| |
| |
| |
Lyrisch-didactische Poezie
Hadewychs mengeldichten
OP DEN NAAM VAN HADEWYCH OVERGELEVERD zijn nog een zestiental paarsgewijs rijmende gedichten met meer didactischen inhoud. De vraag is, of deze soms niet op rekening van een andere dichteres moeten komen: we treffen er woorden en uitdrukkingen aan, die we elders bij Hadewijch missen; de toon is lager en de versificatie niet zoo verzorgd. Ze zijn ook eerder brieven op rijm dan lyrische ontboezemingen. Maar de Brieven hebben ook een paar gelijkgeversifieerde inleidingen. Zij behandelen de gewone gedachten der Minnemystiek: hoe men ‘met minnen mint in Minnen’, wat ‘vercrighen van Minnen’ is, hoe ‘onvercrighen’ tot nog grootere daden aanzet; hoe schoon ‘hope van Minnen’ doet werken; hoe ‘onthopen’ vreeselijk leven doet (1); of weiden uit over de noodzakelijkheid der zelfverloochening naar het voorbeeld van Maria Magdalena (3); hoe God de ziel in hare krachten versieren mag en over de noodzakelijkheid van het lijden (5); over trouwe volharding, ootmoed en geduld (6, 7); hoe men zich niets mag voorbehouden (8), maar alle lijden om de Minne met vreugde aanvaarden (9); of over zedelijke voorschriften: ‘dient der Waerheit (10, 11)’. Tot de Minne zijn wij geschapen, wij zullen dus steeds naar hare stem luisteren. Het tweede is merkwaardig als voorbeeld van strijdgedicht; vier meesters behandelen voor een koning de vraag: wat ter wereld het sterkste is, de wijn, een koning, de vrouw, de waarheid; de waarheid is het sterkst van allen. Het 13e is een lange opsomming van alle tegenstrijdigheden in de Minne: een aaneenschakeling van paradoxen. Het 14e, een eenigszins onkiesche ontwikkeling van het mystieke leven aan het dragen van een kind in den moederschoot. Het 16e handelt over zeven namen der Minne, die is: een brand, een licht, een kool, een vier, een dauw, een levende bron, het levende leven; als zoo vele trappen in de mystieke
ontwikkeling.
En daartusschen in het 15e: een lied van orewoet, strophisch, maar eenvoudig, gebouwd. Een lied van louter hartstocht, de geweldige drang naar de Liefde; hartstocht die trilt van het begin af; stijgt voortdurend en
| |
| |
oplaait in een gloed van liefde en van verlangen; hartstocht die ons aangrijpt in den brand der woorden en in de vurige beweging der toespraken, in de ongedurigheid waarmede de ontboezeming wordt afgebroken en dan weer machtiger opgenomen; hartstocht, die opklinkt in de ongeëvenaarde taalmuziek, in de rijke, volle klanken, in 't onmiskenbare heen- en wederspel van lang-smachtende klinkers, in de steeds pramender rythmen van de laatste strophen, tot het uitspat in lichter laaie van louter liefdekreten.
Nog een reeks didactisch-lyrische gedichten (van het 17e tot het 29e) staan in twee der drie Hadewijch-handschriften op haar naam, doch zijn ongetwijfeld niet meer van haar. Ze komen beter in de volgende periode ter sprake. Over Hadewijch's proza later.
| |
Andere gedichten
Tot het hier behandelde tijdvak behooren verder nog enkele gedichten, lyrisch van toon en bezieling, maar reeds meer didactisch van inhoud en strekking.
Godsdienstige didactiek vinden wij, behalve in Hadewijch's rijmgedichten, nog: in het strijdgedicht Vander zielen ende van den Lichame, een eeuwigheidsvisioen, als in een droom gezien, een procédé dat nu begint op te komen. Langs de Latijnsche reeds vroeger in zwang zijnde strijdgedichten, langs het Fransch, kwam het tot ons. Een ‘Visio Fulberti Dialogus inter corpus et animam’, waarin Fulbertus een kluizenaar heet te zijn, is de voornaamste bron geweest van dit in de meeste Europeesche talen de Middeleeuwen door bekend en veel verspreid zedendicht, waarin ziel en lichaam elkander hun ondergang verwijten, met het thema van het vergankelijke van alle aardsche goederen, in 't bijzonder van de rijkdommen, bij de beschouwing van den dood: Elckerlijc zal er de dramatische bewerking van worden. In twee verschillende redacties werd het te onzent behandeld; brokstukken van de oudere zijn bewaard in de Oudenaaardsche fragmenten: en dus werk van Martijn van Torhout.
