Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1
(1939)–Frank Baur, Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 260]
| |
naamde ‘Karolingische Renaissance’. Het was de tijd, niet alleen van de groote ascetisch-mystieke, daarna wijsgeerige en theologische literatuur met daarnaast een rijke hymnenpoëzie en sermones, maar ook van een vernieuwde belangstelling in de geschiedenis, met merkwaardige, vaak berijmde, bijna episch-bezielde Historiae, met uitvoerige, encyclopaedische geschiedwerken en ‘specula’, van ook een overvloedige wereldlijke literatuur van verkronijkte ‘Chansons de geste’, van liefdeliederen der Vagantes, van altercationes en disputen, van drama's en elegische comediën, van grootsche elegieën en epopeeën, van didactische, zedenkundige en wetenschappelijke verhandelingen of vermaningen en ontboezemingen, van proza en poëzie van allerlei slag. Frankrijk en het sedert Willem den Veroveraar verfranschte Engeland gaven hier den toon aan. De slagader van dit leven lag in Frankrijk, met zijn vele scholen, met zijn Universiteit van Parijs. Ook zullen wij de Dietschers, die er aan hebben deelgenomen, meermaals hier aantreffen. Velen onder de besten schreven in het buitenland. En ook onder hen, die te onzent hun werken vervaardigden, waren de beroemdsten in het buitenland gevormd. Luik was in verval geraakt. En in het Noorden waren er geen bloeiende centra van letterkundig of wetenschappelijk leven meer, die met de allen aantrekkende scholen van Frankrijk konden wedijveren. In de XIIe eeuw, wij zagen het reeds, bloeide er te onzent een intens godsdienstig leven. De godsdienstige wetenschap, nog sterk patristisch en steunend op het gezag, nog onaangeroerd door de dialectische methodes der Hoog-scholastiek, nog opgaande in de vormen van de liturgische aanbidding, groeit langzamerhand op in de ascese en mystiek van de liefde, bij het sterker doorbreken van de bewustwording van Christus' menschheid en de opkomst van een meer persoonlijke devotie. Zijn er ook Dietschers, die door Latijnsche geschriften dezen opbloei der mystiek hebben bevorderd? Met recht, meenen wij, mogen wij Rupertus van Deutz als Nederfrank voor ons opeischen. Geboren in het Luiksche, omstreeks 1070, trad hij, pas zeven jaar oud, als oblatus in de Benedictijnenabdij van St.-Laurentius in de prins-bisschoppelijke hoofdstad. Dat hij Dietscher was, leiden wij af uit het feit, dat hij eenige jaren in de abdij Oostbroeck, bij Utrecht, doorbracht en later abt werd van Deutz, bij Keulen: hij zal dus wel het Nederfrankisch hebben gesproken als zijn moedertaal. Hij overleed in 1129 of 1130. In hem begroeten wij wellicht den grootsten der ascetisch-dogmatische schrijvers uit de eerste helft der XIIe eeuw in onze gewesten. Als vertegenwoordiger van de Benedictijnsche traditie, was hij, meer mysticus dan theoloog, een overtuigd tegenstander van de meer didactische, vroeg-scholastieke, methode van zelfs den H. Anselmus. De H. Schrift en de Kerkvaders, niet de dialectiek, zijn voor hem de groote bronnen van alle geloofskennis, de eenige leiders in zijn beschouwing van het dogma. In zijn zeer vele werken, in zijn de Operibus SS. Trinitatis libri XLII, in zijn com- | |
[pagina 261]
| |
mentaren van de H. Schrift, zijn het voornamelijk de Personen der H. Drieëenheid in hare werken, is het Christus-Koning, Christus-Hoogepriester, de glorieuze en eeuwige Christus, die hij met voorliefde beschouwt. De Menschheid van Christus, de realistisch-zinnelijke, gevoelige devotie, is zijn spiritualiteit nog zoo goed als geheel vreemd, al gewaagt hij zelf meermaals van visioenen en verlichtingen, die de latere mystiek aankondigen. Zelfs in zijn de meditatione mortis weidt hij veel minder uit over den lichamelijken dood, dan over den dood der ziel en over de schatten van leven, die de dood van Christus verworven heeft. Vooral zijn verklaring van het Hooglied is beroemd gebleven, omdat hij er de eerste het beeld in zag van de vereeniging van Christus met O.L. Vrouw, en door Haar met de Kerk. Hij staat in den overgang van de oudere spiritualiteit naar de nieuwere: een halve eeuw later zal, in dezelfde abdij van S. Laurentius, de spiritualiteit van een Reinerus van Luik, b.v., reeds heel wat verder onder het doorbrekende bewustworden van Christus' Menschheid gekomen zijn. In het Utrechtsche wordt, omstreeks denzelfden tijd, een zekere Lambertus vermeld als ‘magnus religionis et scientiae magister’. Hij zou er tusschen de jaren 1098-1130 gedoceerd hebben. Misschien was hij de schrijver van een de Incarnatione, Passione et Resurrectione Domini, dat aan een scholaster van Utrecht vóór 1130 wordt toegekend. In Frankrijk zelf ontmoeten