| |
| |
| |
Het proza
Het mystieke proza
Beatrijs van Nazareth
HET PROZA, DAT NIET HET EERST IN DE KEUREN opkomt en ook niet het eerst door Ruusbroec tot kunst moest verheven worden, dat wellicht van oudsher werd beoefend, stijgt ook hier, en weer in de mystiek, tot heerlijken bloei.
Het oudste Middelnederlandsch proza, dat met zekerheid kan gedateerd worden, is dat van Beatrijs, genaamd van Nazareth (± 1200-1268). Zij was de dochter van een Bartholomeus van Tienen, die drie Cisterciënserinnenabdijen stichtte, waar zij achtereenvolgens verbleef. Zeer jong ontving ze, eerst te Zout-Leeuw, aan een gemengde school onder de leiding van begijnen, onderricht in de artes liberales. Daarna verbleef zij beurtelings als kloosterzuster te Bloemendaal, te Maagdendaal bij Oplinter, eindelijk, van 1236, af te Nazareth bij Lier. In hare jeugd werd ze van Bloemendaal uit naar de abdij van Rameia gezonden, om er het schrijven van boeken aan te leeren: hier sloot zij vriendschap met Ida van Nijvel, die haar in de mystiek opleidde: wat haar met een Hadewijch van Nijvel verbindt (gest. 1214), die Ida zelf tot het beschouwende leven had gevormd. Als priorin van O.L. Vrouw van Nazareth, overleed zij daar, den 29en Augustus, 1268.
Haar leven heeft ze zelf beschreven in een soort van autobiographie, die uit het Dietsch in het Latijn werd verwerkt, waaruit wij ze nog alleen kennen. Deze is het, die bedoeld wordt door Pseudo-Henricus Gandavensis, waar hij van Willem van Affligem zegt, dat hij de werken eener non zou hebben vertaald, die in het Dietsch vele wonderlijke dingen over haar zelf had geschreven. In deze biographie nu werden allerlei visioenen en verhandelingen opgenomen, die Beatrijs zelf uitvoeriger in het Dietsch had opgeteekend. De visioenen herinneren soms zeer sterk aan die van Hadewijch: ook Beatrijs wordt vervoerd tot het koor der Seraphijnen, ziet de negen reien van engelen en God zelf. Geheel seraphijnsche geest geworden, hoort zij God haar verklaren, dat zij van alle volmaakten, die vóór haar
| |
| |
hadden geleefd en toen leefden of nog leven zullen, bijzonder door Hem was uitverkoren. Ook bij haar hooren we door het Latijn heen herhaaldelijk van orewoet: ‘aestus, furor amoris’.
Vele der verhandelingen zijn allegorisch: over twee cellen in het hart; over vijf spiegels des harten; over het klooster der ziel: met God als abt, bijgestaan door Minne en met Rede als abdis, Wijsheid als priorin, enz.; welke allegorie in het Dietsch nog meermaals voorkomt, in verschillende redacties; dan nog over den vruchtbaren akker van het hart, enz. Zeer mooi moet een verhandeling geweest zijn over gebruik en misbruik onzer natuurlijke gaven: de edele, natuurlijke schoonheid der ziel wordt bezoedeld doordat zij hare edele zuiverheid niet behoorlijk beoefent, maar hare natuurlijke goederen verwaarloost en in het geestelijk leven ongebruikt laat, als ‘nobilis illa supperbia’: de aangeboren edele fierheid, de hoghe moet van Hadewijch, de ‘subtilitas et acumen ingenii’ (onderscheid), ‘simplicitas’ (eenvoud, enicheit); Rede, Gerechtigheid, met al de adellijke ridderdeugden: ‘gratiositas, largitas, affabilitas’. De heiligheid moet een opbloei worden van het beste en het edelste in den mensch: zoo verstond men het in deze mystieke kringen.
Een der zuiverste parelen van die vroegste mystiek, de in de Limburgsche sermoenen opgenomen preek Van seven manieren van heiligher Minnen is als eene verhandeling van onze Beatrijs erkend geworden: zoo is toch nog iets van haar oeuvre gespaard. Heel uitvoerig is het niet; maar toch beteekent het een eerste machtige poging in stamelende menschentaal, die meermaals tot de hoogste kunst oprijst door de volheid van het leven, om den opgang der ziel tot de Liefde langs zeven manieren, langs twaalf uren, zal Hadewijch zeggen, langs zeven trappen, Ruusbroec, synthetisch voor te stellen. Wel wordt alles in de sfeer der ervaring gehouden; maar die is zoo echt en zoo vol, dat het een geschrift wordt van blijvende waarde ook voor de leer der mystieke vereeniging. De H. Theresia, die zooveel eeuwen ervaring meer had geërfd, zal in hare zeven burchten der ziel het volle hooglied zingen, waarvan Beatrijs hier, en Hadewijch verder, het voorspel aanheffen.
