| |
| |
| |
Tweede tijdvak
In de boeien der didactiek
De patricisch-burgerlijke periode
| |
| |
Algemeene cultuurtoestanden
IMMER SEDERT DE XIIIe EEUW WAS EEN NIEUWE geest over Europa gekomen. In Frankrijk wat vroeger, elders, zooals te onzent, wat later.
Het evenwicht, de concordia ecclesiae et imperii, dat de pausen tot Innocentius III tusschen Kerk en Keizerrijk hadden bevestigd, ging verzwakken en afbrokkelen. De Fransche kroon, die het pausdom het krachtigst had gesteund, wist ook de opperste kerkelijke macht aan zich dienstbaar te maken, tot de pausen zich in Avignon kwamen vestigen (1309-1377), wat tegen het einde der eeuw, als de gevolgde ontreddering den terugkeer naar Rome zal eischen, tot de droevige toestanden van het Westersch schisma leidt. Het kerkelijk gezag, de kerkelijke invloed, nam af.
De ridderlijke geest behield nog wel de vormen, doch miste het leven, waaruit hij gegroeid was. De kruistochtstemming is over. De realiteitszin, die de maatschappij gaat kenmerken tegenover den dadendurf en de verbeelding van vroeger, verdreef de heilige geestdrift. Ook in de steden had de burgerstand zich sterk ontwikkeld, en tusschen adel en onvrijen in, een plaats als derde stand tegenover de geestelijkheid veroverd. Zij waren de poorters, die zich uit het feodale bestuursverband losmaakten en door een handvest zelfbestuur verkregen. Zij waren de zakenlieden, die ridders en adellijken, tot de vorsten toe, door hun geldmacht aan zich verplichtten. Zij waren als de adel der steden, waar zij zich steenen als burchten bouwden, en als een aristocratische oligarchie alle macht voor zich opeischten. Tegen dit patriciaat zullen weldra de lagere ambachtslieden in verzet rijzen. Geheel de XIVe eeuw is een tijd van woeling en strijd.
Van Vlaanderen is de democratische beweging uitgegaan. Met verschillend karakter en met verschillende bijbedoelingen, van gewest tot gewest: hier de patriciërs, dan ook de graaf, heulende met Frankrijk; elders de gilden steun zoekende bij den hertog, met het voor allen onverwachte gevolg van
| |
| |
nog grootere armoede en vooral van de vestiging van één enkelen staat onder het Bourgondische huis.
En daaromheen woedde de honderdjarige oorlog, teisterden pest, hongersnood en allerlei epidemieën het ongelukkige volk.
De algemeene zedelijkheid werd er niet beter om. De latere Middeleeuwen kenmerken zich door veel grooter ruwheid en grofheid, die gaandeweg toenemen, niet slechts bij het volk, maar ook bij de hoogere standen. Zelfzucht en gierigheid stegen met den klimmenden rijkdom, bij de leeken, bij de burgers en ridders, mede bij een aanzienlijk deel van de hoogere geestelijkheid, terwijl de lagere vaak in nijpende armoede verkeerde. De onzedelijkheid won veld bij de ontwikkeling der steden en den overgang van de agrarische economie tot die der geldmacht. Woeker was aan de orde van den dag in die eeuwen van het geld, vooral onder de Joden, die niet zelden aan bloedige vervolging waren blootgesteld, hoezeer de Kerk hen ook onder hare bescherming nam. Een algemeen pessimistische levensbeschouwing kwam de horizonnen nog versomberen. Velen zochten een toevlucht in de droomerijen van het Joachemisme en in de verwachtingen van het Godsrijk. Het heerschende bijgeloof, dat nog in de lichtgeloovigheid van weinig kritisch ontwikkelden voedsel vond en door het bedrog van astrologen versterkt werd, had ook zijn nasleep van jammer in de bestrijding van heksen met wreede, bloedige hardheid.
