uit ‘verduytst uyt de Fransche Astrea en d'Engelsche Arcadia’Ga naar eind(3). Twee daarvan, De deughdelycke Parthenia en De lichtveerdige Pamphilus, zijn met enkele wijzigingen ontleend resp. aan Bk. I, cap. 5 en 7, en aan Bk. II, cap. 18, 19 en 22 van Sidney's roman. Een volledige vertaling door den Delftschen boekverkooper Felix van Sambix verscheen in 1639-40. De Fransche vorm van persoonsnamen als Pamele (= Pamela), Menalque (= Menalcas) en Pirocle (= Pyrocles) maakt het waarschijnlijk dat Van Sambix niet rechtstreeks uit het Engelsch, maar uit het Fransch vertaalde. Daar de Fransche vertalingen van 1624-25 in geen Nederlandsche bibliotheek aanwezig zijn, laat zich dit thans niet met zekerheid bewijzen. Het Biografisch Woordenboek kent echter Van Sambix alleen als vertaler van verschillende boeken uit het Fransch; en had hij genoeg Engelsch gekend om naar het origineel te kunnen vertalen, dan zou hij vermoedelijk Sidney in zijn voorbericht niet hebben beschreven als ‘een voortreffelijck Edelman in het Hof des Coninghs van Engelandt.’ In ieder geval was ‘d'Engelsche Arcadia’, een halve eeuw na de verschijning van de oorspronkelijke uitgave, nu ook voor Nederlandsche lezers toegankelijk. Ging men alleen op de titels af, dan zou men kunnen meenen dat Sidney's Arcadia in Nederland veel navolging had gevonden; immers er bestaat een Batavische Arcadia van den genoemden Johan van Heemskerck (1637, veel vermeerderde uitgave 1647), een Zaanlantse Arkadia (1658), een Dordrechtsche Arcadia (1662), en nog tal van andere, tot in de XVIIIe eeuw toe. Van Heemskercks Arcadia heeft met den roman van Sidney in stylistisch opzicht veel gemeen: ook hier een occasioneel (niet, zooals bij Lyly, een onophoudelijk) gebruik der schemata, en een voorliefde voor de ‘pathetic fallacy’: ‘Langhs heen vloeyde de loome Rhyn, die met sijn lancksaemheyt gelijck als te kennen gaf de lust die hy schepte in dit lustige gewest te bevochtigen’. (Batavische Arcadia, blz. 12) Wat den inhoud betreft, is weinig overeenstemming te ontdekken. Bij Sidney een avonturen- | |||
[pagina 72]
| |||
roman, spelende in het verre Griekenland en Klein Azië; bij Van Heemskerck het relaas van een amoureus speelreisje van Den Haag naar Katwijk, doorspekt met historische en andere beschouwingen. Hoogstens zou men kunnen zeggen dat de beide romans een zekere gelijkenis vertoonen op het punt van compositie: in beide wordt de draad van het verhaal herhaaldelijk door uitweidingen en poëtische intermezzo's onderbroken. Bij de latere Arcadia's behoeven wij hier niet stil te staan; met Sidney's roman hebben zij weinig meer dan den titel gemeen. Een ander werk van denzelfden Engelschen auteur, The Defence of Poesie (ook bekend onder den titel An Apology for Poetry), voor het eerst gedrukt in 1595, heeft het eveneens in dezen tijd tot een Nederlandsche vertaling gebracht, hoewel onder eenigszins eigenaardige omstandigheden. De Defence is een beschouwing over de poëzie in het algemeen, en de Engelsche poëzie in het bijzonder, waarin, overeenkomstig de gangbare theorie van die dagen, het bestaansrecht der dichtkunst wordt verdedigd, niet op aesthetische, maar op ethische gronden. Het einddoel der poëzie, evenals dat der philosophie en der historie, is den lezer op te wekken tot deugdzaam handelen; de poëzie kan dit doel beter bevorderen dan haar beide rivalen, ten eerste omdat zij ideale gestalten kan scheppen, ten tweede omdat zij haar leering op aangename wijze toedient: ‘delightful teaching’. Van de Defence is geen Fransche vertaling bekend. Het geschrift kwam echter een Nederlandsch literator onder de oogen, den befaamden Theodore Rodenburgh, een bereisd man, en schrijver van een groot aantal tooneelstukken. Omstreeks de eeuwwisseling had hij eenige jaren in Londen gewoond; in 1603 werd hij er zaakgelastigde van de stad Emden. In Amsterdam teruggekeerd, gaf hij in 1618 onder den titel Wraeck-gierigers Treurspel een vertaling uit van Cyril Tourneur's The Revengers Tragedy van 1607. In het volgende jaar publiceerde hij, ter verdediging tegen aanvallen van kerkelijke zijde, Eglentiers Poëtens Borst-weringh, waarvan het eerste vierde deel bestaat uit een vertaling van de eerste twee derden van Sidney's Defence of Poesie, met weglating van alles wat bij Sidney betrekking heeft op de Engelsche literatuur, en op Engeland in het algemeen. Niet alleen zijn alle namen van Engelsche dichters geschrapt, van Chaucer tot Spenser, maar ook Sidney's opmerkingen over de barden van Wales, de veroveringen der Romeinen, Saksen, Denen en Normandiërs, over de ballade van Percy en Douglas, over Robin Hood, Koning Arthur, enz. enz. Wanneer Sidney het heeft over een zekeren Albinus, ‘the Governour of our Iland’, dan blijft de naam Albinus staan, maar de toelichting wordt weggelaten. Het heeft er allen schijn van dat Rodenburgh op deze wijze ieder spoor van de herkomst van zijn geleende veeren heeft willen uitwisschen. De aldus verminkte verhandeling is bovendien zeer gebrekkig vertaald; hoe Te WinkelGa naar eind(4) van een ‘goede, meestal letterlijke vertaling’ kan spreken, is ons een raadsel. De lezer oordeele zelf over één voorbeeld uit vele: | |||
[pagina t.o. 72]
| |||
Ridder Theod. Rodenburgh.
