Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
De invloed der Italiaansche letteren
| |
[pagina 55]
| |
‘conde seer meesterlijk spelen op de duytsche fluyte, ook op de Luyte ende Clavecimbel’, dat hij in de danskunst was onderricht; en in het graveeren was hij zoo bekwaam, dat hij in de jaren van armoede er zijn brood mee verdiende. Maar de sterkste invloed van II Cortegiano is van iets later tijd. Een volledig beeld van de alzijdige ontwikkeling in de kunsten der nieuwe beschaving is ons bewaard in het Cluyswerk en de Vita propria van Constantijn Huygens, en wij weten hoezeer deze aristocraat en ‘wijze hoveling’ op rijpen leeftijd de vruchten ervan plukte. Hij was een uitnemend componist van sterk-pathetische lyrische zangen en schreef belangwekkende verhandelingen over muzikale en prosodische theorie en practijk. F.A.J. Vermeulen noemtGa naar eind(3) dezen veelzijdigen ‘levenskunstenaar’ den ‘elegantiae arbiter’ aan het hof van Frederik Hendrik, ‘in waarheid de volmaakte hoveling naar den geest van Castiglione’. Teekenaars, schilders en bouwmeesters kwamen op zijn advies uit het buitenland naar Den Haag, en zelf was hij de ontwerper van bouwwerken der classicistische barok. Een dergelijke activiteit, alsook de onverdroten arbeid voor de Zeestraet naar Scheveningen, en zelfs de geheel eigen aanleg van zijn dierbaar Hofwijk, gaat natuurlijk wel buiten de sfeer van Castiglione's werk. Het is een voorbeeld van de steeds hooger strevende zucht naar beheersching van alles wat het leven biedt, het ‘humanisme’ van den renaissance-mensch op zijn best, in Huygens gepaard aan een overtuigd Calvinistisch geloof. Wèl in den geest van den Cortegiano is de waardeering van den uitgelezen kring van beoefenaren der nieuwe kunsten, eenerzijds leidende tot een exclusief aristocratisme in de letteren, anderzijds tot een zekeren cultus van de vriendschap in de beoefening van het schoone. Janus Dousa en Van Hout waren het middelpunt van een vriendenkring van Leidsche ‘academici’, waarin soms ook Roemer Visscher, Coornhert en Spiegel verkeerden. De namen van deze mannen zeggen ons echter al, dat hun vriendschap steviger wortelde dan alleen in den cultus der schoonheid en ‘mate’. Van Hout schreef in Dousa's album amicorum: Vrientschap gemaect in schijn bedeckt
Vergaet soubijt
Als comt de noot
En schielic laect. Mer die verwect
Wert in een tijdt
Van angste groot,
Als elc een waect en noot deurbreect,
Geen leet, noch spijt
Noch storm, noch stoot
Haer wortel naect, mer onbevlect
Blijft, hoe langh tlijt,
Jae, naer de doot.
