| |
| |
| |
De mystieke minnelyriek
Hadewych
HET VERLIES VAN ZOOVEEL WERELDLIJKE MINNEpoëzie wordt ruimschoots vergoed door wat wij nog aan mystieke Minnelyriek bezitten: hierin heeft de lyrische kunst een vlucht genomen, die in de Middeleeuwen zelden bereikt werd.
In de Xe tot XIIIe eeuw heeft zich de katholieke maatschappij in Westelijk Europa gevormd.
De godsdienstige wetenschap bouwde hare kathedralen op van kennen en denken in de werken der Scholastiek, d.i. van die middeleeuwsche wijsgeeren en theologen, die de verspreide stukken van de godsdienstleer, tot dusver onsamenhangend uit openbaring en overlevering behandeld, tot een machtig geheel vergaderden en samenvoegden, ze met het licht der Rede bestraalden, om steeds nieuwe, prachtige harmonieën tusschen denken en gelooven aan te toonen. De Rede, bezield door de Liefde, durfde de hoogste problemen aan. De schriften van Pseudo-Dionysius Areopagita, die op het einde der Ve eeuw onder Platonischen, bepaaldelijk Plotinischen, invloed schijnen ontstaan te zijn, hadden, sedert zij in de IXe eeuw door Scotus Eriugena in het Latijn waren overgezet, het Augustinisme, die groote bron voor het theologische denken van het Westen, nog versterkt en de mystieke elementen, die zoo krachtig reeds bij den grooten kerkvader aanwezig waren, tot vollen bloei gebracht. In die geestdriftige liefde voor Christus en voor God, vrucht der godsdienstige opleving dier eeuwen, kon de studie van het einddoel van alle mystieke leven, de vereeniging met de Liefde, niet uitblijven. Met den opbloei der Scholastiek kwam de opbloei der mystiek, niet slechts in het leven, maar ook in de wetenschap; niet tegen de Scholastiek, maar als de hoogste kruin, waarheen alle denken en leven opstreven moest. Zoo zijn de groote Scholastieken allen, in meerdere of mindere mate, ook mystieken geweest.
Voornamelijk in de XIIe eeuw ontstond in Frankrijk, het land dier religieuze opleving, een uitgebreide mystieke literatuur in het Latijn. Naast de allergrootsten, de Victorijnen, den H. Bernardus, komen vele anderen, als de vriend en tijdgenoot van Bernardus, Guillaume de St.-Thiérry, een Nederlander van geboorte en opvoeding, wier werken, eeuwen door, het
| |
[pagina t.o. 228]
[p. t.o. 228] | |
Kalfslederen stempelband van Hs. B. van Hadewych (Brussel, hs. 2877-78), afkomstig uit Roodeklooster en vervaardigd in de tweede helft der 14e eeuw door den Brusselschen boekbinder Godefridus de Bloc
| |
| |
vrome volk, zoowel als monniken en geestelijken, zullen voeden. Tegen de spitsvondigheden der latere, ontaarde, Scholastiek zal wel eens verzet opgaan.