wij, onder de groote ascetische en mystieke schrijvers der XIIe eeuw, enkelen, die Dietschers van afkomst schijnen geweest te zijn. Zoo Hugo van S. Victor. In alle geval, voor zijn geboorte in het Iepersche pleit meer dan voor zijn afkomst uit Saksen. Dan zou de eerste groote leeraar der Victorijnen te Parijs, de stichter van de Victorijnsche school, die zulken invloed heeft uitgeoefend op de spiritualiteit dier eeuwen, ons toebehooren. Hij overleed omstreeks 1140. In zijn zeer talrijke werken: De Sacramentis christinanae fidei, commentarius in Hierarchiam caelestem, Homiliae in Ecclesiasten, de arrha animae, de arca Noë morali et mystica gaat hij den weg op langs het symbolisme der schepping van de lagere waarheid, door de ‘cogitatio’ met de zintuigen, tot de hoogere, door de ‘meditatio’ met de hoogere denkkracht, tot de aanschouwing zelf van de goddelijke waarheid, door de ‘contemplatio’ of rechtstreeksche beschouwing. Want alle kennis staat voor hem in den dienst van God, die zich in de Schepping openbaart. Zij wordt ook meer verkregen door de liefde en door de liefdevolle beschouwing, dan door de redeneering en het onderzoek: de Laude charitatis, de amore sponsi ad sponsam. Door zijn meer systematische behandeling van het dogma in den geest van den h. Augustinus, wat hem den eeretitel ‘een andere Augustinus’ verworven heeft, behoort hij tot de baanbrekers der scholastieke methode. Aldus ook Willem van St.-Thierry. Hij was, evenals Rupertus van Deutz, afkomstig uit het Luiksche; maar het is alsof zijne mystiek uit een | |
[pagina 262]
| |
algemeene geestesrichting van den Dietschen stam is gevoed, daar onze groote mystieken, Hadewych, Ruusbroec, zoo nauwe verwantschap met hem vertoonen. Monnik geworden, Cluniacenser, stond Willem van 1119 of 1120 aan het hoofd der abdij van St. Thierry, bij Reims. Vriend van den H. Bernardus, wiens leven hij schreef, trok hij zich in 1135 terug bij de Cisterciënsers van Signy, waar hij in 1147 overleed. Hij is een van de grootmeesters der mystiek in de middeleeuwen. Met zijn Orationes Meditativae, zijn commentaar op het Hooglied, zijn verhandelingen de Contemplando Deo, de natura et dignitate amoris, vooral met zijn Epistola ad Fratres de Monte Dei over het leven der eenzaamheid, heeft hij de hoogste toppen der mystieke contemplatie bestegen. Innig, vroom, meer affectief dan speculatief, is heel zijn leering toch metaphysisch van het verhevenste dogma doordrongen in de richting van het idealisme en exemplarisme van den h. Augustinus. Met Franco, den tweeden abt van Affligem, bij Aalst, opvolger in 1122 van den stichter der abdij, den H. Fulgentius, staan wij op vasten Dietschen bodem. Hij overleed in 1135. Hij is mede een der voornaamste leermeesters van de Benedictijnsche spiritualiteit in onze gewesten. Zijn De gratia Dei in twaalf boeken, is één lange beschouwing van Gods weldaden, in de Schepping en in de geschiedenis der menschheid. Behalve een tweetal verhandelingen over het kloosterleven, bezitten wij nog van hem sermoenen, vooral over onze Lieve Vrouw: want hij was een groot bevorderaar van den eeredienst van Maria, aan wie hij ook twee boeken in zijn ‘De gratia’ had gewijd. Volgens het getuigenis van Hendrik van Brussel, in diens Catalogus, zou hij ook als dichter beroemdheid hebben verworven met zijn gedicht over den hemel: Statum futurae gloriae. Onder de mindere schrijvers van Affligem worden nog genoemd Franco's opvolger, Albertus, die als ‘abt van Maria’ bekend staat, en Nicolaus Nuz. Andere ascetische of mystieke schrijvers verbleeken bij die groote namen. Van den gelukzaligen Hacket, abt van ter Doest, bij Brugge (1174-1179) en dan van Ter Duinen (1179-1185) weet men, dat hij als predikant, maar te Parijs, vóór zijn intrede in de orde, eenige vermaardheid had, doch zijn sermones zijn verloren. Van een anderen abt van Ter Duinen, Elias van Coxyde (1189-1203) zijn nog twee sermones bewaard. Bij de Praemonstratenzers, die we in het Noorden onder de geschiedschrijvers zullen aantreffen, vinden wij in het Zuiden Mattheus, abt van Ninove (1190-1195), die eveneens nu verloren Sermones zou hebben geschreven. De kroniekschrijver Albericus Trium Fontium vermeldt nog omstreeks 1195 een in zijn tijd beroemden predikant Jan Dalik, die sermonen voor de zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar zou hebben vervaardigd en aan wien het leven van een zeer vrome maagd, Margareta, wordt toegeschreven. | |
[pagina 263]
| |