Nog een beroemd zedendicht, het Miserere, naar het eerste woord van het Fransch, of Rinclus, naar den doorloopenden titel in het eenig handschrift van het Dietsch, werk van een ‘renclus’, kluizenaar, van Moiliens, bij Amiens, Bertremiel genaamd, uit het begin der XIIIe eeuw, werd verwerkt in strophen van twaalf verzen op twee rijmen, aab aab bba bba, de zoogenaamde Helinand-strophe, waarin toen vele dier zedendichten gesteld werden. Een zekere Gielijs van Molhem, bij Affligem, misschien een monnik dier abdij, vertaalde er de 97 strophen van, doch liet het daarbij: misschien verrast door den dood, meent de voortzetter, een zekere Heinric, van wien nog 25 strophen bewaard zijn. Het is een opwekking tot afkeer van de zonde en tot heiligheid van leven, door de overweging van 's menschen afkomst uit een zondig geslacht, waardoor Gods orde geheel gestoord werd,
| |
| |
van wat de mensch is in zich zelf, en van wat hij zijn zal door goed gebruik van den vrijen wil, dien God hem liet, en door Gods barmhartigheid; naar het voorbeeld der martelaren, Laureis, Vincent, Andries, Steven en zoo vele anderen. Dezen waren meesters ‘van goeder scolen’. En nu wordt dit boetgedicht veelal een hekeldicht: tegen de predikers die het omgekeerde doen van wat zij leeren; maar wij zullen hun woorden volgen, niet hun daden: zij zijn, o mensch, uw ossen die 't juk dragen voor u en voor uw nut, niet voor zich; tegen de wereld, met haar ‘have’ en ‘wandel goet’, dat men zal versmaden om het goddelijk erfgoed, wil de mensch niet varen als de rijke vrek der parabel, zooals zoo vele rijken, die leven in overdaad met ‘haven die zij qualike namen’, welk ‘bispel’ den rijke wel mag ‘doen crempen huut ende haer van vaer: waenstu, quaet sot’, dat God u alleen het goed gunt dat al het volk toebehoort? God zal den mensch eens ‘aanspreken’ over het gebruik dat hij van het aardsche goed gemaakt heeft; de mensch zal er goede vruchten mee planten voor de eeuwigheid, als die rijke man die eens droomde vóór een heerlijken boomgaard te staan, maar er, ondanks zijn honger, niet binnen mocht, omdat ‘vroet volc’ dat ‘vorsienich’ wil zijn, dien boomgaard had geplant. Maar ‘handbloedighe’ aalmoezen gedijen niet, en wie hoofdzonde doet hij heet ‘bloedich’. Geen ‘ghevenijnde gave’ kan God welgevallig zijn: gelijk Cains offer. Elk mensch zie op naar het voorbeeld van den armen, gehoonden en gekruisigden God. Maar nu is geheel ons doen ‘verhoverdt’. En van str. 74 af volgen de felle aanklachten tegen de hoovaardij: van de geboorte: die mij dorper scheldt, maar ons beider moeder was Eva; liever een herderskind, een vondeling, met deugd, dan de zoon van hooger
‘aert’, die zich ‘geenre doget mach vermeten’, dan die van zijn vaderen, die in hem ‘te quade’ zijn veranderd; tegen de hoovaardij van de kennis, van de lichaamskracht; van de schoonheid in 't bijzonder: die schoonheid is een geschenk van God; maar men zoekt schoonheid bij den kramer en met dat blanketten wil men Gods vormen besmetten: ‘besmeert anscijn es Gode gehat’; van den rijkdom, waartegen God het wee heeft gesproken wiens ‘snede scherper is dan van swerden’; in dien oorlog tegen God is de rijke op voorhand verloren, zooals de eerste hoovaardige in den hemel. Hoovaardij maakt meest slaven en eischt ‘den dienst al ute van haren cnecht’; zij wil gezien worden met 't hoofd op den hals als een haan die kraait; zelfs de clerck kent hare meesterie: ook hij draagt den ‘erpelstaert’, en onteert door zijn als een eendenstaartje gekapte haar de schaar van zijn wijding.
Hier komt nu Heinric aan het woord: allen, leeken, clerken, prelaten, baden in 't bad der hoovaardij. En voort gaat de hekeling: van de dure kleederdracht ‘wel gevoedert ende scone gevarwet’, die verblinden moet over 't vleesch daaronder; van de ‘sloye’ of lange sleepen: de helft dier kleederen zou een ezel te zwaar te dragen zijn. Zij doen niet als St.-Martijn: ai! wat slag van een ridder was dat, die er den arme mee bedekte! Maar
| |
| |
nu ‘en es niet alselc prelaet’. Een ander hoofdzonde is ‘Nidicheit’, met haren bastaard Quade tonge: die wel te hove is en zeer hoog klimt, tot in de kloosters toe, van Cystiaus, Clungi, Premonstreit. En te midden van een opwekking om Nidicheit te vluchten breekt het handschrift af: 123 strophen op 253 van het oorspronkelijke Fransch zijn aldus bewaard gebleven. Hoe jammer dat de rest verloren ging! Want zulke didactiek blijft nog poëzie, omdat ze de diepere levensvragen behandelt, niet op abstract-redeneerende wijze, maar in hun levensverband en in hun levensbeteekenis.