| |||
[pagina 73]
| |||
De plagiator volgt zijn voorbeeld, zoover hij het begrijpt, tot het punt waar Sidney zijn meening uiteenzet over de eenheden van handeling, plaats en tijd, om dan zonder plichtplegingen afscheid te nemen, en op eigen beenen verder te gaan. ‘Met redenen mach men dit berispen,’ zegt hij eenigszins inconsequent, ‘zomen zich bindt aen Terens en Plaut. Den treffelijcken Poët Lope de Vega Carpio, (in zijn boecxken, ghenaemt: Arte nueuo de hazer comedias en este tiempo) zeyt: dat hy Terens en Plaut uyt zijn ghedachten stelt, als hy zijn voorgenomen wercken wil rijmen: daer by voegende, dat hy zich aen geen tijdt bindt, maer voorzichtelijck zijn bedrijven verdeeldt, en meest handelende yets 't geen Historiael is, oordelende dat het bevallycker voor de aenschouwers is, het begin en 't eyndt van alle de ghevallen af te beelden. 't Zelve ghebruycken oock alle de Poëten in Enghelandt.’ Deze laatste opmerking is verrassend, na de weglating van alles wat bij Sidney op Engeland sloeg; ze wijst tevens op Rodenburghs bekendheid met het Engelsch tooneel van zijn tijd, hoewel hij zich in de eerste plaats beroept op het Spaansche. Tegen één stuk uit het Engelsch, vertaalde hij er dan ook, blijkens Te Winkel, minstens vier uit het Spaansch; en de Spaansche invloed, meer dan de Engelsche, zal aan zijn eigen tooneelwerk het uitgesproken on-classieke karakter hebben gegeven. Ook afgezien van Rodenburgh, valt over den invloed van het Engelsche op het Nederlandsche tooneel in dit tijdperk weinig positiefs te zeggen. Wij weten dat Engelsche tooneelgezelschappen hier vaak zijn opgetredenGa naar eind(5), en het is niet onmogelijk, zooals Te Winkel zegt, dat deze of gene Nederlandsche tooneelschrijver hun den eenen of anderen trek heeft afgezien. Zoo is wel beweerd dat de figuur van De Tydt, die in Bredero's Griane het publiek het verloop van twintig jaren komt aankondigen, ‘afgezien’ is van ‘Time, the Chorus’, die in The Winter's Tale van Shakespeare op dergelijke wijze vertelt dat er zestien jaren zijn verloopen. Daar The Winter's Tale in 1611 zijn eerste Londensche opvoering beleefde, doch pas in 1623 in druk verscheen, terwijl Griane voor het eerst werd opgevoerd in 1612 (gedrukt in 1616), is het hiervoor noodig aan te nemen dat The Winter's Tale bijna onmiddellijk na de Londensche première op het repertoire van een in Nederland reizend Engelsch tooneelgezelschap werd | |||
[pagina 74]
| |||
geplaatst - en dat Bredero een voorstelling ervan heeft bijgewoond. Aangezien hiervoor geen enkel bewijs bestaat, lijkt het verstandiger de hypothese van Shakespeare's ‘invloed’ op Bredero ter zijde te stellen, temeer daar de verdere punten van overeenkomst tusschen de beide stukken, wat Griane betreft, alle ontleend zijn aan Bredero's bron, den ridderroman Palmerijn. Parallellen tusschen stukken als Jan Vos' Aran en Titus (1641) en Shakespeare's Titus Andronicus, Gramsbergens Piramus en Thisbe (1650) en de Midsummernight's Dream, Sybants Dolle Bruyloft (1654) en The Taming of the Shrew, en nog enkele meer, hebben problemen opgeworpen die tot dusver niet ten volle zijn opgelostGa naar eind(6). Met zekerheid weten wij alleen dat Constantijn Huygens een exemplaar van de eerste volledige uitgave van Shakespeare's dramatische werken (1623) bezat, een burgemeester van Amsterdam, Huydekooper, een van de tweede (1632). Een stuk Jeronimo, door Adriaen van den Bergh (1621), schijnt te zijn bewerkt naar twee treurspelen van Shakespeare's voorganger Kyd. Worp en Te Winkel noemen nog enkele uit het Engelsch vertaalde, of naar Engelsche voorbeelden bewerkte tooneelstukken, die echter gedeeltelijk buiten ons bestek vallen. Invloed van Shakespeare op Vondel, a priori onwaarschijnlijk, is nimmer aannemelijk gemaakt.
