| |
| |
| |
Dierenverhaal
Dierepos
VERHALEN MET DIEREN ALS HANDELENDE WEZENS kunnen ingedeeld worden in fabels en diervertelsels.
Fabel en diervertelsel zijn nauw met elkander verwant. Het onderscheid ligt vooral in het doel: dat in de fabel is een verborgen leer in te kleeden, zoodat het verhaal ingericht is om die, al of niet uitdrukkelijk bij het slot aangegeven, wijsheid te doen uitkomen; terwijl het vertelsel, gewoonlijk ook langer, een stuk leven uitbeeldt en op zichzelf boeit. Er zijn vertelsels, die niets anders beoogen dan het leven der dieren te verhalen. Maar het diervertelsel dat we hier behandelen is een overdracht uit het menschelijke leven in de wereld der dieren. Zonder hun aard van dier te verloochenen, worden zij veelal door menschelijke motieven aangedreven en handelen zij als menschen. Een zeker anthropomorphisme is hierbij noodzakelijk. Het is ontstaan uit een gevoel van gemeenschap met de dierenwereld, al of niet van religieuzen oorsprong, en uit de neiging om wat leeft naar eigen menschelijke psychologie te verklaren. Doel is: de dieren te zien handelen als groote menschen, om te varen als dezen; wat wel een aardige parodie van het leven kan meebrengen.
De fabel, zegt men, is van Oosterschen oorsprong. Zij zou stammen uit de groote fabelverzamelingen, die in Voor-Indië ontstonden en waarvan de Pantsjatantra de voornaamste is: een omramend verhaal, waarin vele fabelen zijn ingelascht. Talrijke, niet zelden ver-uiteenloopende bewerkingen, zijn hiervan bekend; zoo de Hitopadesja of Heilzame onderrichting, en een Arabische, volgens een Perzische bewerking uit de VIe eeuw, aangelegde vertaling Kalila Wadimna. Langs de aan Aesopus toegeschreven verzameling kwamen die fabels naar het Westen: langs een bewerking in Grieksche verzen van Babrios (IIIe eeuw n. Chr.); langs de Latijnsche bewerkingen van Phaedrus, van Avianus, in verzen, en, door ontwrichting van den versvorm, in proza, van Romulus Imperator: omdat in een later toegevoegden proloog, een zekere Romulus beweerde deze fabelen te hebben verzameld voor zijn zoon Tiberius.
Nog om- en bijgewerkt en nagevolgd, in verschillende verzamelingen
| |
| |
bijeengebracht, Romulus Neveleti, Romulus Nilantii, Novus Aesopus, werden zulke fabelen in de Middeleeuwen veel gebruikt bij het onderwijs. Daaruit zijn ook de zoogenaamde ‘Isopets’ in de moderne talen af te leiden.
Volgens sommigen nu zou ook het dierverhaal in die fabelliteratuur zijn oorsprong hebben: door ze als een beeld van het leven op te vatten, zonder de zedeles uitdrukkelijk te doen uitkomen. Alles in het dierverhaal en het daaruit gegroeide dierepos zou op die wijze kunnen verklaard worden. De vos zou oorspronkelijk geweest zijn de jakhals. Ook het dierverhaal is het werk van geleerden; de oudste diernovellen zouden ontstaan zijn in de studeerkamer en in de cel van monniken. Nog wel vooral in Lotharingen. Daar is het eerste, nog Latijnsche, dierepos ontstaan: de Ecbasis Captivi. Te Luik was reeds Sedulius Scottus met zijn allegorisch gedicht ‘De quodam verbece a cane discerpto’ voorafgegaan. Fabelen zijn bekend van Alcuinus. Paulus diaconus heeft het verhaal van den zieken leeuw. Fabelen heeft Egbert van Luik in zijn Fecunda ratis. Doch ook van elders zijn in de Xe en XIe eeuwen uitvoerige diergedichten bekend. Wij herinneren aan Marbodus van Rennes.
Het beroemdste Latijnsche diergedicht echter is dat van een vermoedelijk Gentschen monnik van St.-Pieters, magister Nivardus, Isengrinus, van 1152. dat in zeven boeken, 3287 disticha, twaalf dierverhalen heeft verbonden, Bijna alle bevatten voorbeelden van den strijd tusschen Wolf = Isengrinus en Vos = Renardus. Hier zijn de dieren geen typen meer, maar individuën met eigen naam. Uit dit werk nu zouden de eerste dierverhalen in de volkstaal zijn ontstaan: negen van de twaalf verhalen maken de stof uit van Fransche dierverhalen.
Zoo eenvoudig echter zijn de zaken toch niet. Steeds meer blijkt, dat de Grieksche fabelliteratuur veel zelfstandiger is dan vermoed werd. Er heeft een autochtone Grieksche fabel bestaan. En zoo ook een autochtoon Germaansche. Gewis, veel in die oude Latijnsche fabelliteratuur komt uit de Grieksche fabel en uit het Oosten. Zoo is de ‘Ecbasis’ wel het werk van een geleerde, die Grieksche en Oostersche fabels kent en er zelfs het procédé der omraming aan ontleent. Maar een werk als de ‘Isengrinus’ is reeds veel meer, ja zoo goed als zuiver Germaansch.
