| |
| |
| |
Algemeene slotbeschouwingen
DE LEVENS- EN WERELDBESCHOUWING DER Middeleeuwen was die van het universeele christendom, dat alle denken en doen omvatte en de eenheid der cultuur verzekerde. Op den dienst van den Drieëenen God, in het Rijk van Christus, de nog onverdeelde, katholieke Kerk, moest geheel het leven gericht zijn: ‘A Deo semper incipiendum et in eumdem desinendum’, zoo besloot Alanus van Rijsel zijn Anti-Claudianus. Er was dan ook slechts één wijsbegeerte, de scholastiek, en één wetenschap, de theologie, waarvan alle andere de nederige dienaressen waren. Ook de kunst had slechts één laatste doel: de dienst van God.
Hoofdzaak in deze levensopvatting was de inwendige mensch, de ziel. De Middeleeuwsche kunst ging vooral naar het inwendige. De uitwendige verschijnselen, de natuur als zoodanig, de geschiedenis zelfs der menschheid, kregen hun ondergeschikte plaats in deze machtige eenheid en hadden vooral zin en beteekenis in verband met het inwendige, met Christus' Rijk, als afbeeldingen, als symbolen van het verborgene, de geheimenis. Vandaar de groote rol van de symboliek in de Middeleeuwsche kunst, evenals van de allegorie, die immers vooral verpersoonlijking van het inwendige is. Maar het universalisme van het christendom, dat trouwens door zijn fundamenteele leerstellingen en door zijn toekomst-verwachtingen de diepste verlangens van het menschelijke hart tegemoetkomt, kon en moest bij den eigen aard, bij het bijzondere ethos van personen en volkeren aangepast worden. In de gelijkheid van denzelfden dienst van God moest ieder in de eigen diepten der ziel neerdalen, om in zich zelven Christus' Rijk te stichten en door zelfkennis tot Godskennis op te stijgen; de christelijke idee beleven en door voortdurende zelfvorming, zelfopvoeding, de eigen persoonlijkheid bevestigen. Ook het stoutste en gewaagdste denken vond in die gelijkheid geen hindernis, zoolang het de gebondenheid met God en met het Rijk van Christus niet opgaf.
De eenheid was geen starre, geen doode eenheid. Gedragen door levende persoonlijkheden, stond zij zelf in een voortdurenden levensvloed. Naast het algemeen christelijke leven, dat zich openbaarde in het gebedsleven der
| |
| |
Kerk, in de liturgie, kwamen steeds meer persoonlijke devotiën en private of publieke godsdienstoefeningen, die een uitweg zochten in de ascese en de mystiek. Niet slechts monniken en geestelijken, ook de leeken hadden hun plaats als leden in het Rijk van God, in het mystieke Lichaam van Christus, en beleefden de christelijke idee volgens eigen stand en aanleg. De aanvankelijk monachale en clericale cultuur kwam gaandeweg in de handen van leeken. De dingen van deze aarde, van de natuur, van den mensch, zonder hun verband met het bovennatuurlijke te verliezen, gingen zich losmaken uit de synthese en kregen beteekenis op zich zelf: een meer naturalistische, humanistische cultuur was in aantocht. Toch gaven de schoone dingen der schepping daarom nog geen zuiver aesthetisch genot; zij bleven nog lang gebruikt worden als symbolen, als verstarde symbolen nu, of begonnen den mensch te boeien vooral om het nuttige dat zij hem konden opleveren. Het gevoelsleven, in zijn sterke, felle, nog weinig ingewikkelde openbaringen, aanvankelijk forsch, grootsch, gedragen door de idee, of statig-hiëratisch, groeide allengs tot innigheid, warmte, gevoelerigheid, pathetiek.