Bij de mystiek komt voor dezen tijd de liturgische muziek. Deze werd tusschen 1050-1125 uitstekend, vooral door den scholaster Franco (ca. 1083) beoefend in het Luiksche. Maar of er onder de schrijvers van werken over muziek ook Dietschers voorkomen is twijfelachtig. Misschien mag hiertoe gerekend worden Rodolfus, abt van St.-Truiden (1108-1138), die ook als geschiedschrijver van zijn abdij, met het door hem begonnen Chronicon Trudonense en van een leven van den H. Lietbertus, bisschop van Kamerijk, en als dichter bekend geraakte. In de XIIIe eeuw trekken de groote scholastieke wijsgeeren en theologen meer de aandacht. Middenpunt van het geestesleven was toen ook voor onze gewesten de universiteit van Parijs; en de meeste onzer landgenooten, die zich op het hier ter sprake komende gebied eenigen naam hebben verworven, treffen wij dan ook daar, vaak als magistri, aan. Tot in het midden der XIIIe eeuw overheerschte er de vroeg-scholastiek, die nog heel wat erfgoed van de Platonische wijsbegeerte, met het Platoonsch exemplarisme, uit hare saamhoorigheid met het Augustinisme had bewaard. Daarna drong het Aristotelisme door. Sterk compromitteerend voor deze wijsgeerige richting waren de Arabische commentatoren, Avicenna, met de meer mystieke, en Averroës, met de zuiver rationalistische, monopsychistische en dus pantheïstische, in de zedenleer hedonistische strekking. Het Latijnsche Averroïsme bloeide vooral in de artistenfaculteit, waar Boëthius van Dacië en Siger van Brabant de leiding gaven. De H. Albertus Magnus en diens leerling, de H. Thomas van Aquino, brachten het Aristotelisme ter zegepraal en verzoenden op die wijze het machtigste philosophische denksysteem der Oudheid met het christendom. Maar daarnaast bleef het Augustinisme zijn weg vervolgen, vooral bij de Franciskanen, bij de oudere Dominikanen en bij wereldgeestelijken. De kloosterorden hadden intusschen getracht te Parijs zelf vasten voet te verkrijgen door er eigen studiehuizen op te richten en deze bij de universiteit aan te sluiten. Zoo doceerde er van 1248 tot 1257 de groote H. Bonaventura in het studiehuis der Minderbroeders, overwegend nog in den geest van het Augustinisme, terwijl de H. Albertus en de H. Thomas van Aquino († 1274) bij de Dominikanen er eenige jaren later het Aristotelisme leeraarden. In 1250 kreeg de universiteit haar Sorbonne, een stichting van Robert Sorbon, den huiskapelaan van Lodewijk IX den Heilige, als studiehuis voor de wereldlijke geestelijkheid. De Minderbroeder Willem van Baarlo, in Limburg waarschijnlijk, misschien in Gelderland, was een volgeling van den H. Bonaventura en werd in 1266 regens van het studiehuis der Minderbroeders te Parijs, doceerde theologie en liet dan ook eenige Quodlibeta, verhandelingen over allerlei vragen, en Quaestiones disputatae met een Sermo in DominicaIa Adventus na. Meer beroemdheid verwierf zich zijn opvolger als regens, Walter | |
[pagina 264]
| |
van Brugge. Geboortig van Zande, in 1225, of van Brugge zelf, trad hij jong in de orde, waar hij een voorname rol heeft gespeeld, als provinciaal van de Fransche provincie, als Magister theologiae bij het concilie van Lyon, in 1274, als een der zes geleerden die met het ontwerpen van de voor de Franciskanenorde zoo belangrijke constitutie Exiit qui seminat werden belast, eindelijk als bisschop van Poitiers van 1279 tot 1306, toen hij aftrad en in 1307 in geur van heiligheid overleed. Ook van hem zijn Commentaren op de quatuor libri Sententiarum van Petrus Lombardus, het gewone handboek der theologie van dien tijd, Quaestiones disputatae, Quaestiones de correptione fraterna, Instructiones circa Divinum officium, Tabula originalium, sermo in Nativitate Domini, Constitutiones synodales en verder Quodlibeta met een de Paenitentia, heel wat theologisch werk dus, bewaard. Doch ook de sociale nooden trokken zijn aandacht, als blijkt uit zijn adres aan den koning tegen misbruiken in het leger. Bij de Dietsche Dominikanen uit dezen tijd staat Willem van Moerbeke vooraan. Geboren te Moerbeke, bij Geeraardsbergen, omstreeks 1215, knap Hellenist, vriend van den H. Thomas, werd hij van 1268 af gehecht aan het pauselijke hof te Viterbo, in 1274 naar het concilie van Lyon ontboden, en in 1277 tot aartsbisschop van Corinthe aangesteld; hij overleed in 1286. Op verzoek van den H. Thomas, ten einde het Aristotelisme te zuiveren van de Arabische besmetting, vertaalde hij rechtstreeks uit het Grieksch de werken van den Stageriet, voornamelijk zijn Politica en verder werken over mathesis, een tractaat van Ptolemaeus en de Stoicheosis theologica van Proclus. Een paar Sermones van hem zijn ook tot ons gekomen. Zijn vertalingen waren in de XIVe eeuw klassiek en zijn dit later nog lang gebleven. Zelfs meer dan een werk, b.v. van Proclus, bestaat nog alleen in Willem's overzetting. Hij is wellicht de grootste ‘humanist’ van zijn tijd geweest. Begroet