| |
Fransche literatuur
Het aandeel van Dietschers aan de Fransche literatuur is nog geringer. Dit zou ons kunnen verbazen, wanneer wij ons herinneren hoe de hoven van de graven van Vlaanderen, onder de vreemde huizen van Elzas en Henegouwen, en van Brabant, onder de met de Fransche kroon vermaagschapte hertogen, haarden waren van Fransche cultuur waar met de beste Fransche trouvères gewedijverd werd, ja, waar de beste Fransche trouvères, Marie de France, Chrétien de Troyes, steun en aanmoediging vonden. En toch eerst in de XIIIe eeuw, toen de Fransche heldenepiek reeds was uitgebloeid en de hoofsche epiek, zoowel als de hoofsche minnelyriek er reeds lang hun hoogtepunt hadden bereikt, kunnen wij enkele Dietschers ontdekken, die aan wat epigonen-literatuur hebben gedaan.
Een enkele naam dringt zich hier op: die van Adenet li Rois; en nog staat het niet vast, dat hij Dietscher van geboorte was. Wel was hij Brabander: afkomstig (ca. 1240) uit het hertogdom Brabant, dat echter ook een Waalschsprekende bevolking omvatte. Zijn naam Adenet beteekent zooveel als ‘kleine Adam’; zijn bijnaam li Rois is misschien niet meer dan een eeretitel, hem door zijn bewonderaars gegeven, als eerste menestreel, koning der menestreelen, van zijn tijd. Door de zorgen van Hendrik III, hertog van Brabant van 1247 tot 1260, tot dichter opgevoed, werd hij als menestreel aan diens hof gehecht, waar hij ook na diens dood nog enkele jaren vertoefde, trad toen in den dienst van Gwijde, graaf van Vlaanderen, dien hij naar Napels en Sicilië vergezelde en in wiens gevolg hij nog in 1296 wordt aangetroffen. Toch bleef hij steeds betrekkingen onderhouden met Maria van Brabant, ook nadat deze in 1274 koningin van Frankrijk geworden was.
Adenet staat in de Fransche literatuur bekend als vernieuwer van het chanson de geste, dat hij door een fijner verstechniek en door hoofscher vormen ook voor hoofsche kringen wilde toegankelijk maken. Zoo bewerkte
| |
| |
hij Berte au gran pré, les Enfances Ogier en Bueves de Commarchis, verwerking van een Siège de Barbastre. Het krachtige, onstuimige, grootsche chanson de geste komt ons hier voor in een elegante, maar bloed- en levenlooze verkleeding: in nette alexandrijnen, in laisses met zuivere, beurtelings staande en slepende rijmen, in een klaren, harmonieuzen stijl. Toch munt hij uit door plastische schilderingen, vooral van zaken en gebeurtenissen die hij zelf gezien heeft, en door eenige verdieping van de psychologie zijner helden. Zijn laatste roman Cléomedès is een loutere avonturenroman, waarin een ebbenhouten paard, met ingewikkeld mechanisme, door de lucht vliegt en zijn berijders, hier Cleomedes, op allerlei avontuurlijke en galante tochten voert; vernieuwing van een verhaal uit Duizend en één nacht; zeer grappig, dat dergelijke vermakelijke omwerkingen in de Italiaansche literatuur aankondigt. Maria van Brabant, dochter van Hendrik III, en gemalin van koning Philips den Stoute, die haar zeer bewogen leven in 1321 besloot, was niet alleen een groote beschermster der letteren, maar zou zelf de dichtkunst hebben beoefend, ja aan gansche werken van Adenet hebben meegeholpen.