Zoo verbond de cultuur der Middeleeuwen het natuurlijke met het bovennatuurlijke, het aardsche met het eeuwige, den mensch met God. In die dualiteit stonden beide polen niet vijandig tegenover elkander, zoodat het lagere door het hoogere moest worden onderdrukt; maar was het voortdurende streven, beide in één machtige harmonie te vereenigen, volgens de leer van den grootsten woordvoerder der Middeleeuwsche wijsbegeerte: ‘Gratia non tollit naturam sed perficit’, de genade, het bovennatuurlijke doodt de natuur, het natuurlijke niet, doch volmaakt het. In zooverre dan de groei dier naturalistische cultuur, waarin de dingen van de aarde en de mensch hun eigen beteekenis hadden, de harmonie met de bovennatuurlijke niet verbrak, maar door deze werd opgenomen en voltooid, was zij geen verzwakking of verarming van de Middeleeuwsche idee, maar een dieper bewustwording en uitwerking er van. Zoo heeft dan ook de Middeleeuwsche geest de vormen kunnen aannemen van de natuurlijke kennis en wetenschap, zoowel als van de natuurlijke schoonheid. De wijsheid van een Plato, later van een Aristoteles, bood de vormen voor het natuurlijke denken, om er de eigen hoogere wijsheid in te kneden en zelfs de geheimenissen van het geloof met het licht van het verstand te bestralen, in de volle harmonie van weten en gelooven. En zooals men op andere gebieden van het menschelijke kennen, van de genees- of sterrenkunde, bij de klassieke Oudheid te rade ging, zoo liet men zich ook door de kunst dierzelfde Oudheid leiden, om den geest in de door haar overgeleverde schoonheidsvormen uit te drukken. Bij herhaling had een terugkeer tot de klassieke schoonheid plaats: in de zoogenaamde Karolingische Renaissance en in de XIIe eeuw. Van een eigenlijk Humanisme kan hier echter nog moeilijk sprake zijn. Slechts enkelingen, uitzonderingen, gingen zóó in die schoonheidsidealen op, dat ze er naar
| |
| |
streefden ze ook in hun eigen kunst ten volle te verwezenlijken. Bij de meesten bleef de invloed beperkt tot uiterlijkheden: de klassieke Oudheid leerde de procédés en de techniek; zij bood namen, motieven en feiten; zij leverde meermalen de stof voor gansche gedichten, die echter in den geest van den tijd werden omgezet. Historische perspectieven kende de Middeleeuwer weinig; zin voor de eigenheid van verschillende beschavingen en culturen had hij niet; in den geest der Oudheid zelf drong hij zelden door. In zooverre zelfs het vers, de uitwendige vorm niet autochthoon is, werkten veeleer de vormen van de door de Kerk opgenomen en ontwikkelde volkspoëzie na. Hieruit heeft de Middeleeuwsche geest ook eigen schoonheidsvormen en schoonheidsidealen ontwikkeld, die hij niet van de klassieke Oudheid had overgeërfd. In een Divina Commedia mag nog zoo veel klassiek goed zijn verwerkt: het is een zuiver Middeleeuwsch gedicht.
In de XVe eeuw waren de Middeleeuwen feitelijk reeds uitgestorven en de wegen voorbereid tot het humanisme, dat slechts de geleidelijk ontwikkelde naturalistische strekkingen kwam versterken en met het gezag der Oudheid tooien, de doode vormen en de verdorde wetenschap uitwerpen, den geest tot een nieuw leven opwekken, op gevaar af dien uit zijn bovennatuurlijke verbondenheid los te maken: het zou de taak zijn van het christelijk humanisme dit te voorkomen.
Naast de klassieke Oudheid droegen ook andere culturen bij tot de vorming der Middeleeuwsche, der Middeleeuwsche woordkunst in 't bijzonder, Op de eerste plaats, vooral sedert de kruistochten, de Oostersche, waaruit haar ook overvloedig stoffen en motieven toevloeiden en die verantwoordelijk is voor veel van het grillige, het fantastische, het onwerkelijke in de nog kinderlijke verbeelding van onze vaderen. Doch ook de Keltische cultuur, waarop de Germaansche zich ontwikkelde en waarmee zij in nauwe aanraking stond, heeft de Westeuropeesche, ook de onze, niet onaangeroerd gelaten en met mooie, maar vreemdsoortige, geheimzinnige stoffen, motieven en phantasieën verrijkt.