De mystieke literatuur in de volkstaal echter schijnt te onzent te zijn ontstaan. In onze gewesten was de drang onder de bevolking naar een leven van volmaaktheid in de vormen van het kloosterleven steeds toegenomen. Duizenden, mannen en vrouwen, armen, maar meestal adellijken en rijken, weduwen en jonkvrouwen, stroomden naar de opkomende Premonstratensers, later naar de Cisterciënsers toe, om zich onder hunne leiding te stellen. Talrijk rezen de abdijen overal uit den grond, voornamelijk in onze Vlaamsche en Brabantsche gewesten. De rampspoeden dier tijden, kruistochten, oorlog, pest, enz. mogen daartoe hebben bijgedragen; doch zonder een intens godsdienstig leven kan zulk een toeloop niet verklaard worden. Nog gingen niet allen de abdijen bevolken, hetzij omdat er geen plaats, genoeg was, hetzij omdat velen om verschillende redenen verkozen niet in een klooster te treden. Dezulken werden door ijverige priesters geleid en in begijnhoven, weldra, om het midden der XIIIe eeuw, in begijnenparochiën ondergebracht. Dit is de oorsprong te onzent der ‘religiositas beguinarum’, die in onze gewesten de oplossing bood voor die groote godsdienstige beweging, welke elders in de bedelorden, of in andere met de begijnen gelijkaardige instellingen, uitmondde of geheel verliep. Het woord ‘begijn’ is een verbastering van ‘Al-bigensis’: nog in het begin der XIIIe eeuw werden de Albigenzen, toen ze voor het eerst in onze landen in Latijnsche kronieken vermeld werden, in de Chronica regia Coloniensis, herhaaldelijk ‘Beggini’ geheeten als met den hun eigen naam. Gaarne toch werden die vrome mannen en vrouwen door hun minder gunstig gezinden, door eene van de idealen dier beweging afkeerige, met nog de idealen der keizerlijke Kerk behepte geestelijkheid, voor ketterinnen gescholden en met de sedert de tweede helft der XIIe eeuw zich snel verbreidende
Albigenzen verward. Nadat echter de oorspronkelijke beteekenis van het woord was te loor gegaan, hebben zich die vromen dien naam laten welgevallen, zoodat van omstreeks 1230 af ook gunstiggezinden, bisschoppen en pauzen, eerst met eenige omschrijving, dan zonder meer, hen begijnen hebben genoemd. Toch bleef deze naam de Middeleeuwen door nog gebruikt ook voor anderen, die buiten de begijnhoven een godsdienstig leven leidden dat van het gewone afweek.
In die begijnenbeweging, waartoe dus oorspronkelijk niet slechts de begijnen, maar ook de Cisterciënserinnen, als bv. Lutgart en Beatrijs van Nazareth, ook allen die naar een leven van volmaaktheid streefden, behoord hebben, ligt de oorsprong van die uiting onzer beschaving en kunst, waardoor wij in de wereldliteratuur zijn doorgedrongen, van de mystiek in de volkstaal. Hiertoe behoorde ook onze grootste lyrische dichteres der Middeleeuwen, Hadewijch.
| |
| |
Tot vóór enkele jaren was ze zoo goed als onbekend in de literatuur. Hare werken werden eerst om het midden van de XIXe eeuw ontdekt. Men hechtte er weinig belang aan, omdat ze zoo duister waren. Zeer waardeerend schreef over haar in een literatuurgeschiedenis voor het eerst Kalff.
Wie was zij? Volgens een overlevering uit 1487 was zij ‘de Antwerpia’, van Antwerpen, waarheen ook enkele bijzonderheden in haar werk kunnen wijzen. Dan zou zij ook uit een voorname, adellijke familie stammen, verwant of bekend met de Heeren van Breda, die veel te Antwerpen woonden. Zij leefde lang vóór Ruusbroec, die onder haar invloed staat, haar aanhaalt, en hierbij getuigt dat zij tot den staat der goede begijnen behoorde die ‘langhe hier te voren waren’, zoo lang te voren dat sedertdien die staat ‘sere vergaen’ was. Ook de goede kok van Groenendaal prijst haar en hare werken tot tweemaal toe, noemt haar een overheilige vrouw, wier leering hij met die van den H. Paulus zelf vergelijkt. Zij stond te midden van de begijnenbeweging, leefde niet op een begijnhof, niet in een klooster, en bij geen kloosterkerk. Zij moet omstreeks het midden der XIIIe eeuw geschreven hebben: in de ‘Limburgsche Sermoenen’ uit het einde der XIIIe of het begin der XIVe eeuw, blijkt haar invloed, en wordt een verhandeling van haar als preek opgenomen, doch reeds in een verjongde taal, en in een redactie, die, zooals uit een vergelijking met andere fragmenten vaststaat, een tusschenredactie veronderstelt. Zij noemt een meester Robaert, blijkbaar als tijdgenoot: en bedoeld is wel Robert de Bulgaar, een berucht inquisitor, die om 1239 in Vlaanderen de mutsaards vlammen deed. Zij spreekt van een Hendrik van Breda: van de eenig mogelijke Hendriks van Breda stierf de eerste op het einde der XIIe de tweede in 1256. Zij kent nog weinig van den H. Bernard (gest. 1153); de H. Hildegardis heet bij haar nog niet Sinte; geen der groote heiligen uit het begin der XIIIe eeuw Franciscus en Dominicus, die toch in het midden der XIIIe eeuw te onzent door hunne orden en dezer werking onder de begijnen algemeen bekend
waren, geen der ons nog bekende mystieke vrouwen uit dien tijd, worden door haar vermeld. Zoodat men haar eerder in de eerste helft der XIIIe eeuw, zou plaatsen, ja zelfs nog vroeger, indien de al te duidelijke zinspeling op Robert den Bulgaar dit niet verhinderde. Trouwens geheel de geest van haar werk, haar zoo zuivere, zoo hooge opvatting van de Minne en van het Minneleven, haar ongerepte ridderlijke idealen, zoowel als de nog onontwikkelde vormen van het begijnenleven waarin zij moet verkeerd hebben, alles wijst veeleer naar de eerste dan naar de tweede helft der XIIIe eeuw.