Van oudsher zijn bij de Germanen, in 't bijzonder ook bij de Franken, verhalen verspreid geweest met dieren, niet uit de fabel, maar uit het leven bekend. Oude gnomische spreuken der Germanen zijn aan de dierenwereld ontleend. Oude Germaansche kettinggedichten zijn bewaard, als
Diens is de haas die hem hapt;
Diens is de vos die hem vangt;
Diens is de wolf die hem wint;
Diens is de beer die hem bindt;
| |
| |
Diens is het hert (eland) die het neerhaalt;
Diens is de otter die hem uit het aakje neemt; enz.
alle dieren uit de latere Germaansche dierverhalen, de Oud-Germaansche dieren van het dierepos. Fabelen met Vos en Wolf als hoofdpersonages zijn ook van oudsher bij de Germanen in omloop geweest. Reeds in de Salische wet, getuigend voor de Franken nog vóór hun overtocht over den Rijn, wordt iemand die een ander ‘Vos’ zou schelden streng gestraft. Fredegarius vermeldt voor het jaar 612 een ‘rustica fabula’ over den wolf, die gebouwd is op de Oud-Germaansche gedachte der maagschap; de wijze waarop hij die aanhaalt laat algemeene bekendheid veronderstellen. Bij denzelfden Fredegarius komt de fabel voor van een hinde zonder hart; zij is verwant met een Oostersche, waar het een ezel zonder hart en ooren is, en staat ook bij Avianus. De leeuw in die fabel - het hert was aan den leeuw ontsnapt, doch keerde er dom toe terug - werd ‘naar oude liederen’ door Froumond van Tegernsee (Xe eeuw) in een beer veranderd.
En is zelfs de fabel van den zieken leeuw bij Paulus diaconus zoo zeker Aesopisch of Oostersch? De aanwezigheid van vos en wolf in de Oostersche variante, waarmee zij verwant is, kan sterk aan het oorspronkelijk Oostersch karakter doen twijfelen.
Van oudsher hebben de Goten, in aanraking met de Skythen, de dierornamentiek beoefend en ze, na de invallen der Hunnen, naar de overige Germaansche stammen overgebracht, waar ze in verschillende richtingen in Zuid- en Noord-Duitschland en van hier uit naar Skandinavië voortdrong. En van de Karolingische tijden af komen dierfabelen voor in miniaturen, op tapijten, als die van Bayeux, als wandversieringen; enz. En zeker een halve eeuw vóór Isengrinus waren zulke verhalen, waarin de dieren reeds namen droegen, ook onder het volk verspreid: Guibert de Novigent (de vita sua III, 8) verhaalt, hoe in het begin der XIIe eeuw Ingelrannus door bisschop Renulfus ‘Isengrin’ genoemd werd om zijn uitzicht als van een wolf, want ‘zoo noemen sommigen den wolf’. Te vergeefs tracht men die ‘sommigen’ te beperken tot clerici, clercken.
Trouwens, geheel het Westersch dierepos draagt een Germaansch karakter. Behalve de leeuw, die al heel vroeg als koning kan zijn opgenomen, reeds uit de dierornamentiek en uit de heraldiek, komt geen enkel der groote Oostersche dieren in ons dierepos als vooraanstaand personage voor: geen tijger, geen olifant, enz. Zelfs de aap, sim, is van later. De dieren die in ons epos de handeling dragen zijn dieren uit het Germaansche woudleven. En ook hun namen zijn louter Germaansch: Reinaert = Reginhard, de zeer sterke of de sterke in raad; Brun, voor den beer, geen sprekende naam, doch eigennaam door Germanen gedragen; Grimbert de das, oud Frankische naam; evenzoo Tibert = Theodobrecht, de schitterende onder 't volk; Ticelijn, van oudsher ook in Waas verspreid; Balduïnus, de vriend der
| |
| |
dapperen; Isengrinus, de man met het ijzeren masker, enz. Daarnaast komen Fransche, sprekende namen, als Courtois, voor het hondje, Chantecler, enz. Zoo zelfs de uitheemsche leeuw, die Rufanus, de rosse, of eenvoudig Lioen, of Nobel heet; blijkbaar latere toevoegsels uit de XIIe eeuw. Maar, zegt men, die Germaansche namen zijn feitelijk Fransch: de Fransche dichters zouden die hebben verkozen, omdat Germaansche namen voornamer stonden. Werkelijk, nog in de XIIe eeuw? als in de gedichten uit dien tijd naast de Frankische namen overal Fransche en Latijnsche staan, en reeds sprekende namen? Als de Frankische namen juist gedragen worden door die dieren, die klaarblijkelijk de oudste in de diernovelle zijn, en er als gewone, bestendige en wezenlijke personages in optreden? En ook, als sommige dier Germaansche namen, b.v. Isengrinus, niet eens in Frankrijk gebruikt werden, er onbekend waren? Neen, die Germaansche namen pleiten duidelijk voor oude Germaansche diernovellen. Ook is het bepaald op Frankisch gebied, dat het dierepos gebloeid heeft; zelfs de Fransche dierendichters stammen meestal uit de grenslanden van Vlaanderen.
Uit zulke dierverhalen, ook reeds door dichters behandeld, heeft de kunst in de XIIe eeuw geput, als Beowulf, als Waltharius. Reeds waren Latijnsche bewerkingen voorafgegaan, die soms de inheemsche stof lieten overwoekeren door uitheemsche geleerdheid. Maar zelfs Isengrinus, vooral de dichters in de volkstaal, hebben meer aan de frissche wateren der inheemsche bronnen gedronken. Daarom is ook bij hen de klassieke en Oostersche invloed veel geringer.