Het waren Germanen, het was een Germaansche volksstam, die dezen geest van het christendom te onzent in zich opnam en naar eigen aanleg verwerkte.
Zoo hebben wij onze woordkunst zien uitbotten op den Germaanschen stam, bij onze voorouders, de Franken. Wat zij hadden bezongen leverde, onder den bezielenden adem van het christendom en van de christelijke epiek, zoowel als van de Latijnsche Oudheid en de Latijnsche kunstvormen, de stof voor de vroegste groote woordkunst der moderne volkeren. De christelijke idee werd de grondslag van het geestelijk leven in al zijn menigvuldige openbaringen en maakte de maatschappij tot een gesloten eenheid. Met de verhoogde spanning van de godsdienstige energie kwamen nieuwe krachten den geest aandrijven tot intenser beoefening van de werken der
| |
| |
beschaving in de kunsten en wetenschappen. Frankrijk nam de leiding in de zaken van den geest en wekte ook elders, ook te onzent, de scheppende krachten van verbeelding en verstand tot navolging en wedijver op. De nieuwe woordkunst ontstond in een nog feodaal, op agrarischen grondslag georganiseerde maatschappij, en richtte zich wel op de eerste plaats tot de grooten, maar kon ook de minderen bereiken. Met de opkomst van de ridderschap ging een bijzondere stand zich van die maatschappij afscheiden en genoegen zoeken in een fijneren levensstijl van een eigen leekencultuur. Ook de woordkunst, die daardoor werd ontwikkeld, streefde naar verfijning: in de taal, tegenover de stoere, forsche, meer realistische uitdrukking van vroeger; in het vers, met het regelmatiger rhythme, het verzorgde rijm, den veelzijdigen, kunstvollen strophenbouw.
Nadat de gemeenten een overwegende rol in het sociale en economische leven waren gaan spelen en de stuwkracht der godsdienstige idee was verzwakt, volgde een algemeene inzinking, een ‘democratiseering’ van de geestescultuur, terwijl ook in de gemeenschap grootere verwijdering tusschen de verschillende klassen kwam. De hoogere dichtsoorten stierven uit. De dichters, vooral clercken-leeken, voorzagen het patriciaat en de stedelijke burgerij van nuttige leering. De mystiek bouwde zich op in de kloosters. De hoofsche cultuur verliep in de uitwendige vormen. Bij het volk weerklonk het lied en rees het tooneel. Er kwam differencieering ook in de groote geestelijke eenheid; er kwam verwereldlijking, laïciseering; het naturalisme maakte zich allengs los van het supernaturalisme, dat alle kunst en weten tot dan toe hield omvat, en zocht een eigen zelfstandige uiting; de concrete werkelijkheid ging haar eigen beteekenis krijgen. Maar bij de verzanding der schoonheidsbronnen verloor de kunst zelf aan schoonheid; de taal nam af in voornaamheid: de ongelouterde vormen der spreektaal drongen steeds meer door en vertroebelden allengs den grammaticalen bouw; het vers werd losser en slordiger; nieuwe schoonheidsvormen kwamen de oudere niet vervangen.