Zij was dus zeker niet de ketterin Heilwijch Bloemardinne, van Brussel, tegen wier leer Ruusbroec na haren dood, 1336, is opgetreden; ook omdat Hadewijch in de kringen van Ruusbroec te Groenendaal steeds beschouwd is als een heilige, terwijl Bloemardinne, ketterin of heilige, zooals sommigen willen, er toch als ketterin kon worden voorgesteld.
| |
| |
Van haar elfde jaar af had zij zich aan den dienst der Minne gewijd: haar werk is dus geenszins gesproten uit teleurgestelde aardsche liefde. Is zij zich dan elders gaan vestigen, te Nijvel? Hier leefde inderdaad een Hadewijch, bij het H. Graf, waar zij een groepje godgewijden in de Minne opleidde, zooals vermeld wordt in het leven der H. Ida van Nijvel, welke van die Hadewijch haar eerste vorming tot het mystieke leven ontving en die zelf als leerlinge Beatrijs van Nazareth had. Maar deze Hadewijch stierf in 1213: te vroeg, vóór den tijd van ‘meester Robbaert’, tenzij men de Lijst der Volmaakten, waarin al die namen voorkomen, als een later toevoegsel wil beschouwen. Misschien leefde te Nijvel, wat later, nog een Hadewijch: de Sancto Cyro genaamd, die in 1269 als heilige in de abdij van Villers werd bijgezet. Een tijd lang is haar genootschap ontbonden geworden, althans leeft zij van hare gezellinnen gescheiden. Maar deze moeilijkheden werden haar aangedaan door huisgenooten des geloofs, door haar eigen kring dus. Dat zij ooit vanwege de geestelijkheid zou hebben te lijden gehad, wordt nergens vermeld. Het treft integendeel, dat Hadewijch nooit, als andere mystieken dit meermaals deden, de rol van hervormster op zich genomen heeft. Hare visioenen laten een wijden kring van geestverwanten veronderstellen in allerlei landen, wat met het internationale karakter dier begijnenbeweging samenhangt. In hare Brieven echter schijnt zij te leven in enge en besloten omgeving. Van hare vriendinnen noemt zij een Margriete, een Sara en een Emma. Een harer brieven is waarschijnlijk gericht aan een kloosteroverste. Haar leven verliep in beschouwing en in werken van barmhartigheid. Wanneer zij gestorven is, of jong of oud, is niet uit te maken. Uit hare latere geschriften zou men kunnen besluiten, dat ze een zekeren ouderdom moet hebben bereikt.