De striemende hekelingen, de rake zedenschetsen wisselen dan ook af met de plastische beeldspraak, in de felle, scherpe, soms al te bittere, steeds levendige en van de werkelijkheid afgeziene taal. De bewerking is lang niet onverdienstelijk: met eigen vindingen, pakkende toespraken en typeerende schilderingen; al is den eersten dichter de strophe wel wat te machtig geweest: hij is gewoonlijk gewrongen en vaak zeer duister, wat de lezing doorgaans lastig maakt; de tweede is vlotter, bewogener, directer: iemand die niet bij zijn proefstuk is; die de kunst van het vers verstaat: Heinric van Aken? Het zou mij niet verwonderen dat deze gissing, door C.P. Serrure reeds gemaakt, doch door hem afgewezen, de waarheid trof. Dat hij niet wist waarom Gielijs de vertaling had gestaakt, bewijst alleen dat hij niet met hem leefde; het bewijst niet, dat hij zooveel later zou gedicht hebben. Wij zullen later nog met hem kennismaken.
| |
Didactiek
Van de overige rijke, soms zeer mooie, godsdienstig-zedenkundige literatuur in het Fransch werd verder te onzent in dezen tijd niets bewerkt; zelfs het machtige Vers de la Mort van Helinand, met zijn hooge, kloeke, vaste verzen, het beste gedicht wellicht, dat ooit over den dood geschreven werd, is hier onopgemerkt voorbijgegaan.
Louter zedenkundig is de bewerking van de spreukenverzameling Disticha Catonis bekend als Dietsche Catoen: in den vorm van een onderricht van den Romeinschen wijsgeer aan zijn zoon - een op Cato's naam gezet werk uit de IVe eeuw - biedt het practische, vaak bij de lage wereldwijsheid blijvende lessen van levenservaring. Gebruikt bij het lagere onderwijs in het Latijn, is het een opvoedingsboek tot tucht en eer, in het verkeer met de menschen, en eigen zedelijkheid. De oudste der drie redacties dateert nog van vóór het midden der XIIIe eeuw; zij is van iemand die vroeger aan minnepoëzie had gedaan en er zich nu van afkeert. Daar zij voorkomt in de Oudenaardsche fragmenten, mogen wij haar, ook om stilistische redenen, toeschrijven aan Martijn van Torhout. Zeer verspreid is deze, nog primitieve, redactie niet geweest.
Op de disticha Catonis volgde meermaals het Supplementum Catonis,
| |
| |
ook gekend als ‘Facetus (= hoofsch, welgemanierd) quo nihil utilius’, een werkje over goede manieren en beleefdheidsvormen, dat bij ons eveneens bewerkt werd als Van Seden (538 vv.). Het komt dan ook nog in hetzelfde Oudenaardsche handschrift voor en zal zoo ook werk zijn van Martijn van Torhout. Verwant er mee is een Bouc van Seden dat ‘sprect van hoveschede’, en dat misschien meer geput heeft uit den anderen ‘Facetus moribus et vita’, dat eveneens over hoofsche wellevendheid handelde. Interessant genoeg zijn al die werkjes voor de kennis der zeden en omgangsvormen dier dagen.
Doch hiermee staan we reeds ten volle in de periode der didactiek, die immers in de tweede helft der XIIIe eeuw begint en hier zoo wat overal reeds tot uiting komt. Hiermee is vooral de naam verbonden van Van Maerlant, die onze literatuur in de richting stuurt van de nuttige leering.
| |
Aanteekeningen
Hadewych's Mengeldichten: Voor de uitg. z. vorig hoofdstuk. Dat de laatste reeks Mengeldichten niet meer van Hadewych is heb ik aangetoond in Dietsche Warande en Belfort, 1923.
Vander zielen ende vanden lichame: Uitg. BM. 3, 204, 211-212; in N. DE PAUW MGF I, 294; de latere redactie uit het Hulthemsche hs. door BLOMMAERT Theophilus, Gent, 1858; over oorsprong en bronnen J. VAN DER HEYDEN Het thema en de uitbeelding van den Dood, Gent, z.j. blz. 112 (uitg. der K. Vl. Academie met uitvoerige analyse). Miserere uitg. P.C. SERRURE VM 3, 225 vlg. P. LEENDERTZ Het Mnl. leerdicht Rinclus, Amsterdam, 1893; over H.v. Aken als tweede dichter, L. WILLEMS, VMA 1924, 239. - Dietsche Catoen: Uitg. JONCKBLOET Leiden 1845; A. BEETS, Groningen, 1885; vgl. M. BOAS TNTL 1910, blz. 181; VAN MIERLO Martijn van Torhout, VMA 1938, 331 vlg. Van Seden Uitg. W.H.D. SURINGAR 1892; Boec van Seden: Uitg. W.H.D. SURINGAR 1891; ook door KAUSLER Denkmäler, 1844, blz. 561-599; TE WINKEL Middeleeuwsche zedenspreuken, in Dietsche Warande 1892, 60-76; over Facetus ZARNCKE Beiträge zur mlat. Spruchpoesie, Sächs. Gesells. der Wissensch. 1862, 53-58; CARL SCHRÖDER Der deutsche Facetus, in Palaestra, 1911.
|
|