Kalm en rustig vangt het aan, met die grootsche voorstelling van den kringloop der Minne, die komt uit God, uit het hoogste, in den mensch, en langs zeven trappen terugkeert naar haar oorsprong. Eerst, de tijd van de zuiverende liefde: waarin de ziel wil veroveren de puurheid, vrijheid en edelheid, waarin zij naar Gods beeld en gelijkenis geschapen werd, in allen deugdentooi en alle puurheid van Minneadel. In de tweede manier, onbaatzuchtig dienende Liefde, komt de adel van dien Minnedienst bijzonder uit: ‘Also gelijc alse een joncfrouw die dient haren here van groter Minnen ende sonder loen, ende hare dat ghenuecht dat si Hem moge dienen ende dat hi dat ghedoghet datsi Hem ghediene, also begheert si met minnen te dienene der Minnen, sonder mate ende boven mate ende boven menschelike
| |
| |
sin ende redene, met allen dienste van trouwen’. In de derde wordt dit verlangen om steeds meer voor de Liefde te doen een echte kwelling: zij wil de Liefde beminnen naar de maat zelf van Gods oneindige Liefde. En omdat dit onmogelijk is, voelt zij alsof zij levende stierf en stervende de foltering der hel doorstond, en al haar leven is helachtig. Tot God zelf haar verlossen komt, wat gebeurt in de vierde manier: de ingestorte mystieke liefdevreugde, als de ziel, overwonnen door de Liefde, in haar verzwolgen wordt, zoodat zij, in hare krachten vereenvoudigd, zelf Liefde geworden is. In die liefdebedwelming dreigt ook het lichaam te bezwijken, dat dien inval niet dragen kan en zij is ‘also ghelijc, alse een vat dat vol es; alsment ruret haestelike overvloeit ende utewelt, also wert si haestelec sere gherenen ende al verwonnen vander groter volheit haers herten, so datsi dicwile hars ondanx moet breken’. Maar die eerste vreugde en dronkenschap van Minne gaat dra over in, of wisselt af, met de stormen en kwellingen van orewoet, die haar in de vijfde manier als met een liefdebrand verteert en steeds nieuwe wonden slaat. De zesde manier is de machtige overheersching in de ziel van de zegevierende Minne; Minne bezit het hart in zekerheid. Nu is zij als de rustig heerschende huisvrouw, die geheel haar gezin in de hand heeft, die eigenmachtig werkt en rust, doet en laat, in volle vrijheid. Of als de visch die zwemt in de wijde wateren en rust in de diepte; als de vogel die vliegt vrij en hoog door de ruimte. Voelend dat de Liefde in haar is, even bedrijvig in rust des lichaams als in volle werkzaamheid, wordt de ziel nu zoo koen en zoo onafhankelijk van alle schepselen, dat ze niets of niemand nog vreest of ontziet. Eindelijk komt de overgang in de eeuwige Minne, als de ziel met eeuwige Liefde zelf getrokken wordt in de eeuwige Liefde. Dat is de heete, onverzadelijke drang om ontbonden te worden en met Christus te zijn in de
onveranderlijke, al wezende en al werkende Godheid. In een heerlijke hymne van intens zieleleed wordt die drang naar God met van hartebloed lekende taal uitgezongen. Als een moorddadige dood en een stervend leven is die heilige begeerte, waarin ze alleen nog God beminnen kan, alleen nog God zelf als vertroosting wil. En het hymne eindigt met het verrukkelijke vergezicht op de eeuwige wonne, als de ziel zal ingaan in de vreugde des Heeren, dat is in Hem zelven, om onafscheidelijk vereenigd te worden met den Bruidegom, één geest met hem in eeuwige trouw en in eeuwige Liefde.
Waarschijnlijk werd deze verhandeling nog geschreven vóór Beatrijs' komst naar Nazareth in 1236: daar de autobiographie, waarin ze nog in het Latijn voorkomt, niet verder gaat, al blijft de mogelijkheid bestaan dat ze er werd aan toegevoegd. Verloren te midden van een verzameling van preeken en in een laat handschrift, zou ze weer niet vóór de XIVe eeuw zijn gedateerd geworden. De kunst van het woord is geringer dan die van Hadewijch, maar begrijpelijker; de taal doet ook veel jonger aan: zou Hadewijch dan toch nog heel wat ouder kunnen zijn? Maar het geheel
| |
| |
wordt gedragen door een hooge opvatting van den liefdedienst en een onstuimigen drang naar God, met enkele liefelijke, reëele beelden uit het leven. De mystiek is meer bruidsmystiek dan die van Hadewijch.
| |
Hadewijch
Toch bleven wij wat langer bij dit werkje stilstaan, omdat het een treffende inleiding is op het oeuvre van de grootmeesteres ook van het Middelnederlandsch proza, het proza van Hadewijch, waarmede het in de leering zoowel als in de voornaamste motieven veel gemeen heeft.
Hadewijch's proza omvat Visioenen een veertiental, kortere, enkele van eenige regels slechts, langere en uitvoerige, met aan het slot een lijst van Volmaecten, die bij het 13e visioen zou passen en er een latere uitbreiding van is; Brieven: een en dertig, sommige kort, echte briefjes, andere weer langer, enkele ware verhandelingen, aan een of meer godgewijden, die ze in het mystieke leven opleidde, een enkele (12e) aan een kloosteroverste. Te vergeefs werd getracht, beide werken aan verschillende personen toe te schrijven, of geheele deelen uit de brieven te lichten, die het werk van anderen zouden zijn. Eenige reden van twijfel bestaat voor de lijst der volmaakten, die inderdaad als een latere uitwerking van een plaats uit het 13e visioen kan beschouwd worden, wat tevens zou toelaten Hadewijch nog uit het begin der XIIIe eeuw te dateeren. Het woord ‘epistole’ voor de brieven moet ons niet misleiden, alsof daaronder ook geen verhandelingen, kleine preeken, enz. konden worden opgenoemd; het doel toch van alle brieven was klaarblijkelijk beleering en leiding. En het spreekt nu van zelf, dat de stijl in zulke preeken of verhandelingen wat vormelijker verzorgd kan zijn geworden dan in de plaatsen van loutere berichtgeving.
De visioenen beteekenen feitelijk een uitbeelding in visioenenvorm van de stijging der ziel in het mystieke leven, in de gelijkvormigheid met den Godmensch. Machtige scheppingen, zoowel om het sterk mystisch intellectualisme als om de soms cosmische, steeds grootsche verbeeldingen. Nu eens de vlakte der volmaakte deugden; dan aardsche koninkrijken die verwoest worden om plaats te maken voor hemelsche; dan het nieuwe Jerusalem met zijn onafzienbare legioenen en onvermoede heerlijkheden; nu weer een stoet van koninginnen met duizendoogige mantels en palmen, die het stof van de dagen en van de nachten, van zonnen en manen weren; of de grondelooze afgronden van de goddelijke Wezenheid; of Gods Aanschijn, waarin de Liefde zetelt met drie paar verzegelde vleugelen, die de Seraphijnen openen en waarin de volmaakten verzwolgen en verloren worden. Duidelijk is alles wel niet en geen commentaar zal ooit met voor ieder verstaanbare begrippen juist kunnen uitmaken, wat telkens bedoeld wordt. Wanneer men echter eenmaal dit intellectualistisch karakter heeft opgemerkt, waardoor meer de gedachten dan de beelden worden vastge- | |
| |
houden en beteekenis krijgen, wordt veel opgehelderd en het gevaar vermeden enkele plaatsen al te zinnelijk op te vatten. Ook de allegorie vindt hier reeds een bescheiden plaats, als in het eerste visioen: de boomgaard der volmaakte deugden, die later nog in het Dietsch, in verschillende redacties, wordt aangetroffen.
