| |
| |
| |
De overgang
Jacob van Maerlant
DE NIEUWE KUNSTRICHTING GAAT UIT VAN VLAANderen, waar in de tweede helft der XIIIe eeuw de reactie opkomt. Jacob van Maerlant werkt bewust in den nieuwen geest, die in de XIVe eeuw ook elders doordringt en alle vertakkingen der woordkunst gaat overheerschen.
Nog over dezen beroemdsten dichter uit onze Middeleeuwsche letteren, die als de ‘vader der Dietsche dichters algader’ gevierd is geworden, loopen de berichten schaars en kunnen we weinig met eenige zekerheid achterhalen. Dat hij een Vlaming, een Westvlaming was, wordt niet meer betwist. Waarschijnlijk was hij geboren in het Brugsche Vrije, in ‘Bruxambacht’, misschien wel te Damme. Hij moet een geleerde opvoeding hebben genoten, misschien bij de Cisterciënsers in Zuid-Beveland, hoewel hij daarom nog geen geestelijke, althans geen priester, schijnt geweest te zijn. Hij kende Latijn, hij kende Fransch: heeft hij ooit een universiteit, die van Parijs b.v., bezocht? Bij zijn eerste letterkundige bedrijvigheid treffen wij hem aan te Maerlant, een dorp op het eiland Oostvoorne, dat later met Brielle vereenigd werd. Hij was er, volgens een verklaring in zijn Merlijn (v. 37): coster, in dien tijd een half geestelijk half wereldlijk ambt van eenig aanzien, als die Hessel, die te Maastricht ‘der costerijen plach’ en Veldeke om een gedicht op den patroon-heilige had gevraagd. Wat heeft hem daarheen gelokt of gedreven? Staat zijn vertrek uit Vlaanderen in verband met den strijd der Avesnes en Dampierre's? Was hij een aanhanger der Avesnes, zoodat hij dan ook, nadat door de bulle van Urbanus IV in 1261 de familiestrijd voor goed scheen bijgelegd, naar Vlaanderen kon terugkeeren en zich te Damme vestigen? Veel behoeft hier nog opheldering: wat Jacob ook te Maerlant mag geweest zijn, de plaats zelf was een klein visschersdorp, dat weinig eer of teer kon meebrengen. Of was het costerscap slechts bijzaak, en stond hij daar in eenige betrekking, als b.v. in die van hofdichter, met het hof van Voorne of met het in Oost-Voorne resideerende hof van den minderjarigen Floris V? Te Voorne in alle geval moet de oorzaak
| |
| |
gezocht worden van zijn vereering voor Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland, Nicolaas van Cats, heer van Noord-Beveland en Floris V, graaf van Holland, zelf. Ook wanneer hij naar Damme kwam, welk ambt hij hier uitoefende, van scepenclerc of van wat soort van clerc ook, hoe lang hij daarna nog leefde, weten wij niet. Hij begon zijn Spieghel Historiael in 1281: hij kan er eenige jaren aan hebben gearbeid; de dood heeft hem verhinderd zijn werk te voltooien. Dat hij in 1291 nog leefde, steunt op het niet zekere feit, dat Vanden Lande van Oversee van hem is en den val van S. Jan van Akko veronderstelt.
In zijn jeugd besmette ‘hij zich in logentliken saken, die (hem) die lichtheit dede maken Vander herten ende van den sinne, Entie wereltlike minne’, zooals hij dat in zijn Rijmbijbel betreurt. Hij begon met hoofsche romans. Was zijn ‘Alexander’ zijn eerste, of een van zijn eerste werken? Men zou het kunnen betwijfelen: omdat hij er Alexander op zulk een wijze in verheft, dat hij er alle andere helden van Karel- of Arthurromans, zoowel als van de Duitsche heldensage bij verloochent (v. 31-60) en het ‘cranke eere’ noemt boeken te maken van Arthur (v. 1200). Ook is de Alexander veeleer als geschiedkundig werk bedoeld en als zoodanig nog erkend in Spieghel Historiael, zoodat het werk beter zou passen bij 's dichters latere bedrijvigheid. Gewoonlijk wordt het geplaatst tusschen 1257 en 1260: doch geen der argumenten, die voor deze dateering worden aangevoerd, noodzaken ons het zoo vroeg te plaatsen; zelfs zou men kunnen meenen, dat de Fransche koning, die tot een kruistocht opgewekt wordt, niet Lodewijk IX, de heilige, kan zijn, en dus het gedicht na 1270 moet vallen. Maar in zijn Historie van Troyen verklaart hij, dat hij te voren dichtte ‘Merlijn Ende Alexander uytten Latijn, Toerecke ende dien Sompniarys Ende den corten Lapidarijs’ (vs. 57-60): is dit slechts phantasie van den XVe eeuwschen kopiist? Maar dan moet ook de plaats in den Merlijn, waarin de dichter den Alexander vermeldt als reeds door hem gemaakt, eveneens fantasie van den kopiist van dit handschrift zijn. Is het wel aannemelijk, dat twee kopiisten onafhankelijk van elkander op gelijke wijze als hier fantazeeren? Erger nog is, dat onze dichter toch, als een aankomend romandichter, zijn ‘Alexanders geesten’ wil ‘bestaen dore hare die (hem) heeft gevaen’, uit liefde tot een zekere Gheile of Godildis (?): hoofsche praktijk, in alle geval, die hij zich in zijn ernstigen tijd wel niet
meer zal veroorloofd hebben. Daarom is het veiliger in den Alexander nog steeds Maerlant's eerste werk te zien: een werk uit zijn jeugd. En vermeldt hij het niet reeds in zijn Rijmbijbel (v. 14.442)?
Daarop volgde ‘Merlijn’, dat onze dichter aan den jongen Heer Albrecht, Heer van Voorne, opdroeg, die tusschen 1257 en 1263 zijn vader in de heerlijkheid was opgevolgd: hij vermeldde er zijn Alexander in (v. 36), dat dus, ook daarom, is voorafgegaan. De ‘Torec’ zal uit omstreeks 1262 dateeren, al ontbreekt hiervoor alle aanwijzing. Of was het zijn eerste
| |
| |
werk, zooals Jonckbloet wil? Maar dan zou hij het eveneens in zijn Merlijn hebben vermeld. De ‘Historie van Troyen’ dichtte hij nog te Maarlant (Sp. H. I, 2, c. 16 v. 25-26), waarschijnlijk om 1263-1264.
Albrecht van Voorne staat bekend als een letterlievend vorst: misschien is Jacob dan ook meermaals aan zijn hof opgetreden en heeft hij er zijn werk voorgedragen; met welk succes weten wij niet, al zinspeelt hij wel eens op kritiek. Gold die wellicht de bespiegelingen en uitweidingen, waarin hij zich soms ook tegen den adel en de hoogere standen uitliet? Want van 't begin af was onze dichter te zeer clerc, om zich in die romantische wereld thuis te voelen. Reeds breekt zijn neiging tot moralisatie meermaals door. Ook zijn ‘waarheidszin’ wordt telkens opnieuw geschokt, en dan verbetert hij zoo goed het gaat. Tot het hem eenmaal te machtig zal worden en hij al wat ‘walsch’ is valsch zal verklaren, om dan nog aan het Latijn geloof te schenken. Toch zal hij zijn Alexander en zijn Troyen blijven erkennen, en met uitzondering van enkele fabelen als historische waarheid aanhalen.
