| |
| |
| |
Lyrische poezie
De wereldlijke minnelyriek
NIET SLECHTS DE VERHALENDE, OOK DE LYRISCHE poëzie is reeds in deze eerste periode onzer letteren door eenige merkwaardige voortbrengselen vertegenwoordigd. Echter nog niet de volkslyriek. Toch heeft zulke volkslyriek, wereldlijke, geestelijke, ook in dezen tijd wel bestaan: episch-lyrisch, voortzetting, of zoo men wil ontaarding, van de Oud-Germaansche lof- en heldenliederen, historische liederen, klaagliederen, spot- en strijdliederen; ook dansliederen, arbeidsliederen en misschien meer zuiver lyrische liefdesliederen. Meermaals wordt nog gewag gemaakt van wulpsche liederen en van opzettelijk daartegen gemaakte geestelijke liederen. Daarvan is alleen bewaard wat in veel latere handschriften en drukken is terechtgekomen, waarin wij het oudere slechts moeilijk kunnen onderscheiden.
| |
I Ontstaan
De belangrijkste lyrische poëzie, die ons uit deze vroege tijden is bewaard, behoort tot de hoofsche Minne-lyriek. Deze wordt het eerst aangetroffen en ontwikkeld in Zuid-Frankrijk, in de ‘langue d'oc’, en, naar het voornaamste gewest, Provençaalsch genoemd. Daar treffen wij, bij het begin der XIIe eeuw, de theorie der hoofsche liefde aan, in haar zuivere vormen, in enkele der gedichten van Guillaume van Poitiers (1071-1127): met de veredelende kracht der Liefde, de onderwerping aan al haren wil, de schuchterheid van den minnaar in haar bijzijn, de vrees voor hare gestrengheid. Omstreeks denzelfden tijd worden deze en daarmee verwante gedachten nog door andere troubadours bezongen en ontwikkeld tot een eigenaardig, streng-gesloten, sterk-idealiseerend systeem, waarvan de leer in hare oorspronkelijke en zuivere trekken ongeveer luidt als volgt:
De Liefde gaat naar een waardig voorwerp, naar een waardige beminde, die de minnaar niet uit onmachtigen hartstocht, maar in volle vrijheid verkozen heeft, om haar eigen schoonheid en voortreffelijkheid. Zij gaat zelfs liefst naar de Liefde, naar Amor, als reeds bij Guillaume van Poitiers
| |
| |
naar dé Vrouw, dé Schoonheid, en verzwijgt wat het voorwerp dier liefde al te zeer individualiseeren zou. De liefdedienst is een ridderlijk dienen, een vrijwillige hulde. In dien dienst nu moet de minnaar de Liefde nederig te wille zijn, zich hare vertroosting of versmading, hare genade of ongenade laten welgevallen, door al de beproevingen der Liefde heen, door al haar listen en kwellingen, nu in hoop op hare vergelding, dan in vertwijfeling om de uitblijvende vertroosting, steeds trouw en onwankelbaar vaststaan. Want het goed der Liefde is juist deze smart. Geen ware Liefde is het, die dadelijk tot de vertroosting wordt toegelaten; zoo verkrijgt men nooit het goed der Liefde. Dit goed der Liefde is goed te maken, ‘faire valoir’. Liefde maakt hoofsch, ridderlijk, edel, koen en fier. Liefde, Amor, is moeder van alle deugd en kennis. Want Liefde woont hoog in reinheid, waartoe zij hare uitverkorenen optrekt. ‘Ik noem heeren alle bewoners van het rijk, waarin zij is opgevoed die mijn vreugde is, en ik acht het voor mij zelf een hooge eer de minsten onder hen te mogen beschouwen als edel en hoofsch’, zoo zong Bernard de Ventadorn, de dichter der afwisselende vreugde en foltering, der hopeloosheid en steeds opnieuw oprijzende verwachting, der in vervoering opgetogen Liefde.
De hartstocht die deze poëzie bezielt is geen dartele, geen zoeterig-behaaglijke, geen gemeenzame; maar ernstig, gestreng, forsch en breed. Zoo althans in opzet en bedoeling. Maar het spreekt vanzelf, dat dergelijk idealiseeren der Liefde zijn gevaren heeft. Voornamelijk onder den invloed van Ovidius, een veel gelezen dichter, en misschien ook van Tibullus en Horatius, is die hooge opvatting wel ontaard. Doch steeds duidelijker blijkt, voor wie door de oppervlakkige, lichtbegrijpelijke vormen dezer zeer ingewikkelde kunst heenziet naar de kern, dat deze uit zulk een leer is geboren, en dat de neiging naar idealiseering, naar mystiek, haar van 't begin af eigen is geweest.