De Brieven echter overtreffen alles in diepte van gedachten, in volheid van denken, in pracht van stijl, in adel van leven. Hierin voornamelijk zet Hadewijch, niet stelselmatig, maar naar gelang van de behoeften der leiding, hare opvatting van het liefdeleven uiteen. Eene nog zoo beknopte samenvatting moge ons althans laten aanvoelen, welk een pracht van leven er opbloeide in deze godsdienstige beweging.
De Liefde moet het middelpunt worden van geheel het leven; tot Haar al ons streven en deugdbeoefenen opgaan. Zij is het, die alle krachten, hoogere en lagere, in de ziel moet verbinden, om in haar die ‘enicheit’ tot stand te brengen, die haar vaardig maakt voor hare vereeniging met God. De Liefde, nu eens gedacht als één met God zelf; of met Christus, naar Middeleeuwsch gebruik kortweg God genoemd; dan weer als één met den H. Geest; of afzonderlijk voorgesteld, verpersoonlijkt, als oppermachtige Koningin, die over God zelf den scepter zwaait; of als wonende in de ziel, aan wie zij zich meedeelt en die daarom ook zelf minne heet. De ziel, geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God en van de Liefde - want een grootsche opvatting van de waardigheid der ziel en van Gods verhevenheid ligt deze mystiek ten grondslag - moet terug opstijgen naar haar oorsprong, naar de Liefde. Deze kringloop der Liefde, dien wij reeds bij Beatrijs aantroffen, wordt bijzonder uitgewerkt in een verhandeling over twaalf uren van Minne, die eveneens den Liefdegang der ziel in haren terugkeer tot de Liefde schetst. Haar, de Liefde, God zelf, moet de ziel aandurven, de groote geheelheid Gods. In dit opstreven mag ze niets sparen, zich niets voorbehouden, met geen lagere genoegens, met niets minder dan Liefde, tevreden zijn. In alles zal ze naar het verlangen en goeddunken der Liefde staan, in volkomen onderdanigheid, wat Zij haar ook te lijden geve, hoe zwaar hare lasten ook drukken mogen. Nooit mag de ziel afzinken tot laagheid, ‘nederheit’; nooit nalaten ‘schoonen’ dienst te doen. Met het oog op de Liefde gericht zal de ziel uit Haar al de vonnissen, de wilsbeschikkingen, der Liefde aanvaarden. De ernst, waarmede deze onderworpenheid aan den wil der Liefde wordt voorgedragen en waarmede de ziel dezen wil tot den haren maakt, geen quietisme voorwaar, maar ernstig ascetisme, is een treffend kenmerk dier mystiek,
zooals ze in de Nederlandsche school in alle gestrengheid zal worden voortgezet.
Dat het lijden, dit goed der Liefde, hier een voorname plaats inneemt, zal reeds gebleken zijn. Maar welk een zuivere, diep godsdienstige opvatting van de noodzakelijkheid van dit lijden wordt gegeven! Liefde toch is gelijkvormigheid met den Godmensch in zijn Menschheid, en dat is lijden;
| |
| |
om te komen tot gelijkvormigheid met de Godheid. Zoo had Christus het haar zelf geleerd: in het eerste visioen nl. en dit verbindt de visioenen met de brieven als het werk van dezelfde schrijfster; zoo leert zij het hare volgelingen; steeds opnieuw, met aandrang, in allerlei vormen. Maar voornamelijk in den 6en brief, die als een samenvatting van geheel hare leer mag beschouwd worden. Ook, het lijden zuivert, verheft, belet de ziel te berusten in lagere genoegens, doet haar onophoudelijk streven naar het eenige hare pogingen waardige doel, naar God (30, 35). Dat had zij zelf steeds gewild: Christus' geheele Menschheid te mogen dragen; zijn volle lijden op te nemen, niet met Simon, om loon, die het kruis wel droeg, doch er niet op stierf, maar om met Christus aan het kruis te sterven. Het ‘non mori sed pati’ der heiligen.
Omdat Liefde nu lijden, ‘doghen’, is, zoo is ook de deugd, immers ook een ‘doghen’, het bewijs van ware liefde. Geen leer die Hadewijch met meer nadruk voordraagt, dan die noodzakelijkheid van echte, waarachtige deugden. Daarover handelt in het bijzonder de 10e brief, die getuigt van hare psychologische kracht van analyse zoowel als van hare wonderbare kunstvaardigheid. Ik ken weinig klassieker proza dan deze bladzijden. Nog elders, en meermaals, treffen ons zoo fijne en zoo zekere zielsontledingen. Vooral verstaat Hadewijch het, om de verborgen ijdelheid, de geheime eigenzoekelijkheid in het geestelijk leven bloot te leggen; zoo als nog in enkele mooie passages van den 30en brief.