En reeds toen had zijn didactische strekking zich ook verkondigd, in navolging nog van de Fransche literatuur, niet als bewust protest tegen de heerschende kunst. Zoo vermeldt hij in zijn Troyen ook reeds een ‘Sompniarijs’ of droomverklaring, en een ‘corten Lapidarijs’: symbolische verklaring van steenen: beide zijn verloren; de Lapidarijs werd misschien, geheel of gedeeltelijk, opgenomen in zijn Der Naturen Bloemen.
Behoort het ‘Hemelychede der hemelycheit’ nog tot de Voornsche periode van onzen dichter? Of vooreerst: is dit wel een werk van Jacob van Maerlant? Wij meenen van neen; reeds hierom, wijl de plaats in het ééne handschrift, dat den naam van den dichter bevat, kennelijk uit den oorspronkelijken tekst der twee andere handschriften, waarin de naam ontbreekt, omgedicht werd, met het klaarblijkelijke doel het anonieme werk op den naam van een bekend dichter te zetten; het omgekeerde, dat de naam van zulk een dichter als Jacob van Maerlant door een kopiist werd weggewerkt, is zelfs haast ondenkbaar. Daarbij komt, dat de in die gewijzigde verzen voorkomende toespraak ‘lieve neve’ geen zin heeft en wel niet op den eerst in 1254 geboren Floris V kan slaan, voor wien het werkje zou bestemd zijn geweest, zooals gewoonlijk beweerd wordt. Ook vermeldt onze dichter dit werk nergens, als een werk van hem, wat hij toch voor alle andere gedichten doet. Met dien verstande dat het werk waarschijnlijk onecht is, willen wij het hier bespreken.
Hemelechede der Hemelijcheit (2158 vv.) is de gedeeltelijke dikwijls nog verkorte, berijmde bewerking van een Latijnsch geschrift, van een onbekenden Philippus Tripolitanus, waarvoor in de Middeleeuwen ongemeene belangstelling bestond. Deze Latijnsche tekst gaat zelf terug op een Arabisch geschrift, dat beweerde de vertaling te zijn van een Grieksch werk van Aristoteles voor zijn leerling Alexander, en waarvan eveneens vele handschriften bewaard zijn. Het gezag dier namen, met den geheimzinnigen titel,
| |
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288] | |
Jacob van Maerlant: DER NATUREN BLOEME. Hs. 19546, XIVe eeuw (na 1314), perkament; (Brussel, Koninklijke Blbliotheek). Miniatuur voorstellende Aristoteles met vóór hem de namen van de schrijvers, waarvan Thomas van Cantimpré (model van Maerlant) zich bediend heeft bij het samenstellen van het tractaat: ‘De naturis rerum’.
| |
| |
de veelzijdige inhoud met de zonderlinge vermenging van philosopheerende mystiek en vulgair bijgeloof, kunnen den bijval eenigszins verklaren. Ons werk bevat voornamelijk raadgevingen en beschouwingen op zuiver staatkundig terrein; moraal-didactische wijsheid voor den vorst, maar ook voor den burger; met een onderwijs in de gezondheidsleer. De tractaten over steenen en planten, over strategie en physiognomie werden geheel weggelaten. Het werk is dus een compilatiewerk, waarin compositie bijzaak, veelheid en veelsoortigheid van nuttige wetenschap hoofdzaak is. Vele der hier voorgedragen gedachten zijn gemeenplaatsen in de Middeleeuwsche leergedichten. Met een opwekking tot oordeelkundige ‘miltheit’ als een der voornaamste deugden van een goed vorst, zet het in; deze zal een wijs gebruik maken van 's lands middelen en zijn volk niet te zeer ‘bescatten’. Hij zal alleen vorst willen zijn ‘om die minne van goeder name’, als de bron van alle wijs bestuur. Meer zulke ethische wijsheid wordt den vorst op het hart gedrukt: beteugeling van de driften, van de gramschap, beleefdheid ook jegens armen, herstel van gedaan onrecht, voorzichtigheid in het spreken, trouw aan 't gegeven woord, enz. Hij zal ‘wetwise’ mannen aanstellen; de kooplieden beschermen; zich met ten hoogste zeven goede raadslieden omringen, waarbij hij ook den geringe om zijn ‘cleenheit’ niet zal versmaden; de wetenschap ook bij het volk bevorderen; ‘clergie’ aanmoedigen, die weleer Griekenland, dan Rome, nu Frankrijk heeft groot gemaakt ‘Want ridderscap ward nie verheven, Clergie ne moester raet toe gheven’ (747-8). De Vorst moet zijn als een God op aarde, Gods plaatsbekleeder (1465) als een herder ‘die siere scaep nemet nauwe waer’ (1524). De gezondheidsleer wordt bij het algemeen aangenomen systeem van Galenus aangepast: met de vier humeuren, volgens de vier elementen en de vier
jaargetijden, vergeleken bij een bruid, een jonggehuwde vrouw, een volwassen vrouw, een oude ‘quene’, een systeem waarbij de geneesheer ook een goed astronoom moest zijn. Een beeld, een vergelijking, een anecdootje of verhaal komt hier en daar de dorre uiteenzetting even onderbreken. Is de vertaling in het begin tamelijk juist, zelfs slaafsch, met enkele bekortingen, niet door kerniger uitdrukking, maar door weglating, aan het einde schijnt de dichter er genoeg van gehad te hebben, en spoedt hij naar het slot.
Na de Historie van Troyen komt de definitieve breuk met de romantische, leugenachtige kunst. Of was het, en in hoever was het, een breuk? Want was zelfs in zijn Historie van Troyen, let op den titel! en in zijn Alexander zijn voornaamste doel niet geschiedkundig werk te leveren, en zooveel mogelijk, al schoot daarbij de kritiek te kort? En verwijst hij ook niet later, in zijn Rijmbijbel, zijn Spieghel, naar zijn Alexander, met zekere fierheid zelfs naar zijn Troyen, dat immers ‘wide es becant?’ (Sp. I, 2, c. 16 v. 25)? Wat daar nu ook van zij, de nu volgende werken zijn gewis van meer uitgesproken didactischen en historischen aard. Doch waar werden ze geschreven
| |
| |
en in welke volgorde? Zijn tweeden ‘Martijn’ schreef hij te Damme: maar verbleef hij daar, verbleef hij nu voor goed in Vlaanderen?
