Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Humanistische geschiedschrijving en nationaal besef
| |
[pagina 26]
| |
wereld te zien en te kennen, wordt ook door de werken van de humanisten der XVIe eeuw gewekt. Nog strenger in hun kritiek, klassieker in hun stijl, meerzijdig in hun wetenschappelijke belangstelling zijn de kopstukken uit de tweede helft der XVIe eeuw, als Hadrianus Junius, historicus, taalkundige, bioloog en medicus, de Leidsche dichter en philoloog Petrus Scriverius, jeugdig tijdgenoot van Jan van Hout en de beide Dousa's. Scriverius († 1660) gaf in het begin der XVIIe eeuw drie werken uit: Oudt Bataviën (1606), Batavia Illustrata (1609), Beschrijving van Oudt Bataviën (1612); na zijn dood verschenen nog zijn aardige uitgave van het Goutsche Chronyxken en de Oude en nieuwe beschrijving van Holland, Zeeland, en Vriesland. De geschiedschrijving ging gepaard met de beoefening van de oorkondenkennis, de kritiek der teksten, de palaeographie, en de chronologie. Scaligers chronologische studiën hebben we al aangeroerd. Van Hout in zijn Dienstbouc gaf voorbeeldige beschrijvingen en beschouwingen van de oudste oorkonden der stad Leiden; Scaliger, Lipsius en Daniël Heinsius waren de wegbereiders der philologische kritiek. Treffend Renaissanceverschijnsel is de studie der Byzantijnsche geschiedenis en het ‘barbaarsche Grieksch’, door Georgius Dousa en Joh. Meursius o.a., die van 1608-25 in Leiden professor was in de Geschiedenis en het Grieksch. Hier zat ten deele achter de ontwakende belangstelling voor den handel op de Levant. Ook de studie der Oostersche talen, als het Arabisch, werd ± 1600 in Leiden niet alleen met het oog op de verdieping der theologie en de zending, maar ook ten bate van den nieuwen ontdekkingsijver beoefend. Merkwaardiger nog, en voor onze letterkunde van belang, was in deze kringen de stijgende waardeering van de Middelnederlandsche en de Oudgermaansche geschriften, zoowel om de taal als om de historische en cultureele beteekenis. Een aanleiding hiertoe was ook de sedert Becanus' Origines Antwerpianae (1569) gangbare theorie over de ‘oorspronkelijkheid’ van de Nederlandsche taal; hij ook was de eerste die iets meedeelde over het Gotisch van den Codex argenteus. De eerste nieuwe uitgave van een Middelnederlandschen tekst was die van Stoke's Rijmkroniek (1591). In de XVIIe eeuw werd dit voorbeeld gevolgd door Buchelius (1565-1641) met zijn uitgave van de kroniek van Beka met critischen commentaar. Hij besefte de waarde van vergelijkende studie der Middeleeuwsche orthographie; van hem ook is het belangwekkende woord: ‘Atque inde optimum Krisin nos sumere licebit verorum fictitiorumque monumentorum’Ga naar eind(1). Vulcanius en Janus Gruter gaven brokstukken Gotisch, Oudduitsch en Angelsaksisch uit; in 1598 verscheen de uitgave van Paulus Merula van Willerams Paraphrase van het Hooglied, met een uitleg in het Nederlandsch. Jan van Hout bezat waarschijnlijk een uitgave van Otfrid van 1571Ga naar eind(2); hij spreekt er over in zijn Dienstbouc. Uit deze bescheiden pogingen van de weetgierige, alles doorsnuffelende XVIe-eeuwsche humanisten komt de toegewijde | |
[pagina 27]
| |
studie der Germaansche philologie voort van Franciscus Junius (1589-1671), aanvankelijk te Leiden, later naar Engeland uitgeweken, ten slotte nog een twintigtal jaren in Nederland. Hij maakte studie van het Oudnoorsch, Oudfriesch, Angelsaksisch, Middelengelsch, en kwam in 1665 tot de uitgave der Gotische evangeliën met een Angelsaksischen paralleltekst. Junius was zwager van Gerard Vossius. Hij staat niet meer, als de XVIe-eeuwers in het brandende leven; leidt het bestaan van een ‘kamergeleerde’. Zien wij daartegenover Jan van Hout, die zich met hartstocht werpt op iedere taak die de kunst, de wetenschap en de ambten in dienst van stad en universiteit