In de beoefening der deugden moet de ziel de leiding van verlichte Rede volgen. Want het zien der ziel heeft twee oogen: Minne en Redene, die samen werken moeten. Rede zal haar wijzen op hare tekortkomingen, haar weerhouden vóór den tijd hooger op te willen stijgen, tot de ziel behoorlijk gesierd is voor de Bruiloft der Liefde. Maar voor Liefde moet Rede wijken: als Liefde bezit komt nemen van de ziel om er oppermachtig te heerschen, dan drijft zij alle afzonderlijke deugden uit; dan mag de ziel alleen nog minnen. Uit die ingekeerdheid in psychologische enkelvoudigheid van liefde, gaat de ziel dan uit in het werk der deugden. Als de keizer die machtig den scepter voert en zelf vrij en in vrede is, omdat ‘hi ghebiedet den ambachteren die gherechten te houden ende beset die coninghen ende die hertoghen ende die vorste ghenoten metten hoghen lene siere rijcheit ende metten werdighen gherechte der Minne, die de crone es der riker sielen ende helpen mach elken na sijn behoeven ende hare des selves niet onderwint dan metter minnen haers Liefs’. Het heilige Roomsche keizerrijk, beeld der ziel! Dat gebeurt in de hoogere uren, als de Minne ‘overbrake’ wordt en in God voert. Uit deze opvatting moet de leer der latere visioenen zoowel als die van sommige brieven, b.v. van den 17en en den 19en, begrepen worden. Is hare gewone leer ascese in de beleving van Christus' menschheid, hier ligt de kern van hare mystiek: de beleving der Godheid in het uitgaan der Personen uit de eenheid der Godheid tot de vruchtbare levensdaad, en
| |
| |
het terugkeeren in de Eenheid, in de goddelijke Wezenheid der genieting en der vereeniging. Het is Drie-eenheidsmystiek, veeleer dan Bruidsmystiek. Deze zeer eenvoudige, maar hoe grootsche, zeer elementaire, maar hoe oerkrachtige gedachten heeft Hadewijch in al hare diepte en verscheidenheid uitgedrukt: nu eens vermanend leerarend; dan weer allegorisch-symbolisch, als in de lieve allegorie van den pelgrim die verre te varen heeft (15e); dan weer in psychologische ontledingen; of in zuivere verhandelingen; of in echt lyrische ontboezemingen, waar men haar nog moeilijk met het nuchter verstand kan volgen, doch met haar opzweeft in de hoogten der vervoering (28e brief). Haar rijke beeldspraak, haar veelvuldig gebruik van de allegorische verklaring voor teksten of beelden, maken ook het begrip wel eens duister. Maar alles samen beschouwd, is hare leer in de hoofdtrekken duidelijk en eenvoudig genoeg, als men er maar, wat niet zelden gebeurt, geen dingen in wil leggen die haar vreemd zijn, en als men zich maar niet al te zeer verbaast over het zeer moderne, feitelijk weinig middeleeuwsche, van dit werk.
De schoonheid van dit zeer klassieke proza, waarvan de vaste gedragenheid bij allen overvloed nog beter uitkomt in een vergelijking met latere afschriften, ligt in de volmaakte harmonie tusschen inhoud en vorm. Voor hare zoo edele, zoo voorname hoofsche gedachtenwereld heeft zij den eenig passenden vorm geschapen, in een taal waarover zij zich, bij alle onmacht van het menschelijke woord, haar meesterschap bewust was (17e brief). Want zij kende haar taal: rijke, volle, mooie woorden van leven en drang, die zij verbond tot prachtige volzinnen, niet hinkende op ende's en want's, maar kloek gebouwd, met de stijleigenaardigheden van de meest bewuste kunst, zooals zij die wellicht uit de kerkvaders, uit de mystieke schrijvers van Frankrijk, had geleerd: met symmetrie in de zinsdeelen, omoioteleuta, isocola, enz.; rythmisch-muzikaal breed, episch, als hare poëzie; met aaneenschakeling van zinnen en paragraphen door gelijke woorden of klanken, waarop de zinnen worden voortgedragen in wijd-orgelende levensmuziek. Zij was een kunstenares met de taal, zooals zij een kunstenares was met het leven, dat een machtig poëem worden moet ter verheerlijking van de Liefde, waardoor men leeft in waarheid of liever leeft waarheid, in schoonheid, of liever leeft schoonheid: ‘Vaert wel ende levet scone’. Te vermoeden is dat Hadewijch wel veel aan het kunstproza, als aan de talrijke verhandelingen over de Charitas bij de Latijnsche schrijvers uit de XIIe eeuw, te danken heeft, hoewel totnogtoe weinig werd ontdekt, dat zij bepaald van hen zou hebben overgenomen. Alleen de samenwerking van Minne en Redene (18e brief) is bijna een vertaling van Guillaume de St.-Thierry's ‘De natura et dignitate amoris’, c. VIII. Afzonderlijke gedachten worden wel bij vroegere schrijvers aangetroffen; doch de samenhang is iets geheel nieuws.
Hier ligt de oorsprong van de mystiek in de volkstaal, nog onaangeroerd
| |
| |
door Duitsche, Eckehartsche, begrippen. Veel is Hadewijch geëxcerpeerd en gelezen geworden. Haar invloed kan men aantoonen bij Ruusbroec, die soms stilzwijgend passages van haar overneemt. En 't verwondert geenszins, dat diens ordebroeder, Jan van Leeuw, Hadewijch's leer zoo verheerlijkt heeft. Mande zal de brieven paraphraseeren en tot een mystiek werkje vereenigen. In Duitschland is zij bekend geweest als Adelwip; en het is zeer goed mogelijk, dat Lamprecht van Regensburg in zijn Tochter Sion, waar hij ± 1250 de mystieke kunst laat ontstaan in Brabant, onze Hadewijch op het oog had.
Hadewijch is geen ziekelijke, geen zoeterig-gevoelige vrouw geweest. Zij heeft de epiek en de ruimte; zij heeft het breede gebaar en de wijde visie; zij heeft den levensdrang. Dat is een onfeilbaar kenmerk van hare kunst, zooals het de afdruk is van hare forsche, breed-denkende en sterk-voelende persoonlijkheid, waaruit die geboren is. Zij heeft den levenshartstocht, die in de orgelende taalmuziek harer volzinnen, in de fiere kracht van hare beelden, iedere openbaring van haar diepste leven maakt tot onverwelkbare schoonheid van kunst. Voor de eerste maal verschijnt in haar onze Dietsche taal als de koninklijke draagster van een geheele gedachtenwereld, nog vóór den tijd toen de Brugsche vrouwen door de pracht van hare gewaden den luister van uitheemsche koninginnen verdoofden. Hadewijch is de eerste heerlijk-volle incarnatie van de schoonheid van den Nederlandschen stam.
| |
Gheraert Appelmans
Misschien hebben nog wel meer mystieken uit dien tijd geschreven; maar van die vroege mystieke literatuur, toch genoeg bevestigd, is ook anders niets bewaard.