In de XVe eeuw ging ook de groote menigte van het volk mondig worden. Het werd de bloeitijd van het volkslied. De dichters en kunstliefhebbers vergaderden in de rederijkerskamers, die het geheele cultureele leven van het volk gingen beheerschen. Daar werd een kunst beoefend, die, geboren uit die volksgemeenschap, zich tot de volksgemeenschap richtte. Hoog bloeide het tooneel in menigvuldige vertakkingen. De kunstvol gebouwde en toch zwierige refreinen boden den burger-dichter de sierlijke vormen voor de uiting van zijn denken en voelen; al kon hij die nog niet voldoende bezielen, al overlaadde hij ze vaak met overdadigen opsmuk, toch steeg hij daarin nog meermalen tot de hoogte der kunst. Het steeds losser geworden rhythme werd nog vooral gebonden gehouden door het rijm in velerlei afwisseling; de taal van het volk, met al haar rijkdom, doch ook met al haar grilligen woekergroei, kreeg haar statelijken tooi door allerlei uit- | |
| |
heemschen, Franschen opschik, waaronder zij wel eens gevaar liep geheel te verbasteren.
De kunst der Middeleeuwen is dan ook elders, maar vooral bij ons, in hooge mate gemeenschapskunst: een kunst die, geboren uit de gemeenschappelijke beschouwingen en betrachtingen, zich tot de gemeenschap wendt. Wat echter niet belet, dat zij nu deze, dan gene klasse der gemeenschap meer bijzonder op het oog kon hebben en dat zekere van hare openbaringen als de kunst van een bepaalden stand kunnen worden beschouwd. Doch op het einde der Middeleeuwen werd zij vooral volkskunst, d.i. kunst van en voor het volk, niet meer zoo zeer in den zin van natie, als in dien van de lagere en middelbare klassen, van de gewone burgers en arbeiders die de gemeenschap van het volk uitmaken. Wij hebben deze ‘kunst der volksgemeenschap’ genoemd, omdat de volksgemeenschap als zoodanig er meer dan vroeger aandeel in had.
Ook de kunst die zich in de eerste plaats tot de grooten en edelen richtte, werd zelden door grooten of edelen beoefend. Zoo treffen wij onder onze dichters weinig ridders of edelen aan. De eenige ridder-dichter van beteekenis, heeft men gemeend, zou Hendrik van Veldeke zijn, en nog staat diens ridderschap niet vast. Daar is verder Jan van Brabant, maar diens werk is gering en onbeduidend. Dichters van adellijken bloede komen nog het meest voor, waar wij ze het minst verwachten: bij de mystieken, zooals Hadewijch en Willem van Affligem of nog Jan van Brederode; bij de rederijkers, zooals Marcus van Vaernewijck. Het speciaal ridderlijke ethos is dan ook bij ons weinig vertegenwoordigd; het burgerlijke en het volksche overheerscht. Velen onzer dichters waren clercken d.i. geleerden, die hun kennis en wetenschap den volke mededeelden; of beroepsdichters, die van het rijmen een beroep hadden gemaakt. Zij konden verbonden zijn met een of anderen vasten dienst, of met hun gewrochten omgaan van hof tot hof of onder het volk; of ook werken op bestelling. Toch waren er onder en buiten hen, die dichtten uit aandrang, omdat de god in hen er hen toe noopte. Niet zelden komen onder de besten monniken of geestelijken voor, die immers tot in de late Middeleeuwen de voornaamste cultuurdragers waren. En wij ontmoeten hen niet slechts op het gebied van de godsdienstige of zedelijke kunst, maar ook op dat van de zuiver wereldlijke, zelfs op dat van het dierenepos.
De beoefening, of zelfs de genieting van de kunst om de kunst was nog onbekend. Het doel was edel tijdverdrijf en nuttige leering. Van den beginne af was onze woordkunst meer op het ethische dan op het aesthetische ingesteld. Maar vooral sedert Van Maerlant haar had afgeleid op de banen van ‘nutschap ende waer’, heeft het verschaffen van nuttige wijsheid en leering het streven naar zuiver aesthetische schoonheid sterk in den weg gestaan. De didactiek heeft belemmerend op onze woordkunst gedrukt. Toch waren de aesthetische bedoelingen niet afwezig: waarom anders
| |
| |
schreef men in verzen of in een taal, die zich immers boven de gewone trachtte te verheffen door de keuze van de woorden en door een zekeren bouw der volzinnen? Ook werd de noodzakelijke les er niet zelden van buiten af bijgehaald. En in benamingen als ‘spel van ghenoechten’ of ‘esbatement’, in de bedoeling om door de kunst het volk te ‘versolaesen’ of ‘melancholye’ te verdrijven, dringt een zuiverder aesthetische opvatting door.