Is een van de mooiste prozanovellen, waaraan de Fransche literatuur nog vóór de Italiaansche, zoo rijk is, die van Le roi Flore et la belle Jehanne ook het werk van een Dietschen Brabander? Ze schijnt in alle geval in Brabant geschreven te zijn. Zij is gebouwd op een bekend motief der wereldliteratuur, dat niet slechts meermaals in Fransche verhalen (Comte de Poitiers, roman de la violette, enz.) maar ook bij Boccacio en bij Shakespeare (Cymbeline) voorkomt, dat van de weddenschap om de eer van een vrouw, die schijnt bezweken te zijn, maar ten slotte standvastig bevonden wordt. De schildknaap Robin heeft de mooie dochter van zijn heer, Jehanne, verkregen, maar wil, vóór hij ze trouwt, uit dankbaarheid een verre beevaart doen. Zijn gezel Raoul wedt met hem, om zijn bezittingen, dat hij Jehanne intusschen tot ontrouw zal brengen. Al zijn pogingen tot verleiding blijven echter vruchteloos; tot hij haar eens zoo ver door geweld in zijn macht krijgt, dat hij een moedervlek op haar lichaam heeft kunnen waarnemen. Dit geldt bij Robin's terugkeer als bewijs van haar val. Robin vlucht uit het land over Parijs naar Marseille. De nu van allen verachte Jehanne vlucht hem achterna, als man verkleed, en hecht zich aan zijn dienst als knecht, in een hotel, waar zij goede zaken doen. Intusschen is Raoul zwaar ziek geworden. Hij belijdt zijn zonde aan een priester, die hem als boete oplegt, indien hij geneest, een beevaart over zee te doen en onderweg zijn schuld bekend te maken. Te Marseille aangekomen, in het hotel van Robin en Jehanne, erkent deze hem en doet hem zijn schuld belijden. Na zeven jaren keeren Robin en Jehanne in hun land terug. Robin daagt Raoul uit tot een tweegevecht en overwint. Nu Jehanne's eer gered is, maakt zij zich bekend. Tien jaar leven Robin en Jehanne nog gelukkig samen; dan sterft Robin. Dit verhaal wordt nu voortdurend verwikkeld
| |
| |
met dat van koning Flore van Aussai (Elzas): reeds tweemaal gehuwd, heeft deze nog geen erfgenaam. Hij verneemt dan van Jehanne's trouw en laat haar vragen bij hem te komen om zijn vrouw te worden. Met een les in hoofschheid, dat niet dames, maar heeren, het aanzoek moeten komen doen, stemt Jehanne er in toe.
Van hertog Hendrik III zijn nog een viertal gedichten bewaard: twee minneliederen, een jeu-parti, gericht tot dichter Gélibert van Kortrijk, en een pastourelle, alles in den galanten, conventioneelen stijl van den tijd, toch niet zonder eenige frissche bekoorlijkheid.
Deze Gélibert van Kortrijk is meer bekend onder den naam Gillebert de Berneville. Was hij inderdaad geboortig van Kortrijk? Men meent het, vooral om zijn betrekkingen met Vlaanderen en Brabant. In zijn liefdeliederen, waarvan er omstreeks veertig bekend zijn, richt hij zich tot een beminde in Kortrijk en tot een Beatrix van Oudenaarde. Hij zelf was een beschermeling en vriend van Hendrik III, dien hij dan ook in menig lied verheerlijkt heeft, en met wien hij zelfs een en ander jeu-parti hield. Hij is een der vruchtbaarste en elegantste liefdedichters van het Noorden.
Zoo zouden we nog wel enkele trouvères kunnen aanhalen, die, te oordeelen althans naar hun naam, Dietschers zijn geweest en van wie enkele liederen nog bewaard zijn. Van een Mahieux of Mathieu de Gand zijn nog een zevental liederen tot ons gekomen, waaronder een drietal jeux-partis met liefdecasuïstiek, die in de lijn van dezen dichter, ook ‘li clercs’ genoemd, schijnt gelegen te hebben. Pierre de Gand treedt op in een handschrift van Bern, waarin de meeste groote trouvères vertegenwoordigd zijn; maar het is nu wel uitgemaakt dat geen der drie hem toegeschreven gedichten hem toekomt. Daar is nog Jocelin de Bruges, van wien een soort van Pastourelle vermeld wordt, die voor den galanten ridder door de tusschenkomst van den woedenden minnaar-herder tot zijn beschaming afloopt. Nog zou ik Jacques de Baisieux willen vermelden, omdat hij de dichter is van een tamelijk plat, zij het ook levendig verhaald fabliau, dat gezegd wordt plaats te hebben gehad bij Anwiers, waarin men Anvers, Antwerpen, ziet; maar hij verklaart dit uit het Dietsch te hebben vertaald. Die Dietsche boerde is echter onbekend. Een pastoor uit de omstreken van Antwerpen sterft aan den steen. Reeds heeft hij zijn testament gemaakt en allerlei goede werken bedacht, als twee Jacobijnen hem komen bezoeken en aandringen om ook niet vergeten te worden. De pastoor stemt er eindelijk in toe en noodigt hen uit 's anderendaags terug te komen: hij zal hun nog een zeer kostbaar kleinood vermaken. Vreugde der Jacobijnen! 's Anderendaags, in tegenwoordigheid van den meier en de schepenen van Antwerpen, verklaart hij, dat hij van nu af aan in vollen eigendom aan de Jacobijnen wil laten zijn... steen! die hem immers zoo veel geld gekost heeft!