Der Naturen Bloeme zou het eerste werk zijn geweest, dat hij na zijn terugkeer in Vlaanderen dichtte; nog wel tusschen 1266 en 1269. En inderdaad, naast de algemeene gebruikelijke Dietsche benaming voor dieren, vogels, enz. wordt meermaals de specifiek Vlaamsche bijgegeven; van den leo zelfs heet het, dat die ‘hier int lant’ (ander handschrift: ‘in vlaemsch becant’) ‘liebaert’ wordt genoemd. Zoo zal het ook wel in Vlaanderen geschreven zijn. Maar het werd opgedragen aan Claas van Cats (nogwel omdat mi ghebrect scats). Deze Nikolaas van Cats nu, heer van Noord-Beveland, speelt een belangrijke rol in het leven van Floris V. Hij was een der voogden van den jongen graaf; in verband met den boerenopstand en de democratische bewegingen in het Utrechtsche tusschen de jaren 1273 en 1278 trad hij steeds meer in de politiek op den voorgrond, zelfs tegen Albrecht van Voorne, 's graven raadsman, en kwam in 1278 aan de spits der raadgevers van Floris V te staan. Naar aanleiding van deze gebeurtenissen spreekt men nu van een Utrechtschen tijd in Maerlant's dichterschap: na zijn ‘costerschap’ te Maerlant zou hij gehecht zijn geweest aan de hofhouding van den graaf als ‘scriver’, hoewel hij daarom niet altijd in Utrecht resideerde. Maerlant zou dan met de wending van het hof zijn meegegaan en zijn Naturen Bloeme aan Cats hebben opgedragen, toen deze den boventoon voerde, om 1277-78. Dit zou dan mede de tijd zijn van Maerlant's ernstig vagantisme: stond hij niet steeds in een verhouding van afhankelijkheid tegenover zijn gunners en behandelde hij niet de ernstige onderwerpen der vagantes, met zelfs hun critiek op de geestelijkheid, tot ook in hun eigen vers- en strophenvorm? Maar dan zijn er heel wat vagantes in onze literatuur, en zou men geheel de didactiek als vagantisme kunnen gaan beschouwen. Is Jacob ooit den graaf naar Utrecht gevolgd? Verband met Utrecht blijkt wel
uit zijn Franciscus; maar van een verblijf aldaar weten wij niets. Hij woonde echter wel in Damme. En hij kon, van daar uit ook, zijn Naturen Bloeme heel goed aan Nikolaas Cats opdragen, toen deze nog voogd van den graaf was, om 1266. Deze tijd past ook uitstekend in Maerlant's bedrijvigheid. Wat hem dan naar Vlaanderen heeft teruggebracht, hoe hij te Damme leefde, kunnen wij slechts raden, zooals wij reeds hierboven hebben gedaan.
Der Naturen Bloeme wil een encyclopaedisch handboek zijn van geheel de natuurkundige wetenschap van dien tijd, zooals geen dichters ooit ‘van naturen Van so menighen creaturen’ hadden gedicht. De dichter wilde slechts op rijm zetten wat ‘broeder Alebrecht van Coelne’, Albertus de Groote, uit een groot aantal meesters, die worden opgesomd, had vergaderd; en was die Alebrecht niet ‘Bloeme der clergien’, het hoogste gezag? Maar wat hij vóór zich had was het werk van zijn landgenoot, Thomas van Cantimpré, of beter van Bellingem: een werk dat nog geheel den geest van
| |
| |
het naïeve wondergeloof der middeleeuwen ademde, en nog weinig of niets had van het om dien tijd reeds verspreide en zoo verdienstelijk encyclopaedisch werk van den Franciscaan Bartholomeus Anglicus. Maar
Wien so favelen dan vernoyen
Ende onnutte loghene moyen,
Lese hier nutscap ende waer (85-87).
Dit moet nu eens wetenschap zijn voor den modernen mensch! In dertien boeken zal hij handelen over den mensch, met daarbij de wonder-monsters die de fantasie der Ouden had gezien, menschen met een been omhoog als een zonnescherm, met het hoofd in de borst, enz.; over dieren, vogelen, visschen, serpenten, wormen of insecten, boomen, specerijen, ‘tcruut met allerlei virtuut’, bronnen en water en, steenen en metalen, met daaronder wat fabel en Physiologus wonderbaarlijks bieden, wat kruiden en steenen aan tooverkracht bezitten, enz., zoodat wie wil, hier vinden zal
Medecine ende dachcortinghe
Scone reden ende leringhe (114-5)
Om aard, levenswijze, nut der dieren en dingen voor den mensch, ook als geneesmiddel, is het hem voornamelijk te doen; met daarbij hier en daar wat nuttige zedelijke leering, nog al eens afwijkend van zijn model, dan wel eens fel tegen de dwingelandij der grooten; meestal zonder verheffing of poëzie. Alleen wanneer de werkelijkheid hem te pakken krijgt, kan de dichter hier en daar een aardig tafereeltje borstelen, als van den gaai, die iedereen bespot en alle geluid nabootst, maar van zotheid in de klauwen van den sperwer geraakt, het beeld van die menestreelen die allerlei boerden en leugens vertellen, ridders, papen, poorters, vrouwen en knapen conterfeiten, maar eens den helschen sperwer ten prooi zullen vallen (2111). Niet onaardig, en zoo elders meer; maar dit gebeurt toch te zelden.
Na dit werk begon de kroniekachtige geschiedenis onzen dichter aan te trekken. Eerst de gewijde geschiedenis. Zoo wilde hij de Scholastica uit 't Latijn in 't Dietsch ontbinden; dit was immers geen ‘favle’ noch ‘boerde’, geen ‘truffe’ noch ‘faloerde’; maar ‘reine dachcortinghe’ en ‘ware leringhe’. De Biblia of ‘Historia Scholastica’ was een doorloopend verhaal van het Oude en het Nieuwe Testament, dat Petrus Trecensis (van Troyes) of Comestor (de Boekenverslinder) sedert 1164 kanselier van de hoofdkerk van Parijs, ten gerieve der scholen aangelegd had. Geleerde dissertaties, allegorische uitweidingen, langdradige beschrijvingen heeft van Maerlant weggelaten; hij neemt wel enkele randaanteekeningen en incidentia, gelijktijdige gebeurtenissen uit de heidensche geschiedenis, over, en vult zelfs aan uit den Bijbel, dien hij zonder twijfel bij het werk onder 't oog
| |
| |
had. Niet zelden, vooral in het begin, lascht hij vermaningen en gispingen in, wekt op tot deugd en leidt in 't bijzonder zinspelingen af op de heerlijkheid van Maria. Bij vers 27.102, na het verhaal van Jesus' Hemelvaart, verklaart hij ‘Ic staes af mettesen’. Maar een vriend had hem verzocht nog verder te verhalen hoe God, of de Romeinen, Jesus' dood gewroken hebben en tot v. 34.892 wordt dan de verdere geschiedenis van het Joodsche volk tot en met den val van Jerusalem beschreven als Wrake van Jerusalem aan de hand van den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus. Deze Scholastica is algemeen bekend als Rijmbijbel. Den 25en Maart, op het feest van O.L. Vrouw Boodschap, werd er de laatste hand aan gelegd. Zoo heeft van Maerlant de geschiedkundige boeken van den Bijbel in het Dietsch voor de leeken toegankelijk gemaakt. Maar het werk is gesteld in dorren kroniekstijl en heeft met poëzie weinig te maken.
Volgens zijn eigen verklaring in den Spieghel, zou men het hem euvel hebben opgenomen, dat hij de geheimen van den Bijbel aan het volk geopenbaard had. De overlevering wil zelfs, dat hij ter verantwoording naar Rome zou geroepen zijn, waar hij echter ten volle in het gelijk gesteld werd. Een bewijs toch wel, dat de Kerk als zoodanig niet gekant was tegen de vertaling van de H. Schrift in de moedertaal. Ook bestonden er toen vertalingen van de pericopen, van de psalmen, van het Leven van Jesus. Ja, werden niet van den beginne af gedeelten der h. Schrift in de moedertaal overgezet? Maar de Kerk verlangt daarbij de noodige voorzorg, opdat de gewone lezer er niet door in dwaalleer gerake. En nu kan het wel zijn, dat sommige van Maerlant's uitweidingen en toepassingen, misschien ook van zijn soms al te stoute gispingen op de hoogeren en op de geestelijkheid, bij sommigen aanstoot verwekt hebben. Maar zoo iets is van alle tijden.
Over zijn levens van de H. Clara en van den hl. Franciscus, die vóór 1273 vallen, hebben wij reeds het noodige gezegd.
Heeft van Maerlant daarna tien jaar gezwegen? Of vallen zijn Strophische Gedichten alle in deze jaren? Maar die hebben toch al dien tijd niet kunnen in beslag nemen, die verliep vóór hij nog in 1283 of 1284 een nieuw, groot werk, zijn laatste, aanvatte, den Spieghel Historiael.