En dit kenmerkt ons autochthoon dierverhaal: aan den eenen kant, de grillige, onnatuurlijke, op leering bedachte, fantasie van het Oosten; aan den anderen, de werkelijke, op levenswaarheid gerichte, verbeelding van het Westen.
Wij meenen dus, dat er in het dierepos als in het chanson de geste heel wat Frankisch erfgoed zit. Zoo leerde ook L. Sudre, die echter te veel bij loutere folklore blijft. L. Foulet, uit de school van Bédier, bestrijdt wel is waar de conclusies van Sudre en komt voor geleerden oorsprong op; maar hij is ten slotte toch wel genoodzaakt voor de verklaring der bronnen van de eerste Latijnsche geleerde gedichten, van Isengrinus, oudere verhalen aan te nemen. Zoo zouden die slechts een omweg hebben gemaakt. Ook hier weer schuilt een goede kern van waarheid in nationale overdrijving. Wat wij aan dierverhalen bezitten is het werk van kunstenaars, van monniken nog wel en geestelijken - want het dierverhaal is geleerden-, is monnikenkunst - maar de bronnen waaruit zij putten zijn ouder, liggen bij het volk, in ongeschreven, onopgeteekende vertelsels, niet daarom van het volk, maar van vroegere, met de scops verwante, met hen nu vervallen dichters. In de tweede helft der XIIe eeuw zijn de eerste in 't Fransch bewaarde episch verhalende diergedichten ontstaan, die omstreeks 1182 (of eerst ca.
| |
| |
1220) tot een geheel werden verbonden, dat door een Elzasser, Heinrich, gewoonlijk, doch verkeerdelijk, der ‘Glichesaere’ geheeten, in het Duitsch werd bewerkt. Later kwamen nog andere dergelijke verhalen tot stand, die mede in de daarbij wel hier en daar gewijzigde verzameling werden opgenomen, en zoo omstreeks 1230 een grooten zoogenaamden ‘Roman de Renart’ vormden, waarvan al die verhalen als zoovele ‘branches’ werden beschouwd. Reinaert is het, die al die verhalen onderling verbindt, al ontbreekt hij in enkele wel. In de latere uitgave door Martin worden 27 zulke branches geteld.
In de XIIIe en XIVe eeuw kwamen nieuwe Renart-romans op: Couronnement Renart, een satire op de bedelorden; Renart le Nouvel, door Jacquemart Gelée van Rijsel; Renart le Contrefait, door een klerk van Troyes. De satire, die ook in de oudere branches niet ontbrak, doch er niet stelselmatig werd doorgevoerd en slechts bij wat rake en scheutige opmerkingen bleef, gaat nu in deze latere romans overheerschen; in het laatste viert de allegorie hoogtij: de dieren worden er deugden of ondeugden.
Het meesterstuk echter van het dierverhaal is het Middelnederlandsche Vanden Vos Reinaerde.
Men onderscheidt hierin een Reinaert I en een Reinaert II, of, zooals dit gewoonlijk heet, Reinaert's Historie. Reinaert II is een zoowat honderd jaar jongere omwerking en voortzetting van Reinaert I en komt in deze periode dus nog niet ter sprake. Reinaert I zelf wordt meermaals ingedeeld in Reinaert Ia, welk deel gaat tot omstreeks v. 1886 op 3470 verzen en een Reinaert Ib, het tweede deel: omdat sommigen meenen in Reinaert I het werk van twee dichters te moeten onderscheiden. De tekst is volledig bewaard in het zoogenaamde Comburgsche handschrift, en in het vóór enkele jaren ontdekte Dycksche handschrift. De tekst van Reinaert II komt voor in een Brusselsch handschrift.
Het verhaal speelt ergens in een feodale wereld van dieren: leeuw, beer, wolf, vos, kater, das, ram, haan, enz., allen met eigennaam en titel. Reinaert, de Vos, bekommert zich weinig om wet en recht. Met Sinksen houdt Leeuw, naar oud Germaansch gebruik, hofgericht. Vos wordt er aangeklaagd van allerlei misdrijven, door Isengrijn, den wolf, door het hondje Courtoys dat Fransch praat, maar verdedigd door Tibert den kater; dan weer door Pancer den bever en Isengrijn beschuldigd, die nieuwe misdrijven ophalen, en door Grimbert den das tegen Isengrijn in 't bijzonder en Cuwaert onder zijn bescherming genomen: Reinaert is een rechtvaardig man, die leeft als een kluizenaar. Als echter daarop ‘van berghe te dale’ Cantecleer komt gevaren met het lijk van Coppe op een baar, en Reinaert's euveldaden aanklaagt, loopt de maat vol. Coppe wordt plechtig begraven en krijgt zelfs een grafmonument. Bruun de beer zal Reinaert in 's konings naam gaan dagvaarden. Maar zoo fijntjes weet Reinaert Bruun bij zijn
| |
| |