De krachtig-bloeiende Scholastiek, die haar hoogtepunt bereikte in het midden der XIIIe eeuw, met St.-Thomas van Aquino, had een onbegrensd vertrouwen in het vermogen van het menschelijk verstand gewekt. Toen werd de wetenschap van het geloof opgebouwd: niet om de geheimenissen van het geloof rationalistisch te doorgronden; maar om het te bevestigen op de rede: wij zouden niet gelooven, zoo wij niet inzagen dat wij gelooven moeten, was het beginsel van St.-Thomas (2a 2a Q.I a.4 ad 2um); en om dan, uit de wijsbegeerte, uit alle bronnen van het menschelijke kennen in den dienst der hoogste wetenschap, der theologie, de geheimenissen te verbinden, in hun beteekenis te verklaren, te verdedigen, door analogieen betamelijkheidsargumenten toe te lichten of hun overeenkomst met de rede aan te toonen. De hoogste problemen durfde men aan: de Godheid, de Drieëenheid, de verhoudingen van den mensch tot God en zijn eindelijke vereeniging met Hem. Dit was het eigenlijke gebied der mystieke theologie; en waar die stoute bespiegelingen dienstbaar werden gemaakt voor het
| |
| |
leven, daar begint het mystieke leven en de mystieke woordkunst. Zoo weinig zijn Scholastiek en Mystiek met elkander in strijd, dat deze uit gene geboren is en aan gene al haar kracht en durf van bespiegeling te danken heeft. Zoo weinig stonden Geloof en Rede tegenover elkander, dat de Averroïstische theorie der twee waarheidsgebieden door de Kerk veroordeeld is geworden. Het Credo quia absurdum is geen katholiek Credo. Het gevaar zelfs voor de Mystiek zal zijn, dat zij een te groot vertrouwen zal gaan stellen in de rede, dat ze met het menschelijk verstand zal willen doordringen in geheimenissen, die ons ontoegankelijk zijn en in allerlei spitsvondigheden ontaarden.
Een merkwaardige uiting van die scholastieke mystiek is het onlangs teruggevonden werk van G. Appelmans ‘Dit es de glose op den Pater Noster Broeder Gheraerts Appelmans die leeg(t) bi ere st(at) die Rijc(...) re heet (ende) doet daer sw(aer) penitencie (in) een wou(t)’, zoo heet de titel in het handschrift. Een glose, een paraphrase, van het Vaderons. De hoogste beschouwingen over God en de H. Drieëenheid versmelten hier met de passieve ervaring en den anagogischen drang der mystiek tot ééne geesteshouding. Blijkbaar een sterk-geschoold denker, bij wien de jubileerende rede, die beseft dat God zoo groot is, dat men Hem pas begint te vatten, waar men ophoudt Hem te begrijpen, afwisselt met den door God ingenomen geest, die zich wijd voelt worden met zijn grondeloosheid, en, uit die ervaring, de achtergebleven rede weer altoos opdrijft naar de hoogst mogelijke bespiegeling van het genoten mysterie. Zijn mystiek is niet alleen die van iemand die ook aan scholastiek doet: zij is de mystiek van een scholastiek als zoodanig. Wel heeft hij geen methodische, in alle deelen uitgewerkte, uiteenzetting van zijn mystieke leer willen geven; maar het feit, dat een volledige en sterke samenvatting ervan, in rechts en links over het tractaat verspreide uitingen, kan opgebouwd worden, spreekt voor geen gewonen geest bij Gheraert. Hij heeft een zeer levendig besef van Gods transcendentie, door de zoo scherpe bepaling van Gods wezenheid, niet alleen als het Zijn, maar nog liever als het Is: ‘God is, Deus est’; een sterke opvatting van Christus als den eigen Zoon van God, in Wien en door Wien de zoon der genade, de rechtvaardige, alleen kan zijn wat hij is, en worden wat hij bestemd is te zijn bij den Vader. Bij hem geen zweem van pantheïsme, al is de mensch ook bestemd om een geest met God te worden en om ‘lutterlike des Vader eighen in den Sone sonelijke’ te bezitten, waardoor God in en voor
de ziel wordt ‘sijn eighen eighens in Hem selven’. De mystieke begenadiging, de vereeniging der ziel met God wordt gezien in innerlijk verband met de inwendige werkingen der Drie-eenheid, met de processiones divinae: het is de Vader die door het Woord, dat Hij van goddelijk standpunt uit eeuwig in de ziel uitzegt, zijn inspraak doet in de ziel; door den Vader wordt aangegrepen ‘overnomen ende inghenomen’ het ‘innechste der ziel’, ‘wesen ende ewecheit des gheests’,
| |
| |
het wezen zelf der ziel, met haar bestaan in aevo, de geest in de wijdheid van zijn bevattingsaanleg, niet in de beperktheid van zijn begripsvermogen. Naast die mystieke inbezitneming van de rede in de ‘wide’ van den geest, komt de inbezitneming van den wil door den ‘minneliken claren inbrande van den H. Gheest’. Zoo wordt weer geheel het mystieke leven, voorafspiegeling van het leven der eeuwigheid, het kennen en beminnen en genieten van God, een vergoddelijking van de ziel in verband met het eeuwig uitgaan en het eeuwig inkeeren der Personen in de Godheid.