Al klagen de dichters meermalen over het onthaal dat hun werk te beurt viel, al drukken zij vaak de vrees uit voor belagers en benijders en toonen zij zich prikkelbaar voor vitterij, aan eigenlijke kunstkritiek werd nog weinig gedaan. Er zijn enkele ‘artes poeticae’, zooals de beroemde passus bij Jan van Boendale of de ‘Const van Rhetoriken’ van Matthijs de Castelein; de dichters zelf laten zich meermalen uit over hun kunst: zij drukken de kunstopvattingen uit van een tijd of van een groep; maar tot een kritisch toetsen van de kunstgewrochten aan zelfs die voorschriften komt het vooralsnog zelden. Toch moeten de rederijkerskamers met hun wedstrijden onder elkander den geest van kunstkritiek wel hebben opgewekt en gescherpt.
De woordkunst van de Nederlanden bloeide voornamelijk op in het Zuiden: in Vlaanderen en in Brabant, die toen in beschaving, in staatkundige en economische beteekenis de meerdere waren. Een nieuwe richting ging telkens uit van Vlaanderen en werd door Brabant opgenomen, dat tegen het einde der Middeleeuwen op Vlaanderen den voorrang nam. Eerst in de latere XIVe eeuw begon het Noorden levendiger deel te nemen in de litteraire bedrijvigheid: de devoten en de hervormde kloosterorden, in 't bijzonder de Minderbroeders, gaven er de leiding. Toch bloeide de wereldlijke literatuur er nog weinig; en deze werd vooral gevoed door het Zuiden, waarvan de letterkundige gewrochten werden afgeschreven of gedrukt en zoo vaak voor de nakomelingschap gered. Want men krijgt den indruk, dat het Zuiden zelf weinig voor het behoud en de overlevering van zijn woordkunst heeft gezorgd: sommige, zelfs van de beste gedichten, zijn alleen in Duitsche, Nederduitsche of Rijnlandsche handschriften of vertalingen, of in Hollandsche bewaard. Of heeft hier de verdelgingszucht nog in de Middeleeuwen zoo vreeselijk huisgehouden?
Het Zuiden zelf is steeds vooral naar Frankrijk georiënteerd gebleven. In de vroegste tijden mogen de Franken heel wat, tot hun naam toe, aan Frankrijk hebben geschonken; wij hebben er van de XIIe eeuw af veel meer van ontvangen. De wijze waarop onze kunst op de Fransche reageerde is kenschetsend voor den volksaard. Bijzonder populair was de stof van het Fransche heldenepos, vooral der Merowingers: zij loopt, in dicht en later in ondicht, door geheel de geschiedenis van onze letteren. Het werd ons heldenepos, dat om den groveren, lageren toon, den minder boven-menschelijken heldenmoed, den meer uitgesproken christelijken geest, nader bij het volk dan bij de grooten stond. Het hoofsche epos doet van
| |
| |
den beginne af als vreemd aan. De grootste der hoofsche Fransche dichters, Chrétien de Troyes, is nauwelijks bij ons vertegenwoordigd. Het was Robert de Borron, het waren prozaromans, het waren epigonen-werken, die aantrokken en tot bewerking of navolging opwekten. Van den beginne af was ook hier de ridderlijke geest, het ridderlijke ethos zwakker. Hoever deze kunst in de ridderlijke kringen doordrong, weten wij niet; doch zeker vond zij ook bijval bij het burgerlijk patriciaat. Van toen af werd deze wereld van ridders uit haar natuurlijke sfeer neergehaald naar een lagere; tot de abele spelen ze brachten onder het volk, dat door de aandoenlijke avonturen van koningen en koninginnen, van hooge en voorname personages steeds meer werd geboeid. Ook schijnen deze romans niet zoo lang de belangstelling te hebben gaande gemaakt, en de latere prozaromans hebben er weinig van overgenomen, buiten avonturen-romans, die dan nog rechtstreeks uit het Fransch werden omgezet. Zelfs de eigenlijke Minnelyriek heeft te onzent alleen gebloeid in de mystiek, al heeft ze lang nagewerkt, tot in de refreinen in 't amoureuze van de rederijkers toe, maar eerder als een hooge mode dan als een bezieling.