Indien we dan nog een der beroemdste dichters, van een alleszins niet om haar historische waarde, maar om hare met verbazend wondergeloof
| |
| |
opgenomen fabelen en chansons de geste merkwaardige, meer dan 30.000 verzen lange rijmkroniek, Philippe Mousket, als geboren Gentenaar konden beschouwen! Maar hij was van Doornik en het is nu wel uitgemaakt, dat hij niets te maken heeft met Philippe Mus, Musius, van Gent, die bisschop van Doornik werd, en met wien men hem lang verward heeft. Geen van deze dichters, behalve Adenet, telt in de geschiedschrijving der Fransche letterkunde mee. Toch zijn het allen hovelingen geweest, die zich in de gunst van grooten, van graven en hertogen zelfs, mochten verheugen. Zoo dringt zich hier de gevolgtrekking op: indien onze gewesten, vooral in de hoogere standen, toen zóó verfranscht waren geweest als soms beweerd wordt, waar blijft dan hunne literatuur? Hadden we dan ook te onzent niet een betrekkelijk rijke Fransche woordkunst voor en uit die hoogere standen vooral mogen verwachten? Dan bloeide de literatuur in het Dietsch heel wat krachtiger op! De lage landen bij de zee waren op en top Dietsch, en de sterke aantrekkingskracht van het Fransch heeft ze niet van hun Dietschen volksaard doen verbasteren.
| |
Aanteekeningen
Latijnsche literatuur: De Patrologia Latina van Migne loopt tot ca. 1200; MANITIUS Geschichte der Lat. Lit. niet eens zoo ver. Eene uitvoerige geschiedenis van de Latijnsche literatuur, die ook de literatuur van ca. 1100 tot de Renaissance behandelt, is mij onbekend. Voor de oudste schrijvers, z. nog MANITIUS. Verder een schets der Lateinische Literatur in GRÖBER's Grundriss der romanischen Philologie, Straatsburg, 1902. Verder nog: A History of later Latin literature van F.A. WRIGHT en T.A. SINCLAIR; PH. SCHUYLER ALLEN: Medieval Latin Lyrics, 1931. BRINCKMANN: Gesch. der Lat. Liebesdichtung im Mittelalter, 1925; waarin echter weinig voor ons doel te vinden is.
Ascetisch-mystieke schrijvers: Hier kon ik mij bedienen van het overzicht van Dom HUYBEN O.S.B. in Vie Spirituelle, Etudes et documents, vooral van 1934 over Les Origines de la spiritualité flamande; het loopt echter niet verder dan de XIIe eeuw. Hugo van St.-Victor en Willem van St.-Thierry worden er niet in behandeld. Zie verder VALERIUS ANDREAS-FOPPENS: Bibliotheca Belgica. Brussel 1739, waarnaar hier ook in 't algemeen verwezen wordt: hoewel hier enkele zelfs groote namen ontbreken.
Wijsgeeren, theologen: M. DE WULF, Histoire de la philosophie en Belgique, Brussel, Parijs 1910. F. SASSEN, Gesch. der Patrist. en Middeleeuwsche wijsbegeerte, tweede uitg. 1932. W. SCHMITZ O.F.M. Het aandeel der Minderbroeders in onze Middeleeuwse Literatuur, Nijmegen, Utrecht (z.j. 1936) oriënteert over Minderbroeders; ST. AXTERS O.P. geeft de volledige bibliographie der Dietsche Dominikanen in OGE. 1932-34. Voor meer literatuur zij naar voorgaande werken verwezen. Hendrik van Gent J. PAULUS Henri de Gand, Parijs, 1938. Siger van Brabant V. STEENBERGHE, Les oeuvres et la doctrine de S.d.B., Brussel, 1938.
Willem van Roebroek, V. CHAUVIN in Biogr. Nationale, waar ook Nederl. vertalingen worden vermeld met verdere lit.; BATTON W.v.R. 1921.