Het is de berijmde bewerking van het ‘Speculum Historiale’, dat, met het ‘Speculum naturale’ en het ‘Speculum doctrinale’, het derde deel uitmaakt van de reusachtige encyclopaedie, ‘Speculum Majus’, die de Dominikaan, raadsman en bibliothecaris van Lodewijk den Heilige, Vincent van Beauvais, op diens verzoek als een repertorium van alle toenmaals gekende wetenschappen had aangelegd. Het ‘Speculum historiale’ wilde een grootsch beeld ontwerpen van de algemeene geschiedenis, zoo politieke als godsdienstige en zelfs litteraire, (ook de inhoud van sommige gesten en romans over Carlemagne en Arthur, als zelfs de vriendschapsnovelle van Ami en Amile werden opgenomen) van de Schepping af tot ongeveer het midden der XIIIe eeuw.
| |
| |
Maerlant heeft zijn werk ingedeeld in vier ‘Partieën’: de eerste loopt van de schepping tot keizer Claudius; de tweede sloeg hij voorloopig over: ze werd later voltooid door Philip Utenbroke: misschien voelde de dichter zijn krachten bezwijken en wilde hij eerst afwerken wat voor zijn doel belangrijker scheen. Want dat de dichter zijn vroegeren werklust had verloren blijkt uit het vervolg: misschien is hij immer sedert tien jaren lijdend geweest. Over de derde Partie toch, van 381 tot 802 werkte hij twee jaren, tot in 1286; hij begon de vierde Partie, die gaat tot 1113, waaraan hij nog na den slag van Woeringen 1288 arbeidde, doch moest daarna gaan rusten en wachten tot God hem zou vergunnen ‘dat hire weder coemet an’. Hij zal wel kort daarna overleden zijn. Lodewijk van Velthem zette de vierde Partie voort en voegde er nog een vijfde aan toe. Maerlant had er ongeveer 90.000 verzen van geschreven.
Hij had zijn werk ondernomen op verzoek van den Hollandschen graaf Floris V, om, nogmaals, waarheid, wijsheid en reine ‘dachcortinghe’ te brengen. Geheel de geschiedenis wordt gezien in het licht van een hoogere wereldbeschouwing, van de Openbaring der erfzonde en der Verlossing. Hoe de zonde de wereld tot een werrelt, een war-eld, gemaakt heeft! Hierin komt Maerlant's persoonlijkheid uit. Zijn Spieghel wordt een geschiedenis van Gods wegen over de wereld en over den mensch, en is dan ook grootendeels Kerkgeschiedenis. Hij liet echter de gewijde geschiedenis achterwege, die hij immers ‘leden es wel XIII jaer’ in zijn Rijmbijbel had verhaald; hij besnoeide wat te uitvoerig geschreven was; bekortte of verzweeg de ‘clergie’, die hij liefst nu, om verdere moeilijkheden te vermijden, aan de ‘paepscap’ overliet; maar hij toetste zijn voorbeeld aan andere bronnen en vulde het hieruit menigvuldig aan: hoe hij die kende en vanwaar hij die had? In 't bijzonder weidde hij uit over ‘die ghuldene tijt’ der kruistochten, en verder over de geschiedenis onzer eigen gewesten, en der Hollandsche graven, waarbij hij gebruik maakte van het ‘Chronicon Egmundianum’, dat Melis Stoke toen reeds voor Floris V vertaald had.
Toch ontbreken ook hier de wijze lessen en moralisatiën niet. En meer dan elders nog trekt hij te velde tegen die ‘scone walsche valsche poeten Die meer rimen dan si weten’, vooral ter verdediging van Arthur en Karel den Groote. Wat hem niet belet gebruik te maken van de Latijnsche bronnen, als zelfs van Geoffrey van Monmouth's werk, waarin toch de Fransche dichters de stof voor hun verbeeldingswerken hadden gevonden. En hij volgt Tulpijn's phantasterijen, met verwerping van het Chanson de Roland. Dat 's dichters krachten verzwakten blijkt uit den slappen verhaaltrant en uit de zeer vele stoplappen. Best genietbaar is hij nog, wanneer hij van Gods heiligen verhaalt, of een heele reeks Marialegenden inlascht (I, 7 c. 47 vlg., III, 6, 34, 35 van Theophilus), waarvan de vinding echter te phantastisch, te weinig aesthetisch aandoet, of wanneer hij juist de boerden en fabelen, b.v. van Alexander, van Roelant of van Amise ende Amelise
| |
| |
(III, 8, 75 vlg) uit zijn voorbeeld overneemt: hier dijt zijn vers nog meermaals uit tot echt epische breedte; hier wreekt de Muze zich op den ‘clerck’.
Hoewel dan van Maerlant om deze grootere gedichten voornamelijk als geschiedschrijver gehuldigd werd, toch heeft hij zich den meesten roem als dichter verworven door zijn didactisch-lyrische zoogenaamde Strophische Gedichten.
Ze zijn gesteld in strophen, die niet volgens de tweeledige rhythmische periode der provençaalsche poëzie gebouwd zijn, maar die in 13 verzen slechts twee rijmen hebben, naar het schema aab aab aab aabb, waarin de b-rijmen meestal korter dan de a-rijmen, en als de nasleep, de staart, van het voorgaande distichon zijn (rime couée, caudata), terwijl er dan nog een dertiende vers, een b-rijm, aan toegevoegd wordt om de strophe te besluiten, die daarom ook ‘clausule’ heet.
Vooreerst de Martijn' s: omdat ze met ‘(Wapene) Martijn’ aanvangen en in den vorm, de eerste van een samenspraak, de tweede van een disputacie, van Jacob met een onbekenden Martijn gesteld zijn. Men heeft zich afgevraagd wie deze Martijn mag geweest zijn. Daar Utrecht aan den heiligen Martinus was toegewijd, heeft men er een bisschop van Utrecht in gezien: maar bij wat Jacob hem al verwijt in den tweeden Martijn, gaat dit toch niet op! Was hij een gezel van Jacob te Maerlant geweest? Omdat Martijn in den tweeden Martijn Jacob toespreekt: ‘du woens in den Dam Ende ic tUtrecht’: zij zijn nu gescheiden. Maar geheel de samenspraak is fictie; en zoo zal die Martijn ook wel fictie zijn; doch omdat Jacob hem Martijn noemde, liet hij hem misschien te Utrecht, in de stad van den heiligen Martinus, wonen.