Tot dan toe was de Kerk de draagster der beschaving geweest. En nog blijft de godsdienst zijn machtigen invloed op het volk handhaven, al wordt die wel door de droevige tijdsomstandigheden gebroken en belemmerd. Geheel de inrichting van het leven, zoowel van het burgerlijke als van het maatschappelijke, is godsdienstig. De bedelorden, de Franciskanen, die vooral met het volk omgingen, de Dominikanen, breidden zich uit. Nog rezen nieuwe kloosters en abdijen. De godsdienstige beweging, die tot de stichting der begijnhoven had aanleiding gegeven, verliep verder in allerlei instellingen van liefdadigen aard, die in den nood der tijden leniging brachten voor de verschillende ellenden. In de algemeene ontreddering waren in de eeuw de meeste kloosterorden van hun oorspronkelijken geest vervallen. Maar tegen het einde der eeuw begint de sterke beweging naar hervorming in hoofd en leden over gansch de Kerk. Oudere orden worden hervormd, ook de bedelorden. Bij de Dominikanen, door het Westersch schisma verdeeld, dringt de richting der strengere observantie met Raymond van Capua sedert 1388 door. De Franciskanen voeren ook de observantie in; maar de orde wordt er door gesplitst, zoodat zij sedert 1373 de twee groote takken omvat van Conventueelen en Observanten. Nog nieuwe kloosterstichtingen komen daarnaast op, met meermaals ook een nieuwen geest, die bij de zich omvormende maatschappij paste, in de beoefening van wetenschap en kunst en van het apostolaat.
De Scholastiek had in de XIIIe eeuw haar hoogsten bloei bereikt. Wij
| |
| |
hadden reeds gelegenheid het opgewekt, woelig, vooruitstrevend geestelijk leven te schetsen dat heerschte aan de universiteit te Parijs, het toenmalig middelpunt van het wijsgeerig denken voor de Westersche wereld.
De groote gedachtenstrijd verwikkelde zich met andere twisten: als die van de wereldgeestelijkheid, onder de leiding van Guillaume de St. Amour, tegen de bedelorden, immer sedert ook de monniken, Franciskanen en Dominikanen, als leeraars aan de universiteit waren opgetreden. De gewaagdste theorieën, ook op zedelijk en kerkelijk gebied, werden daar verdedigd, zoodat het kerkelijk gezag meermaals moest ingrijpen om sommige uitspattingen te veroordeelen: in 1270 en daarna in 1277 moet Tempier, bisschop van Parijs, hardhandig al die stoutheden onderdrukken, waarbij ook wel eens het koren met het kaf werd uitgeworpen. Toch wilden allen christenen zijn en blijven; al verkondigden zij de meest heterodoxe theorieën, zij werden daarom geen ketters-afvalligen. Ook alchimistische en astrologische dweperijen vonden gretig gehoor; zelfs de besten, als Roger Bacon (1294) de meest empiristisch gerichte denker van zijn tijd, de grootste natuurvorscher der Middeleeuwen, en de H. Albertus Magnus bleven er niet vrij van.
Dat de geest van kritiek bij dit woelige gedachtenleven niet uitbleef, spreekt vanzelf. Hier, niet eerst in de Renaissance, werd die geest geboren en ontwikkeld. Maar daarmee begon ook het verval van de scholastiek, die allengs gaat verloopen in de spitsvondigheden van het opkomende Nominalisme, dat zich de ‘Via moderna’ noemde, tegenover de ‘Via Antiqua’ van den hl. Thomas en de groote Scholastieken. Hiermede ontaardde de christelijke wijsbegeerte in allerlei subtiele twistvragen, wat, met de verwaarloozing van den vorm, geheel de Scholastiek bij het Humanisme in diskrediet heeft gebracht. Doch het vestigde ook de aandacht op het concrete; en zou op die wijze de studie der natuurwetenschappen bevorderen. Van de XIVe eeuw af maakt de geest van synthese en idealisme steeds meer plaats voor dien van de analyse en van het détail, van de differenciëering en individualiseering, in wetenschap en kunst, zoowel als in het leven.