Gaandeweg gingen onze dichters hun eigen banen; zij verdietschten niet meer zooveel gansche werken, zonder daarom oorspronkelijker te worden of hoogere kunst te bereiken. Zij arbeidden nu meer met internationale motieven. In den rederijkerstijd werd nog zelden uit het Fransch vertaald, tenzij in de prozaromans en in enkele gedichten van Bourgondiërs. Toch duurde de inwerking van Frankrijk voort in de vormen, tot in de verwording van het vers toe, en ook in den geest, maar nu meer van de Bourgondische omgeving.
De invloed van Duitschland was feitelijk steeds gering en bleef vooral beperkt bij de grenslanden, Limburg en het Saksische taalgebied. Alleen de mystiek verbreidde zich wat verder en dan nog tamelijk laat en weinig diep. Enkele sporadische invloeden van Duitschland zijn er nog wel, zooals onder het Beiersche huis en in het lied van huurtroepen; maar ook die drongen niet door. Zelfs een in Duitschland zoo veel gebruikt werk als de Lucidarius werd te onzent wel vertaald, maar blijkbaar weinig verspreid. Wie zich eenmaal gerealiseerd heeft, zooals mij dit in den loop van mijn onderzoek steeds duidelijker is geworden, hoe weinig onze kunst verband met Duitschland heeft gehouden, zal nog minder dan ooit aan rechtstreeksche beïnvloeding van onze mystiek door de Duitsche gelooven. Wat nu de expansie van onze literatuur betreft: invloed van onze woordkunst op de Fransche bestaat zoo goed als niet; de vertaling van een, trouwens verloren, boerde door een Jacques de Baisieux is zelfs een zeldzaamheid. Nadat wij uit de Fransche godsdienstige en zedenkundige literatuur heel wat hadden overgenomen, hebben wij haar bij het einde der Middeleeuwen, meestal langs den omweg van het Latijn, het beste van onze mystiek overgedaan, waartegen echter spoedig verzet kwam
| |
| |
door den H. Frans van Sales. Aan de Engelsche literatuur hebben wij wat meer geschonken: Mariken van Nieumeghen, Elckerlijc, den proza-Reinaert, Frederik van Jennen, om bij de Middeleeuwen te blijven. Aan Duitschland nog het meest.