Zij was een sterke persoonlijkheid van een voorname jonkvrouw, die een uiterst verzorgde opvoeding moet hebben genoten. Dat zij Fransch kende is zoo goed als zeker: kennis van die taal was toch in dien tijd in Brabant bij personen van haar stand niets ongewoons, en hare kunst is wel verwant met de Noord-Fransche, die ook om haar heen in Brabant werd beoefend. Dat ze Latijn kende is waarschijnlijk: althans genoeg om het kerkelijk officie te volgen; trouwens, eenige kennis van die taal was toen bij adellijke vrouwen geen zeldzaamheid; toch klinken enkele harer Latijnsche citaten wel vreemd. Voor hare kennis van het Duitsch ontbreekt alle bewijs. Een vrouw met een forsch, mystiek temperament, vol ijver, in de oorspronkelijke beteekenis van het woord, jaloerschheid om de eer van God en der Liefde. En toch diep- en fijngevoelig, met een groot hart, vol menschelijke teederheid. Haar lyrisch werk omvat voornamelijk vijf en veertig Strophische gedichten van afwisselende lengte, sommige van omstreeks 50, andere wel van 150 verzen. De strophen zijn van lied tot lied volgens een verschillend schema gebouwd. Meestal in de reeds besproken drieledige rhythmische indeeling. Een enkel maal komt na iedere strophe een refrein, dat ook aan het einde
| |
| |
van vele gedichten wordt aangetroffen: de ‘tornada’ der Provençalen; een kort verlengstuk op de rijmen en den bouw der voorgaande strophe, die een gedachte uit de laatste strophe of een hoofdgedachte herhaalt. Dan weer rijmen de laatste verzen van iedere strophe onderling; of ontbreekt het periodisch rhythmische schema geheel: sommige, juist van de merkwaardigste liederen zijn gesteld in het schema aaab ab, dat we reeds bij Guillaume van Poitiers aantreffen. Ook zij doet wel eens aan waaghalzerij: een paar gedichten zijn wat te gekunsteld voor onzen smaak; men zie daarin den drang van een ziel om ook in de taal, haar kostbaarsten schat, het heerlijkste te zoeken dat zij de Liefde kan aanbieden. Ook de scansie levert wel eens moeilijkheden op: veel kan door passende elisie, vooral door een goede, natuurlijke, lezing, verholpen worden. De beklemtoonde lettergrepen komen sterk uit: soms vlak op elkander, dynamisch gespannen; soms spoedend over de dalingen, twee, drie, keer. Toch lijkt het vers me niet bestemd voor muziek. De strophen, in bonte verscheidenheid, van vier tot soms veertien verzen treffen door volheid van inhoud, gebouwd als zij zijn met een kracht en een ruimte, die als de noodzakelijke uitdrukking is geweest van Hadewijch's passievol gemoed. En welk een taalmuziek! Zij houdt van mooie, rijke rijmen, ze mogen nog zoo moeilijk zijn. Zij laat de heffingen vallen op de volle geluiden, niet zelden met een subtiel spel van gelijke klinkers, die bij de rijmen passen. Zij schakelt gevoelens en gedachten aan elkander door op behoorlijken afstand dezelfde of gelijke woorden of klanken terug te brengen. Zij herhaalt gaarne in verschillende verbinding het woord dat als leitmotiv dient, wat tot, soms duistere, woordspelingen voert, vooral met Minne en nuwe. Zij gebruikt veelal het procédé der concatenatio, waardoor een volgende strophe met de voorgaande door een of andere uitdrukking verbonden wordt. Gewis heeft zij
deze stijlversierselen niet ontdekt: zij waren gewoon goed bij de troubadours en ook wel in de Latijnsche hymnenpoëzie. Maar zij heeft ze met veel kunstzin aangewend en tot eigen levensinhoud gemaakt. En in 't algemeen houdt zij van mooie woorden, van ruime woorden, van machtige woorden, van geheimzinnige woorden, van woorden van groei en leven. Want, wat men er ook van moge gezegd hebben, zij schrijft een buitengewoon rijke taal; die rijkdom blijkt in het bijzonder uit de eigenmachtige beheersching van den taalschat, die haar alle banaliteit, alle vulgariteit, vermijden doet. Zelden verschijnt onze taal in zulk een koninklijk gewaad, waarop, niet in overdadige, maar in smaakvolle verscheidenheid, de parelen schitteren van het zuiverste gehalte. En ik ken misschien geen werk, dat ons zoo fier en zoo blij kan maken, omdat ons Nederlandsch toch zoo rijk en zoo mooi is, als dit.
Uit den vollen levensdrang is hare poëzie geboren. Vóór Jan van Boendale het uitsprak als een vereischte van alle echte poëzie, heeft Hadewijch het beleefd: de kunst van het woord was voor haar een noodzakelijkheid. Als
| |
| |
Dante en Petrarca kon zij zeggen: Amor mi spira! ‘Als Minne porret in mine siele,’ dan schreef, dan zong en dichtte zij, van ziel tot ziel, het lied van de eeuwige Minne.