De vorm is uiterst kunstvol: in strophen met verzorgde rijmen, aanvankelijk nog eenvoudig, later gewoonlijk in drie groote rhyhthmische perioden: twee gelijkgebouwde deelen (voorzang, wat de Duitschers Stollen noemen) gaan vooraf, op twee, soms drie, zelfs vier rijmen (abab; abcabc; abcdabcd); een nazang, derde deel, volgt, op andere, of geheel of gedeeltelijk dezelfde rijmen. In het Provençaalsch en het Fransch kunnen de strophen alle bij hetzelfde rijmschema op dezelfde rijmen gebouwd worden, ‘coblas unisonas’ of twee aan twee, waarna nog een derde, in de rijmen onafhankelijke, strophe volgt, zoodat ook het gansche gedicht dezelfde wet der drieledigheid vertoont, ‘coblas doblas’. In de Germaansche lyriek komt dit niet voor: elke strophe staat op zichzelf; toch kan eenige rijmverbinding van strophe tot strophe aangebracht worden; de strophen kunnen ook onderling verbonden worden door rijmgelijkheid der laatste verzen; of door allerlei stijlfiguren; terwijl binnen de strophe zelf nog velerhande rijmklank- of woordspel mogelijk is. Daarbij moest elk dichter zorgen voor de hem eigen
| |
| |
melodie. Aan het slot komen meermaals één, of zelfs meer ‘envoi's’ of ‘tornado's’: waarin eene of andere hoofdgedachte wordt opgevangen en dikwijls de naam vermeld van hem of haar, tot wien het gedicht gericht is.
Hoe is deze poëzie ontstaan? Onder invloed van de Moslimische hofpoëzie in Spanje? Maar vele geleerden weigeren tusschen de pedant onzinnige en meest redelooze uitingen dezer kunst en die der Provençalen eenig verband te zien. Onder invloed van het Platonisme, van Ovidius? Maar de studie der Oudheid was in 't Zuiden immer sedert de VIe eeuw nog meer verwaarloosd geworden dan in 't Noorden; zooals Jeanroy terecht opmerkt: ‘Il n'y a rien de latin ni dans le cadre ni dans l'esprit de leurs compositions; il est vraiment superflu de démontrer que leur façon de chanter la femme et de peindre l'amour ne doit rien, par exemple, aux élégiaques latins’ (blz. 89). Van de liefdelyriek der vagantes? Maar van geen enkel vagantenlied staat vast, dat het ouder zou zijn dan de oudste liederen van Guillaume van Poitiers, behalve dat de door de vagantes bezongen liefde de zinnelijke hartstocht blijft. Van de liefdesbrieven in het Latijn tusschen clerken en voorname dames of vrouwen-kloosterlingen? Maar ook dat is geheel wat anders. Sommigen, als Jeanroy, meenen alles te kunnen verklaren uit de gewijzigde economische toestanden in Provence. Het zuidelijke Frankrijk beneden de Loire was door het leenstelsel zeer verbrokkeld geworden, zonder dat een centraal gezag de zeer talrijke kleine heeren bedwingen kon, al hadden de graven van Toulouse en Provence met de vorsten van Aquitanië een soort van oppermacht verkregen. Maar in hun burchten heerschten de meesten als heeren, te midden van een kring van dienstmannen. De betrekkelijke vrede nu, die daar langdurig in de Xe en XIe eeuwen had aangehouden, had niet alleen den drang naar een genoeglijker, gezelliger, en weelderijker leven, maar ook de beoefening der wetenschappen en kunsten bevorderd. De troubadours die aan die burchten optraden om die maatschappij te amuseeren, waaronder velen uit den lageren
dienstadel, wisten zich bij den smaak hunner heeren aan te passen, die zelf meermaals in wedijver met hen optraden. Op die wijze zou een nog ruwe, onconventioneele lyrische poëzie fijnere vormen en edeler geest hebben aangenomen, zoodra zij met deze voornamere, op hooger cultureele idealen gestelde maatschappij in aanraking kwam. Zij werd een hulde aan de vrouw van den heer. Het werven om hare gunst en hare vereering in de vormen van den dienst laten zich uit het feodale dienstwezen begrijpen. Ook was deze poëzie in den beginne veel reëeler, als dikwijls nog de begeerte doorbreekt.
