Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
De theorie van de moedertaal
| |
[pagina 44]
| |
vergelijking was bedoeld als een middel om de juiste uitspraak der klassieke talen te benaderen. Erasmus liet echter doorschemeren, dat een volop beschaafd mensch op de hoogte moet zijn van de juiste vormen zijner moedertaal, en dat iedere taal ‘mits behoorlijk gekuischt’Ga naar eind(1), haar eigen keurigheid en vermogen van uitdrukking bezit, waardoor zij het Latijn kan evenarenGa naar eind(1). Deze opvatting heeft haar bezwaren; zij leidt tot de meening, dat de taal van het vulgus profanum door den klassiek ontwikkelde alleen ‘zuiver’ wordt gekend. Wèl was Erasmus van meening, dat de Romaansche talen weliswaar uit het Latijn zijn ‘verbasterd’, maar dat de Germaansche talenfamilie, het Nederlandsch in het bijzonder, een ‘grondtaal’ is op denzelfden trap van oorspronkelijkheid als de beide klassieke. In het midden van de XVIe eeuw begint een beweging voor ‘zuiver’ gebruik der moedertaal in kunst, wetenschap en ambt. Niet dat men zich bewust werd van de gevaren eener Latijnsche syntaxis van het Nederlandsch. Het was een begrensd purisme, de strijd tegen de bastaardwoorden. De Antwerpenaar Jan van der Werve gaf in 1553 uit: ‘Den Schat der Duytsche Talen. Een seer profijtelijk boek voor alle degene die de Latijnsche spraeke, ende meer andere niet en connen, ende bijsonder die de Rechten hanteren’. Hij ging gematigd te werk: ingeburgerde woorden die de gemeene man verstaat, wilde hij niet verdietschen. Maar overigens noodigde hij eenieder uit tot hulp en bijstand, om de moedertaal weer op de been te helpen. Deze opvatting, dat men ‘ingeburgerde’ Latijnsche en Fransche woorden met rust moet laten, wordt later ook voorgestaan door Coornhert in zijn voorrede bij de vertaling van Cicero's Officia - Coornhert bekommerde zich meer om stijl en zinsbouw dan om woorden - en in het éérste werk over de moedertaal van Simon Stevin. En in de ordonnantie van de klerken op het Leidsche stadhuis van 1592 werd door Jan van Hout bepaald, dat de klerken zullen voornemelicken in 't bewerpen van eenige zaken hebben te bevlijtigen ende gewennen, dat zij goet plat Nederduytsch schrijven, de verbastaerde of geschuymde woorden zo vermijdende als mogelicken is, doch zo datmen de meininge claerlicken zal connen verstaen ende dat opt cortste ende met de minste woorden, schuwende alle duysternisse. Het groeiend nationalisme leidde tot een eigenaardigen uitwas, de theorie van de opperste voortreffelijkheid van de Nederlandsche taal. In 1569 verscheen bij Plantijn in Antwerpen van Becanus zijn befaamde ‘Origines Antwerpianae sive Cimmeriorum becceselana novem libros complexa’. Het betoog was er inzonderheid op gericht te bewijzen, dat het Antwerpsch de oudste taal ter wereld is. Een belangrijk monument van de nationale renaissance is de ‘Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst ofte vant spellen ende eygenschap des | |
[pagina 45]
| |