Gewoonlijk begint zij dan met een natuurtafereeltje. Dit was zoo het gebruik in de hoofsche Minnelyriek. Uit dit feit alleen kan men dus weinig afleiden voor haar natuurgevoel. En gewis mag Hadewijch geen dichteres van de natuur genoemd worden, als bv. Gezelle. Toch getuigen deze enkele verzen voor haar eigen grootsche visie van de schepping; zelfs hierin openbaart zich haar sterk poëtisch temperament. Vooral het licht en de lente, den groei en den zomer heeft zij lief. De kleur treft haar minder; wat zij ziet is de beweging, het leven, den strijd; zij heeft ook hier de episch-dramatische verbeelding. De natuur is voor Hadewijch geen louter versiersel, geen eenvoudig voorwerp van bewondering of genieting; zij leeft met haar mede het eigen mysterie van het leven: ieder natuurbeeld draagt een stuk ziel.
Zij heeft ook de beeldspraak als iets oogenblikkelijks en noodzakelijks, als de natuurlijke opbloei van het leven. Toch staan hare beelden niet op zich zelf als een voorwerp van bewondering: ze zijn de groei der gedachte; zij denkt, zij ziet in beelden, in alles tracht zij naar de levende voorstelling boven de statische; ook is hare beeldspraak steeds forsch, breed, episch, zooals men er zelden, vooral niet in de middeleeuwen, aantreft. Al is er een sterke neiging tot de allegorie, die ook abstracties reeds verpersoonlijkt, toch blijft deze bij haar juist een belevendiging binnen de grenzen van het Schoone, omdat zij uit het gevoel van het leven geboren is, dat haar werk bezielt. Het spel van de beeldspraak ligt overal voor het grijpen. Maar daartusschen en daarboven bereikt hare beeldspraak epische, cosmische hoogten. Zij ziet den zomer als een overwinnaar, die zijn banier van bloemen plant over de wereld; de ‘sonne die mane, die sterren’ die staan in de genade der minnende ziel; het Ongheval dat zijn heirvaart richt tegen de burcht van haar ziel; de in den wil der Liefde verzonken ziel als een sterke vesting met ‘die hoochste mure en die grachte beste Daer Minne meer bi ontvlien en mach’; zij ziet, na de verrukking der vertroosting, als zij, gelijk de ridder die het tornooi gewonnen heeft, fier op haar hoogstappend paard omrijdt, alsof zij de heele wereld in haar bezit had, den geweldigen val.
Maar deze muzikale en rhythmische elementen, evenals deze beeldende en plastische, moeten de noodzakelijke vormen zijn, waarin ieder afzonderlijk gevoel, iedere afzonderlijke gedachte, zich in den dynamischen stroom van het leven uitdrukt. Een gedicht is echter meer: het is die dynamische stroom zelf. Naar de macht waarmede zij dien dynamischen levensstroom uitbeeldt, moet vooral de kunst van den lyrischen dichter gemeten worden. Ook daarom behoort Hadewijch tot de machtigste dichters aller tijden: haar kracht vertoont zich ook hierin, dat zij telkens den vollen vloed van
| |
| |
haar hoog-levende ziel opvangt en uitbeeldt in de vormen van het woord. De adel van het nieuwe ridderschap der Minne beheerscht haar geheel en veredelt alles, wat er mee in betrekking staat of in aanraking komt. Wie van fieren moede is moet minnen: dat is het recht, de eisch en de natuur van de edele menschelijke ziel. Deze noodzakelijkheid der Liefde voor alle hooger leven, welke trouwens herhaaldelijk en met nadruk bevestigd wordt, is in het bijzonder de hoofdgedachte van het twintigste lied.