als ‘veritatis amator’, stond hij in betrekking met de eerste geleerden der eeuw, die hem om raad vroegen of die hij in hun arbeid aanwakkerde. Met hem wordt nog een Dominikaan genoemd, Henricus van Brabant, die de Meteoren, volgens sommigen zelfs alle werken van Aristoteles, eveneens in het Latijn vertaalde. Van een anderen Dominikaan, Joannes Lammens, of Agni, van Gent, waar hij ook, na te Parijs gestudeerd te hebben, en in zijn geboortestad prior te zijn geweest, in 1296 overleed, zijn nog een te Parijs gehouden preek en een Formula vitae cujuslibet christiani bewaard. Er is dan nog Hendrik van der Kalster, uit een aanzienlijke patriciërsfamilie van Leuven, die in 1292 te Leuven prior was, in 1297 te Keulen doceerde, en den 13 October, wanneer of waar is onbekend, overleden is. Van hem zijn De sex quibusdam quae faciunt hominem immobiliter in divina unione persistere en een Epistola aurea vitae spiritualis doctrinam continens: vooral ascetisch werk dus; en een preek met wat spreuken in het Duitsch. Andere Dietsche Dominikanen, die zich | |
[pagina 265]
| |
vóór de XIVe eeuw eenigen naam in de wijsbegeerte of de theologie hebben verworven, zijn onbekend. Onder de wereldgeestelijken die te Parijs doceerden nam Hendrik van Gent in zijn tijd een vooraanstaande plaats in. Geboren, hoogst waarschijnlijk, te Gent, of te Muide, bij Gent, omstreeks 1217, wel niet uit de adellijke familie der Goethals, misschien zelfs zoon van een eenvoudigen kleermaker, kanunnik te Doornik, sedert 1267, aartsdiaken te Brugge en daarna te Doornik, stond deze godgeleerde en wijsgeer, die als ‘doctor solemnis’ om zijn verzorgden stijl bekend is, te Parijs te midden van de woelingen, die de strijd om het Aristotelisme en om de bedelorden aan de universiteit had veroorzaakt. Hij moet een zekere faam van bezadigdheid hebben genoten, daar hij door paus Martinus IV aangesteld werd om, samen met de bisschoppen van Perigueux en Amiens, uitspraak te doen in betwiste toekenningen van het licentiaat door den kanselier. Ook was hij lid van het college van godgeleerden, die bisschop E. Tempier van Parijs raadpleegde voor zijn veroordeeling van sommige Aristotelische stellingen. Hij kwam dan ook, mede om zijn oppositie tegen de bedelorden, meermaals in botsing met de Dominikanen en zelfs met den H. Thomas. Want in zijn onderwijs was hij getrouw aan de overlevering van het Augustinisme. Zijn kennisleer is van meet af geviciëerd door zijn simplistische opvatting van het kenbeeld als een soort miniatuurbeeld van de concrete werkelijkheid, zoodat hij den overgang van het zinnelijke tot het algemeen-verstandelijk begrijpen niet anders kan verklaren dan door een soort van mystieke goddelijke verlichting of van inneïsme. De wil is voor hem het hoogste vermogen, dat de voorlichting van het intellect niet anders behoeft dan als een ‘condicio sine qua non’. Met het Thomisme schijnt hij de eenheid der forma substantialis voor elk wezen aan te nemen, behalve voor den mensch, in wien hij een vorm voor het lichaam naast de geestelijke ziel erkent. Zoo schippert hij wel eens tusschen het Augustinisme en het Aristotelisme, zonder hier te veel concessies aan te doen. Van zijn talrijke werken zijn de XV Quodlibeta, en de onvoltooide Summa theologica in sierlijk Latijn gesteld, bekend gebleven en hebben lang invloed gehad op het onderwijs. Door zijn strijd tegen de abstractieleer van het Thomisme heeft hij den weg voorbereid tot het nominalisme van Occam; en al zouden nu ook tot de XVIIeeeuw toe bewegingen in de wijsbegeerte kunnen aangewezen worden die van hem uitgegaan zijn, een diep en oorspronkelijk denker was hij daarom nog niet. Hij overleed den 29en Juni 1293. Hendrik van Gent is lang beschouwd geworden als de auteur van een Catalogus virorum illustrium, van groot belang voor de kennis van de theologische, ascetische en liturgische literatuur der XIIe en XIIIe eeuwen. Deze is echter, zooals wij reeds bij Willem van Affligem vermeldden, het werk van een monnik van Affligem, Hendrik van Brussel († na 1270), die zelf nog mathematicus, wijsgeer, schrijver van quodlibeta en van com- | |
[pagina 266]
| |