De eerste Martijn is een tenzone, een strijdgedicht, waarin twee dichters, of twee ook fictieve personages, onder elkander strijdvragen behandelen: een soort van kunst, die in de XIIIe eeuw, met de ontwikkeling der dialectiek en der kritiek, in het Latijn, het Provençaalsch en het Fransch ruim vertegenwoordigd is. Er worden in ons gedicht van 78 strophen een tiental duidelijk onderscheiden, maar vrij kunstmatig verbonden vragen behandeld. Na een klacht over de verdorvenheid van de wereld, waarin vleiers tot aanzien komen en eerlijke lieden ‘sonder spit delven’, willen Jacob en Martijn een samenspraak beginnen, waarin eerst Jacob vraagt en Martijn antwoordt. Vanwaar het verval van eer en deugd? Door het verderf van den adel, waarvan de vleiers schuld zijn. Hoe kan God rechtvaardig zijn bij het geluk der boozen? God zal de boozen eeuwig straffen. Maar hoe is de eeuwige straf rechtvaardig? Niet de kortstondige daad, maar de blijvende wil tot zondigen wordt dus eeuwig gestraft. Zijn goede werken in staat van zonde verloren? Het antwoord is een hevige uitval tegen hen die de H. Schrift naar hun wijze uitleggen en Gods woord dus ‘wonden’: priesters? ‘Hets menich onbescheden swijn Te priesterscap gheresen’. Gods rechtvaardig- | |
| |
heid en ghenadicheit zijn gelijk, ‘weldaet wert niet vergheten’; dat ware in strijd met Gods liefde. Is het waar dat liefde blind is? Er zijn drie soorten van liefde: de goddelijke Caritate, die alleen blijvend gelukkig maakt; de zucht naar eer en geld, en de zinnelijke liefde, die beide verblinden en in 't verderf storten, doch ook goed kunnen aangewend worden. Nu worden de rollen omgekeerd; Martijn zal vragen en Jacob antwoorden: bij de eenheid van oorsprong, waarvan komt het onderscheid der standen onder de menschen? Wat daar ook over geleerd worde, de ware adel komt uit het hart, uit werkzaamheid, eerbaarheid en waarheidsliefde. Als
alle menschen uit Adam zijn geboren, vanwaar dan haat en strijd? Uit de begeerlijkheid, waardoor de mensch, wat allen ter beschikking zou staan, voor zich alleen wil hebben: men heeft dit communisme genoemd; het is de aloude kerkleer. Volgt nu een vraag uit de gewone Minnedisputen: of Liefde meer uit het oog dan uit het hart komt? Hart en Oog worden dan met elkaar strijdend voorgesteld, als in ‘Vander Zielen ende vanden Lichame’; Vrouw Redene beslecht het pleit. Welk is de veiligste weg, die van rijkdom of die van armoede? De weg dien Jesus ons toonde is Passie ende armoede: invloed van de armoedebeweging en het Franciskanisme. Is 't waar dat de vrouwen oorzaak zijn van al onze zonden? De vrouw is van nature goed; wie zondigt, valt door eigen overdaad; van de wuftheid der vrouwen zijn het ‘scone claghen’ en de ‘valsche woorden’ der mannen meest schuld; en Jacob eindigt met het felix culpa, waardoor God is mensch geworden in den schoot der Moedermaagd, om wier voortreffelijkheid men alle vrouwen vergeven moet.
Dit moge een gedachte geven van den bonten inhoud, en ook van de weinig dichterlijke stof, die hier geheel didactisch behandeld wordt. Het gedicht moge een samenvatting zijn van Jacob's gewone denkbeelden: maar dan ook van vele gemeenplaatsen in de toenmalige, Latijnsche en Fransche, literatuur. De strijd tusschen oog en hart is zelfs een vrij trouwe vertaling van Walter Mapes' ‘Disputatio inter cor et oculum’.
Martijn II bestaat uit 26 strophen, op dezelfde wijze gebouwd als die van Martijn I: een echt partimen of jeu parti, waarin een uitdager den uitgedaagde een vraag voorlegt en hem een oplossing overlaat, waarop hij dan zelf een andere verdedigt; een soort van strijdgedicht, dat in het Fransch door een tweehonderdtal voorbeelden vertegenwoordigd is. Jacob daagt Martijn uit met de vraag: eene heb ik lief, zij mij niet; eene andere heeft mij lief, ik haar niet; welke moet ik eerst redden? Martijn meent de eerste, met beroep op het hart; Jacob meent de tweede, met beroep op de rede. Tegen Martijn's bewijs uit fabelen, als uit het voorbeeld van Narcissus en Medea, stelt hij voorbeelden uit den Bijbel. Martijn wil dan ook zijn zienswijze uit den Bijbel bewijzen, en uit het woord Amor zelf: animi motus obstans rationi. Jacob besluit met een verwijs naar Gods Liefde, die allen bemint, zelfs Lucifer in den beginne, en die voor ons gestorven is, opdat men
| |
| |
Hem wederminnen zou. Martijn erkent dan, dat de door hem verdedigde liefde de zinnelijke liefde is; waaruit moet afgeleid worden dat het hier gaat over de liefde voor de wereld, de eerste, en de liefde tot God, de tweede. Zoo verheft zich ook het gedicht boven louter woordgekibbel. De rederijker Antonis de Rovere zal later hetzelfde onderwerp nog eens gaan opnemen. Ook voor Martijn II wordt een bron, of bronnen, vermoed.
Martijn III of Vander Drievoudicheide, bestaat uit 39 strophen, maar met een ander rhythme dan de eerste; de b-rijmen zijn hier staande rijmen en bepaald korter. Al wordt aan Maerlant's auteurschap weinig getwijfeld, toch hoor ik hier telkens een andere, onregelmatiger beweging en het gedicht krioelt daarenboven van stoplappen. Het is een berijmde uiteenzetting van het groote dogma der H. Drievuldigheid en van de kerkleer, met herhaalde belijdenis van het ondoorgrondelijke van het mysterie en van 's dichters geloof. Niet slechts werd in 't algemeen het Symbolum Athanasianum gevolgd; Latijnsche hymnen werden vermoedelijk mede geraadpleegd. De strophen 7-9 dat God ‘buten al, binnen al, boven al en onder al’ is, zijn een uitbreiding van de leer van den H. Gregorius (Mor. 2, 20), zooals die in hymnen en in de mystiek herhaaldelijk voorkomt, zelfs nog in Limburgsche Sermoenen, f. 121c, en waarvan de twee en twintigste brief van Hadewijch een mystieke uiteenzetting is.
Bij de Martijn's sluit zich aan Vanden verkeerden Martijn, waarvan slechts 8 strophen over zijn: misschien werd nooit meer gedicht. Het is een ironische poging om het omgekeerde te bewijzen van den Ien Martijn. Want hun waarheid spreken heeft hen weinig gebaat; en zoo zullen zij nu ook eens gaan vleien. Zoo hebben de ‘Heren’ ‘ere’ geleerd en in de wereld gebracht, want van ‘Here’ komt ‘ere’, men moet er slechts de h van afdoen. Als zelf-ironie, niet kwalijk! Maar op die wijze, nog wel op dezelfde rijmen en gedachten, kon de dichter niet verder gaan en hij heeft het dan maar bij de achtste strophe opgegeven. Want ik meen hier wel van Maerlant zelf te hooren.
Ene Disputacie van Onser Vrouwen ende van den Heilighen Cruce telt 46 strophen, van denzelfden bouw als Martijn I. Op Maria's klacht tot het Kruis: hoe het de vrucht van haar schoot zoo onwaardig behandelt, waarom het Leven sterven moet, antwoordt het Kruis, dat haar Zoon gekomen was om voor allen te sterven en door zijn dood het leven te schenken. Maria is de wijngaard, haar Kind de druif, die moet geperst worden: wat zoeter dan geperste druif? Wat zoeter dan haar Kind in 't Lijden geperst? Nu moeten ook allen met Hem lijden om te leven, en naar het Kruis opzien om Hem daaraan te volgen. Nu klaagt Jesus zelf aan zijn Kruis; hoe weinig zijn lijden door de christenheid geëerd wordt! Hij klaagt over de zonden, over het vloeken in 't bijzonder, het weelderig leven, van de geestelijkheid, van de kloosterlingen, over de simonie, over de kwade herders, vooral over de onverschilligheid der christelijke vorsten voor den nood van het H. Land:
| |
| |
de kruisvaartidee, die van Maerlant zoo na aan 't hart lag. Nu weet de arme mensch niet meer wat doen: hij stelde zijn hoop op Maria; het Kruis vertroost hem weinig en Maria zwijgt, terwijl Jesus dreigt. Wie is de ware boom des Levens, Maria of het Kruis? ‘Haerre gheen es goet versmaet Want elc es onse toeverlaet’. Zoo luidt het antwoord, dat door Ontfermicheit bevestigd wordt: wie Maria eert, verstoot het Kruis niet, maar vindt haar ook onder het Kruis met het zwaard der passiën door haar hart. Deze oplossing berust op de eenheid van Christus' Verlossingswerk: de Menschwording is gericht op den kruisdood.