Tot de liefde is de ziel geschapen: zij wil Haar dan ook geheel bezitten en haar ‘ghenoech sijn’. Dat wil trouwens de Minne zelf. Minder zijn dan Minne is het grootste leed en de altijd wellende bron van smart. Maar streng zijn de eischen der Minne; zij wil geheel de ziel; door de werken der deugd en der barmhartigheid; door volledige offergave van zich zelven, zonder ‘enich sparen’; steeds even koen al willen doen wat Minne vergt, zij het de sterkste dood, tot te niet worden toe, zonder voorbehoud al om al geven. Minne vergt den geheelen mensch, uitsluitend, onvoorwaardelijk, onophoudelijk, exclusief (20e Lied vooral, met de mooie strophe over de koningin van Saba): ‘Fiere herte en was noyt blode’. Minne zelf, als jonkvrouw en koningin, wekt de ziel tot zoo hooge gezindheid op. Zij zal al ‘avonturen’, als de ridder der Minne (9e Lied): de volle ridderlijkheid in taal, gebaar en daad. Daartegen moge de zinnelijke mensch in opstand komen: dorperheid is't, die vroegtijdig vergelding zoekt. De Liefdedienst is zoo een strijd, een machtig tweegevecht met de Minne zelf, met de paradoxale overwinning door Haar overwonnen te worden. Door zulk een strijd eerst komt de mensch tot de ware vrijheid: hij wint de Liefde en meteen zichzelven. Want de vrijheid die de Minne schenkt is geen andere dan de vrijheid, het vrij-zijn, van het aardsche, van al wat niet de Minne is, zoodat de ziel, nu onbelemmerd, van alle boeien van het lagere verlost, de Minne dienen en bezitten mag, die haar waarlijk vrij maakt.
Tot dien volhardenden dienst laat de ziel zich opwekken door Trouw: Trouw is de groote deugd, als vroeger van den Germaanschen gevolgsman, zoo nu van den ridder der Liefde. Op Trouw durft de ziel zich te beroepen voor de Liefde. Trouw is zegel en onderpand der eindoverwinning. Trouw verafschuwt alle laagheid, al wat ‘nederheit’ is. Buiten Trouw dolen velen langs vreemde wegen (13e Lied). Geen nederheid dus, maar nederigheid: de nederigheid is het, de nederigheid van Maria, die de ware Liefde uit den schoot des Vaders op aarde bracht; door de nederigheid werd de ware Liefde uitgelaten aan Maria en zoo nu aan ons; Maria heeft zoo het ‘conduut’ gelegd, dat nu voor alle ootmoedigen bereid is tot de ware Liefde, het groote Bruiloftsmaal. Aldus het 29e Lied: een der merkwaardigste liederen ter eere van Maria uit dezen tijd van de groeiende Maria-vereering. Zelden werd zoo diepe theologie, de kern van het christelijk dogma, toch niet dogmatisch, met zulk een echt lyrische vlucht bezongen. Hadewijch is bijzonder de dichteres van de smarten der Liefde. En wat is
| |
| |
poëtischer dan die smarten van de meest onvoorwaardelijke, de meest geslachtofferde, de meest gefolterde liefde in haar onmachtigen drang om niet minder dan God, de Liefde, te bezitten? Volle onthechting van vleesch en bloed wordt van haar gevergd, tot verlatenheid van allen toe (1e Lied), in algeheele onderworpenheid aan den wil der Liefde, uit wier aanschijn zij al hare ‘vonnissen’, alle beschikkingen over haar, wil lezen. Volle onthechting van alle zinnelijkheid en vertroosting. Rede in 't bijzonder doet lijden: zij eischt behoorlijke voorbereiding; want die smarten, die ontberingen, zijn het Goed der Liefde. Rede is het, die al de lagere genoegens versmaden doet, die er over heenvoert, om de ziel sterk te maken, om haar waardig uit te rusten tot, en voor te bereiden op het volle bezit van de echte, ‘gherechte’ Minne (25e Lied). Ondanks alle teleurstelling moet Trouw de leiding van Rede aanvaarden, want ‘an der Redenen hulde ghewinnen’ is alles gelegen (19e Lied).