Nederduytschen taels’ (1584), in het bijzonder omdat zij werd uitgegeven ‘bij de Kamer In Liefd' Bloeyende t'Amsterdam’, grootendeels geschreven door H.L. Spiegel, ten doop gehouden door D.V. Coornhert, en een jaar later gevolgd door het Ruyg-bewerp van de ‘Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectike’. De bedoeling was namelijk, den taalvorm en den woordenschat te ordenen en te zuiveren, en door het wekken van een sterk en helder taalbewustzijn het Nederlandsch te verheffen tot een eenvoudig voertuig van gedachte en betoog, waartoe het immers door zijn oorspronkelijkheid en rijkdom volgens Becanus en Vander Werve gerechtigd was. De Redenkaveling of Betoogkunst (dialectica) werd opgedragen ‘aan de Bezorgers ende Hoofden des Hoogen Schools van Leyden’, als een klein geschenk waarvan men rijke zegening verwachtteGa naar eind(2). Spiegel heeft zijn naam of zijn aandeel als schrijver van het boekje niet onthuld, ook niet in zijn Toe-eigenbrief: misschien vermeed hij ook in dit geval beslommering en critiekGa naar eind(3). Deze brief is vooral belangrijk om de taak die hij erin toedacht aan de rederijkerskamers, die ‘als gemene scholen des Landtaels behoren geacht te zijn, waartoe een ijgelijk, niemand uytgezonderd (de bloem uutstekende) vrije toegang heeft, dies hen luy het zuyveren, verrijken ende vercieren des taals (ende niet het rijmen alleen) eygenlijk betaamt, zo ook de betekenis des naams (Rederijker), tzij men die ons ofte den Grieken eygen maakt, medebrengt.’ Hij doelt hier op scholen als die der Grieksche philosofen, waarvan hij elders zeide: ‘welker wijze van wijsheids naspuering nochtertijd tot veel plaatsen in Italien loflijk ende landnuttelijk gevolgt wert,’ de Italiaansche ‘academies’ dusGa naar eind(4). In 1617 zou onder leiding van Coster de Kamer worden omgezet in zoo'n ‘gemene schole’, onder den naam van Nederduytsche Academie. Ook is de Twe-spraak in hooge mate belangwekkend door de voorrede van Coornhert (blz. 5 van de uitgave van 1584). De lezing van de Twespraak bracht hem in geestdrift en tot het schrijven van een fraaie en van verrassend inzicht in het wezen der eigen taal getuigende voorrede, over het nut van een grammatica, die behalve op een consequente spelling ook aanstuurt op ‘het rechte verstant vande zin,’ en ‘dit alles tot opening vande duere der kunsten, zo van 't cierlijk als van 't bewijslijk (= betoogend) spreken ende schrijven’. Gelijk de mensche zonder reden niet anders en zoude zijn dan een ander onredelijk dier, alzo en is hij zonder de sprake niet veel anders dan een wild beest. Gemerkt de sprake de menschen verzelt, verenicht ende tezamen koppelt met onderlinge vriendlijkheyd ende bediensticheyd: want de tale is een vroedwijf der zinnen, een tolk des harten ende een schilderij der gedachten, die anders binnen den mensche verborgen ende onzichtbaar zijn. De tale dan schildert de verholen gedachten zo bevallig of vruchtbaarlick voor 't gehoor van anderen, datmen die met lust ofte met nut terecht magh aenschouwen: zonder ander verwe tot het pinceel der tongen ofte pennen daertoe te behoeven, dan een verstandige ende rijke tale. Verstandig is zij als haar woorden zijn zo duydelick dat zij, of ten eersten aanzien, of door een weynig inziens, niet anders | |
[pagina 46]
| |
dan de klare sterren in den duysteren nacht haer selven openbaren ende verklaren. Maar rijk is de tale die van zodanige verstandige woorden heeft overvloedige verandering. Dat Coornhert ernst maakte met de heldere en bondige formuleering van begrippen in de moedertaal, is de steeds opnieuw bekorende ervaring bij het lezen van zijn werken, in het bijzonder zijn Zedeleer. Wij noemen als staaltje hiervan de beantwoording van de vraag: ‘Wat gedachte is’: Gedachte is een aanschouwen vander dingen beelden, die sich toonen voor 't ooge der zielen. Ende dit van voorleden, tegenwoordige ende toekomende werken ofte dingen. Men mach's ooc wel noemen een gesprake der Zielen, 't welk geschiedende met