Deze mystiek is dan ook een voortzetting van die van Hadewijch en voorbereiding van die van Ruusbroec. Meermaals herinnert Appelmans dan ook aan onze oudste mystieke schrijfster, nog door den drang van zijn taal en den bouw van zijn zin. Maar het intellectualistisch karakter is bij Gheraert sterker; is Hadewijch in haar metaphysische beschouwingen meer affectief-allegoriseerend, hij is bepaald speculatief-theologisch. Maar bij beiden dezelfde hooge opvatting van den adel van God - Gheraert heeft meermaals het woord adel - en van den adel der ziel. Daarbij weer de groote rol van het mystieke Lichaam van Christus, Dien men minder navolgen dan beleven moet. Niet echter als bij Hadewijch met het accent op den eigen medegroei door de menschheid en het lijden heen tot de Godheid, maar met het zwaartepunt van heel de beleving in de medeverlossing der wereld ten koste van zich zelven. Het is het ‘adimpleo’ van den H. Paulus: het mystieke leven wordt voortzetting van het meest eigen leven van Christus in Zijn hoedanigheid van slachtoffer voor het menschdom; als zoodanig zijn de mystieken noodzakelijk voor de wereld. Dat is iets nieuws en iets heerlijks: de apostolische roeping van het mystieke leven (9,56 vlg.), als voltooiing, als ‘complementum’, van den eenigen Verlosser. Er is ook nog meer, waardoor Appelmans Hadewijch voortzet. Het woord ‘vonke’ der ziel heeft hij nog niet; maar hij heeft de zaak: het ‘innechste’ der ziel. En dat heeft dezelfde plaats in zijn systeem als in de opkomende mystiek bij Eckehart. Ook kent hij nog niets van de terminologie van het ‘ontblooten van alle beelden’, van het ledig-worden; maar ook weer heeft hij de zaak: in het ‘ontworden’ van allen eigen wil, om geen anderen wil te willen dan dien des Vaders, en zoo ‘een lijf met Cristo ende een sone in den sone ende een gheest met Gode’ te zijn. Ook weer als Hadewijch die echter dat
‘ontworden’ nog niet kent, al vat zij onze vereeniging met Gods wil op dezelfde wijze op. Met dit ontworden gaat bij Gheraert nog gepaard het begrip der geestelijke armoede, dat we vooral later bij Tauler aantreffen: wij moeten ‘lutterlike Gode ghelaten ende arme des willen staen’.
En zoo wortelt deze mystiek in de grondgedachten van Hadewijch; maar bouwt die theologisch-metaphysisch op. En tevens is zij verwant met de Duitsche, die zij in haar kern en wezen reeds uitdrukt, al heeft zij niets van haar specifiek-kenmerkende terminologie.
| |
| |
Ook een groot woordkunstenaar is Appelmans geweest. Wie nog geen inzicht had in de geschiktheid van onze taal voor de hoogste bespiegeling, kan zich hier komen stichten. Met een reeks philosophische uitdrukkingen heeft hij de taal verrijkt; andere heeft hij dienstbaar gemaakt aan zijn stoutste beschouwingen. Scheppend heeft hij gewerkt: hij laat ons Dietsch meermaals de taal der eeuwigheid spreken.
Dat deze glose het eenige werk van dezen denker en schrijver zou geweest zijn, is wel niet aan te nemen. Zijn weten en ervaring, met het gezag dat hij klaarblijkelijk heeft bezeten, zal hij wel meer in den dienst hebben gesteld van de ‘ghemeinsamheit der heylegher Kerstenheit’. Er is ook zoo weinig tasten in Gheraert's terminologie merkbaar: hij bezit een zoo zelfzeker meesterschap over de abstracte taal, dat het verwonderen zou, dat hij als Dietsch schrijvend scholastiek de eerste en de eenige zou zijn geweest in de Nederlanden. En zoo dringt zich steeds sterker de overtuiging op, dat Eckehart, de Duitsche mysticus, niet de eenige toorts is, waaraan de theorie en de bezieling der XIV-deeuwsche mystiek in de Duitsche en Dietsche landen noodzakelijk haar vlam moet hebben ontleend. Gheraert staat in geen geval onder den invloed van de Duitsche mystiek van Eckehart. Maar zijn werkje is een kostbare aanwinst voor onze mystieke literatuur: hij heeft haar, op een gebied waar wij dit niet verwacht hadden, dat van de hoogere theologische bespiegeling, met eenige puikbrokken verrijkt. Hij maakt den overgang tot de zoogenaamde Duitsche mystiek geleidelijker, en sterkt ons vermoeden, dat deze wellicht meer aan de Dietsche te danken heeft dan wij nog weten kunnen.
Over den schrijver is tot nog toe weinig met zekerheid bekend. Uit het handschrift blijkt, dat hij kluizenaar geworden was. Toch moet hij een sterk-theologische vorming hebben ontvangen. Heeft hij misschien te Parijs gestudeerd? Hij sluit zich in alle geval dichter aan bij het Thomisme dan Eckehart, die meer in de neoplotinische richting en in die van het nominalisme, met zijn paradoxen en overdreven spitsvondigheden, opgaat. Gheraert is de op klaarheid en juistheid staande leeraar, wien de theologische ‘sanitas verborum’ heel wat liever was. Dat hij leeraar in de theologie is geweest, moge uit zijn werk voldoende blijken. Steeds treft de levende vorm van wat hij noemt zijn ‘redene’. Al schrijft hij, hij betoogt voor een kring die luistert. Spontaan stelt hij zijn glose in den korten, gevatten trant, vol vraagvormen en de aandacht onderhoudende ‘Nu mercts’. Methodisch deelt hij zijn uitleg in; met een woord of een volzin vat hij dien aan het einde samen. Soms levert hij de scherpe definitie van een noodig begrip; een klare distinctie snijdt den weg tot misverstand af. In plaats van de ende's die Ruusbroec's betoogen ontsieren, heeft hij het passend onderschikkend voegwoord of de daarmee gelijkstaande woordschikking der levende taal.
Wanneer heeft hij geleefd? Wel nog vóór den invoer der Duitsche termino- | |
| |
logie, omstreeks 1325. Misschien nog op het einde der XIIIe eeuw. Daarom en om den bijzonderen geest van zijn werk, behandelen wij hem nog in deze periode. Hoe jammer, dat niet meer van hem is bewaard. Want zijn werk verraadt een nog krachtiger, persoonlijker denker dan Ruusbroec. En in taalvaardigheid behoeft hij ook voor dezen niet onder te doen.