Het vers hield dan ook een herdenking in van hun vriendschap ‘bij tijden van de tweede belegering der stadt Leyden in de uyterste hongersnoot en | |
[pagina 56]
| |
sterfte gemaect’. En Coornhert ging zich in het ‘Vruntboec’ van Van Hout wel te buiten aan een sonnet, maar schreef er onder: Vrientschap volcht haer grontvest. Is die wankel of vast, zij ist méde. Scoonheyt is des tijts, maer macht en rijcdom des hasaerts verandering onderworpen. Const en geleertheit zijn wat bestendiger en mogen doch door mesbruyc uut goedt in quaedt verkeren. Maer ware doechde uyten steenrootse des waerheits gehouwen, is onveranderlyc. So is mede alle vrientscappe, daer af sy de grontfest is. Geef dan, o Christe, dat U ware doechde in bestendige vrientscappe te zamen in u vereenicht houwe, U Johan van Hout ende ook U, D.V.C. Het zou kunnen zijn, dat Coornhert in dit naschrift tegen al te veel offers op het altaar der ‘elegantia’ wil waarschuwen. De zwierigste figuur in dezen kring zal, ook blijkens zijn poëzie, wel Dousa zijn geweest. De eigenlijke voorganger van den Italiaanschen geest in onze letteren was de jonge P.C. Hooft. Niet slechts de werken van Petrarca en zijn navolgers, ook het in de XVIe eeuw veel belangrijker dramatische genre trok den leider van den lateren vriendenkring van Muiden, die zeer zeker meer raffinement vertoonde dan de Leidsche, in sterke mate aan. Het is het pastorale drama, de Aminta van Tasso en de Pastor fido van Guarini, beide uit de tweede helft van de XVIe eeuw. De herschepper van het klassieke pastorale genre was Sannazzaro geweest, die in den geest van Vergilius en Theocritus den idealen herdersstaat schilderde in zijn roman Arcadia, in de XVIe eeuw zestigmaal uitgegeven. Dit succes werd echter nog overtroffen door den Pastor fido, waarvan in twintig jaren meer dan veertig uitgaven verschenen. Arcadische verheerlijking van rust en vrede buiten de beslommeringen van practische beroepen en moeizame ambten die den geest neerhalen uit zijn hoofsche evenwicht, vonden Hooft en zijn geestverwanten, behalve in Italië en bij de classieken, ook bij Erasmus en Vivès, wiens irenisch utopisme later nawerkt bij Vondel en Grotius. Ook zijn theorie van den vrede bovenal strookte met de arcadische en pastorale verheerlijking van een leven van eenvoud en verzaking van wereldsche macht en praal; dit blijkt in zijn historische werken, en kenmerkend is zijn woord: ubi bellum semel omnia permisit, nihil tutius est paupertate. Dezelfde verzaking vloeit trouwens voort uit de leer der Stoa; Spiegels levenshouding is daarvan een bewijs. De Italianen hadden echter de verdienste, er een literairen vorm aan te geven. Hun voorbeeld ook leidde tot het burlesque genre, in satyrische vertoogen. Een reactie is dit op de vergoding van Petrarca en de ongebreidelde, hoovaardige vereering van het Latijn tevens; Berni was hierin de voorganger, later Aretino en Boccalini. Bekend is ook de Academia della Crusca (de Builkist), gesticht door den satirist Grazzini, die zich had afgescheiden van de Florentijnsche Academie ‘der Vochtigen’ onder Cosmo de Medici. De Builkist propageerde den taalstijl van Petrarca en Boccaccio, en wilde de nieuwe cultuurtaal Florentijnsch doen heeten. Het vraagstuk was | |
[pagina 57]
| |
reeds vroeger gesteld door Dante's De volgari eloquio: de cultuurtaal zij een veredelde volkstaal. Een hevige strijd ontbrandde over de vraag of Florence dan wel Siena, of, ten slotte, Toscane de eer van den grondslag van het Italiaansch der letterkunde te hebben geleverd, zou toekomen. Hoe groot de bewondering was voor Italië als haard der Renaissance, blijkt uit Van Manders levens van Nederlandsche schilders in de XVIe eeuw. Het is vooral ook duidelijk door de reis van P.C. Hooft. Hij werd door zijn vader uitgezonden over Frankrijk naar Italië. Daar verbleef hij eerst eenige maanden in Venetië, trok daarna naar Florence, waar hij een half jaar vertoefde, was betrekkelijk kort in Rome en keerde op de terugreis naar Venetië terug, om er nogmaals bijkans een half jaar te vertoeven. Juist in dien tijd begon de samenwerking der beide republieken tegen Habsburg. Het is dan ook begrijpelijk, dat Hooft in den dichtbrief, dien hij in 1600 aan de Kamer ‘In Liefde Bloeyende’ zond, vooral Florence en Venetië prijst. Van dezen rijmbrief verscheen in 1653 in het tweede deel van Verscheyde Nederduitsche Gedichten een omwerking; Van Vloten gaf in 1853 den oorspronkelijken tekst uitGa naar eind(4). Van Venetië nu zegt Hooft: Daar leyt de rijke stadt in de Slavoensche baeren
Daer Pietro Bembo eertijts en meer geleerden waeren
Driedubbelt in geluk is wel dees heerschappij
Rijk, vreedlijk en vol glans van Heerlijkheit daerbij
Florence heeft meer kunstenaars voortgebracht: Fiorenze gaet te boven al mijn ander steden
In grote menicht van verstanden hooch en eel
Waervan ik niemant noem omdat se sijn soo veel
Dats' al onnoemlijk sijn.