waerheyt, góedt, maer met logen, quáet is. Ende zijn die menschelijke Gedachten soo gantsch onrustig, dat geen natuerlijke Mensch, die nyet en slaapt, een oogenblik mach zijn sonder gedachten van goede, van quade, of van middelbare saken ofte dingen. Daer omme vergelijktmen die gedachten bij eenen spiegel, die welke wesende klaar, vlak ende oprecht, de beelden alder dingen oprechtelijk ende so sy inder waarheyt zijn, in haer ontfanget ende vertoont: maar is hij duyster, oneffen ofte valsch, soo toonen sich alle beelden daar inne krom, valschelijk ende anders, dan sij inder waerheyt zijn. Dat meynt de Heere met dien sprook: Het Ooge is des lichaams licht etc. Opmerkelijk is ook de werking van zijn taalbesef bij de ontwikkeling van zijn philosophische denkbeelden, zoo bijvoorbeeld in het tweede boek der Wel-levenskunste, wanneer hij het heeft over de onderscheiding van kennis en wetenschap in het zoo diep doordachte stelsel van Rede en Geloof. Nadat hij eerst heeft gezegd, dat kennis en wetenschap moeten worden begrepen als ‘een waarachtig verstand der dingen,’ te weten ‘een ontwijfelijc begrijp des gemoedts door sekere redene ende oorsaken der dingen die men weet,’ of ‘een seker verstant vastelijk besloten uyt waarachtige voorstellen,’ bezint hij zich op de moeilijkheid, een als begripsnaam algemeen gangbaar woord van de moedertaal te gebruiken: ‘Ik menge hier bijwijlen onder een de woorden kennisse ende wetenschappe, ende dit na de gemeen wijse des volks, maar dat oneygentlijk. Want al ist so dat sy beyde zijn het verstant der dingen, so hebben sy nochtans dit merkelijk onderscheydt’ en dan volgt een voorbeeld van begripsvorming, in hoeverre de ‘ervaring’ van honing tot ‘kennis’ óf ‘weten’ van de hoedanigheid van honing kan leiden. Weer een andere kant van Coornherts taalkundig denken is de aanvang over het begrip ‘geweten’, waar hij zijn opvatting over den aard van het ‘geweten’ afleidt uit de oorspronkelijke beteekenis van het woord. Het is gewenscht, ook de aandacht te vestigen op het allereerste werkje van den grooten Simon Stevin (1548-1620), Bruggeling van geboorte, waarin hij pleitte voor het wetenschappelijk gebruik der eigen taal. Het is de weinig bekende ‘Dialectike ofte Bewijsconst. Leerende van allen saeken recht ende constelick Oirdeelen, ook openende den wech tot de alderdiepste verborgentheden der Naturen’ (bij Christ. Plantijn, Leiden | |
[pagina 47]
| |
1585). Deze kennisleer gaat dieper dan het Ruyg-bewerp van Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectike, toegevoegd aan de Twe-spraak, en in hetzelfde jaar verschenen als het boekje van Stevin. Het is de ‘conste’ volgens dewelke de redelijke mensch komt tot alle andere consten, door de definitie van duistere dingen, de ordeningen der aldus verworven begrippen, de hanteering van argumenten, de herkenning van drogredenen: ‘sy doet den mensch met lichticheyt ende lust door de Reden verstaen, 'tgene de sinnen sonder haer niet machtich en sijn te begrijpen; Sy is 't fondament der Rhetoriken; In somme sy brengt den Mensche tot acht, ende onder 't getal der geleerden.’ Het was Stevin gebleken, dat vele leeken met een gezond verstand, zonder onderwijs, alleen door studie van boeken de wiskunde hebben leeren beheerschen. Nu is de dialectiek zóóveel eenvoudiger dan de wiskunde, ‘dat de Nature schijnt den menschen bijcans al gemaecte Dialecticienen voort te brengen, want in de argumenten der ongeleerden hooren wij volcommentlick der Dialectiken Materie, ande welke niet en gebreect dan een geschicter Forme’. Daarom scheen het hem zeer wel mogelijk, de leeken in de wetenschap in te wijden in de kennisleer, mits zij beschikken over een handleiding in de Nederlandsche taal. Daarbij zal hij met matiging te werk gaan, op het voorbeeld van Cicero, en de algeméén gangbare vaktermen niet met geweld verdietschen; hij wil de dialectiek niet noodeloos ‘moeilijk’ maken. Nog klemmender werd het betoog voor de eigen taal in de ‘Dialectikelicke Tsamenspraek’ die als een toepassing van de theorie volgde op het leerboek, een bijzonder geestige samenspraak van Jan en Pieter over de strekking van woord en begrip. Daar laat Stevin Jan vertellen, hoe in een gezelschap van groote taalgeleerden een stelsel van Nederlandsche termen voor de meetkunde werd opgesteld, waarbij de ‘sondergelijke volmaectheyt onser Talen’ bleek. Het heele stelsel werd afgedrukt, waarop Pieter uitbarstte in deze lofrede op de moedertaal: O verduytste Duysterheyt: O grootheydts groote ende clare verclaringe O Duytschen, dat ik geen duysent Jaren leven en mach, om duysentmael duysent woorden te sien die uyt ulieden verwacht worden: O wat (op dat wij nu voortaen goedt Duytsch spreeken) Meters, Telders, Genesers, Aertisten, met het gene daer an cleeft, willen de Duytschen noch worden! ‘Aldermachtigste Neerduytschen’ noemt Stevin zijn land- en taalgenooten, die door hun moedertaal tot zoo groote wijsheid zullen opstijgen; de wereld des geestes zullen zij beheerschen. En zoo is dan uit de theorie der moedertaal, in den vorm van dezen dialoog, een brokje ‘letterkunde’ voortgekomen. In het volgend jaar, 1586, verscheen Stevins ‘Beginselen der Weegconst’, een handboek over de Mechanica, en daaraan vooraf ging zijn befaamde ‘Uytspraek van de weerdicheyt der duytsche tael’. Hij verklaarde namelijk niet in staat te zijn, de zoo moeilijke en ingewikkelde | |
[pagina 48]
| |
materie der mechanica duidelijk te maken in een andere taal dan de zoo volmaakte ‘duytsche’. Nederlandsch ‘Duytsch’ is de oorsprong van alle ‘bastaardtalen’ als het Fransch, Italiaansch en Spaansch. En hoewel Stevin een geboren Vlaming was, stelde hij toch de Hollandsche taal boven de Zuidnederlandsche, die naar zijn meening in sterke mate was verbasterd. Hij heeft met lofwaardige energie den weg gebaand voor het onderwijs en de studie der wetenschappen in de moedertaal, waardoor hij, dat is het belangrijkste, de nieuwe ontdekkingen en stelsels der Renaissance tot gemeengoed maakte. En door zijn onderwijs in de ingenieurswetenschappen aan de Hoogeschool te Leiden werd hij zelfs de medewerker van Prins Maurits. Het ijveren voor de moedertaal leidde nu en dan tot conflicten, zelfs tot tegenstrijdigheden in theorie en practijk van dichters en geleerden. Coornhert schreef het bederf der Nederlandsche taal toe aan de onmacht der geleerde heeren, die van hun jeugd af werden geoefend in het Latijn en Fransch, en die naderhand zich niet meer van de uitheemsche taalstructuur konden bevrijden. Dergelijke meeningen vindt men ook later, bij Grotius in zijn Parallelon (uitg. Meerman III, 70) en Huygens in zijn Vita propria. Kluyver heeft hierover gehandeldGa naar eind(5) en begon zijn betoog met een aanhaling uit Montaigne: ‘C'est un bel et grand adgencement sans doubte que le grec et latin, mais on l'achète trop cher’. Ook vond hij een tegenstrijdigheid in de leer van den jongen Grotius en zijn practijk: bijna al zijn werken schreef hij in het Latijn. Het is