zwak voor honing te pakken! en hem op Lamfreyde's hof te leiden, naar een gekloven boom, waaruit hij de wig wegtrekt, als Bruun er met zijn muil en zijn pooten tusschenzit om den honing, en slechts met groote schade en schande los kan, terwijl heel het dorp, een lustig gezelschap, hem toetakelt, tot hij in een troep van oude wijven, met's papen vrouw Julocke, loopt en er eenige in de rivier drijft. Reinaert is intusschen een hoen gaan vangen, ziet den armen beer aan den oever aangedreven liggen en geeft hem nog een goede spotrede mee op zijn ‘roeden capproen en zijn crune!’ In deerlijken toestand komt Bruun ten hove aangewenteld. Nu wordt Tibert de kater, wel tegen zijn zin, afgevaardigd. Dat St-Martins vogel onderweg hem ter linker zijde vliegt, is al een slecht voorteeken. Want ook Tibert wordt bij zijn zwakje gepakt, als Reinaert hem bij den pastoor brengt om vette muizen te snappen, waar hij in een strik gevangen wordt en eerst ontkomt na den toegesnelden pastoor in nachtkostuum een leelijke wonde te hebben toegebracht. Grimbert de das wil, dat men Reinaert, als elken vrijen man, driemaal zou dagvaarden; hij biedt er zich toe aan; het gelukt hem Reinaert mee te krijgen. Aandoenlijk neemt deze afscheid van vrouw en kinderen. Onderweg wil hij bij Grimbert zijn biecht afleggen: een leekenbiecht; want zijn leven staat op 't spel. En wat weet hij al niet te vertellen, vooral hoe hij meermaals Isengrijn heeft beetgenomen! Een weinig rouwmoedige biecht, als dadelijk blijkt, wanneer Reinaert zijn argeloozen oom langs een priorij van zwarte nonnen weet te voeren en naar een vetten haan springt. Ten hove kan hem geen stout optreden baten. Hij moet sterven! Grimbert met Reinaert's ‘naeste maghen’ verlaten dan 't hof, uit protest, wat den koning zijn vonnis reeds eenigszins berouwen doet. Dan maar spoedig de galg bereid! En Reinaert weet behendig nog Bruun, Isengrijn en Tibert weg te krijgen, om de galg op te zetten, als hij
vóór 't hof zijn levensbiecht, tot afschrikkend voorbeeld, zal doen. Hoe hij hierbij ook den koning bij zijn groot zwak te pakken krijgt! Hij laat zoo iets hooren van een schat! Vanwaar die kwam? Gestolen, anders ware de koning zelf vermoord geweest. En de koningin krijgt bijna een flauwte: hij moet de waarheid spreken, van dien moord! Ja, hij zal, al moest hij zijn beste vrienden aanklagen. En hij vertelt: hoe zijn eigen vader Ermenrix' schat had gevonden en Tibert had uitgezonden om Bruun naar Vlaanderen te halen, tot een samenzwering, met nog Isengrijn en Grimbert, om Bruun tot koning te maken. Maar Grimbert had het eens in dronkenschap verklapt aan Reinaert's vrouw Hermeline, die het Reinaert voortvertelde. Toen rezen hem de haren te berge. Maar hij zou niet dulden, dat het hun zou vergaan als den kikvorschen die om een koning riepen en den ooievaar kregen. En dag en nacht zon hij er over na om zijns vaders raad te verijdelen, die eenen dorper, eenen vraat, koning wilde maken in plaats van zoo welgeboren, zoo zoet en zoo goedertieren een heer. En Reinaert had ten slotte zijn vader bij den schat ontdekt en dan dezen met zijn vrouw en kinderen elders geborgen. Als dan zijn
| |
| |
vader de soldenieren, die hij tusschen Elbe en Somme had aangeworven, wilde betalen, was het geld weg! Maar Isengrijn en Bruun zitten nu in den hoogen raad van den koning en Reinaert is de ‘blare’! ‘Of die schat nog bestaat?’ nemen koning en koningin hem ter zijde. En als de koningin hem smeekt, spreekt de koning nu den vos vrij, die hem den schat belooft: die ligt in Kriekepitte bij Hulster-loe in de wildernis. En Cuwaert komt voor den argwanenden koning getuigen, dat hij Kriekepitte zeer goed kent! Maar daarheen mag Reinaert den koning niet vergezellen, want hij is in 's pausen ban, sedert drie jaar vóór den deken Herman; hij wil nu naar Rome en overzee op beevaart. Zoo mag Reinaert als beevaarder vertrekken, waarbij hij van de goede koningin nog verkrijgt, dat Beer en Wolf hem een gevoelig deel van hun pels moeten afstaan voor beevaarttasch en schoenen. Belijn de ram moet hem ‘scarp en staf’ geven; maar hij heeft gewetensbezwaar, wat de koning hem wegpraat, met een theorie van meester Jufroet. Rouwmoedig als een echte pelgrim neemt Reinaert oorlof. Belijn en Cuwaert doen hem uitgeleide, tot Manpertuus. Daar zal Reinaert afscheid nemen van zijn vrouw. Hij weet Cuwaert binnen te lokken. Den onrustig wachtenden Belijn geeft hij een boodschap mede voor den koning in zijn pelgrimstasch: de drager zal eer en gunst winnen, zoo maakt hij hem wijs, indien hij verklaart dat hij Reinaert bij 't schrijven der brieven geholpen heeft. Belijn bestelt het pak: Cuwaert's kop! Vos vlucht in de wildernis. De woedende koning ontslaat Bruun en Isengrijn uit hun boeien, en op raad van Sirapeel, den luipaard, schenkt hij hun Belijn en alle Belijn's maghen om ‘den pais van alle dinghen’!