Onze landen bemiddelden zeer vroeg, met Floyris, met Veldeke, tusschen Frankrijk en Duitschland. Handschriften of fragmenten van Dietsche werken: van Veldeke's Servatius, van de Vier Heemskinderen, van Floovant, van Reinaert I, van Van Maerlant's Alexander, Troye, der Naturen Bloeme, enz., werden in Duitschland ontdekt, waar ze ook wel waren geschreven. Andere werden in het Duitsch, het Nederduitsch of het Rijnfrankisch vertaald: Heemskinderen, Malegys, Ogier, Kinderen van Limborch, Perceval, Van Maerlant's Rijmbijbel, Boendale's Leekenspiegel, de Spieghel der Sonden, Sidrach, Biënboec, Lanseloet en nog andere waarschijnlijk; Karlmeinet verwerkte naast Carel ende Elegast het bij ons verloren Karel ende Galie, en maakte een ruim gebruik van Van Maerlant's Spieghel Historiael: misschien is nog meer in dit compilatie-werk oorspronkelijk Dietsch. Het zoogenaamde Nederduitsche Hartebok, aldus zeer verkeerdelijk door den eersten uitgever genoemd (eigenlijk Herz-brech, wat echter nog niet de titel van deze compilatie was), bestaat uit zeven of acht verschillende dichtwerken, waarvan niet alleen het Boec van den Houte en Valentijn ende Nameloes, doch ook de andere, op Dietsche voorbeelden schijnen terug te gaan. Nog andere bij ons verloren werken heeft Duitschland gered: Veldeke's Eneit, Jan uten Vergiere, Augustijn's Hertog van Brunswig; den Noormannenkoning Hendrik; dan nog een Bestiaire d'Amour, een Spieghel der Salicheit en wellicht meer. Wij hebben er in den loop van onze uiteenzettingen de aandacht op gevestigd. Het Hartebok, dat te Brugge ontstond, wijst op de voornaamste bemiddelaars van deze literatuur: de Hansa-kooplieden, die o.a. te Brugge hun kantoren hadden en zich daar in onze literatuur verlustigden.
De kloosters, de godsdienstige bewegingen, der begijnen, der moderne devotie, bemiddelden voor de godsdienstige, mystieke literatuur. Omstreeks 1250 reeds drong de Brabantsche mystiek tot in Beieren door. Hadewijch werd er bekend als Adelwip; meer dan één van Ruusbroec's werken werd er vertaald, tot ze alle in 't Latijn werden overgezet. De devotio moderna, met de Broeders en Zusters des Gemeenen Levens en met de Windesheimers, omvatte voornamelijk het Nederduitsche taalgebied in haar invloedssfeer. Bij de Keulsche Karthuizers waren de Nederlanders talrijk en vond onze mystiek groote belangstelling en verspreiding. En ook onze vertalingen van den Bijbel en van de Evangeliën zijn niet zonder invloed op de Duitsche vertalingen gebleven.
Nog hebben wij van de inwerking der Latijnsche literatuur op de onze niet gesproken. Ook deze is zeer groot geweest, zoodat zonder haar en
| |
| |
zonder de Fransche, de Dietsche literatuur ondenkbaar ware. Wel hebben deze Latijnsche, deze Romaansche invloeden krachtig bijgedragen tot de vorming van ons nationaal karakter; wij zijn wellicht het minst Germaansche onder de Germaansche volkeren geworden, voornamelijk in het Zuiden. Toch hebben wij er ons niet door laten opslurpen. Zoowel in onze taal als in onze woordkunst hebben wij de wezenstrekken van onzen nationalen aard behouden. Ons overnemen uit het Fransch was nooit slaafsch. Wij hebben het op onze wijze verwerkt en er ons cultureel patrimonium mee verrijkt. Wij lieten ons niet door den vreemden wijn bedwelmen. Tegenover de Fransche woordkunst was de onze op hare hoede: zij maakte hare voorbeelden zelden tot iets anders of hoogers; zij stond er tegenover met de ons eigen zakelijkheid, of, zoo men wil, nuchterheid; met dat gevoel voor ‘mate’ en evenwicht, dat voor alle excessen van den hartstocht huivert; met dien zin voor werkelijkheid, die, hoewel meer gericht op het algemeene dan op het concrete, de verbondenheid met het leven en met het reëele niet prijsgeeft; met die terughouding en dat wantrouwen tegenover de vlucht