echter billijk op te merken, dat Grotius bijna doorloopend een internationaal publiek moest en wilde bereiken. Hij sprak in zijn Parallelon, in de hem door de Staten opgedragen historische en staatsrechtelijke werken die pleidooien waren voor het bestaansrecht der Nederlandsche Republiek, ook in zijn werk op het gebied van oorlogs- en volkenrecht, - voor het forum van Europa. Zoodra hij, in den vreemde verbannen, zijn hart en zijn geloof uitstort in liederen en leerdichten, kiest hij de moedertaal, en toen hij op Loevestein zijn Inleiding schreef tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, beijverde hij zich, deze vaderlandsche stof te kleeden in den vorm van een van alle vreemde woorden gezuiverd Nederlandsch. In de voorrede bij den eersten druk, die pas in 1631, maar in overleg met De Groot, tot stand kwam, worden nagenoeg herhaald de opmerkingen die hij aan het zuiver gebruik der Nederlandsche taal had gewijd in dien ontroerenden brief, van Loevestein uit geschreven aan zijn kinderenGa naar eind(6). Hij zond hun namelijk dit werk ‘als eene erffenisse, alzoo mij de andere middelen die ik u had behooren na te laten, met groote onregt benomen zijn.’ Onze duitsche moedertaal heb ik ook hier, gelijk in de ses boeken (een theologisch werk), gezogt te vereeren ende te toonen dat ook deze wetenschap in dezelve taale zeer wel kan verhandelt worden; waar toe ik mij beholpen heb met veele nu wat ongebruikelijke doch goede oude Duitsche woorden, die in de oude handvesten en keuren bevonden | |
[pagina 49]
| |
worden; ook eenige woorden door zamenvoeging gemaakt, doch zoo dat de zin daarvan zeer ligt is te vatten; ende tot nader gerijf van degenen die aan Latijnsche ofte Basterdduitsche woorden zijn gewend, heb ik op den kant de Duitsche woorden vertaalt met het eene en met het andere, en het eene met L, het andere met B beteikent. Niet alleen om deze verdediging van de eigen taal als een voertuig van de theologische zoowel als van de juridische wetenschap is deze brief een verschijnsel der nationale Renaissance. De Groot legt er nadruk op, dat hij in deze Inleiding tot het Vaderlandsch recht even methodisch en stelsematig tracht te zijn als de samenstellers der Latijnsche Institutiones zijn geweest, terwijl hij hen ook wenschte te evenaren in nauwkeurig afgewogen begripsbepaling. Huygens, die zooveel talen, ook in dichtvorm, beheerschte, sprak in uiterst krasse termen over de noodelooze moeite die men besteedt aan het leeren van Latijn; ook was hij van meening, dat men alleen in de moedertaal zich geheel kan geven en uiten. Dat hij desondanks niet alleen zijn brieven, maar ook vele dichtwerken in allerlei talen schreef, was al evenzeer begrijpelijk om de plaats die hij innam in den staat en in de westeuropeesche beschaving. Coornhert wilde den weetgierigen Nederlander kennis en wetenschap ten bate van zijn zieleheil bijbrengen in de eigen taal, door hem gelouterd en veredeld; hierdoor werd evenwel de verbreiding van zijn denkbeelden buiten de Nederlanden belemmerd. Zelfs meenden de humanisten in Nederland wel, dat zijn werk, zooals Lipsius dat aan de Staten van Holland schreef, ‘plebeio stilo’ was geschreven. En Coornhert zelf was er zich wèl van bewust, dat vertaling in het Latijn voor zijn geschriften noodig was ‘want het zoude meer menschen mogen nut zijn’Ga naar eind(7). En in zijn ‘Levende Calk’ (Werken III 362) schrijft hij: Mijne schriften make ik allen Nederlanders gemeen: soo maekt gij uwe onware