Als nu de ziel niet meer luisteren wil naar Rede, onder de mystieke aanraking der Liefde die haar opvordert, dan ontstaat ‘orewoet’: het geheimzinnige woord, dat de mystiek der XIIIe eeuw kenmerkt, insania, furor amoris, met haar machtigen, onstuimigen drang naar de Liefde (28e, 39e, 40e, 44e Lied). Orewoet laat de ziel steeds onverzadigd en in ongheduricheit (5e lied). Maar orewoet zal de ziel ook over die ongheduricheit heen helpen, wat zij haar intusschen ook lijden doe (41e, 15e lied). Want orewoet van Minnen is de groote levensblijdschap: omdat de ziel door dit ‘doghen’ moet gelijkvormig gemaakt worden aan de eeuwige Liefde, die immers Christus is in zijn Menschheid en in zijn Godheid. Is liefde dan de groote levenssmart, zij is mede de groote levensvreugde. Zij is de ‘soete pine’ (12e lied). Zij brengt ‘hem selve die soene’ (21e lied: een merkwaardige poging om den psychologischen strijd uit te beelden van die fiere gezindheid om alles aan te durven tegen de menschelijke vertwijfeling, met beider onscheidelijke heen- en wederbewegingen, in één levensvloed). Zoo is het ‘oversoete in Minnen verdolen’ (34e lied). Want orewoet is het ‘rijcste leen’ (16e lied). Dramatisch-tragisch is het 17e lied: dramatisch, om de pathetische worsteling in de ziel zelf, die, te pletter gewreven onder den al te machtigen druk der liefde, toch nog opstijgt ter aanbidding en verheerlijking van Haar, aan Wie zij zich zelven ‘al gelaten’ had; tragisch, om den dreigenden ondergang in zoo groot lijden. Een lied van vertwijfeling, mocht men meenen; zoo de zekere trilling der veilige onderworpenheid en der
onwederroepelijke offergave er, niet alleen in den grooten zang en tegenzang van smart en betrouwen, maar, en dat ook is dramatisch, telkens weer in de hoop de smart en in de smart en de offergave de hoop opklonk. In het 35e lied, een der meest overzichtelijke, in zijn psychologische stijging langs één groote lijn van hartstocht best begrijpelijke, verheft het wee zich tot een vormelijke aanklacht tegen de Liefde, maar besluit met een der meest sublieme gebeden van volledige offergave. En naast het lied van den
| |
| |
orewoet het lied der berusting, als het laatste der gedichten: met die plechtig-diepe belijdenis van onwankelbare volharding, van den vasten wil om de Minne alleen geheel haar leven te verheerlijken, om zich steeds aan al de slagen van haar welbehagen te onderwerpen, om in baat of in schade, in vertroosting of troosteloosheid, al naar het de Minne believen zal, de Minne in alles te voldoen en daarin, of daarvan te sterven. Het rustig, wijd-uitgolvende rhythme der Sapphische strophe, met de zesmaal herhaalde rijmen, en den mysterieuzen weergalm van de Latijnsche uitdeiningen, drukt wel die vaste, diepe berusting uit, die van het begin af, met die hooge belijdenis der eenige vreugde in ware Minne, aangrijpen moet.
Zoo is deze poëzie van Hadewijch eeuwig-oud en eeuwig-nieuw, eeuwig-blij en eeuwig-klagend, als de steeds wonderbaar afwisselende, steeds opnieuw doorleefde, op alle stemmingen der ziel gedragen, openbaring van het onuitputtelijkste aller dichterlijke themata, in de levendige versmelting van het diepste gevoel met het vrije, poëtische scheppen in de meest kunstvolle vormen.
Zoo heeft Hadewijch de groote motieven van de troubadour-poëzie teruggebracht op het gebied waartoe zij oorspronkelijk behoorden. Zij is de troubadour geworden van de goddelijke Minne. Indien men nu Hadewijch op den man af had gevraagd, wat voor haar de Minne was, dan zou zij hebben verwezen naar zoo vele van hare gedichten, b.v. naar het 29e, waar Gods Zoon de Minne heet, of waar zij tot de Minne bidt, dat Zij met haar al haar genoegen doe. Dat Hadewijch meer troubadour zou zijn dan mystieke heilige, omdat zij niet dicht in den trant van den H. Franciscus van Assisi, is een dier beweringen, waartegen wij niet krachtig genoeg protesteeren kunnen. Omdat zij zich uit in de vormen van de troubadour-poëzie, waarvan zij ook de centrale gedachte, Amor, als Minne, doch nu steeds als de ware, de goddelijke Minne, overneemt, blijft hare lyriek niet minder godsdienstig-mystiek: zij past eenvoudig hare voorstelling aan bij de wetten van het genre. De Minne is voor haar de goddelijke Liefde: die alles overwint en God zelf ter dood bracht (13e lied); zij is de goddelijke Charitas die duurt in eeuwigheid, zij is Christus zelf, Gods Zoon, dien Maria ons geschonken heeft. Zij is de eeuwige Amor, die God tot de menschen drijft en de menschen tot God opvoert.