Geschiedschrijving. Algemeene werken: ik bediende mij voornamelijk van J. ROMEIN Gesch. van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de Middeleeuwen; voor alles wat Noord-Nederland betreft verwijs ik hier naar hem; P.J. BLOK, Bronnen onzer gesch., als aanhangsel bij de verschillende deelen van zijn Gesch. van het Neder- | |
| |
landsche volk. H. PIRENNE's Bibliographie, 3e uitg. 1931, bleek voor ons doel minder bruikbaar: hier worden slechts titels en namen met de uitgaven vermeld.; vgl. Biographie nationale. Verder J.J. DE SMET, Corpus chronicorum Flandriae 1857-65, 4 dln CH. PIOT, Chroniques de Brabant et de Flandre, 1879.
Hagiographie: VAN DER ESSEN, Vita des SS. Mérovingiens, Leuven, 1907; cf. PIRENNE o.c. 233; J. ROMEIN o.c.; J. GHESQUIERE Acta Sanctorum Belgii, 6 dln. 1783-1794.
Thomas van Cantimpré: AXTERS O.P., in OGE. 1932, 15; Zegher van Rijssel ib. 28. Historiographie: Galbertus uitg. PIRENNE, Parijs, 1891; Walter MG. Hist. SS. XII Lambertus en Willem ib. XXIV. Quedam narracio: J. ROMEIN o.c. 35; Ann. Gand: laatste uitg. van FUNCK-BRENTANO, Parijs, 1896. Voor de Znl. werken, z. bibliographie in PIRENNE o.c.; voor de Nnl., z. ROMEIN o.c.; Ann. Blandiniani uitg. MG. Hist Script. V, 20-34; Ann. Egmundiani: MG. Hist. Scr. XVI, 442-479; DE GEER VAN JUTFAAS in Hist. Gen. N.S.I. 1862. Chr. Egmundianum, uitg. A. KLUIT in Hist. critica comitatus Hollandiae et Zelandiae, Middelburg, 1777. Zie nu P.A. MELLINK, de Egmondsche geschiedbronnen, 's Gravenhage, 1919. Annales Rodenses uitg. MG. Hist. Scr. XVI, 688-723. Omne punctum GRÖBER o.c. 383. Fransche literatuur. Er bestaan eenige geschiedenissen van de Fransche literatuur in België: van HALFLANTS La litt. franç. en Belgique, Manuel illustré de l'hist. de la litt. franç. van Calvet; M. GAUCHEZ, Histoire illustrée de la litt. Belge de langue française des origines à 1930; G. CHARLIER, Hist. des lettres françaises en Belgique (Encyclopédie Belge); id. Les Lettres françaises en Belgique, 1937; L. GOEMANS en L. DEMEUR, La litt. franç. en Belgique; G. DOUTREPONT, Histoire ill. de la litt. française en Belgique, Paris, 1939: doch voor onze periode staat hierin weinig meer dan wat in de groote geschiedenissen der Fransche literatuur reeds vermeld wordt. Onze schets berust dan ook hoofdzakelijk op Dinaux en Scheler.
Adenet li Rois, uitg. AUG. SCHELER, Brussel, 1874; Cléomedès, uitg. door A. VAN HASSELT, Brussel 1866; A. BOVY A.l.R. et son oeuvre, Brussel, 1896. Marie de Brabant, A. DINAUX, Trouvères Brabançons, Hennuyers, Liégeois et Namurois, Brussel, 1863, 127. Roi Flore uitvoerige samenvatting bij DINAUX o.c. 257. Henri III, DINAUX o.c. 103: waar de vier gedichten worden opgenomen. Gillebert de Berneville A. DINAUX Trouvères de la Flandre et du Tournaisis, Parijs, 1839, 188. H. Waitz in G. Gröber's Beiträge zur rom. Phil. 1899, blz. 39 vlg. AUG. SCHELER Trouvères belges du XIIe au XIVe siècle, Brussel, 1876, 52, geeft tekst van 32 gedichten. daar ook de vier liederen van Hendrik III, blz. 41, eenigszins vollediger. Mahieu de Gand DINAUX Tr. Flandre, o.c. 297. Pierre de Gand WILMOTTE Biogr. nat. i.v. Jocelin de Bruges SCHELER o.c. 158; hier ook vollediger Mahieu. Jacques de Baisieux DINAUX Trouvères Brabançons, o.c. 380; SCHELER o.c. 162.
|
|