Maar wezenlijke trekken van deze liefdetheorieën worden aldus onderdrukt. Men veronderstelt, dat de afstand tusschen den dichter en de vrouw in den beginne niet zoo groot zal zijn geweest; en van den aanvang af wordt die in de kunst zelf overal voorgesteld als bijna oneindig. Ook wijkt de vrouw zelf reeds bij Guillaume van Poitiers voor Amor. En geheel deze liefde- | |
| |
dienst vertoont onmiskenbaar mystieke trekken. Zoo dringt steeds klaarder het inzicht door, dat zulk een opvatting der Liefde mede de vrucht is geweest van het opgewekte geloofsleven, geboren uit de mystiek der Kerk. Ook aarzelen sommigen niet te verklaren: La théorie de l'amour courtois reproduit et transpose la théorie chrétienne de l'amour que l'on doit à Dieu (Bédier et Hazard, blz. 46). Men begrijpe dit echter wel. Want deze dichters stonden daarom niet in de mystiek. Maar zij hebben de motieven van hun kunst afgezien van de mystiek van de Kerk, tot een verfijnde, idealistische verheerlijking der vrouw, der Schoonheid, der Liefde, waarbij ze dan wel de diepere gevoelens van hun hart, die ze niet rechtstreeks mochten uitspreken, als onder een wazigen sluier konden openbaren. Al wortelt dus deze kunst in de mystiek, daarom is ze nog geen mystieke kunst: ze is en blijft galante, idealistische gezelschapskunst.
Dat de Liefde gaat naar een waardig voorwerp, dat zij een vrijwillige Liefde is en een onvoorwaardelijke dienst in volledige toewijding en afhankelijkheid, in onwankelbare trouw, waarop Zij recht heeft, hoe Zij den mensch ook behandelen mag; dat Zij alleen het goede doet nastreven en goed maakt; dat Zij den minnaar langs de pijnlijke wegen van de beproeving en van de smart vrijmaakt, en heenvoert in het bezit der Liefde zelf en naar de blijvende vreugde; dat Zij moeder is van alle goed en tot alle volmaaktheid vormt: is dat niet alles onmiskenbaar mystiek?
Zoo komt de geest, de ziel, zoo komen de psychologische motieven, van deze Minnelyriek uit de mystiek der Kerk: de Minnedienst uit den Godsdienst. Zij is oorspronkelijk een hulde aan de dame van den heer, aan eene of andere uitgelezen dame, in trouwen ridderdienst, die in de feodale verhoudingen en plichtplegingen wordt ingeschakeld en er door mogelijk gemaakt. Ook berust die Minnedienst, althans theoretisch, op een gansch ander ethos dan de echtelijke liefde; en zoo konden heeren, ridders, met de strengste opvattingen over huwelijkstrouw, dien Minnedienst beoefenen tegenover voorname dames, zelfs gehuwde, als een huldedienst, die hen tot ware ridders moest opvoeden: tot alle dapperheid in den strijd zoowel als in 't leven; tot alle hoofschheid, courtoisie, zooals deze zich in een wetboek van wellevendheidsvormen had vastgelegd; in 't bijzonder tot Mate, zelfbeheersching, in de onderdrukking van het eigen ik, in de beteugeling van al wat de juiste maat te buiten gaat, tot bevordering van het algemeene gezelschapsleven in de blijvende stemming der blijdschap.
Ook de vorm, de strophenbouw, de muziek van deze lyrische poëzie heeft veel aan de hymnen der Kerk te danken. De melodieën, die haar begeleiden, hebben vaak de beweging van een hymne en munten uit door een rijkdom van muzikale vondsten, die de bewondering der kenners wekt. En het treft, dat in de zeer talrijke abdijen van Provence, naast een opgewekt godsdienstig leven, naast de beoefening van wetenschappen en kunsten, ook de kerkmuziek door de beste musici dier tijden tot hooge ontwikkeling werd gebracht.