Gewis, een der innigste en beste gedichten. En toch: de ware poëzie komt uit de Latijnsche hymnen, die haar tot voorbeeld strekten, maar die meermaals door stoplappen, nuttelooze bijvoegsels en gemeenplaatsen verwaterd worden. Men vergelijke om het even welke plaats, als b.v. str. 11 en 12 met de zoo praegnante verzen 61-72 van het Latijn. Zoo de drie verzen:
Ut Mors in vitam germinet.
worden:
Alsic dinen sone ontfinc,
Waest ene stervelike dinc
Maer dinen groten rouwe dwinc.
Nu en screye no hant ne wrinc:
Onstervelike; dan lach ende sinc!
Waar is de poëzie gebleven? En wat wordt er in al deze stoplappen meer gezegd dan in de eerste twee verzen? Het zoo mooie derde ontbreekt geheel; in de plaats er van krijgen wij: dat Hij nog menigen balling uit Lucifer, ‘die hem vinc’ redden, aan der helle ‘rinc’ roeren en de helsche muren, poorten en deuren breken zal. Zoo gaat het toch wel wat te dikwijls! De dichter heeft twee, waarschijnlijk drie, Latijnsche hymnen tot een samenhangend geheel willen verwerken: een ‘lamentatio Beate Marie ad Crucem’ met een ‘responsio Crucis’ dat het eerste deel, een klacht van Jesus ‘Quid ultra debui facere’ dat het tweede deel uitmaakt; voor het derde werd de bron nog niet ontdekt. Beide gedichten staan op naam van den Parijschen kanselier Philippe de Grève, wien Mapes' strijdgedicht ‘inter cor et oculum’ eveneens werd toegeschreven, en aan wiens ‘Dialogus fidei et rationis’ ook nog enkele plaatsen uit Martijn III herinneren. Er zou daarin een bewijs kunnen liggen voor de grootere afhankelijkheid van Van Maerlant tegenover de school van Parijs, indien het auteurschap
| |
| |
van Philippe le Grève voor deze gedichten vaststond. Dit schijnt echter niet het geval te zijn.
Vanden vijf vrouden van O.L. Vrouw, 6 strophen, maar zonder het dertiende b-rijm en met vier heffingen in het b-rijm-vers, wat o.m. heeft doen twijfelen aan Maerlant's auteurschap, is een innig-vroom lied over Maria's vreugden bij de boodschap, bij Jezus' geboorte, bij Zijn verrijzenis, bij Zijn hemelvaart, bij haar eigen hemelvaart, telkens met een gebed besloten. Ook hier werd een Latijnsche hymne vertaald: en wat fraaier dan elders.
Van Ons Heren wonden telt 10 strophen van denzelfden bouw als het voorgaande, maar met het rijmenschema aab aab ccb ccb. Het is een allegorischmystieke vereering van de wonden van Christus, waarmee de paradijsstroomen en de vier vertakkingen in verband worden gebracht, en besluit met een bede tot Maria en tot Joannes den Evangelist. Ook zeer innig en vroom, toch wat onbeholpener dan het voorgaande, vertaald uit een Latijnsche hymne.
Die clausule van der Bible is in 42 strophen van 13 regels met overal slepende rijmen en met vier heffingen voor het b-rijm-vers, een verheerlijking van Maria. In het Oude Testament zoekt de dichter de voorafspiegelingen van de Moeder-Maagd: Gij zijt het paradijs, waaruit de eerste fontein ontsprong; Gij zijt maagdelijk als de aarde waaruit Adam werd gemaakt; Gij zijt de Vrouw die 't helsch serpent zal bedwingen; Gij, de ark van Noë, de duif met den olijftak, de ladder van Jacob, enz. Dan wordt Maria's lichamelijke schoonheid beschreven en haar leven verhaald: van haar vroegste heiliging in den moederschoot tot hare hemelvaart. Maar nooit zal hij haar kunnen ‘volprisen’! De laatste twee strophen zijn elk op slechts één rijm gebouwd. En hierin wordt Jacob als de dichter genoemd. Was hij het ook? Is het gedicht al geen vertaling uit het Latijn, dan werkt het toch met toen vrij verspreide voorstellingen.
Vanden Lande van Oversee wekt in 19 strophen van 13 verzen, waarvan de a- en b-rijm-verzen echter onregelmatig staande of slepend zijn, tot een nieuwen kruistocht op. Christen, blijft gij langer onverschillig bij den nood uwer Moeder-Kerk? Gij zit in weelde ‘versmoort’; denk toch aan den moord dien Gods vijanden te Akko wrochten! Langs de vermaledijde poort trokken zij binnen, moordden en brandden, sleepten het crucifix langs de straten, onteerden ‘joncfrouwe van religioene’. ‘Kerke van Rome, trec dyn swaert!’ Wet het goed of smeed een ander. Heeren, baronnen, niet naar Tunis, niet naar Arragon, maar naar 't Heilige Land roept u de Kerk. Wie volgt nu Christus na toen Hij stierf aan het kruis? Naar wette prebenden spoedt men; en wat doet men met het goed der armen? Men leeft er van in wellust; list wint, als diviniteit om haar brood moet bedelen. Koningen, graven, hertogen, laat uw onderlinge twisten varen! Neemt het ‘scilt vermilioene’ op, het kruis dat Christus droeg. Wat vaart gij nu ter valkenjacht! Hoort gij de Kerk niet klagen? Met een verzoek dat de heeren dit
| |
| |
‘gebit’ in den mond mogen nemen en weelde ‘verspuwen’, en met een bede dat God ons allen verlosse van ‘Sathanasse den fellen ruwe’ sluit het. Indien dit gedicht werkelijk geschreven werd na den val van St. Jan van Akko, in 1291, waarop in strophe vier toch schijnt gezinspeeld te worden, dan kan het, meenen wij, moeilijk nog van Jacob van Maerlant zijn: deze moet kort na 1288, toen hij ging rusten van zijn Spieghel, overleden zijn: hij heeft er immers nooit meer aan voortgewerkt. Nu is dit wellicht het beste van deze strophische gedichten: facit indignatio versus. Verontwaardigd, onstuimig, opwekkend, vol sterke, bloedende liefde voor de Moederkerk. En toch, ook hier worden we wel voortdurend in onze bewondering gestoord door stoplappen, wansmaak en akelige beeldspraak. Dat het een vertaling zou zijn van Rutebuef's ‘Complainte d'Outre-Mer’ is te veel gezegd; maar het komt er wel eenigszins mee overeen, als trouwens met andere kruisvaartgedichten, waarin men soortgelijke gedachten als hier kan aantreffen, wat onvermijdelijk was. Alles samen, zouden we het toch gaarne voor Maerlant willen behouden, al zouden we dan een vroegere dateering moeten aanvaarden.
