Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Neo-Latijnsche dichtkunst
| |
[pagina 52]
| |
in zijn geboortestad, zijn opleiding later in Mechelen. Op ongeveer twintigjarigen leeftijd schiep hij een cyclus van elegieën gewijd aan zijn liefde voor een meisje, door hem Julia genoemd. Hartstochtelijk elegisch is deze moderne lyriek, gegrond op de ontgoocheling van den teleurgestelden minnaar. Slechts in zijn droomen vindt hij bevrediging en berusting. De cyclus is in zijn episch-dramatischen opzet, zijn verrassende wendingen, eerst van de verrukking der eerste liefde naar de wanhoop en den haat, dan naar den troost der platonische visioenen, een uitermate artistieke synthese. In 1532 reisde hij naar Bourges, om in de rechten te gaan studeeren. Zijn gevoel voor de schoone werkelijkheid des levens blijkt niet slechts uit zijn dagboek van de reis, maar ook uit een reeks van krachtige en gevoelvolle zangen. Na zijn terugkeer ging hij naar Spanje, nam deel, als secretaris van Karel V, aan den tocht naar Tunis - hem gewerd de opdracht den veldtocht in een epos te bezingen! - moest echter in 1535 om gezondheidsredenen naar huis terug en stierf in het jaar daarna. De tijd in Spanje doorgebracht was bijzonder vruchtbaar voor Secundus' lyrisme. Prachtige elegieën, vooral op erotische motieven, voegde hij toe aan die van den cyclus op Julia. Uit dien laatsten tijd van zijn leven dateeren ook de belangrijkste motieven van het bundeltje dat hem het meest populair heeft gemaakt, de Basia (kusjes). Het is een cyclus van negentien stemmingsgedichtjes op telkens een ander en verrassend aspect van het ‘basium’. Ook hier een spannende dramatiek in de ordening en de voorstelling van het geval der liefde. Er is hier, en in de lyriek van Secundus voortdurend, een onmiddellijk verband tusschen de eigen levenservaring, de stemming van zijn nerveuse ziel en den vorm van zijn poëtische inkleeding ervan; hij was een lyrisch impressionist. Grooten invloed heeft zijn werk gehad op de dichters der Pléiade, op den Leidschen kring van onze XVIe-eeuwsche renaissance, op Amsterdammers als Roemer Visscher; op zoo geheel verscheiden genieën als Montaigne en Goethe. De groote levendigheid van geest en het sterke gevoel voor alle perspectief van het aardsche, gespeend van religie, beschaduwd door het besef van des levens broze kortheid, maken zelfs het Latijnsche proza van zijn reisnotities tot een klassiek romantisch kunstwerk. De grootste dichters in Latijnschen taalvorm in Nederland waren na Janus Secundus de Leidsche ‘humanisten’, Janus Dousa, Daniël Heinsius en Hugo Grotius. De eerste bundels elegieën, satyren en epigrammen van Dousa verschenen in 1569; na het beleg van Leiden Nova poëmata (1576) waarin ook fraaie tijdzangen op dat beleg betrekking hebbende; nadat hij aan een gezantschap naar Engeland had deelgenomen, gaf hij zijn ‘indrukken’ weer in een bundel Odae Britannicae (1586). In zijn minneliederen streeft hij Secundus na (‘Mihi Secundus unus instar omnium est’). Van zijn oden en tijdzangen lijden die over het beleg van Leiden het minst aan pathos en bombast; diep-gevoelde poëzie zijn de klaagzangen gewijd aan | |
[pagina 53]
| |
zijn vroeggestorven zoon Janus Dousa filius, ‘Manes Dousiani’. Verdienstelijke patriottische lyriek is overigens bij de Nederlandsche latinisten zeldzaam. Hugo Grotius munt ook in dit genre boven allen uit.Ga naar eind(1). Reeds op achttien-jarigen leeftijd liet hij zijn Sacra verschijnen, waarin ook het voor Vondel zoo belangrijke treurspel ‘Adamus exsul’. Treffend is overigens in dezen bundel de ontboezeming zijner vaderlandsliefde, in gedichten doortrokken van denzelfden geest als het in die jaren voltooide prozawerk, het Parallelon. In 1617 werd zijn tweede bundel uitgegeven; hierin de tragedie ‘Christus patiens’. Daniël Heinsius was vooral productief als dichter van Latijnsche minnelyriek, die niet om den inhoud maar om den volmaakten Latijnschen versen taalvorm werd en wordt geprezen. | |
AanteekeningenGEORG ELLINGER, Geschichte der Neulat. Litt. Deutschlands im 16ten Jht, Geschichte der Neulateinischen Lyrik in den Niederlanden, 1933; LUCIAN MÜLLER, Geschichte der klassischen Philologie in den Niederlanden (1869); A. ROERSCH, l'Humanisme belge à l'époque de la Renaissance. Etudes et portraits, 2e série (p. 55; over Janus Secundus en zijn reisjournaal); W.A.P. SMIT, De dichter Revius (ook over Daniël Heinsius); D.J.H. TER HORST, Daniël Heinsius 1580-1655 (1934). |