mentaren op Aristoteles is geweest. Op zijne beurt werd hij verward met een anderen Hendrik van Brussel, die in de eerste helft der XIVe eeuw rector werd van de Parijsche universiteit. Een ander wereldgeestelijke - hij is wel nooit lid der Servietenorde geweest - een geleerde van hooge vlucht, die wel een afzonderlijke studie zou verdienen, is Hendrik Bate, van Mechelen, waar hij in 1246 geboren was. Ook zijn leven werd met allerlei legenden opgesierd. Dat hij ooit kanselier van de universiteit is geweest, moet nu wel opgegeven worden. Dat hij in Spanje en Noord-Afrika heeft gereisd, dat hij zich in 1319 in de abdij van Tongerloo terugtrok, staat weinig vast. Hij zelf noemt zich magister van de Parijsche Universiteit, cantor en kanunnik van Luik. Zelfs schijnt hij nooit te Parijs gedoceerd te hebben, maar, als zoovele andere Dietschers die te Parijs het magisterium hadden gehaald, meestal in zijn geboortestad te hebben verbleven, waar hij als wijsgeer, astronoom en philoloog zijn werken schreef. Op verzoek van Willem van Moerbeke, met wien hij om zijn talenkennis nauw bevriend was, vervaardigde hij daar in 1274 een astrologische verhandeling Magistralis compositio Astrolabii, dat wellicht ook voor de moedertalen van belang is, daar werken van dien aard, als Chaucer's Astrolabe, ook hier voorkomen. Vertaalde hij ook uit het Hebreeuwsch een Liber de mundo vel saeculo van den Jood Aben Ezra? Misschien wordt hier het Astrolobium bedoeld, daar dit een werk van dezen Aben Ezra volgt. Zijn hoofdwerk echter is een Speculum divinorum et quorundam naturalium, dat hij bestemde voor den jongen Guido van Avesnes, die, broeder van Jan II van Henegouwen en Holland, later, van 1301 tot 1317, bisschop van Utrecht werd. Het bevat een volledige wijsbegeerte, volgens het programma der artistenfaculteit van Parijs, met Aristotelische, ofschoon door het Augustinisme nog getemperde richting, maar buiten alle theologische beslommeringen om. Hij schijnt een veelzijdiger geleerde en oorspronkelijker denker te zijn geweest dan Hendrik van Gent. Mogen wij Siger van Brabant ook als Dietscher, als afkomstig uit Dietsch Brabant, voor ons opeischen? Misschien wel: is Siger niet de verfranschte vorm van Zeger? Geboren omstreeks 1235, kanunnik van S. Martinus te Luik en magister artium van Parijs, wordt hij gewoonlijk beschouwd als de leider aan deze universiteit van de anti-scholastische beweging, van het Averroïsme, dat de leer van Aristoteles volgens de verklaring van Averroës aanvaardt en in monistisch-pantheïstischen zin uitlegt. In verscheidene groote werken: Quaestiones logicales; Quaestiones naturales; Impossibilia, Quaestiones op Aristoteles vooral in zijn De aeternitate mundi en de anima intellectiva verdedigt hij stellingen, als van de eeuwigheid der wereld, van de numerieke eenheid der ziel, met de daaruit vloeiende eenheid van het intellect en van het determinisme van den wil, waardoor de grondslagen zelf van de zedenleer aangetast en de goddelijke openbaring ondermijnd worden. De strijd, dien Siger te Parijs voor zijn denkbeelden voerde, in | |
[pagina 267]
| |
't bijzonder ook tegen den H. Thomas en tegen de traditioneele schoolleer, leidde er tot allerlei woelingen en opstootjes. Toch laat Dante den H. Thomas zelf ‘la luce eterna di Sigieri’ (Par. X, 136) verheerlijken en diens ondergang aan laster toeschrijven; waaruit wij wel moeten afleiden, dat Siger's leer voor zijn tijdgenooten niet de verderfelijke draagwijdte had die de overlevering er aan heeft toegekend. Ook schijnt Siger in zijn strijdschriften zich er op toe te leggen om zijn theorieën zóó te verzachten, dat ze in orthodoxen zin kunnen aanvaard worden, op zulk een wijze dat men hem tot den vader van de dubbele waarheidsleer heeft gemaakt, volgens welke de natuurlijke rede nooit op volkomen zekerheid aanspraak kan maken en moet wijken voor de zekerheid van het geloof. Dante heeft in hem vooral den strijder gezien voor het Aristotelisme, wat Siger inderdaad wilde zijn, maar wat hij in radicaler zin dan de H. Thomas geworden is. Herhaaldelijk veroordeeld, in 1270 en in 1277, toen echter ook Aristotelische stellingen van het Thomisme onder de censuur vielen, deed hij een beroep op den paus, doch werd te Orvieto opgesloten, waar hij, na, volgens het schijnt, zijn dwalingen te hebben ingezien, in geheimzinnige omstandigheden om het leven kwam. Met al dat mogen wij hem begroeten als een der stoutste en oorspronkelijkste denkers, die, zooals Dante hem zag, toch veel tot de zege van het Aristotelisme heeft bijgedragen. Een van zijn voornaamste aanhangers was Berner van Nijvel. Door dezelfde veroordeelingen getroffen, wist deze toch met zijn beroep op den paus zijn vrijheid terug te winnen en vestigde zich opnieuw te Parijs. Van zijn werk echter is weinig bekend. Met deze grootere lichten is het aandeel van de Dietschers aan de wijsgeerig-theologische beweging der XIIIe eeuw niet uitgeput. Nog anderen hebben zich toen eenigen naam verworven, al doceerden ze gewoonlijk niet te Parijs zelf, maar in hun eigen land, zooals Hendrik Bate, waar ze op die wijze de fakkel van het scholastieke denken hebben ontstoken. Zoo, vooreerst, de H. Bonifacius, van Brussel, die bisschop