| |
Leven van Jesus
In de XIIIe eeuw treffen wij nog de oudst bekende prozavertalingen aan van althans gedeelten van de H. Schrift, waarover wij in de volgende periode samenvattend handelen zullen. Toch moeten wij hier reeds vermelden een Leven van Jesus, dat sedert enkele jaren vermaardheid heeft gekregen, omdat de tekst van het Luiksche handschrift teruggaat op een oud-Latijnsche vertaling van Tatianus' Diatessaron, een harmonie der vier Evangeliën, welke niet verbeterd was geworden volgens de vulgaat-vertaling van den H. Hieronymus en dus een ouderen tekst dan de Vulgaat tot grondslag had. Dit leven nu is ook merkwaardig om het bijzondere gehalte der vertaling: in zuiver, levendig, toch eenvoudig en sierlijk Dietsch. ‘Er gaat van dit werk een wondere bekoring uit, die iederen goedwilligen lezer boeit en meeneemt naar zijn eigen binnenste. Hier zien en hooren wij Jesus dat alles niet meer doen of zeggen buiten ons, maar in ons, tot ons persoonlijk: en daarom verstaan wij Hem hier ineens zoo vol, zegt Hij alles schijnbaar zoo raak; en vindt het allemaal zoo rijken weerklank in de diepste verholenheden onzer persoonlijke natuur’. Niemand ontsnapt dan ook aan de bekoring van dit proza, dat den goddelijken inhoud der Evangeliën zoo echt-menschelijk, zoo voor alle tijden maakt.
Men noemt het werk gewoonlijk het ‘Limburgsche leven van Jesus’. Doch dat het ook oorspronkelijk in het Limburgsch geschreven werd, staat weinig vast. Het Limburgsch schijnt niet meer dan een vernisje te zijn. De taal is integendeel nauw verwant met die van het Leven van Lutgart van Willem van Affligem, zoodat het ons niet verwonderen zou, dat deze eens de schrijver zou blijken te zijn. In alle geval is het werk ontstaan in denzelfden cultuurkring en moet dan ook oorspronkelijk Brabantsch zijn geweest. Weliswaar werd in de laatste jaren een grootsche poging gedaan om het voor Limburg te verzekeren door een alzijdige analyse van de taalvormen en van den taalschat. En al aanvaarden wij dankbaar het voorbeeldige werk, toch heeft het ons niet kunnen overtuigen. Zelfs wordt in de slotbeschouwing over de klankleer toegegeven, dat we hier met de taal van Zuid-West-Limburg en voor sommige gevallen met de West-Zuid-Brabantsche schrijftaal, gelijk ze te Affligem moet zijn geleerd en geschreven, zouden te doen hebben. Dat onze tekst Vlaamsch zou zijn geweest, hebben wij nooit beweerd; zoo kan die opmerking ons dan ook niet treffen.
| |
| |
| |
Slotbeschouwingen
Zoo staan we nu bij het einde der XIIIe eeuw. Intusschen is in de tweede helft dier eeuw met Van Maerlant een nieuwe kunstrichting opgekomen, die nu gaat overheerschen.
Deze eerste periode van onze letterkunde is inderdaad een bloeiperiode geweest. Alle genres zijn er in vertegenwoordigd, behalve het dramatische, waarvan de wortelen wel in deze vroege tijden liggen, doch waarover wij verder niets meer vernemen. Zelfs het proza werd beoefend als kunstvorm, niet in de geschiedenis, als in het Fransch, maar in de mystiek.
In alle vakken ook zijn werken van beteekenis ontstaan; sommige meesterstukken zelfs, niet zoozeer waar onze literatuur zich bij andere literaturen aansluit, behalve in enkele romans, Karel ende Elegast, Walewein, en in het dierepos, als waar zij eigene wegen bewandelt: in de legende, in het evangelisch verhaal, in het heiligenleven, in de mystieke Minnelyriek, in het mystieke proza. Wel ondergaat onze woordkunst sterk den invloed van Frankrijk en heeft zij zich, op dit gebied van rechtstreeksche verbinding, zelden en slechts bij uitzondering boven hare modellen kunnen verheffen, zooals de kunst der groote Duitsche epici; toch blijft zij in vele, en vooral juist in de beste, meest oorspronkelijke harer openbaringen zelfstandig genoeg.
Tot nog toe hebben wij de kunst bijna uitsluitend beoefend gezien in Vlaanderen en in Brabant. Ontegensprekelijk is het Vlaanderen dat begint en het leeuwenaandeel behoudt. Brabant volgt, oorspronkelijker wellicht dan Vlaanderen. Limburg levert al zeer vroeg Veldeke, doch zwijgt daarna zoo goed als geheel. Een enkele maal werd Holland vermeld.
Dichters en schrijvers blijven meestal nog onbekend. Hoe sterke persoonlijkheid zich soms ook in hun werk reeds afteekent, toch zijn ze voor ons weinig meer dan namen. Was het, omdat de kunst in de volkstaal nog weinig in aanzien stond en de dichters geen al te hoogen dunk hadden van hun werk? Was het, omdat veel nog bestemd was om voorgedragen te worden en men zoo de dichters genoeg kende? Was het ijdelheid, die hen weerhield hun naam bekend te maken, als zeker meer dan eens het geval is geweest? Of omdat het persoonlijk bewustzijn nog te weinig ontwikkeld was en men de kunst in de volkstaal voornamelijk, ten onderscheide van geleerde werken, nog niet beschouwde als persoonlijk eigendom? Of was het om al deze redenen te zamen, nu eens om deze dan om gene?
Onder hen vermoeden wij vele geestelijken en monniken, ook op andere gebieden dan dat van de geestelijke kunst, zelfs op dat van het dierepos. Daarnaast menestreelen in den dienst van grooten en adellijken; doch ook bij het volk omtrekkende dichters. De geleerde, de clerc, komt wel aan
| |
| |
het woord; ja, zullen niet de meesten gestudeerden zijn geweest? doch nog niet om zijn geleerdheid uit te stallen. En reeds houdt de vrouw hare schitterende intree in de letterkunde.
Over de betrekkingen van de dichters onder elkander zijn we weinig ingelicht. Men vraagt zich af, of ze elkanders werk veel hebben gekend. Of dan ook de werken in deze vroege tijden althans in breeden kring wel zijn verspreid geweest? Sommige dichters toch blijken, ja, een gansche literatuur te kennen; anderen schijnen niet te vermoeden dat hun onderwerp reeds behandeld werd.