Het eerste deel, tot ongeveer het begin van Reinaert's komst ten hove, volgt, toch vrij zelfstandig, een Fransche branche op den voet, bekend als Le Plaid; het tweede deel is geheel eigen vinding, al mag wel een of andere bijzonderheid uit het vervolg van Le Plaid of uit andere branches ontleend zijn. Dat in ons gedicht het dierverhaal de hoogste kunst bereikt heeft, staat vast: daarover zijn allen het eens. Maar men moet even Le Plaid, dat toch als het beste der Renart-branches geldt, er naast lezen, om aan te voelen, hoe onvergelijkelijk hooger als kunstwerk onze Reinaert staat. Reeds de bouw zelf is merkwaardig: allerlei verscheiden episoden werden hier tot een mooi geheel verwerkt, dat door zijn vaste eenheid treft. En van den beginne af heerscht er een gezonde, kloeke, geestige scherts, die niet verzwakt tot het einde toe, waarover de beknopte samenvatting moeilijk kan laten oordeelen. En toch, minder om de boeiende stof, dan om de grappige, humoristische inkleeding is het te doen. Daarbij geen overdrijving: in Reinaert II en in de Fransche branches is de vinding veel grover en banaler. Dit koddige zit zoowel in de toestanden, waarin de personages telkens geraken, waar onze dichter het met onfeilbare zekerheid treft, als in de beelden uit het volksleven, die hij met Breugheliaansch realisme oproept; in de statige waanwijsheid; in de deftige spreuken; in
| |
| |
de pittige, beeldende, niet zelden gekruide, levende taal. Al te dikwijls zochten de Fransche dichters hun geestigheid in overdreven anthropomorphisme; onze dichter heeft dit niet noodig: hij weet zeer juist binnen de grenzen van het geoorloofde, het waarschijnlijke, te blijven, met een zelden falenden kunstzin, die eenig is. En hij kent zijn dieren, hij kent zijn volkske: met vaste, kloeke hand beeldt hij ze uit, elk met eigen karakter, in bonte verscheidenheid. Hieruit wordt iedere episode, ieder tafereel, met bewustvaste psychologie behandeld: alles wordt zoo raak gemotiveerd, zoo behendig en toch zoo natuurlijk aangebracht en uitgewerkt, dat ons gedicht bij elke nieuwe lezing de strengste kritiek trotseeren, en telkens nieuwe vondsten van psychologisch inzicht aanwijzen kan. Reinaert's redekunst is onweerstaanbaar: Bruun, Tibert, Grimbert, de Koning zelf mogen nog zoo op hun hoede zijn, zij loopen er allen in. En welk een leven, welk een beweging en gang! De dichter is er in, niet er naast: hij leeft met zijn verhaal mee, blijft objectief, laat de dingen spreken voor zichzelf, omdat het verhaal zelf hem boeit en ook de lezers en hoorders boeien moet.
Men heeft in het gedicht allerlei satire en parodie gezocht. Dit bedoelde het zeker niet op de eerste plaats. Het zit den mensch in het bloed om eens gul te lachen met groote menschen die er fijntjes inloopen, die door hun hebzucht, hun ijdelheid, hun menschelijke zwakheden, in belachelijke toestanden geraken; wat des te vrijer kan, naarmate het kleine bedrijf van onze kleine, menschelijke grootheid afgespiegeld wordt in een wereld, waar het onbenullige en geniepige nog beter uitkomt en geen kwaad sticht. Dat het misbruik van den geest bij Reinaert in den grond onzedelijk is, zal misschien slechts een groot woord blijken te zijn, als men overweegt tegenover wie het gepleegd wordt. Als zulk een objectieve, daarom niet goedkeurende, uitbeelding van het menschelijke leven is onze Reinaert bedoeld; en iedereen kan er vrede en genoegen mee hebben. Daarom ook heeft het zijn waarde, als alle groote kunst, in zijn algemeene menschelijkheid. Dat nu zulke uitbeelding van het leven in den vorm van het epos ook eenige parodie van de feodale en hoofsche wereld, met, in den vorm, van den ridderroman meebrengt, spreekt vanzelf; als men ten minste dit woord parodie niet verkeerd begrijpt: daarom nog geen hekeling, geen invective, geen spot. Al parodieert b.v. onze Reinaert wel eens het heilige, daarom spot hij er nog niet mee: hij gebruikt het in zijn volksche openbaring, als deel van het werkelijke leven. Daarom zouden wij liever humor noemen, wat soms als parodie of satire geldt.
Zoo vrij en zelfstandig staat het eerste deel tegenover het Fransch, dat men zich kan afvragen, of ons gedicht niet het oorspronkelijke, het Fransch de navolging is. Veel zou daarvoor kunnen pleiten: er zijn episoden die alleen hun aesthetische beteekenis krijgen in het Dietsch, alsof de Fransche dichter er het geestige niet juist van gevat heeft; het Fransch schijnt onbeholpen verzen en rijmen te hebben onder invloed van het Dietsch; het heeft ook
| |
| |
nuttelooze uitbreidingen. Verder is er het anthropomorphisme veel sterker en grover: vertaalde onze dichter, dan zou hij al dit anthropomorphisme, waarin zijn tijd toch vooral genoegen had, met onfeilbaren kunstzin hebben verwijderd, wat bij een navolging bijna ondenkbaar is. Het Fransch heeft daarenboven een zeer onbevredigend slot. Dit zou te verklaren zijn doordat een eerste Dietsche dichter b.v. Arnout, die in het Dycksche handschrift wordt vermeld, een eerste deel zou hebben geschreven, dat in het Fransch werd vertaald en daar van een onbeholpen slot voorzien, waarna dan een tweede Dietsche dichter het werk van den eersten Dietschen dichter zou hebben voortgezet, omgewerkt en met een eigen slot voltooid. Om taal-en stijlkundige redenen meenen ook sommigen, als prof. Muller, een onderscheid tusschen het eerste en tweede deel van onzen Reinaert te moeten maken.