Rome is voor Hooft vooral de stad van de klassieke oudheid; in het pauselijk heden voelde hij weinig contact: Hoe ongelijk zijt gij U zelven nu, o Rome!
Met nadruk wijst hij op de wedergeboorte van de eigen cultuurtaal. Hij laat Vrouwe Italia zeggen: Ons ouw Latijnsche taal van voor tweeduisent jaer
En week de Griexsche niet in geen manier, noch haer
Wijkt ons Toscaensche nu, in die, en dese tijden
Mijn geesten cloek in schrift met al de werelt strijden
| |
[pagina 58]
| |
Groot is zijn vereering voor Petrarca ‘godlijk meer dan menschlijc’, en Bembo. Uitvoerig weidt hij uit over den lof van Ariosto, ‘den godlijken Poeet’ (vs. 119 en vlg.); een der zangen van den Orlando is hij later begonnen te vertalen. Het pastorale genre heeft hij later van de Italianen overgenomen. Hooft kreeg een groote bewondering voor Guiccardini, den nationalen geschedschrijver van Italië. Zijn bewondering voor Tacitus werd versterkt door Italianen als Boccalini, wiens Ragguagli di Parnaso hij later in vertaling nam, en den grooten vertaler van Tacitus' Annales, Davanzati. Op zijn reis ook kon hij, trouwens ook in Frankrijk, een veelzijdig tooneel bewonderen; in Italië zelfs een volkstooneel. Maar toch, veel van wat Italiaansch was in strikten zin, wilde op den duur ook bij Hooft niet beklijven; het Petrarchismo, het pastorale en het burleskesatyrische genre ‘verbleekten voor de kracht van zijn nationaal gevoel en zijn zin voor de werkelijkheid’ (C. Ypes). Het precieus Marinisme in zijn brieven ook is vooral gericht tot een belangrijke vrouwenfiguur van den Muiderkring, Tesselschade en den door Hooft vereerden, maar ook wel al te zeer gevleiden ‘hoveling’ Constantijn Huygens. En feitelijk staat het zoo met de betrekkingen van de Nederlandsche tot de Italiaansche Renaissance-literatuur in het algemeen, de gróote dichters van onze Opkomst en Gouden Eeuw althans. Men doet wel eens aan een ‘mode’ mee, een vreemde vorm, stijl of genre, maar deze dingen zetten zich niet door. Het meest ontleent men nog ‘stof’, in het bijzonder ‘novellen’; de classieke novellen der Decamerone van Boccaccio werden meer om hun stijl en den aard der ‘gevallen’, dan om den geest en de strekking gewaardeerd. Uitgebreide verzamelingen van novellen, als die van Bandello, die dienst deden als volkslectuur, leverden ook den dichters stof voor drama's. Maar te dezer zake is het niet altijd mogelijk, den Italiaanschen oorsprong met zekerheid vast te stellen. | |
AanteekeningenV. ROSSI, Storia della Letteratura Italiana II. A.S. KOK, Van dichters en schrijvers I, blz. 46 en vlg; G. KALFF, Gesch. der Ned. Lett. IV, blz. 332 en Tijdschr. XXXV, blz. 314; J.J. SALVERDA DE GRAVE, Italië's Letterkunde (Volksuniversiteitsbibliotheek, 2); J.L. COHEN, Dante in de Nederl. Letterkunde (1929); CATH. YPES, Petrarca in de Nederlandsche Letterkunde (Diss. Amsterdam, 1934). |
|