Het laatste der Strophische gedichten, Der Kerken Claghe is, in 18 strophen, van denzelfden bouw als het voorgaande, doch met onregelmatig afwisselende staande en slepende rijmen, één bittere aanklacht tegen de weelde en de schraapzucht der geestelijkheid. Zij die voornamelijk Jesus zouden moeten volgen in Zijn ontbering en Zijn lijden, die het goede voorbeeld dienden te geven, en naar de waarheid van Jesus' kruis te leven, zijn er slechts op uit om te teren op Gods wijngaard, om de goederen der Kerk, de goederen der armen, aan zich te trekken, om de grooten te vleien in plaats van te kastijden; martelaren willen ze niet worden, waren ze slechts confessoren! Maar hen wacht het lot van den vrek. Veel moet de vijand niet jagen in zijne ‘warande’: zoo velen staan reeds in zijn macht! ‘Dit is der heilighen Kerken claghen’.
Ook zulke klachten waren gemeenplaatsen in de literatuur van dien tijd, uitingen mede van de armoedebeweging. In het Fransch zijn Rutebuef's ‘De Sainte Eglise’ en ‘de la vie dou monde ou c'est la complainte de Sainte Eglise’ in 't bijzonder gekend. Ons gedicht is hier slechts een navolging van. Het mist wel de indignatio van het voorgaande en blijft doorgaans mat van toon. Kan het van denzelfden dichter zijn?
Want de authenticiteit van al deze strophische gedichten als werk van Maerlant staat nog weinig vast. Zelfs voor beide laatste rijst een groot bezwaar: de dichter der Martijn's beschouwde klaarblijkelijk de afwisseling van staande en slepende verzen als een bijzonder element van schoonheid; hoe zou hij dit hebben opgegeven, om dan weer zoo onregelmatig te gaan dichten? Maar in de taal en in de dichterlijke procédés bestaat er wel geen groot verschil; dit zou echter op eenzelfde school kunnen wijzen. Het gemis van het dertiende vers in enkele der mystieke gedichten wil men uit
| |
| |
hun vroegere vervaardiging verklaren. Behalve voor de Martijn's is de overlevering ook zeer onzeker.
Ook over den tijd van ontstaan kan weinig gezegd worden. De uitdrukkelijke vermelding in den tweeden Martijn dat de dichter nu in den Dam woont veronderstelt wel, dat de eerste elders, nog te Maerlant, geschreven werd. De mystieke gedichten zouden uit zijn jeugd dateeren, de Martijn's uit zijn rijpe mannenjaren: zoo is er stijging in den kunstbouw der clausulen, al is hij hier dan toch weer van afgeweken in beide laatste.
Geen gedichten van Van Maerlant werden gretiger gelezen dan zijn strophische gedichten, in 't bijzonder de Martijn's en nog wel vooral de eerste en de derde. Den invloed ervan ondergaan vele onzer didactische dichters, vooral Boendale en de Weert. Handschriften kan men nawijzen in het bezit van eenvoudige poorters. De Martijn's hadden zelfs de eer vertaald te worden in het Latijn, door een zekeren Jan Bukelare, misschien reeds vroeger door een ander, en in het Fransch.
Wanneer wij nu op al dien reusachtigen arbeid van Van Maerlant nog even terugblikken, kunnen wij niet anders dan met eerbied en bewondering opzien naar dien stoeren werker, die zoo ontzaglijk veel geschreven heeft, naar dien vurigen ijveraar voor nuttige kennis en waarheid, naar dien moedigen verdediger van de hoogste belangen van zijn Kerk en van de toenmalige maatschappij. Maar zijn verdiensten, die zeer groot zijn en die wij niet willen loochenen, waren toch minder van artistieken aard.
Zijn romantische werken hebben nog in alle geval eenige poëzie en verbeelding; terwijl zijn geschiedkundige gewrochten, behalve in enkele gedeelten, alle bezieling missen en weinig meer dan berijmde kroniek mogen heeten. Wat de strophische gedichten betreft, hoe zwaar het mij ook valt dit hier te bekennen, aan de algemeene bewondering, die toch ook reeds door de uitgevers wel gematigd werd, kan ik niet meedoen. Sommige zijn wel innig en vroom; andere worden gedragen door heilige verontwaardiging, door vlammende geestdrift en bijtenden spot. Overal liggen de mooie verzen, de heerlijke tafereelen, de aangrijpende ontboezemingen verspreid. Maar rijmnood dwingt hem ook voortdurend tot gerektheid, tot zinlooze toevoegsels en stoplappen; zijn beeldspraak is dikwijls plat, onkiesch en wansmakelijk. En waar we werkelijk dichterlijke passages aantreffen, moeten we telkens vreezen, dat hij die uit zijn bronnen had.
Met Van Maerlant begint dan ook het verval onzer kunst: niet slechts wat de onderwerpen betreft, die in plaats van verbeelding en schoonheid, berijmde kroniek, in plaats van zuiver menschelijk gevoel theologische quodlibeta en abstracte dialectiek tot poëzie verheffen, maar ook wat den vorm aangaat: het vers zelf wordt losser, de taal lager en gemeener, de bouw zwakker en onsamenhangender, de beeldspraak lager, de phantasie phantastisch: hoe veel meer echte kunst ook in den vorm gaf ons dan niet de vroegere tijd te bewonderen! Doch Van Maerlant heeft zich geen tijd
| |
| |
gegund, wilde zich misschien geen tijd gunnen, om ook de kunst te verzorgen en tot poëzie op te werken. De monumentale arbeid zelf, dien hij heeft verricht, heeft aan zijn naam als dichter geschaad, omdat we nu vooral de woestenijen zien en niet de oasen merken, die er toch wel in verspreid liggen. Maar juist dit monumentale heeft een minder poëtisch, burgerlijker aangelegd geslacht bekoord en de clercscap geimponeerd, zoodat hij voor de volgende eeuw als een reus is komen te staan, die alle vroegere kunst verdrongen heeft. Toch had zijn drang naar krachtig intellectualisme, evenals zijn taalkennis, zijn geestdrift, zijn haat en zijn liefde, de kunst wel ten goede kunnen komen.
Ook in cultuur-historisch opzicht is Maerlant's beteekenis overdreven geworden. De vraag is zelfs: hoever is al wat hij theoretisch uiteenzet eigen meening, eigen overtuiging? Hem als een spiegel der XIIIe eeuw te beschouwen gaat reeds derhalve niet, wijl hij alles uit boeken overnam. Men heeft hem stoute gedachten toegeschreven, zelfs communistische; men heeft hem als een vijand van het caelibaat der priesters voorgesteld, als een voorlooper der Hervorming; er is niets van. Men heeft hem begroet als den voorlooper der vrijzinnige gedachte en van het vrije onderzoek, wat er ook wel toe heeft bijgedragen om hem nog in onzen tijd, voornamelijk toen nog weinig van onze Middelnederlandsche dichtkunst bekend was, zoo uitbundig te huldigen. Hij was integendeel in alles een trouwe zoon van de Kerk, die voor haar eer en voor haar welvaart uitkwam, en die dan ook vrijmoedig, als dit onder leden eener zelfde familie mag, zijn droefheid over mistoestanden kloeg. In zijn liefde tot de Kerk, tot Christus en tot de Moeder-Maagd is hij dan ook op zijn mooist.