| |
| |
Ook het gebruik om deze liederen met een natuurtafereeltje te laten beginnen zal ten slotte eveneens uit de hymnen der kerkelijke getijden moeten verklaard worden. Hier was dit van oudsher gewoonte: morgenen avondtafereeltjes eerst, stilaan uitvoeriger tijd- en seizoenschildering. Natuurschildering bij den aanvang wordt in deze lyrische poëzie weldra een wet, waartegen de besten wel eens protesteeren, doch waaraan ze zich moeilijk kunnen onttrekken. Het lied zelf sluit er zich dan bij aan: hetzij door gelijkheid van stemming, wat gewoonlijk het geval is, hetzij ook door tegenstelling. Die natuurschildering is veelal conventioneel; toch weten de besten haar wel te bezielen en tot iets eigenaardigs te maken, met enkele reëele trekken en oprecht, zij het ook niet steeds diep, natuurgevoel. Hier ligt de aanvang der moderne natuurpoëzie.
Moet het dan zoo verwonderen, dat ook deze poëzie zooveel aan de poëzie en het leven der Kerk te danken heeft? Heeft ook de Bijbelepiek en de hagiographie niet het voorbeeld gesteld voor het chanson de geste en den roman? En waar elders kon in die tijden de kunst haar voorbeelden en haar inspiratie vinden dan in het leven en de praktijk van de Kerk? Zal ook de dramatische kunst niet door de Kerk moeten worden opgewekt?
| |
II Veldeke's liederen
Het was deze hoofsche kunst, met hare voorliefde voor subtiele liefdesproblemen, die om het midden der XIIe eeuw naar Noord-Frankrijk kwam, waar ze zich eerst in de epische romankunst uitte, doch ook spoedig in gelijke lyrische vormen bezongen werd. Zij drong door te onzent en bij de Germaansche volkeren, waar ze de kunst der Minnesinger deed ontbloeien. In den loop van hare ontwikkeling bleef ze zich zelf wel is waar niet gelijk; en de Duitsche literatuurhistorici doen hun best om het onderscheid in de reactie van het Duitsch gemoed op deze kunst te ontleden. Maar in de stof, den vorm, het ethos van den Minnedienst bleef de Provençaalsche lyriek het voorbeeld stellen. Het verschil ligt meer in enkele voorstellingen, uitdrukkingen en bijkomstige motieven, zoowel als in de vormgeving, die in de Germaansche kunst liefst bij het algemeene, het ‘maatvolle’ en beperkte hoofsche blijft en niet zelden tot bespiegeling en didactiek overgaat, terwijl ze bij de Provençalen, in mindere mate bij de Franschen, reëeler, levendiger, werkelijker is, wat ook grootere verscheidenheid meebrengt.
Te onzent opent ook weer Veldeke de rij der ons met naam bekende dichters, met een dertigtal, dikwijls nog éénstrophige Minneliederen.
Zij huldigen reeds ten volle de Provençaalsche opvatting. De liefde is ook voor hem een huldedienst aan de vrij gekozene, aan haar die is ‘de wale gedane’ en die hij niet anders noemt. Zij is geen ‘poisun’ als Tristrant dronk; zulk ‘piment’ nam hij nooit en toch mint hij beter dan die tragische minnaar. De Minne maakt goed en gelukkig, rijk en groot heer. Van haar
| |
| |
komt ons alle goed. Naar hare vertroosting mag men niet onbescheiden trachten, niet wenschen dan na lange beproeving. In een lied van vier negenregelige strophen klaagt de minnaar over zijn domheid, waardoor hij de genade verloor van de schoonste en beste vrouw tusschen Roden en de Souwe. En de geliefde in vijf negenregelige strophen betreurt het dat hij, dien zij zoo lief had om zijn trouw, en dien zij hoofsch waande, zoo dom en dorperlijk heeft kunnen doen. Maar Minne loont altoos al komt ze spade. Het wee der Liefde is haar wel en weelde. Zij geeft den ‘reinen moed’; zij geeft de vreugde, de ‘blitscap’: wie blijdschap zonder rouw heeft met eer, hij is rijk. Die blijdschap wil hij niet laten storen door ‘niders’ en ‘wrugers’; ze maken ook zich zelven ongelukkig. Die liefhadden en nog beminnen zijn blij van ganscher harte: zooals immers in hoofsch gezelschap paste. Dwaas is hij die zich door de Minne niet laat bedwingen. Zij dwong zelfs den wijzen Salomon. Men moet haar in alles onderdanig zijn, door haar overwonnen worden. Doch dat doet den minnaar dikwijls kwijnen. Al ontluiken de bloemen op de heide en zingen de vogelen in het woud, wie lust heeft moge zich vermeien, maar ‘van mich geskiet leit ende lieves niet’. Want dikwijls beginnen deze liederen, als de Provençaalsche, met een natuurtafereeltje, dat de stemming voorbereidt. Als de winter komt en ‘die kleinen vogelin hares sanges sint gesweiget’, dan is ook ‘drurich dat herte min.’ Maar ‘In den Aberellen (April) sô die blumen springen sô lôven die linden end grûnen die bûken, sô hebben her willen die vogele singen’ omdat zij minne hebben gevonden, dan verdriet hun blijdschap hem niet, want ‘si swegen al den winter stelle’. Maar toen zij aan de twijgjes de bloemen zagen ontspringen ‘si hûven her singen
lût ende vrôlike’. En ook hij wil wezen ‘vrô’. Maar dan komt de vrees ‘Mochte ich erwerven mîner vrouwen holde’. Een enkele maal vindt men tegenstelling. En Veldeke heeft enkele mooie natuurbeelden: frisch, natuurlijk, niet zoo conventioneel.