van Lausanne werd en zich op het einde van zijn leven in de abdij Terkameren terugtrok, waar hij in 1258 overleed; verder de Cisterciënser Frans de Keyser, van Dixmude, monnik van Ter Duinen, schrijver van commentaren op de Sententiae van Petrus Lombardus, overleden in 1294; de Dominikanen Gilbert van Eyen, van Gent, overleden in 1283, en Jan Utenhove van Brugge, overleden in 1296; misschien nog Jacobus van Douai, schrijver van een verhandeling de anima. Jan van Tongeren, die in 1303 abt van Vicogne, daarna Franciskaan, werd, commenteerde de Sententiae van Lombardus en schreef enkele quodlibeta, die de hooge waardeering mochten wegdragen van den Henegouwschen graaf Willem, bloedverwant van dien Guido van Avesnes voor wien Hendrik Bate geschreven had. Een andere Franciskaan van Tongeren, Jan Prischenius, doceerde om 1311 te Parijs. Tegen het einde der XIIIe en in het begin der XIVe eeuw leefde Seger van Kortrijk, die zich vooral | |
[pagina 268]
| |
door verhandelingen over Logica verdienstelijk heeft gemaakt. Hierin vertegenwoordigt hij de groote scholastieke richting der XIIIe eeuw vóór de opkomst van het Occamisme. Want om 1300 had de Franciskaan Duns Scot het Thomisme ondermijnd door zijn nieuw Peripatetisch stelsel, dat in allerlei spitsvondige entiteiten en distincties ontaardde; wat aanleiding mede gaf tot een felle reactie van wege een anderen, Engelschen, Franciskaan Occam, den vader van het nominalisme, dat aan die entiteiten en abstracties alle werkelijkheid ontkende. Maar dat behoort tot de verdere geschiedenis der wijsbegeerte. Zoo heeft het groote philosophisch-theologisch denken der XIIIe eeuw ook bij Dietschers eenige vooraanstaande vertegenwoordigers gehad. Wij hebben wel geen H. Albertus of geen H. Thomas van Aquino. Wat wij echter wel bezitten, wettigt voldoende onze fierheid. Gedweeë volgelingen zelfs van de allergrootsten zijn onze denkers ook nooit geweest. De voorgedragen leering hebben zij opgenomen met hun eigen temperament: een zekere felheid, die toch gepaard gaat met groote nuchterheid, waardoor het subtiele spel der hooge metaphysica tot terughoudendheid of tot radicalisme aanspoorde. Op een gansch ander gebied, op dat van de aardrijkskunde, heeft een Vlaamsch Franciskaan, Willem van Ruysbroek of van Roebroek, zich in de XIIIe eeuw een onverwelkbare faam verworven. Maar was hij wel een Dietscher? Om de verschillende schrijfwijzen van zijn naam heeft men hem vroeger voor een Brabander, afkomstig van Ruysbroek, gehouden. Doch het schijnt nu zoo goed als vast te staan, dat hij geboren werd te Roebroek, benoorden Kassel. Wordt hij al ‘Flamanicus’ genoemd, de vraag is, of hij Dietsch-, dan wel Fransch-Vlaming was. Geboren omstreeks 1220, schijnt hij Lodewijk IX te hebben vergezeld op den zevenden kruistocht. Van uit zijn klooster te St. Jan van Akko werd hij door den koning met een zending belast tot den khan der Tartaren. Vertrokken uit Constantinopel in 1253, keerde hij in 1255 terug. Zijn Itinerarium, met de beschrijving en het verslag van zijn reis, is gevierd geworden als het meesterwerk der aardrijkskunde in de Middeleeuwen. Om strijd wordt hij geroemd om zijn onkreukbare waarheidsliefde, die hem alle fabelen deed vermijden en met nauwkeurigheid aanteekenen wat hij zelf gezien, wat hij van elders vernomen had, om den overvloed van zijn inlichtingen, om de duidelijkheid van zijn uiteenzetting, om de scherpte van zijn geest en van zijn waarnemingsvermogen, om de levendigheid van zijn verhaal. Het is een van de voortreffelijkste reisverhalen, dat door velen boven dat van den Venetiaan Marco Polo (1254-1323) wordt gesteld. Van zijn verder leven, wanneer hij overleden is, is weinig bekend. | |
[pagina 269]
| |
Wat de geschiedschrijving in het Latijn betreft, niemand zal van ons verwachten, dat we hier een volledig overzicht zouden geven van wat er op dit gebied aan Vitae, Annales, Chronica, Gesta in de XIIe en XIIIe eeuwen verschenen is, evenmin als wij dit voor de vroegere tijden stelselmatig hebben gedaan. Trouwens ‘literatuur’ vinden wij er gewoonlijk weinig in. Prof. De Vreese schatte het aantal kronieken van alle Nederlandsche gewesten die nog in handschrift berusten op ongeveer 2000. Daaronder kunnen natuurlijk heel wat dubbelen zijn. Ook zijn ze niet alle in het Latijn geschreven. En hoevele tot deze periode behooren is mij onbekend. Toch zal men allicht begrijpen, dat we hier alleen kunnen vermelden wat eenige vermaardheid verkregen heeft of van bijzondere beteekenis mag heeten. De hagiographie had in de Merowingische en Karolingische tijden eenige merkwaardige levensbeschrijvingen voortgebracht, in het Zuiden, zij het ook meermaals door niet-Dietschers. Wij noemden reeds Hariulfus met zijn kroniek van S. Riquier, in Ponthieu. Later abt van Oudenburg bij Brugge, geworden, schreef hij nog het leven van den H. Arnulfus en van den H. Madelgisis, terwijl de Brugsche kanunnik Drogon (ca. 1118) het leven en de mirakelen van de H. Godeliva te boek stelde. Maar ook in het Noorden, als de Vita S. Gregorii, bisschop van Utrecht, door Ludger (742-809) de Vita S. Bonifacii, door een priester van St.