hem bieden! Janus Dousa Sr, Heer van Noordwijk en Kattendyke, was lid geweest van het Compromis der Edelen, een der leiders bij het beleg der stad Leiden, gezant in Engeland, chartermeester van Holland, curator en bibliothecaris der Hoogeschool, ten slotte Raadsheer in den Hoogen Raad. Het zijn deze mannen van de daad, die in de werken der Ouden zoowel als in die der Middeleeuwers nog iets meer opdoen dan kennis der historie en der talen. Zij worden bekoord door de bewijzen van manhaftige energie der vaderen, de oude Bataven en de Middeleeuwers. Tacitus immers ging hun voor in den lof van Bataven en Friezen, Melis Stoke legt nadruk op het Hollandsch karakter van zijn kroniek. Janus Dousa in de opdracht van zijn Annales, spreekt het fiere woord, dat de groote daden onzer voorvaderen in een Ilias zouden zijn bezongen, als de barbaarschheid der Middeleeuwen maar het genie van een Homerus had toegelatenGa naar eind(3). Dergelijke patriotische geestdrift der humanisten brengt hen tot stileering der geschiedschrijving, méér nog de literatoren der XVIIe eeuw. Gerard Vossius, die een Ars historiae heeft geschreven (1653), heeft het goed recht van de stileering geijktGa naar eind(4), een vormgeving waarop reeds het karakter van Hoofts Historiën berustte. De humanistische geschiedschrijving is een der krachtigste middelen tot opwekking van het nationale zelfbewustzijn, en dus van de Nederlandsche Renaissance. Dit bewustzijn ligt niet in de verheerlijking van den eigen volksaard, waarmede reeds Erasmus naar aanleiding van Martialis' ‘auris batava’ een begin maakteGa naar eind(5); al is dan ook zijn opmerking: ‘Nergens vindt men een zoo groot aantal behoorlijk ontwikkelde lieden, al is een buitengewone en uitgezochte geleerdheid er vrij zeldzaam,’ slechts een bescheiden begin van het noodige gevoel van eigenwaarde. Wat Erasmus hier zegt, wordt in het einde der XVIe eeuw aangehaald en uitgewerkt door den schrijver van ‘De korte beschrijvinge van de Nederlanden, getrokken uyt verscheyde oude Historieschrijvers’Ga naar eind(6). Deze geeft blijk van hooge waardeering voor den bloei van het herboren vaderland: De Nederlanders zijn de eerste en voornaamste weder-oprechters geweest van de vervallene Muziek-kunde, die zij gebracht hebben tot hare hoogste volmaaktheid. De Nederlanden leveren alléén meer konstige schilders, figuersnijders, glasschilders | |
[pagina 28]
| |
en -schrijvers, bouwmeesters, beeldsnijders en diergelijke konstenaers van allerhande soorten uyt, als vele landen en koningrijken te saemen. Nog later besluit Hugo de Groot het derde boek van zijn Parallelon, een vergelijking van de klassieke beschaving met de nieuwe, Nederlandsche, aldus: Wij hebben bewezen, dat de Atheners en Romeinen, zelfs toen hun Staat het meeste bloeide, noch grooter verstand, noch meerder deugden dan de Hollanders bezeten hebben. Ik bid slechts dat men ons onzen wassenden roem niet benijde, en het vooroordeel voor de Oudheid aflegge...Ga naar eind(7). In deze aankondiging van onzen grootschen Renaissancebloei is de kern van het nationaal besef gegeven: de overtuiging dat wij als zelfstandig volk met een ‘voortreffelijk geordend staatswezen als de rechtvaardigste grond van verdediging’ in de rij der Europeesche mogendheden waren opgetreden. De klassieken zijn tot hulp en steun geweest, maar zij dienen thans als overbodig geworden krukken tijdig weggeworpen: het eigen schip des staats heeft den wind in de zeilen. De humanisten hebben uit de klassieke bronnen het bewijs trachten te leveren, dat het vaderlandGa naar eind(8) van de oudste tijden af zonder onderbreking gekenmerkt was door een eigen beschaving, een onbluschbare zucht naar vrijheid en, in verband daarmee, een eigen republikeinschen staatsvormGa naar eind(9). Hun doel was zelfs, den nieuwen staatsvorm met het souvereine