Uit onze gewesten trokken nog jaarlijks vele jonge lieden naar Parijs, waar zij soms in gasthoven samenwoonden, zooals b.v. de Antwerpenaren in het door Hugo de Smit voor hen daar opgerichte tehuis. Ook treffen wij in onze steden talrijke magistri aan. Maar te onzent zelf breidde het onderwijs zich eveneens uit aan de abdij-scholen, vooral in de steden aan de dom- en kapittelscholen, en paste zich bij de gewijzigde tijdsomstandigheden aan. Ook de bedelorden, de Dominikanen en de Franciskanen, richtten er Latijnsche scholen op. Meteen had de burgerij er van den beginne af naar gestreefd om het onderwijs van de geestelijkheid los te maken, zoodat ook niet-kerkelijke instellingen onderricht zelfs in het Latijn konden verschaffen. Van de XIIIe eeuw af tot vóór het einde der XIVe kwamen dan ook zelfs in de kleinere steden scholen tot stand, waar de burgerij
| |
| |
hooger onderricht kon ontvangen. De lagere scholen voor het volk werden evenmin verwaarloosd. In de grootere steden waren er zelfs talrijke, ook private. Op die wijze drong mede de langzame ‘laïciseering’ van het onderwijs door, al stond dit nog gewoonlijk onder het algemeen toezicht van een geestelijken scholaster, die echter vaak door den graaf of door den hertog was aangesteld.
De kunst der laat-XIIIe en der XIVe eeuw staat in het teeken der gotische bouwkunst. De gotiek is in haar wezen synthetisch: alle onderdeelen, hoe verzorgd op zichzelf ook, gaan op in de machtige eenheid. Synthese in den bouw, als in de geesteskrachten die samenwerkten tot hare verwezenlijking, als in de beschaving waarvan zij de openbaring is: in de eenheid van Imperium en Ecclesia, van de bovennatuurlijk gerichte maatschappij, in de vestiging van de monarchie met de vrije steden, in de ordening van het hoofsche leven. Maar een levende synthese, waarin de hiëratische en statische bevangenheid der romaansche kunst in het dynamisme der streving en onrust naar God opgelost wordt. De ruimteverhoudingen en gevoelsmotieven in hun monumentale gebondenheid, worden bewogener, warmer, in hun godsdienstig expressionisme, dat ook zonder preutschheid het volle leven uitdrukt. De gestyleerde gestalten weerspiegelen den adel der ziel, met haar diepste gevoelens, haar zuiverste betrachtingen en hooge symbolen, in tijd- en ruimtelooze, toch levende, bevallig hoofsche vormen. De beeldhouwkunst, die geheel het leven in al zijn uitingen, met een onvergelijkelijken rijkdom van gestalten en gedachten omvat, bouwt hier grootsche iconographische samenstellingen. De glasschilderkunst vereenigt de verscheiden medaillons der ramen in een machtige compositie. De miniatuur, naar het voorbeeld der glasschilderkunst, versiert evangelische en liturgische werken, de Bible historiée of moralisée en van daar den Armenbijbel.
Maar reeds in de XIVe eeuw brokkelt de synthese af. De kunsten rukken zich los uit hun verband met de bouwkunst en zoeken afzonderlijke wegen. Ook in onze gewesten drong van de XIIIe eeuw de Gotiek door, niet slechts voor kerkelijke, maar vrij spoedig ook voor wereldlijke gebouwen: hallen, schepenhuizen, belforten. Bij de kruising van Romaansche met Germaansche invloeden, bij de inwerking van de architectuur der kloosterorden, bij de aanwending van eigen materiaal en de aanpassing bij eigen behoeften en eigen volksaard, ontwikkelde zich een eigenaardige Nederlandsche Gotiek, die, aanvankelijk streng, wat nuchter en zakelijk, tegen het einde der XIVe eeuw en in het Bourgondische tijdvak tot volle ontplooiïng kwam.