-Marten van Utrecht; een Vita S. Lebuini, door een onbekende (XIe eeuw); een Vita S. Liudgeri, van Altfried, monnik van Warden en bisschop van Munster (+ 849); een Vita II van Liudger, door een monnik van Werden (IXe eeuw) en een Vita S. Radbodi, bisschop van Utrecht (850-917) die zelf een Libellus de miraculo S. Martini had geschreven, door een onbekende (ca. 962-976); een Vita S. Odulfi, priester van Oirschot en apostel der Friezen, eveneens door een onbekende (ca. 976); een Passio S. Friderici bisschop van Utrecht, door Odbert (ca. 1025); een Vita S. Heinrici, van Keizer Hendrik II, den heilige, door Adalbold van Utrecht, al is het auteurschap niet boven allen twijfel verheven; een Vita S. Adalberti, den stichter van de Egmond-abdij, door Frederik van Egmond (ca. 1158). In de nu volgende periode zijn het voornamelijk personen, vrouwen, ook mannen, uit de mystieke beweging dier tijden, monniken in abdijen die uitmuntten door hun heiligheid, wier leven beschreven en al te dikwijls door het al te wonderbare, irreëele versierd wordt. Wij noemden reeds Thomas van Cantimpré als auteur van dergelijke levens: van S. Lutgart, S. Christine, de H. Margareta van Yperen, waarbij nog een Vita Joannis abbatis primi monasterii Cantimpratensis en een supplementum aan het leven van de H. Maria van Oignies. Zeger van Rijssel, Dominikaan, 1250, schreef het leven van Margareta van Yperen, wier zieleleider hij geweest was. En meer andere dergelijke levens, meestal anoniem. Een historiograaf van het formaat van Alpertus Mettensis (ca. 1025), | |
[pagina 270]
| |
vermoedelijk toch uit het Utrechtsche, met den Sallustiaanschen stijl, met den scherpen kijk op de boosheid en kuiperijen der grooten, bezitten we verder niet meer. Daar is alleen nog Galbertus van Brugge (ca. 1130) met zijn ‘de multro, traditione et occisione gloriosi Karoli comitis Flandriarum’, die hem nabij komt. Was Walter van Terwanen, die andere tijdgenoot en geschiedschrijver van Karel den Goede, nog een Dietscher? Mogen wij ook als werk van Dietschers beschouwen de meermaals reeds ter sprake gekomen Historia comitum Ghisnensium, van Lambertus Ardensis, en de Chronica Andrensis van Willem van Andres? In het Noorden treffen wij nog een flinken geschiedschrijver aan in den onbekenden auteur, misschien een Fries, die schreef te Groeningen, van een Narratio quedam de Groninghe, de Thrente, de Coradia et de diversis aliis sub diversis episcopis Trajectensibus, 1138-1253, ook bekend als Gesta Episcoporum Trajectensium, een vlot en levendig geschreven geschiedenis van de bisschoppen van Utrecht en in 't bijzonder van den krijgslustigen bisschop Wilbrand. Een ander in de historische gebeurtenissen sterk ingrijpend werk zijn de Annales Gandenses, van den Gentschen Minderbroeder Fulco Borluut. Hoewel ze slechts over de korte periode van 1296 tot 1310 loopen, behandelen zij de hoogst gewichtige gebeurtenissen, die kenteren om den Guldensporenslag, nog wel met onverholen sympathie voor de volkspartij. Er zijn dan nog genealogieën, zelfs metrisch gestelde, wat ze nog niet poëtisch maakt; er zijn annalen, meestal dorre aanteekeningen; er zijn kronieken, vooral kloosterkronieken, die gelijktijdige gebeurtenissen vermelden in verband met het klooster; er zijn Gesta, of Res gestae, van bisschoppen, abten, heiligen; vaak met voortzettingen in latere tijden. Wij vermelden hier de voornaamste. Vooreerst de groote bron der latere Vlaamsche geschiedschrijvers, de Flandria generosa, een kroniek uit de XIIe eeuw van een monnik van St. Bertijn bij St. Omer, werd voortgezet in de Continuatio Bruxellensis (1196), Gislensis (1206) en Claromariscensis (1214). De Annales Blandiniani, van de abdij van St. Pieters, te Gent, ontstaan in de XIe en XIIe eeuw, loopen met voortzetting tot 1292. Eenigen naam verwierven zich Jan van Tielrode, monnik van St. Baafs, te Gent, wiens Chronicon, dat met de schepping begint, doch voornamelijk de geschiedenis van zijn eeuw tot 1298 om die van zijn abdij behandelt, weinig geschiedkundige waarde bezit; en Balduinus, Praemonstratenzer, van de abdij van Ninove, die in zijn Chronicon, tot. 1294, van meer historisch inzicht getuigt. Wij noemden reeds abt Rodolfus met zijn Chronicon Trudonense.