gezag der Staten uit de historie te rechtvaardigen. De voorstelling van een vrijen Nederlandschen staat vond men reeds in de eerste helft der XVIe eeuw, o.a. in de Historia Batavica van Geldenhauer, wanneer de oude zelfstandigheid van Neder-Lotharingen tegenover Duitschland en Frankrijk wordt betoogd. Met sterker aandrang klopt men op deze deur in de jaren van den Opstand. Uit die jaren dateert de theorie van het recht van zelfbeschikking tegenover den tyran; de vrijheid van geweten en geloof gaat boven al, niet slechts in het oog der Calvinisten maar ook van CoornhertGa naar eind(10): Men verstaat wel dat der princen mogenheit bestaat in d'onderzaten. Want gelijk geen koning sonder een coningrijk en mach wesen, so en mach geen prince sonder ondersaten, noch geen regenten sonder gemeenten wesen. De behoefte van rechtvaerdige ende vreedsame regeringe heeft de gemeenten eerst veroorsaeckt coningen, princen ende regenten op te werpen. Als 't nu gevalt dat der princen ende regenten zotheyt onrechtvaerdelijk ende twistelijk tyranniseert, soo is 't mogelijk, dat de makers der princen ontmakers werden. Het is een theorie der loutere volkssouvereiniteit zelf. Dat wij het Parallelon, werk van den achttienjarigen humanist-historicus De Groot, ondanks zijn Latijnschen vorm tot de beste werken der vroege Nederlandsche Renaissance-literatuur mogen rekenen, is aan het lyrisme ervan gemakkelijk te proeven. Even literair is, door zijn prozastijl, ‘De antiquitate Batavorum’, in het Nederlandsch bewerkt als ‘Van de oudheydt der Batavische nu Holland- | |
[pagina 29]
| |
sche Republique’, in 1610, dus aan het begin van het rijke decennium onzer letterkunde, in opdracht der Staten geschreven. Hij volgde de historische theorie der XVIe-eeuwers, volgens welke de zelfstandigheid van dit Batavia, gescheiden van Frankrijk en Duitschland, reeds bestond in den Romeinschen tijd. Ook hadden de Bataven, die immers uit het Cattenland uitweken naar ‘onbewoonde streken langs onze kust’, een natuurrecht op dit territoir. Het Noordnederlandsche volk was ‘vrij van zijnen oorspronk in een vrij lant’. Bij de sluiting van het Bestand werden de Staten feitelijk als vrije mogendheid erkend. Aan de Staten draagt De Groot het boekje op ‘want het u gebiedt, u recht ende Souveraineteyt beschermt’. Met recht ‘presenteert’ hij zijn werk als ‘een cleyn boek, cleyn zijnde uyterlijc, maar groot van inhoudt’. Zijn nationaal zelfbewustzijn berust duidelijk op het nieuwe historische besef: Wij vragen meerder tucht ende affectie tot sulk eene regieringe die wij selve hebben, ende die wij daer benevens bemerken onze voorouderen behaecht te hebben, 't zij als de beste, 't zij als hemluyden best passende: ende dewelke onse vaders met haer sweet ende bloet beschermt, ende sulk als haer eygen goedt aen hare naesaten hebben achtergelaten. Hierbij gevoecht dat in alle saken de oudheydt heeft een groote aensienlijkheydt ende waerdicheyt... Want de oudheyt comt eenichsins naast Godt door sekere gelijkenisse die sy heeft met de eeuwicheyt... Een republique, als ingestelt zijnde op hoope van niet te sterven, crijcht haer cracht van den tijdt, ende werdt hoe ouder hoe cloeker. Meesterlijk is ook de conclusie. De republikeinsche ‘Staatsche’ regeering wordt geprezen; maar wij doen daarmede, zegt De Groot, niet degenen te kort, die een anderen Staatsvorm ‘gebruiken’. ‘Want men moet bekennen, dat alle dink niet alle luyden en past, jae datter veel volkeren zijn, die beter dienen gestelt onder een absolute coninklijke macht, als gelaten aen haer eygen vrijheyt.’ Maar zoolang in Nederland de republiek ‘gebleven is, is alles stil geweest; so wanneer daer tégens is getracht, so zijn daer beróerten en tróublen ontstàen: ende zijn de selve niet geremedieert, voor ende al eer de regieringe haer oude forme weder heeft becomen’. |
|