Wenden wij ons thans tot de lyriek, dan moet in de eerste plaats melding worden gemaakt van de liederen van Starter, een Engelschman van geboorteGa naar eind(7), die echter het Nederlandsch volkomen machtig was. Zooals men bij iemand van zijn afkomst mocht verwachten, zijn tal van zijn liederen uit het Engelsch vertaald, al heeft hij daarnaast ook oorspronkelijk werk geschreven. Van eenigszins anderen aard is de belangstelling die wij aantreffen bij Constantijn Huygens voor den dichter en kanselredenaar John Donne, een der merkwaardigste figuren in de Engelsche letterkunde van het einde der XVIe en het begin der XVIIe eeuw. De eigenaardigheid van Donne's poëzie bestaat vooral hierin, dat hij zich afwendt van den Petrarkistischen stijl van zijn tijd, met zijn zoetvloeiende harmonie, en zijn aan natuur en mythologie ontleende beelden, en daarvoor in de plaats stelt, eenerzijds de onmiddellijke, onopgesmukte gevoelsuiting (‘For Godsake hold your tongue, and let me love’), anderzijds een beeldspraak ontleend aan wetenschap, wijsbegeerte en theologie. Zijn gebruik van analogieën uit gebieden die den lezer vaak minder vertrouwd zijn, doet soms eenigszins gewild aan, een bezwaar dat echter in zijn beste gedichten ruimschoots wordt opgewogen door den hartstocht waarmee zij worden bezield. Het cerebrale en het emotioneele zijn in deze poëzie in de meeste gevallen tot een eenheid versmolten. Donne's poëzie is in latere tijden zeer verschillend beoordeeld. Zij, die zich in zijn gedachten- en gevoelswereld niet konden verplaatsen, verweten | |||
[pagina 75]
| |||
hem duisterheid en valsch vernuft; sommigen was hij te erotisch, anderen te diepzinnig. Volle waardeering heeft hij in Engeland pas weer gevonden in de laatste kwarteeuw, en dan nog alleen in literaire kringen: een populair dichter kan Donne door den aard van zijn kunst nooit worden. Nederlandsche literatuur-historici, die zijn betrekking tot Huygens hebben nagegaan, toonen over het algemeen voor zijn poëzie weinig begrip. Ten Brink schreef in 1869 in zijn Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (III, 369 vlg.): ‘Huygens deelde weldra in de algemeene bewondering voor knutselaars als Herrick, Suckling, Cowley en Donne’; Te Winkel spreektGa naar eind(8) van ‘deze zinnelijke, gekunstelde en duistere gedichten’, ‘verzen zóó onkiesch en fijn zinnelijk als de meeste van deze minnedichten zijn’. PrinsenGa naar eind(9) heeft het over ‘den stichtelijken en duisteren Donne’. In Huygens' kring oordeelde men anders. Op 25-jarigen leeftijd maakte Constantijn, toen (in 1622) voor de derde maal in Engeland, met Donne kennis ten huize van Sir Robert Killigrew, een verzamelplaats van het geestelijk leven in het Londen van die dagen. In zijn in 1678 in Latijnsche verzen geschreven autobiographie spreekt Huygens Donne toe als ‘divine vir, optime Rhetor, Prime Poetarum’, en roept hij zich de voortreffelijke preeken voor den geest die Donne, toenmaals Deken van de St.-Paulus-kathedraal, hield, hetzij van den kansel, hetzij in een intiemen vriendenkring. Donne's poëzie is tijdens zijn leven nooit in druk verschenen; dit geschiedde eerst in 1633, twee jaar na zijn dood. In 1630 vertaalde Huygens vier gedichten, die hem in handschrift door Engelsche vrienden waren toegezonden, nl. Aende Sonn (The Sunne Rising), De Verstelling (The Anagram), Aen Sijn Lief (Elegie VI, 11-35), en Vertreck (A Valediction: forbidding mourning). Bij de lectuur blijkt terstond dat Huygens, in tegenstelling met den plagiator Rodenburgh, het Engelsch van zijn, niet gemakkelijk, origineel volkomen heeft begrepen. Bovendien toont hij zich over 't algemeen een goed, soms een zeer goed, vertaler; de laatste strophe van Aende Sonn moge als bewijs dienen: She'is all States, and all Princes, I,
Nothing else is.