De beeldhouwkunst, met haar rijen van heiligenbeelden, met haar versieringen van gevels, pinakels, spuiërs, van altaren, koorhekken, graftomben, geraakt langzamerhand los en zelfstandig. Vlaamsche en Brabantsche ‘steenbikkers’ krijgen Europeesche vermaardheid. Aan het Bourgondisch
| |
| |
hof te Dijon rijst uit hun midden Claes Suter op († 1411), de eerste groote beeldhouwer der moderne tijden. Rijker, voller, darteler van lijn en kleur, vaak humoristisch, zelfs realistisch, steeds persoonlijker en vrijer, ontwikkelt zich de miniatuurkunst in prachtig verluchte bijbels, missalen, brevieren, getijdenboeken, maar ook in handschriften van de profane woordkunst. Tegelijk wordt ook hier het anonymaat opgeheven en dringt de persoonlijke kunstenaar op den voorgrond, met enkele namen van beroemde verluchters, als b.v. Jan Bandol, van Brugge, de verluchter van de Biblia sacra, Michiel van den Bosch, de verluchter van Maerlant's Rijmbijbel, die de gebroeders van Limburg, de verluchters van ‘Les très belles heures’ van den hertog van Berry, voorafgaan. Zoo komt ook de schilderkunst, muur- en paneelschildering, tot grooter zelfstandigheid, met vooral Melchior Broederlam († 1409), die de gebroeders van Eyck uit de eerste helft der XVe eeuw aankondigt. Tot in de drijfkunst en de edelsmeedkunst toe, in de glasschildering, de tapijtweverij, heerscht nieuw leven en winnen Nederlandsche kunstenaars het meesterschap.
Het tijd- en ruimtelooze, het gestyleerde, het expressionistische wijkt steeds meer voor het reëele in vorm en uitdrukking, voor het gemoedelijk-burgerlijke, niet zelden het gemaniëreerde, het gevoelde en sentimenteele, het pathetische. De Renaissance is op komst.
Maar ook in het godsdienstige en maatschappelijke leven was de samenhang verbroken. Het middenpunt der belangstelling had zich verplaatst in een maatschappij, waar ook de niet-adellijken, de poorters der steden, naar aanzien en onderscheiding streefden. Het aantal der geschoolden, der ‘clerken’, die daarom niet allen in den geestelijken stand opgingen, nam toe. En ook de leeken begonnen hun onafhankelijkheid op te eischen in zaken die niet van kerkelijken en godsdienstigen aard zijn. Een rationalistische, zuiver naturalistische mentaliteit werd aangekweekt tegenover de alles omvattende bovennatuurlijke van vroeger. Met de uitbreiding van kennis en wetenschap, met de ontwikkeling van het gemeentewezen, werd de kritiek vrijpostiger tegen de heerschende en verergerende wantoestanden en misbruiken, tegen wereldschgezindheid en al te aardsche beslommeringen ook van de geestelijkheid en de monniken. Zulke kritiek was daarom nog niet tegen de Kerk gericht. Zij ging gepaard met oprechte gehechtheid aan de Kerk als goddelijke instelling en met diepen geloofszin. Stemmen tot hervorming gingen steeds krachtiger worden, die de Kerk hervormen en heiligen, niet haar vervormen en verwrikken willen: uit liefde tot de Kerk zelf. Waar soms de geschiedschrijver den nadruk legt op de ruwe zeden, de uitspattingen van die tijden, waar hij de steeds stijgende klachten verneemt, mag hij niet vergeten het vele goede dat daarnaast bestond en moet hij rekening houden met de woelingen en gistingen, die in een zich omvormende maatschappij, te midden van veel ontreddering, van veel politieke en internationale verwikkelingen, licht te begrijpen zijn.
| |
| |
In deze algemeene cultuurtoestanden moet de woordkunst die nu ontstaat, zoowel in hare vormen als in haar inhoud, ingeschakeld worden. Heldhaftige gezindheid, ridderlijke geest, phantasie en verbeelding zijn heen: wel blijft de daaruit geboren kunst nog een kwijnend leven lijden; wel worden vele der uit dien geest geboren werken nog gretig gelezen, als uit de talrijke handschriften er van uit dezen tijd mag blijken, wat bewijst dat de zin voor het hoogere nog niet geheel dood was; maar het nieuwe mist bezieling en is weinig meer dan epigonen-kunst. De nuchtere burger komt plots tot de ontdekking, dat dit alles toch maar gelogen is: nuchtere realiteitszin wint het op phantasie en verbeelding.