Godsdienstige, mystieke poëzie; daarom niet minder algemeen-menschelijk en voor alle tijden. Hadewijch is eigenlijk weinig wat men noemen zou middeleeuwsch. Zij had de aanvang kunnen zijn van onze eerste Renaissance. Zij had de kunst van het Dietsche woord kunnen leiden op de banen, waarop Dante en Petrarca de kunst van het Italiaansche woord hebben gevoerd. Zij leefde waarschijnlijk in besloten kring, die niet in de wereld doordrong. Zij zou van gisteren kunnen zijn, of van vandaag, even goed als van morgen. Te allen tijde zou ze begroet zijn geworden als een machtige kunstenares,
| |
| |
altoos even jong, even van haar tijd, omdat zij iets van de eeuwigheid uitbeeldt.
| |
Aanteekeningen
Begijnenbeweging: J. GREVEN Die Anfänge der Beginen, Münster-i.-W. 1912. L. PHILIPPEN De begijnhoven, Antwerpen, 1918; over den oorsprong der mystiek in de begijnenbeweging heb ik herhaaldelijk geschreven in VMA: De bijnaam van Lambertus li Beges, 1925; Lambert li Beges in verband met de begijnenbeweging, 1926; samenvattend in Dict. d'hist. et de géogr. relig. Paris, de artikels Bégardisme en Béguinage; mijn verklaring van den oorsprong van het woord begijn vond tegenspraak bij L. PHILIPPEN; zie mijn laatste opstel desbetreffend Slotwoord bij een debat over het ontstaan van begginus, VMA 1936, 621 vlg. en de daar vermelde literatuur. Tijdens den druk van dit boek verschijnen de studiën van Dom J. HUIBEN Les Origines de l'école flamande, in Vie Spirituelle, avril, 1939 en vlg.
Hadewych Uitg.: J. HEREMANS en C. LEDEGANCK, van de gedichten in Vl. Bibl., diplomatisch, 1895; J. VERCOULLIE Brieven en Visioenen, eveneens diplomatisch, 1895, 1905; J. VAN MIERLO Proza, in Leuvensche Tekstuitgaven 1908; Str. Ged. 1910. Mengelgedichten, enz. 1912. J. SNELLEN Liederen, met inl. en woordenlijst, Amsterdam, 1907. J. VAN MIERLO Visioenen I Tekst en commentaar, II Inleiding, in Leuvensche Tekstuitg. 1924-25; gelijke critische uitg. met commentaar en inl. van de Str. Ged. is op komst. Leven J. VAN MIERLO opstellen in Dietsche Warande en Belfort verzameld als Uit de geschiedenis van onze Middeleeuwsche Letterkunde (z.j. 1924); Hadewych Bloemardinne? K. RUELENS in de Inl. bij VERCOULLIE's uitg. 1905; J. VAN MIERLO Was Hadewych de ketterin Bl., in Dietsche Warande en Belfort 1908; daarna heb ik de vraag herhaaldelijk behandeld, in TNTL. 1921, in VMA 1927; samenvattend in Encore Hadewych et Bl., in Revue Belge de phil. et d'hist. 1928; daar ook verdere lit.; vermeld wezen nog L. WILLEMS in Mélanges Paul Frédéricq, 1904; J.A.N. KNUTTEL in TNTL 1918. - Over Hadewych in 't algemeen: behalve in vorige studiën en uitg. door mij in Eigen Schoon, Brussel, 1926; M.H. VAN DER ZEYDE Hadewych, een studie over de mens en de schrijfster, 1934; waarvan zie mijn beoordeeling en weerlegging in VMA Over Hadewych, 1934, 141-183. Ook VERWEY in Nieuwe Taalgids, 1934. Over Str. Ged. in 't bijzonder, J. VAN MIERLO De poëzie van Hadewych VMA 1931, ook afzonderlijk, Antwerpen-Brussel; M. VAN DER KALLEN Een grammaticaal en rhythmisch onderzoek van Hadewych's poëzie, Den Haag, 1938.
|
|