Hoewel ik zelf eens de oorspronkelijkheid van onzen Reinaert met klem heb betoogd, toch meen ik niet, dat deze voor onze Dietsche kunst zoo vleiende theorie, evenmin als die van het dubbel auteurschap, nog langer kan verdedigd worden, omdat de anderszins zeer duistere proloog waarin de dichter, die zich zelf Willem noemt, de aanleiding tot zijn werk uiteenzet, geen andere beteekenis kan hebben, dan indien het zesde vers van het Dycksche handschrift: ‘Die Arnout niet en hadde bescreven’ gelezen wordt: ‘Die Perrout hevet volscreven’. Perrout namelijk is de dichter van Le Plaid, die zich daar op gelijke wijze als onze Willem, in den derden persoon als den auteur aangeeft. Zoo zou de proloog beteekenen: Willem, die Madocke maakte, wat hem veel moeite kostte, had er zulk een spijt over dat de avonturen van Reinaert in het Dietsch ongemaakt bleven, die Perrout (toch reeds) volschreven heeft, dat hij de vite (door Perrout) deed zoeken en hij die volgens de Waalsche boeken in het Dietsch hier dus ‘heeft begonnen’. Zoo is de beteekenis duidelijk en we begrijpen onmiddellijk wat Willem bedoelde. De klaarblijkelijkheid zelf van deze lezing, tegenover de vergeefsche pogingen, om, met behoud van de lezing Arnout en de ontkenning, een bevredigenden zin te ontdekken, sluit allen redelijken twijfel uit. Zoo is dan een zekere Willem, die reeds een Madock gedicht had, de eenige auteur van onzen Reinaert; hij volgde een Fransch gedicht van Perrot de St Cloud, dat hij hier als zijn bron aangeeft. En deze Willem begon en deze Willem eindigde, zooals ook nog uit het achrosticon aan het slot blijken mag; wat dan als bewijs voor de oorspronkelijkheid kan gelden, getuigt voor zijn zuiveren kunstzin en zijn dichterlijk genie.
Wie was deze Willem? Een Vlaming; een ‘clerck’ zeker, een geestelijke, een monnik zelfs misschien, uit een der abdijen: van Benediktijnen te Gent of van Premonstratenzen te Drongen, om zijn kennis van het Land van Waas, waar deze abdijen bezittingen hadden. Want al speelt het verhaal in Utopië, men kan er niet buiten komen zonder in Vlaanderen,
| |
| |
in het zoete Land van Waas, aan te landen. Maar alle pogingen om verder over hem iet meer te vernemen zijn vruchteloos gebleven. Liefst toch zal men hem zoeken bij de Premonstratenzen: om de voor de Benedictijnen weinig vleiende strekking van enkele episoden.
Is het dan zoo bevreemdend, dat Reinaert het werk van een monnik zou zijn? Ja, voor hen die er een uiting in willen zoeken van den burgerlijken geest tegenover den ridderlijken, een satire op de ridderlijke wereld, een parodie van den ridderroman. Neen, voor wie bedenkt, dat zulke dierverhalen vooral bijval hebben gevonden bij de monniken: Ecbasis, Isengrinus. Oorspronkelijk was zelfs Isengrin, de wolf, de held: hij vertegenwoordigde den gulzigen, ongeleerden monnik en sprak dan ook geradbraakt Latijn; de populair geworden Reinaert heeft hem verdrongen: zoo werd de toegang van het dierepos, bij den daarmee samenhangenden zich verburgerlijkenden tijdsgeest, tot een ruimer publiek voorbereid.
Wanneer leefde en dichtte Willem? Wij meenen: niet zoo lang na Perrot de St.-Cloud, dat is na omstreeks 1180. Hij kende Perrot als den laatsten Renart-dichter, die de stof volschreven had. En hij kende hem nog niet uit een verzameling, uit een Roman de Renart, maar uit een afzonderlijk gedicht. Ook past de dateering einde 12e eeuw best bij een reeks zinspelingen op meester Jufroet, een beroemd canonist, Jofredus Andegavensis, uit de XIIe eeuw, die in de dertiende niet meer bekend was en door Gielis, Guiardus Laudanensis, vervangen werd; op deken Herman, die Hermannus decanus schijnt te zijn: onder bisschop Milo (1131-58) van Terrenburcht; die dateering past ook bij Kriekepitte in de wildernis, wat in de XIIIe eeuw nog moeilijk kon gezegd worden; bij Reinaert's beevaart naar Jerusalem, daar het H. Land na 1187 in de XIIIe eeuw een langen tijd ontoegankelijk bleef; en bij andere dergelijke aanwijzingen meer. En wat pleit wel voor een latere dateering, in de XIIIe eeuw? Niets, dan de vrees onze Dietsche literatuur te oud te maken; een vrees die, na al wat wij over de epische dichtkunst reeds hebben gezien, wel overbodig mag heeten. Ook J.W. Muller neemt reeds een oer-Reinaert aan.
Nog zou ik op de taal en den versbouw willen wijzen, die toch nog als tamelijk oud en los aandoen. Maar ook hier hebben de kopiisten vrij gewijzigd, verknoeid en wellicht ook hier en daar bijgevoegd. Zoodat hier moeilijk iets uit afgeleid kan worden. Wij bezitten alleen veertiend'eeuwsche en latere kopieën, of liever bewerkingen, van een XIIe eeuwsch gedicht.