Van Maerlant was vooral kamergeleerde. Hoe weinig hij met zijn tijd en met de werkelijkheid in aanraking stond blijkt uit het feit, dat wij hem wel vele gemeenplaatsen der toenmalige dialectiek zien behandelen, maar uit zijn werk nergens kunnen merken, dat hij een Vlaming was uit de eeuw der groote gemeentewoelingen, die tot 1302 hebben geleid. Hij kiest zelfs partij voor Floris V tegen zijn eigen graaf; hij was meer Hollander dan Vlaming. In zijn aanklachten tegen de geestelijkheid en den adel zit eveneens veel conventioneels. Van Maerlant stond niet alleen in de dialectisch-critische sfeer van dien tijd, maar ook wel in de eenigszins dweperige bewegingen van de fraticellen, van de armoedepredikers, van het Joachimisme. Zelfs zijn geestdrift voor een nieuwe kruisvaart is er niet vrij van; in zijn neiging tot pessimisme zag hij vooral de tekortkomingen en waande hij de komst van den Antichrist nabij.
| |
Aanteekeningen
Algemeen werk: J. TE WINKEL: Maerlant's werken als spiegel van de XIIIe eeuw, 1877, tweede uitg. Gent, 1892. W. DE VREESE in Biogr. nationale, i.v.
Westvlaming: z. JONCKBLOET in Handelingen van het zevende Taal- en Letterk.
| |
| |
congres; 60-61; TE WINKEL o.c. blz. 38, 386 vlg. - Prof. DE VREESE, Bouwstoffen.
Geboren: volgens Alex. I, 1081-1098, in een plaats over gehechtheid aan den geboortegrond, eenigszins corrupt; toch spreekt hij er wel over zichzelven; vgl. L. WILLEMS, die voorstelt te lezen: Maer seide I: zeide een = iemand, dat hij nooit een zoo goed land vond als Bruxambacht, ik zou meenen dat hij dit zegt omdat Brugsch Ambacht zijn geboorteland is. VMA. 1934, 281 vlg.
Maerlant volgens C.A. SERRURE J.v.M. en zijn werken, 1861, 2e uitg. 1867, en K. VERSNAYEN: J.v.M. en zijn werken 1861: een plaats in 't ambacht van Brugge; deze meening wordt algemeen opgegeven, omdat op die wijze M.'s betrekkingen met de heeren van Voorne enz. geen verklaring hebben.
Coster: L. WILLEMS: VMA 1934, 289 stelt voor te lezen conster, welke verbetering er bij mij niet in wil; v.M. zou dan scriver gebruikt hebben, meen ik; terugkeer: JONCKBLOET: Gesch. Nl. Lett. 2e dl 4e dr. blz. 33. L. WILLEMS meent: omdat hij niet langer van gunners afhankelijk hoefde te zijn VMA. 1934, 286.
Alexander: over latere dateering, M. RAMONDT, in Neophilologus, 1933, 221 vlg. De naam Gheile moet opgemaakt worden volgens 's dichters eigen aanwijzing aan het slot uit de beginletters van de eerste zes boeken.
Hemelychede der H.: uitg.: van J. CLARISSE 1838; van E. KAUSLER 1844, volgens het Comburgsche hs.; eindelijk critisch, volgens drie hss. en een fragment, met belangrijke inleiding die over bronnen, verspreiding, inhoud, aard enz. van het werk oriënteert, door A.A. VERDENIUS, 1917. - niet van v.M.: tegen JONCKBLOET, TE WINKEL, A.A. VERDENIUS met den eersten uitg. J. CLARISSE, en met L. WILLEMS VMA. 1935, 27. De verzen waaruit J.v.M.'s auteurschap afgeleid wordt luiden in het hs. C.:
5[regelnummer]
Noit mi gheven ne vernoiede
van dat ut minen sinne vloiede
Ende noch helpt mi alsic gheve.
Nu ontfaet dit, Lieve neve,
Van mi, Jacoppe van Merlant.
waarin v. 7 moeilijk zin heeft; men vergelijke met den tekst der andere hss.:
Ende noch helpt elken dat hi ghevet
Daar hi bi met eren levet.
Verstaet dese word hier te hant.
klaarblijkelijk zijn deze verzen oorspronkelijk: en, niet alleen mij, maar elkeen helpt het te geven, waardoor hij met eer leeft. L. WILLEMS doet nog gelden, dat de inleiding geheel afwijkt van de gewone inleidingen van v. MAERLANT; en dat in het rijmsysteem Vlaamsche en Brabantsche rijmen tegen elkander opwegen. Ook is de vertaling uiterst slaafsch.
Der Naturen Bloeme: Over M's Utrechtschen tijd en zijn zoogenaamd Vagantisme. M. RAMONDT in Neophilologus, 1933, 221 vlg. - Betrekking met Utrecht: is de Jacob van den Damme voor wien o.a. Heynric van Merlant zich borg stelt in Utrecht onze Jacob van Maerlant? GALLÉE, in Gids, 1881, III, blz. 333; uitg. door J.H. BORMANS, waarvan alleen het eerste deel, de eerste vier boeken, verschenen is, 1857; EELCO VERWYS, 1878; in twee deelen. Bloemlezing uit het werk, 46 blz. te Tilburg, 1903. - Over de verhouding van De naturis rerum van Thomas tot De proprietatibus rerum van Bartholomeus Anglicus, zie D. HUYBEN in Ons Geestelijk Erf, I, 1 en 2.
| |
| |
Rijmbijbel met Wrake van Jherusalem uitg. door J. DAVID, 3 dln, 1858-1869; over andere fragmenten zie vooral N. DE PAUW Mnl. Gedichten en Fragmenten, II, 117-152.
Spieghel Historiael: uitg. door Dr. M. DE VRIES en Dr. E. VERWIJS 1857-63. in 3 dln. Later ontdekte fragmenten zie N. DE PAUW Mnl. Ged. en Fragm. II, 1903, blz. 153-259. En nog worden steeds nieuwe fragmenten ontdekt; A.V. LOEY, VMA. 1939, 385.
Strophische Gedichten: Uitg. van Dr. E. VERWIJS, 1880; 2e dr. van J. FRANCK en J. VERDAM, 1898; 3e dr. van P. LEENDERTZ Jr. en J. VERDAM, 1918.
Martijn, bisschop van Utrecht, z.P.A. SERRURE Vaderl. Museum, 1858, 129-131. - De latijnsche hymnen die nagevolgd werden staan in de 2e en 3e uitgave.
Verspreiding: in 1353 was een hs. der Martijn's in 't bezit van den handschoenmaker Jan de Beere en zijn vrouw Margriet van Wachtebeke te Gent, een ander werd in 1388 door Jan Wasselius van Gent nagelaten. Zie DE PAUW Ned. Museum 1879, II, blz. 147, 169
Vertaling in 't Latijn: uitg. door C.P. SERRURE in Vad. Museum, 1855, blz. 116-199. De Fransche vertaling werd ca. 1480 te Brugge gedrukt, z. PAUL FRÉDÉRICQ Tijdsch. Nl. T. en Letterk. 1884, 275-291, en 1898, 33-35. Vgl. J.W. MULLER in Tijdschr. voor Nl. T. en Letterkunde, 1909, blz. 278. Vgl. J. VANDER VALK, ib. 1911, 274; 1913, 304. J.J.A.A. FRANTZEN 1916, 95.
Vgl. nog ED. A. SERRARENS Kommunisme in de Middelnl. Letterkunde, Tsch. Taal en Letteren, 1928, 1, 77; J. KOOPMANS schreef verspreide studiën over hem in Taal en Letteren, VII, 219; VIII, 93; IX, 317 en 345. Zeer waardeerend schreef nog A.H. CORNETTE over J.v.M. als dichter Vervl. en Med. der K. VI. Ac. 1935, 1055-1064.
|
|