Princes doe but play us; compar'd to this,
All honor's mimique; All wealth alchimie.
Thou sunne art halfe as happy'as wee,
In that the world's contracted thus;
Thine age asks ease, and since thy duties bee
To warme the world, that's done in warming us.
Shine here to us, and thou art everywhere;
This bed thy center is, these walls, thy spheareGa naar eind(10).
| |||
[pagina 76]
| |||
Sij's alle Staten, ick ben alle Heeren;
Geen ander dingh en is: die 't al beheeren
Die spelen ons: All' eer is bij ons' eer
Comedi-werck: all' overvloed niet meer
Dan Alchimij. Ghij Sonn in dit verkleenen
Van 's werelds groot, deelt half 't geluck met eenen,
U dient voortaen gemack van ouderdom.
Schijn hier, ghij sult soo veel als allom blaken
En warmen 't all; ghij kont dit bedde maken
Uw middelpunt, des' muren uw rond-omGa naar eind(11).
In 1633 voegde Huygens aan de vier genoemde nog vijftien van Donne's gedichten in Nederlandsche vertaling toe; één daarvan, Goodfriday 1613. Riding Westward behoort tot 's dichters godsdienstige poëzieGa naar eind(12). Sommige zijn overgebracht in rijmende alexandrijnen, hetgeen aan de vertaling een gewicht en een regelmaat geeft, die aan het oorspronkelijk vreemd zijn. Zoo in het felle The Apparition: When by thy scorne, O murdresse, I am dead,
And that thou thinkst thee free
From all solicitation from mee,........................
waarvan het begin in Huygens' vertaling luidt: Eens, eens, moordadighe, naer dat mij uw verachten
Sal hebben omgebracht, en ghij mij minst verwachten,
En meenen mijn vervolgh en volght u langher niet,.......
Zoo wordt ook Meet mee at London, then, (The Blossome, r. 33)
uitgebreid tot Keert dan naer Londen toe, en komt mij daer te moet.
(De Bloessem, r. 41).
Zoo doet De Droom naast Donne's The Dreame haast meer als een paraphrase, dan als een vertaling, aanGa naar eind(13); een paraphrase die opnieuw toont hoe volkomen Huygens zijn voorbeeld heeft begrepen, maar waarin het rhythme en de gedrongen stijl van het oorspronkelijk verloren zijn gegaan. De inhoud van Donne's gedichten is door Huygens adequaat weergegeven, de vorm in vele gevallen niet. Er is over gestreden of Donne's poëzie invloed op Huygens' eigen werk heeft gehad; Jorissen meende in 1870 van wel, Eymael in 1891 van nietGa naar eind(14). Het zou wenschelijk zijn dat deze kwestie eens opnieuw werd onderzocht, mede in het licht van de sterk gewijzigde waardeering van het werk van den Engelschen dichterGa naar eind(15). Immers zoowel Jorissen als Eymael beschouwden een zoodanigen invloed, casu quo, als funest, een vooroordeel dat een hedendaagsch onderzoeker niet langer in den weg zou behoeven te staan. | |||
[pagina 77]
| |||
Huygens' waardeering van Donne werd gedeeld door Hooft en Tesselschade, op wier verzoek hij de meeste gedichten vertaalde; Vondel daarentegen stond tamelijk greserveerd tegenover ‘de Britsche Donn, die duystre Sonn'’. Het tegenwoordige geslacht houdt het hierin meer met Hooft en Huygens. Bij het zoeken naar sporen van de Engelsche letterkunde in de decenniën vóór en na 1600, hebben onze resultaten zich in een stijgende lijn bewogën: van negatief via tweedehandsch en clandestien tot positief. De oogst is niet groot; in de tot dusver gangbare opvattingen hebben wij enkele punten kunnen preciseeren, enkele andere rechtzetten. Onze eindindruk is, dat de Engelsche literatuur in dit haar bloeitijdperk den ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde niet noemenswaard van richting of tempo heeft doen veranderen. |
|