Der scône somer gêt ons ane;
Des is vel manech vogel blîde;
want si vrouwen sich te strîde
di scônen tit vel wale tentfâne
jârlanc is recht dat die hare
winke den vel sûten winde:
nûwes loves an der linde.
De natuur bekoort hem om haar zelf. Wel eens, zou men meenen, is het, hem weinig om de Minne, maar vooral om de natuur te doen. In haar leeft hij, geniet hij. Zij drukt zijn levensstemming uit en is geen louter versiersel.
| |
| |
Ook Veldeke kende de kracht van het lied om het gemoed op te beuren. Daarom zingt hij met een bedroefd hart, want, mocht vroeger haar zijn lied behagen, zij heeft hem sinds lang niet meer vergolden. Zij moge hem toch niet laten sterven; want ‘geskiet mir als den swane Dê singet alser sterven sal So verliese ich te vel darane’.
Toch werden den levenslustigen dichter, al verklaart hij dat hij een dwaas is wien de Minne dunkt zwaar, die ernst en die conventie wel ondraaglijk. Dikwijls is dat hoofsche gedoe hem hupsche, hoofsche, liefde-beuzelarij geweest. Juist hij breekt wel eens de stemming door romantische ironie. Want in die hoofsche vormen klopt bij hem nog de levenslust, die al dit modegoed overstemt. Bij al dit conventioneele heeft hij toch vaak de directe uitdrukking, klinkt de taal van het leven door, en komt zelfs een hard beeld ons verrassen. Die levenslust en die natuurfrischheid in die atmosfeer van voorname hoofsche blijdschap geven aan Veldeke's liederen een niet te miskennen dichterlijke waarde en beteekenis.
Een paar keeren vervalt hij in het didactische en wordt hij laudator temporis acti. Nu is alles vol lichtzinnigheid en loosheid in de Minne. In den tijd der rechte Minne beoefende men nog de deugd. Maar ja, de vrouwen haten grijze haren; en is hij niet reeds min of meer grijs? Zouden dan deze liederen ontstaan zijn in zijn latere levensjaren? Tusschen zijn Servatius en het slot van zijn Eneide? Aan het hof te Kleef? Verre van de heimat? Wij weten het niet; maar waarschijnlijk wel na zijn Servatius, toen hij reeds ten volle hofdichter geworden was. Aan een werkelijken liefdehandel moet niet gedacht worden. Bij zulk een liefdesopvatting telt ook geen lente of jeugd. Veldeke beschikt hier over een verbazend mooien vorm, in kunstvollen, klanken- en rhythmenrijken strophenbouw. Toch schreef hij ook deze liederen wel oorspronkelijk in zijn Limburgsche literatuurtaal, al zijn ze ons weer slechts in Hoogduitsche omwerking overgeleverd. Zij staan rechtstreeks in de Provençaalsch-Fransche traditie; is werkelijk een strophe navolging van Dietmar van Aist, wat doorgaans betwijfeld wordt, dan heeft hij die op lateren leeftijd leeren kennen. Zij zijn het beste, wat hij gedicht heeft, al hebben ze niet den invloed en de beroemdheid gehad van zijn Eneide. De Eneide heeft een cultuurhistorische, sommige van zijn liederen een blijvende beteekenis.