In de nieuwe maatschappij, waar het idealisme is gedaald, waar de steden en de poorters aan 't bewind komen, waar kennis en wetenschap hun bedwelmenden wijn voorschenken aan de jonge, spoedig tot macht en rijkdom gestegen geslachten, waar ook de leeken voor zich de leiding in zaken des verstands willen opeischen, waar de dichters verdrongen worden door de geleerden, ontstaat de drang naar een kunst, die zich in den dienst wil stellen van de wetenschap of van wat daarvoor nog gehouden werd. De bedrijvige, ondernemende, durvende geest der burgerij, met den vrijen, reëelen kijk, met de wel wat nuchterder, desniettemin krachtige en gezonde levensopvatting, had de kunst, zooals dit meermaals gebeurd is, met een nieuwe ziel tot een jong, bruisend leven kunnen opwekken. En deed zij dit niet in alle andere vertakkingen der schoone kunsten, in 't bijzonder in de bouw- en beeldhouwkunst, met hare kathedralen en belforten, hare torens en burchten, hare hallen en huizen? Maar - in het Bourgondisch tijdvak wordt het een probleem - dit is te onzent een algemeen verschijnsel: in de kunst van het woord blijven wij steeds ten achter bij de andere kunsten. Er lag misschien op het woord in de moedertaal nog een doem van minderwaardigheid, die haar deed gebruiken voor de lagere doeleinden van nuttige stichting en aangenaam tijdverdrijf.
Niet meer het leven beeldde zich uit: men ging redeneeren over het leven, en dan nog gewoonlijk in zijn toevallige, historische, politieke, maatschappelijke of abstracte openbaringen. Niet uit den hartstocht des levens, in den hoogen zin van het woord, is die kunst geboren. Zij vermeide zich in positieve kennis: in wetenschappelijke werken: historische of andere; in zedenkundige werken. Het didactisch, bespiegelend proza echter wint er bij, zoowel als het zich hier voor het eerst ontwikkelend tooneel.
De strijd om ‘nutscap ende waer’ was de strijd om de waarheid van het toevallige, uitwendige gebeuren, niet van de blijvende, eeuwige waarheid, waardoor een kunstwerk meer waarheid heeft dan de geschiedenis. Het was een strijd tegen de verbeelding en de phantasie, ten slotte dus een strijd tegen de schoonheid zelf. Voor het eerst dringt in de kunst de noodlottige scheiding door van inhoud en vorm: op om het even welken inhoud gaat men verzen maken. Maar waar de inhoud niet aandoet door schoonheid
| |
| |
verliest ook de vorm aan schoonheid en pracht: stijl en voorstelling dalen; het vers wordt slordiger, de beeldspraak soms akelig; geheel het leven trouwens ruwer en grover.
Men heeft deze richting, bekend als de didactiek, nationaler genoemd. Dit was zij noch om de behandelde stoffen: men ging slechts uit didactische, Latijnsche, bronnen putten, niet uit schoonheidsbronnen; noch om haar invloed en strekking: de schrijvers waren grootendeels kamergeleerden; noch om haar overeenkomst met het nuchtere en practische karakter van ons volk: dit ware den diepen zin voor schoonheid, mystiek zelfs in ons volk miskennen. Ja, onze kunst is van het begin af meer gericht op de zedelijkheid; dat onderscheidt reeds den Roman d'Eneas van Veldeke's Eneide; maar daarom nog niet op didactiek. Toch heeft deze richting op onze kunst een noodlottigen invloed uitgeoefend: de besten hebben er zich moeilijk aan kunnen onttrekken, ook in latere tijden, ook in de Gouden Eeuw.
| |
Aanteekening
Algemeene werken reeds vroeger vermeld, waar ook bijzondere literatuur over de onderdeelen.
|
|