Voor welk publiek was dit bestemd? Hier kan men zich tot allerlei verlokkelijke beschouwingen laten verleiden: over den derden stand, het volk, dat stout, listig, gaarneoproerig, in zijn stijgende macht de boeien der overlevering breekt en de macht van den geest tegenover de verworven rechten plaatst; zoo men den roofridder Reinaert al niet tot een socialist in den dop maakt. In de werkelijkheid was het wel eenigszins anders. Want ook deze literatuur was kunst van geestelijken, van monniken. Wij moeten Willem's ver- | |
| |
klaring, 't spreekt vanzelf, nog niet letterlijk opvatten: als zou hij bij het dichten aan het verzoek hebben voldaan van ‘eene... Die in groeter hoveschheden Gherne keert haren zin,’ niet voor ‘dorpren ende doren’, maar voor ‘hen die haren’ zin ‘daertoe keeren Datsi leven hoofschelike’: dat was mode of parodie van den ridderroman. Maar wat weten wij, dat hij dichtte voor het volk? Wel zal eenmaal onze Reinaert bij het volk en in de volksboeken terechtkomen; maar zoo ook de ridderromans; en dat was in veel lateren tijd. Voorshands kunnen wij niets anders zeggen, dan dat ook deze kunst wel voor geschoolden was bestemd, die ook in geestige, zelfs ruwe scherts behagen hadden.
Van den Vos Reinaerde is een echt, zuiver Vlaamsch kunstwerk. Van den Duitschen Reineke Fuchs heeft Goethe een nieuwe bewerking gegeven; en die steunde ten slotte meer op den minderwaardigen Reinaert II. Indien hiervan kon gezegd worden: ‘Verissimum est Germanos non modo hoc poema multis Graeciae ac Latii monumentis opponere posse, si justum rebus suis pretium statuerent’; hoeveel meer zal dit niet moeten gelden van onzen Reinaert.
En toch ook dit gedicht is voor ons door Duitschland gered geworden, tot vóór enkele jaren in één handschrift, nu in twee, beide in Duitschland bewaard.
Onzen Reinaert is de eer te beurt gevallen in het Latijn te worden vertaald als Reinardus Vulpes. Maar dit geleerde pak staat hem weinig: de geestigheid valt mat in die deftige vormen. Ook heeft de dichter heel wat toespelingen en toestanden niet meer begrepen en soms door andere vervangen: wat nog eens pleit voor de veel oudere dateering van het Dietsch. De bewerker was een monnik, die zich zelf Baldwinus noemt: wat er nog eens op wijst, dat deze literatuur geleerden-, monnikenliteratuur was. Hij droeg zijn vertaling op aan den toenmaligen proost van Brugge, Jan van Dampierre, zoon van Guy van Vlaanderen. De levensloop van dezen Jan van Dampierre is bekend: hij was proost te Brugge van 1269 tot 1272, werd toen proost van Rijsel, in 1280 bisschop van Metz, in 1282 bisschop van Luik, waar hij in 1292 overleed. De zinspeling in de opdracht op het vertrek naar Rijsel laat toe ons gedicht te dateeren tusschen 1267 en 1272: in Juli van dit jaar, of kort daarna werd het voltooid.
| |
Fabel
Ook de fabelen werden al vroeg in de moedertaal overgezet. In het Fransch nog vóór het einde der XIIe eeuw door Marie de France, die aan het Engelsche hof optrad. Van hare 102 fabelen, reeds door een Engelschman Alfred vereenigd, zijn er een veertigtal naar Romulus, terwijl de overige langs andere wegen uit de Latijnsche of Grieksche, maar ook voor een goed deel uit de Germaansche fabelen zijn ontleend.
| |
| |
In het Dietsch bezitten wij een fabelverzameling Esopet, waarvan nog de proloog en 67 fabels bewaard zijn. Reeds Van Maerlant heeft ze gekend en aan twee dichters toegeschreven: Calfstaf en Noydekijn. Inderdaad schijnt onze bundel twee auteurs te veronderstellen: typische verschillen in woordgebruik laten toe twee derden der fabelen toe te schrijven aan eenen, een derde aan een tweeden dichter; de eene heeft ‘seithi’, de tweede ‘seegti’ als aanhalingsvorm; deze laatste heeft soms moeilijker strophenbouw: zesregelige, terwijl de meeste stroofjes van vier regelen hebben; ook dramatiseert hij meer tegenover den eerste, die verhalende didactisch werkt.
Deze fabelen zijn reeds vrij los en vlot geschreven; het dorre, schematischvan het Latijn wordt tot tafereeltjes vol humor en leven ontwikkeld. De dieren worden sprekend en dramatisch voorgesteld, met wijze lesjes, soms wat noodeloos gerekt en wat pessimistisch van strekking. Toch boeide het verhaal zelf reeds. Sommige dieren dragen ook hier eigennamen, wat de fabel met het dierverhaal verbindt.
Er komen ook enkele grappige vertellingen, boerden, in voor, o.a. dat van de weduwe van Ephesus, ook bij Marie de France: een ontroostbare weduwe, die een soldaat op wacht bij een gehangene zijn dorst laaft; maar, als intusschen de gehangene gestolen wordt, het lijk van haar man schenkt om den soldaat te redden, en haar smart bij hem vergeet!