| |
III Verdere minnelyriek
Dat er vóór de eerste helft der XIIIe eeuw te onzent een uitgebreide Minnelyriek heeft gebloeid, wordt genoeg bevestigd. In de ‘Disticha Catonis’ klaagt de dichter dat ‘die draghen waerlike (wereldsche) Minne si maker af rijm ende liet’; maar hij zelf heeft er zich van afgekeerd. Van Maerlant getuigt in zijn eersten Martijn: ‘Het seghet al, here ende knecht, Vrouwen ende joncfrouwen In sanghe ende in rime slecht Dat si met
| |
| |
Minnen sijn verplecht’. Ook nog in der ‘Naturen Bloeme’ (III, 885 vlg.) waar van den gevangene der Minne, als een leeuwerik in zijn kooi, gezegd wordt, dat hij geen tijd heeft ‘om yet te pensen dan om Minne’. Voor Brabant spreekt de dichter van Lutgart, die klaagt over hen die behagen scheppen in rijmen over Minne ‘die loes baraet ende arge treken Bedekken metter Minnen name’. Er bestond nu wel in Vlaanderen en in Brabant een drukbeoefende Minnepoëzie in het Fransch; maar dat hier ook wel liefdepoëzie in het Dietsch bedoeld werd, spreekt toch van zelf.
Op den naam van Hertog Jan van Brabant (1253-94) zijn ons in de Duitsche liederenhandschriften een negental liederen overgeleverd, waarvan slechts vijf oorspronkelijk Dietsch schijnen gedicht te zijn. Naast het conventioneele kwijnen en verzuchten, munten enkele uit door een zekere frissche bekoorlijkheid en zangerigheid. Met het tweede, ‘Eens meienmorgens vroe Was ic opgestaen’ komt de dichter bepaald terecht in de dorpsche pastorale en in wat de Duitschers noemen de niedere Minne. Om hun refrein zou men meenen met dansliederen te doen te hebben; maar dit zou alleen uitwendige vorm kunnen zijn. En geheel de toon is meer die der lagere Minne. Of, en in hoever ze werkelijk van den hertog zijn, is moeilijk uit te maken.
Onlangs nog werden te Lund in Zweden een 16-tal Minneliederen ontdekt, die dit eigenaardigs vertoonen, dat ze beginnen met een spreuk in een korte strophe, daarna, in tien sterk gekunstelde verzen, met louter grammatische rijmen, de als persoonlijk voorgestelde ervaring of toepassing er van geven en dan weer met een spreukstrophe sluiten: da capo-vorm. De tekst is zeer bedorven, en wat er van kan gelezen worden moeilijk verstaanbaar en weinig poëtisch. Het gewone thema is het wee van de niet beantwoorde liefde en het vruchteloos verlangen.
Dergelijke gedichten waren reeds vroeger bekend; maar die hadden er dan nog een tweeregelige spreuk aan 't begin en aan 't einde bij. De taal is Oost-Brabantsch, Limburgsch. Misschien zijn ze niet ouder dan de tweede helft der XIIIe eeuw. De gewone natuurtafereeltjes ontbreken.
Onder den titel Clein notabel verskine werden een reeks spreuken verzameld en uitgegeven, waarvan er vele betrekking hebben op de Minne en den Minnedienst. Sommige zijn zeer kort, van slechts twee verzen; andere van vier; andere in korte strophen van zes verzen, aabaab, met dikwijls slechts twee heffingen. De spreuken zelf handelen over trouw, over standvastigheid, over verlangen, en het wee dat zij veroorzaken, over Minne, over haar leed en hare kracht, over ‘niders’ en ‘wroegers’, met enkele malen directe ontboezeming of verzuchting tegen bedrog en schalkschheid in de wereld, enz... De algemeene toon is eerder pessimistisch, zelfs tegenover de vrouw, al blijft de leuze nog die der hoofsche gezelschapskunst: ‘gheen dinc en es soe fijn Als wel doen ende blide sijn’. Hier en daar komen er ook vrouwenstrophen in voor. Woordspelingen en raadsels
| |
| |
ontbreken evenmin. De uitdrukking is meestal kernachtig, wel eens verrassend beeldrijk, enkele malen ruw realistisch en zelfs plat.