Deze vroegste kunst ontstond in een nog jeugdige, levensfrissche en opgewekte maatschappij. De heldhaftige gezindheid van de kruistochten, van de naties in wording, drong naar hooge daden, naar sterke uitingen van wil en mannenkracht. Adel en ridderstand verloochenden die gezindheid nog niet, doch gaven er vaster, bewuster, hooger vormen aan. Bij hen ontwikkelde zich een ideaal van eer, moed en tucht, dat zich mede in fijne, beschaafde levensvormen uitdrukte. Het was nog de tijd van een onbevangen, alles aandurvend, op verheven gedachten en gevoelens gesteld, forsch idealisme, dat de samenleving bezielde.
Phantasie en verbeelding in het leven, schoonheid in tucht, eer en orde, onderhielden verbeelding en schoonheidszin ook in de kunst. Deze eerste periode is dan nog in ruime mate de periode van de verbeelding en de phantasie, die het ware kunstwerk scheppen. Voornaamheid en schoonheid in de levensvormen voerden tot voornaamheid in de taal, tot schoonheid in de uitdrukking en den versbouw. De taal dezer vroegste kunst is dan ook vaak rijker, voornamer dan die van de latere; en het vers wordt er meer verzorgd, al blijft het zijn lenigheid behouden en zich bij de verbeeldingsstof aanpassen.
De maatschappij was nog in hoofdzaak agrarisch. De economische verhoudingen waren nog tamelijk eenvoudig. Zoo bood ook de beschaving een meer eenvormig karakter. Het vóórhoofsche epos, evenals de heiligenlegende en het heiligenleven konden dan ook gehoord worden, zoowel op de burchten der ridders en in de huizen van grooten als op de volksbijeenkomsten en in de kloosters. Met de ontwikkeling van de cultuur en den groei van den ridderstand komt er allengs splitsing, ook bij het litteraire publiek. De hoofsche kunst zal wel meer bij grooten, adel, ridders, hoogere standen, ook bij geestelijken, bijval hebben gevonden; de vrome, meer in de kloosters en bij de algemeenheid van het volk. Literatuur, als het dierepos, die men zou meenen vooral bestemd te zijn voor het volk, was dit wel niet. Het volk zelf zal nog weinig hebben gelezen en alleen naar voorgedragen werken hebben geluisterd. Een treffend beeld hiervan biedt het Leven van Lutgart.
De meeste werken zijn ons nog slechts toevallig, dikwijls alleen fragmentarisch, zelden in meer dan één handschrift, en dan nog vrij late afschriften,
| |
| |
in compilatie- of verzamelhandschriften als het Hulthemsche en Comburgsche, bewaard.
Veel van wat in de Middeleeuwen echt moois werd geschreven, hebben wij zoo reeds leeren kennen. In wat nu volgt is veel epigonen-literatuur of overheerschen de didactiek en de saaie allegorie. In de XIIIe eeuw heeft nog een zuivere opvatting van de kunst onze dichters bezield: als de uitbeelding van het leven in zijn eeuwige strevingen; niet het abstracte redeneeren er om heen in zijn toevallige uitingen. Wat niet verhindert, dat ook zij stichting nastreefden en hooge gedachten wilden meedeelen. Ook achter de avonturen schuilen de symbolen van een ernstige, diepe levensen wereldbeschouwing.
| |
Aanteekeningen
Beatrijs van Nazareth: Uitg. met inleiding en commentaar, Dr. L. REYPENS, S.J. en Dr. J. VAN MIERLO, S.J., Leuven 1927. Het werkje werd spoedig in hedendaagsch Nederlandsch overgezet, o.a. door A. HELMAN, J.v.d. KUN, S.J. en CAEYMAX. Hadewych: Zie de bibliogr. bij hare lyrische poëzie. Over de eenheid van Hadewych's werk, J. VAN MIERLO, S.J. Een hopeloos pleit, Dietsche Warande en Belfort, 1925; De tiende Brief van Hadewych en het 41e der Limburgsche Sermoenen, in VMA, 1932; en tegen nieuwe beweringen, zie Hadewych, naar aanleiding van een dissertatie, ibid. 1938. J. VAN MIERLO, Over het ontstaan der Germaansche mystiek, Ons geestelijk Erf 1927; Ruusbroec als prozaschrijver, in Jan van Ruusbroec Leven, Werken, Mechelen, Amsterdam, 1931. Onze heerlijke Middelned. Woordkunst, VMA 1929. - Hadewych en Willem van St.-Thierry, in Ons geestelijk Erf, 1929. Adelwip, in VMA 1933 en 1934. - Een paraphrase van de brieven van Hadewych door Hendrik Mande, in Dietsche Warande en Belfort, 1909. E. ALARD Grammaticaal onderzoek van het proza van Hadewych, Amsterdam, 1937.
Over Gheraert Appelmans z. REYPENS, S.J. in Ons geestelijk Erf. 1926, 78 vlg. 113 vlg.
Over Leven van Jesus: Uitg. Dr. J. BERGSMA De levens van Jesus, Leiden T. VAN KERSBERGEN Het Leven van Jesus naar het middellimburgsche hs. van St.-Truyen Nijmegen, 1926; het citaat is uit het voorwoord door Prof. Dr. J. VAN GINNEKEN. T. VAN KERSBERGEN Het Luiksche Diatesseron, in het Nederlandsch vertaald, met een inleiding over de herkomst van den Middelnederlandschen tekst, Rijswijk, 1936, J. VAN MIERLO Willem v. Affligem en het Leven van Jesus en het leven van Sinte Lutgart, VMA, 1935. id. Het Leven van Sinte Lutgart oorspronkelijk Limburgsch? ibid. 1936. J. VAN GINNEKEN en zijn Nijmeegsche leerlingen De Taalschat van het Limburgsche leven van Jesus, Maastricht 1938, dat wel den taalschat uitvoerig behandelt, doch niet bewijst dat die Limburgsch is.
Over de kultuur-historische beteekenis der helden-epiek en der hoofsche epiek met de daarmee verwante kunst, J. VAN GINNEKEN, S.J. De Geschiedenis der Middelnederlandsche Letterkunde in het licht der ethnologische literatuur-wetenschap; rectorale rede te Nijmegen, 1928, waarmee vgl. W. MULDER Praehistorie en Middeleeuwen, in Studiën, 1929, 387 vlg.
|
|