der verbeelding, die haar de ijle regionen van dweperij of panache doen vermijden; met dien drang ook naar wijze kennis en naar zedelijkheid, die van den beginne af zelfs de hoofsche kunst kenmerkt en, met de neiging tot didactiek, onze geheele literatuur begeleidt, ja meermalen overheerscht; met dien ernst, die terugschrikt voor het gewaagde, maar zich evenzeer van het al te frivole en lichtzinnige verwijderd houdt; met die opvatting van de schoonheid, die minder gaat naar de abstracte, hiëratische idee dan naar de levende werkelijkheid; die minder behagen schept in de versierselen van den uitwendigen vorm, ook in tijden die hierin vooral kunst zochten, dan in de inwendige menschelijkheid. Het besef van de ware schoonheid van den vorm hadden vooral de aristocratisch-voorname kringen der
vroegste mystiek. Met dat al biedt onze woordkunst ook humor, die weer minder in de woorden of in de geestige gezegden, dan in de zaken ligt; biedt zij gezonde levensvreugde, die zonder preutschheid pret maakt en kermis viert, die van stoeten houdt en prachtige vertooningen, maar ook de platte boerde en het scatologische niet misprijst. En dit is ten slotte wat het meest treft: de verhevenste mystiek, die ons misschien het best kenmerkt, die ook veel van onze woordkunst, van onze kunst in het algemeen bezielt, kan de hand reiken aan het vieze, grove realisme van de meest walglijk riekende soort. De hooge bespiegelingen van de abstracte rede zijn ons vreemd; wij streven omhoog, zooals wij dalen naar het lage, door het leven. Toen dan de Renaissance, die in de eerste plaats een Italiaansch verschijnsel is, bij ons opkwam, vond zij hier een goed gevestigde nationale woordkunst, die nog lang zou nawerken, vooral in het Zuiden, en die van haar slechts wat uiterlijkheden, met eenige beschaving van taal en vers, met eenige vers- en dichtvormen, met meer zin voor orde en harmonie overnam, doch, ook in het Noorden,
| |
| |
bij sommige van haar beste beoefenaars nog lang den geest der Middeleeuwen getrouw bleef.
Het zal dan ook nu wel gebleken zijn, dat onze Middeleeuwsche woordkunst niet de minachting of miskenning verdient, waaronder zij nog vaak moet lijden. Wij hebben ons losgemaakt van de fascinatie, die den blik op sommige grooten gevestigd hield; wij hebben ook omgezien naar elders, waar wij tot onze niet geringe verbazing namen ontdekten van onsterfelijken roem en kunstwerken aantroffen van onvergankelijke schoonheid. Onze literatuur is lang niet zoo overvloedig als de Fransche of de Duitsche; zij speelt ook geen leidende rol; zij is bescheiden en blijft liefst in den beperkten kring van het eigen volk. Zij ondergaat zelfs van den beginne af invloeden van buiten; zij wordt van buiten voortdurend opgewekt en geprikkeld. Maar zij kan er op zelfstandige wijze op reageeren. Alleen in den Reinaert schept zij haar voorbeeld tot iets beters om. Waar zij dan echter haar eigen vleugelen uitslaat, brengt zij niet zelden het meesterstuk voort van het litteraire genre in de Westeuropeesche letterkunde. Wij hebben er in den loop van dit boek genoeg op gewezen, om van stavende bewijsplaatsen ontslagen te zijn.
Ook in de woordkunst bezitten wij in de Middeleeuwen adelbrieven van schoonheid.
| |
Aanteekeningen
G. EHRISMANN, Geschiedenis der deutschen Lit., o.c. 2, 2, 1e Hälfte, blz. 3 vgl. A. Ec. V.D. LOOY VAN DER LEEUW, Bijdrage tot de geschiedenis van het natuurgevoel in de M.-eeuwsche Nederlanden, Utrecht, 1910, 2 dln.. DE HOOG, Studiën over de Nl. en Eng. taal en letterkunde en haar wederzijdschen invloed, 19092; J. VAN DAM, Die niederl. Dichtung des Mittelalters im Spiegel der deutschen, in Rheinische Vierteljahrsblätter, 7, 1-18, waar meer literatuur. J. VAN MIERLO, Onze heerlijke Middelnederlandsche woordkunst, VMA., 1929, 915-945.
|
|