Zijn het alle verzen van denzelfden dichter? Of werden ze uit verschillende bronnen door den verzamelaar in het Hulthemsche handschrift opgenomen? Dateeren ze nog uit het midden der XIIIe eeuw? als men zou geneigd zijn op te maken uit de geheimzinnige verzen: ‘E ende E ende noch een E M. CC. L ende II Dats dieghene die mi doet wee’. En meer andere vragen wachten nog op een antwoord bij een nieuw onderzoek met een nieuwe uitgave. Doch zal dit de moeite loonen?
| |
Aanteekeningen
Over de Provençaalsche lyriek z. nu het standaardwerk van JEANROY La poésie lyrique des troubadours, Paris, 1934, 2 dln. De feitelijk reeds oude theorie van het ontstaan uit de Arabische panegyristen werd vooral verdedigd door KONR. BURDACH Sitzungsb. der Preuss. Ak. 1918 Nr. 45, 47 u. Vorspiel I, 1, 252-333, en door SAM. SINGER Abhandl. der Preuss. Ak. Nr. 13 en Zeitsch. f.d. Philologie 52, 89-92. HENNIG BRINKMAN verdedigt ontstaan uit humanistische liefdebrieven, Gesch. der lateinischen Liebesdichtung im M.A., Halle, 1925, Entstehungsgeschichte des Minnesangs, Halle, 1926. E. WECHSSLER Das Kulturproblem des Minnesangs, Halle, 1909 heeft vooral op mystieke motieven gewezen. Voor de verdere bibliographie, ook over vorm, enz., moeten wij verwijzen naar JEANROY o.c. en naar G. EHRISMANN Geschichte o.c. Schlussband, 180 vlg. Ik vermeld hier nog de te onzent verschenen studiën van SALVERDA DE GRAVE De Troubadours 1917 en J.J.A.A. FRANTZEN in Neophilologus, 1919, 358 vlg., en in Meded. K. Akad. Amsterdam, afd. Letterkunde 1922, 249 vlg.
Eenigszins uitvoeriger heb ik het ontstaan dezer lyriek behandeld in De Wording van Hadewijch's kunst, VMA, 1937, 391 vlg. waarin ik de verschillende theorieën bespreek en ook mijne opwerpingen tegen Jeanroy uiteenzet; daar ook meer literatuur. Vgl. nog A.R. NYKL A Book containing the Risâla, Paris, 1931, en M.R. LAPA Licoes de literatura portuguesa, Lisbonne, 1934. LEON OLSCHKI Die romanischen liter. des Mittelalters, Potsdam (z.j. 1928), 194 vlg. - Natuurgevoel N. GANZEN-MÜLLER Das Naturgefühl im M.A., Leipzig, 1914.
Veldeke's Minneliederen: Uitg. in Minnesangs Frühling, van FR. VOGT, Leipzig, verschillende uitg., laatste (?) 1930; en in L. ETTMÜLLER Heinrich v. Veldeke, 1852. Verdere lit. z. onder Veldeke. Navolging van een ‘toon’ van Dietmar v. Aist schijnt niet van Veldeke te zijn. De Tristrant-strophe stamt uit het Fransch, en wordt nu gewoonlijk aan Chrétien de Troyes toegeschreven. Zie nu ook nog JUNGBLUTH Untersuchungen zu H.v.V., Franckfurt am Main, 1937, blz. 48 voor de laatste literatuur.
Liederen van hertog Jan: H. BOERMA De liederen van H.J.v. Br. TNTL, 1896, 220 vlg., die vijf liederen als oorspronkelijk Dietsch erkent en de negen liederen op grond van zijn onderzoek reconstrueert. Minneliederen van Lund, ERICK ROOTH Een Limburgsch Minnedichter uit de XIIIe eeuw, VMA, 1928, 591 vlg. - Andere liederen, van gelijken aard: W. DE VREESE in TNTL, 1895, 261 vlg. Over den da-capo-vorm z. GUNTHER MÜLLER, Deutsche Vierteljahrschr., 1923, 92 vlg. Clein notabel verskine: uitg. volgens het Hulthemsche hs., maar geschikt volgens het aantal verzen van iedere spreuk, J.F. WILLEMS BM 1837, 99-136; vgl. J. VERDAM TNTL 1883, 177 vlg. die de juiste volgorde aangeeft en eenige tekstverbeteringen meedeelt.
|
|