In het Noorden schreef Emo, geboren misschien te Westeremden, omstreeks 1175, stichter van het Praemonstratenserklooster Bloemhof, Wittewierem, waar hij in 1237 als abt overleed, een kroniek, waarin hij vooral de gelijk- | |
[pagina 271]
| |
tijdige gebeurtenissen om hem heen nauwkeurig en naar waarheid in verzorgd Latijn verhaalt; Menko, de derde abt derzelfde abdij van 1243 tot 1276, zette haar met groote tusschenpoozen voort en liet haar door een leven van Emo voorafgaan; is zijn werk al minder nauwkeurig, zijn belangstelling reikte verder. Ook hij vond een voortzetter, misschien in abt Folcard. In het Praemonstratenserklooster Mariëngaarde schreef een (of meer?) monnik(en) het leven van de abten Siardus, Sibrandus, Iaricus, Ethelgerus; Sibrandus zelf had reeds het leven van den stichter Frethericus te boek gesteld. De Annales Egmundani, van de Benedictijnenabdij te Egmond, in Holland, werden misschien in 1130 door Walter van Gent naar Egmond meegebracht en hier voortgezet, tot 1205. Zij zijn een hoofdbron voor het eerste Chronicon Egmundianum, een kroniek, die loopende van 647 tot 1205 omstreeks 1255 geschreven werd. De Annales Rodenses van Kloosterrade of Rolduc, Limburg, loopen in haar eerste deel van 1104-1157 en zijn het werk van een tijdgenoot. Het tweede en derde deel zijn van later. De Annales S. Mariae van Utrecht dienen hier nauwelijks vermeld: het zijn slechts korte aanteekeningen, van 539 af; van 904-1128 eerst te Utrecht, van 1131-1138 in het kapittel zelf, geschreven, worden ze alleen van dit jaar af tot 1267 eenigszins uitvoeriger. De kroniek van Nicolaus Kolijn is een mystificatie. Zooals men ziet: geen grootscheepsche, vooral geen encyclopaedische geschiedenis; voorloopig blijft alles nog bij een weinig kritisch opnemen van allerlei fabelen voor de oudheid, en bij een rustig verhalen van de gelijktijdige gebeurtenissen, zonder diep historisch inzicht. Andere Latijn-schrijvende Dietschers hebben wij reeds vroeger op onzen weg ontmoet, om het verband van hun werk met de letterkunde in de moedertaal. Zoo kennen wij reeds Magister Nivardus, den dichter van Isengrinus, wiens werk van overwegende beteekenis is geweest voor de ontwikkeling van het dierepos; den Dominikaan Thomas van Bellingem of van Camtimpré, met zijn heiligenlevens, vooral met zijn De natura rerum, de bron van Van Maerlant's Der Naturen Bloeme. Hij was ook de auteur van het beroemde Bonum Universale de Apibus, een der vermaardste exempelenboeken, dat ook in het Dietsch vertaald werd en verder ter sprake komt. Een monnik, Balduinus, vertaalde, zooals wij reeds zagen, Vanden Vos Reinaerde, als Reinardus Vulpes. Willem van Affligem bewerkte het leven van Beatrijs van Nazareth in het Latijn, en zou ook een Latijnsche kroniek hebben berijmd: Chronica de ducibus Brabantiae. Onder de hierboven vermelde schrijvers troffen wij er ook eenigen aan, die mede de dichtkunst hebben beoefend: Falco van Affligem, Rupert van Deutz, enz. Er zijn ook enkele Latijnsche tijdsliederen, als over den moord van Karel den Goede. Of ook Dietschers de hand hebben gehad in de anonieme literatuur der kerkliederen en hymnen, of der vaganten, is niet uit te maken. Tot de spreukliteratuur voor het onderwijs bestemd behoort | |
[pagina 272]
| |
een Omne punctum dat op den naam staat van Pieter van Lisseweghe, doch ook toegeschreven wordt aan Godfried van Tienen (XIIIe eeuw): een soort fagifacetus, dat aansluit bij de zedenkundige leering, die wij bij den Dietschen Catoen reeds bespraken. Andere Dietschers, die zich een naam als Latijnsche dichters hebben verworven, zijn mij onbekend: onder de grooten zullen wij ze wel niet moeten zoeken. Alleen Nivardus steekt boven de anderen uit. De meer wereldsch-gerichte poëzie is verder door Dietschers onbeoefend gebleven. In de Latijnsche literatuur van hun volksgenooten hebben dan ook onze Dietsche dichters in de volkstaal zelden hun voorbeelden gezocht. Men zal nu ook nog beter begrijpen hoe onze dichters en schrijvers op Frankrijk waren aangewezen, in wiens sterke aantrekkingssfeer onze gewesten toen stonden. |
|