lasterschrift alle Europianers, Latijn konnende, gemeen; 't welk soo gij wat minder deedt, u wat meer gemeen soude maken met de eenvuldige waerheyt zelve, die gevloekt zijnde zijnen vloekers benedijde. De XVIIe-eeuwsche ‘taalbouwers’ leggen een even sterken nadruk op de regeling van spelling en verbuiging als de schrijvers van de Twe-spraak. De regeling van spelling, verbuiging en geslacht der substantieven had bij hen ten doel, de grootst mogelijke duidelijkheid in het ‘schriftbeeld’ te bereiken door middel van een zoo groot mogelijke differentiatie van de buigingsvormen vooralGa naar eind(8). Dat men hierbij de Nederlandsche grammatica met geweld richtte naar het ideaal der Latijnsche, spreekt van zelf. Een belangrijk centrum van deze ‘ordening’ was het gezelschap van Hooft, Vondel, Reaal en Antonis de Hubert, dat in 1622-'23 volgens het bekende getuigenis van G. Brandt in zijn Leven van Vondel, ‘stelde verscheide regels, daar men zich in 't dichten naar hadde te schikken: ontrent het stuk der taalschikkinge, de t'saamenvoeging der woorden en naamen, het | |
[pagina 50]
| |
onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen, en spelling van yder woordt.’ Het doet goed, deze volgorde: zinsbouw voorop en buiging en spelling aan het eind. Brandt verwijst dan, behalve naar de werken van Hooft en Vondel waar de regels zijn toegepast, naar de ‘Waarschouwinge, gestelt voor de Psalmen van den gemelden Hubert’. Interessant is, wat De Hubert zegt over de differentiatie in de vervoeging van den imperatief, en over de woordschikking van het adjectief en het lijdend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling: Want onder deckzel van rijmen den Waal te spelen, is ganz ongerijmd, ende te seggen: ‘Ik hebbe gebeden God’, voor ‘Ik hebbe God gebeden’; ‘Hij is genegen niet’, voor ‘Hij is niet genegen’; ‘De gunste goed’, voor ‘De goede gunst’; ‘Mij genade doet’, voor ‘Doet mij genade’; ende diergelijke wijse van spreken meer, is het Nederduijtz Walzelick, ende valzelick verdraijd, ende onder decksel van rijm niet te lijden. Het en kan ook geen goed Nederduijts rijm sijn, dat selfs geen goed Nederduijtz en is. Maar doch dat men de woorden draijt ende versett, sonder nochtans den aard ende eijgenschapp der tale te quetzen, dàt is niet alleenlick geoorloofd, maar ook den rijme seer eygen. De Hubert geeft hier blijk van een zeer diep inzicht in de beginselen der stilistiek; in Vondels Aenleiding vinden wij later den weerklank van deze opmerking over ‘den aard ende eygenschappe’ der eigen taal. Dat inzicht blijkt trouwens ook uit zijn beschouwing over de vervoeging van de tweede persoon. Differentiatie in voornaamwoord en flexie naar het getal is hier overbodig, zegt hij, omdat men uit het zinsverband, uit den vocatief e.d., begrijpt of de aangesproken persoon enkel- dan wel meervoudig is bedoeld. Een zeer verlicht standpunt: de functie blijkt uit den syntactischen samenhang. | |
AanteekeningenD.H.G. BELLAARD, Gert van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender (diss. Utrecht 1904); A. KLUYVER, Proeve van een kritiek op het woordenboek van Kiliaen (diss. Leiden 1884); K. KOOIMAN, Twe-spraack van de Nederduytsche Letterkonst (diss. Leiden 1913); K.W. DE GROOT, Het Purisme van S. Stevin, N. Taalgids XIII 161; S. STEVIN, Het Burgerlick leven, uitg. in de W.B. (1939) met een inleiding van Dr. A. Romein-Verschoor en Dr. G.S. Overdiep; B. BECKER, Vertalingen van Coornherts geschriften. Gulden Passer, Jg. 1936. |
|