Verwant met de fabel is het gebruik om de eigenschappen der dieren in geestelijken zin te verklaren en symbolisch uit te leggen. Van grooten invloed was hierbij de ‘Physiologus’: het middeleeuwsche leerboek, mag men zeggen, van de dierkunde, waarin de beschrijving van, vooral wonderbare, dikwijls fabelachtige, dieren (phenix, eenhoorn, enz.), ook steenen, met een christelijk-symbolische schriftuurverklaring verbonden werd en de eigenschappen der dieren zin en beteekenis kregen in hun verhouding tot godsdienstige en zedenkundige waarheden door middel van de allegorie. Het gaat terug op een Hellenistisch werk, te Alexandrië, in de IIe eeuw ontstaan, dat, in verscheidene talen overgezet, naar het Westen kwam langs twee verschillende Latijnsche vertalingen, waarvan dan weer verkorte bewerkingen ontstonden, die als handboek voor het quadrivium werden gebruikt, zooals in 't bijzonder ‘Dicta Chrysostomi de natura bestiarum’. Daaruit volgden bewerkingen in moderne talen: ze heeten meestal ‘bestiaires’ of ‘lapidaires’. Zelfs de ‘wetenschappelijke’ werken over natuurkunde ontleenen nog veel aan den Physiologus, als: Isidorus in het 12e boek zijner Etymologieën; Thomas van Cantimpré, De natura rerum; Albertus Magnus, Physica; Vincentius van Beauvais, Speculum naturale. Vandaar kwam de invloed in de bewerkingen dier Encyclopaedieën in de moedertaal, als in Van Maerlant's Der Naturen Bloeme.
De Physiologus kwam het typisch en symbolisch karakter der Middel- | |
| |
eeuwsche kunst te gemoet en verrijkte de uit Oudheid, Bijbel, en Germaansche traditie stammende dierensymboliek met gretig, ook om hun wonderbaren aard, aanvaarde motieven voor versiering en leering, in de Romaansche en vroeg-Gotische kunst: niet alleen aan muren, pijlers, gestoelten, enz., maar tot ook in de versieringen der handschriften, verkondigden deze phantastische, dikwijls groteske figuren diepe mystieke waarheden.
Onder die bestiaires nemen de zoogenaamde bestiaires d'amour een bijzondere plaats in: de eigenschappen der dieren worden er op de liefde betrokken. Nu bezitten wij nog een 208 verzen, die het einde uitmaken van zulk een bestiaris en het begin van een ‘Aert van Minnen’ naar Ovidius. Die Bestiaris werd bewerkt volgens het proza van Richard de Furnival, uit de eerste jaren der XIIIe eeuw. Zijn dit fragmenten van een Bestiaris, dien van Maerlant toeschreef aan een ‘Willem Utenhove, een priester van goeden love van Erdenburch’, en dien hij veroordeelt, omdat ‘hine uten Walsche dichte’ en daarom van 't ware was afgeweken? Aldus in der Naturen Bloeme, 1264-69. Dit wordt gewoonlijk ontkend, omdat Van Maerlant alleen spreekt van een Bestiaris, niet van een Bestiaris van Minnen: maar onze fragmenten heeten ook eenvoudig Bestiaris ‘explicit die Beestiaris’; omdat een priester van goeden love zoo iets niet zal gedicht hebben: maar ook het Fransch is van een priester. Ook meenen wij, dat we hier wel voor ons hebben wat van het door Van Maerlant gelaakte werk is gered: het is Westvlaamsch, uit de eerste helft der XIIIe eeuw: zouden er daar toen twee dichters twee verschillende bestiarissen hebben bewerkt? Of zouden de gewone bestiaires, als die van Philippe de Thaon en Guillaume li Clers, die toch van Van Maerlant's eigen opvatting niet afweken, zijn afkeuring hebben uitgelokt?
Onze Willem was waarschijnlijk een Willelmus presbyter de Rodenburch (= Aerdenburch), die misschien omstreeks 1246 overleed.
Het kan daarenboven dat dezelfde Bestiaire nog, maar in proza, vertaald werd door een Vlaming; althans een vóór enkele jaren ontdekte en uitgegeven bewerking ervan in het Nederrijnsch zou oorspronkelijk Vlaamsch-Brabantsch kunnen zijn. De geheele Middeleeuwen door werd trouwens uit het Dietsch in het Nederduitsch vertaald. Hierin tracht een afgewezen minnaar het hart zijner uitverkorene te winnen door de verklaring van de eigenschappen der dieren in verband met de liefde, doch te vergeefs.
| |
Aanteekeningen.
Uit de omvangrijke literatuur over dit onderwerp vermelden wij het voornaamste:
J. GRIMM Reinhart Fuchs, Berlin, 1834. BENFEY's vertaling van Pantschatantra, Leipzig, 1859, 2 dln., met veel vergelijkend materiaal, L. HERVIEUX Les fabulistes latins depuis le siècle d'Auguste jusqu'à la fin du M.A., 3 dln. 2e uitg. 1893-94. MAX STAEGE Die Geschichte der deutschen Fabeltheorie, Bern, 1929. Over dierverhalen bij de Germanen, KAARLE KROHN Bär, Wolf u. Fuchs, Helsingförs, 1888; id.
| |
| |
Mann u. Fuchs, ib. 1891. J. VERCOULLIE Diersage en Reinaert de Vos, 1925. L. SUDRE Sources du Roman de R. Paris, 1893; L. FOULET Le Roman de R. Paris, 1914; vgl. SALVERDA DE GRAVE in Neophilologus, I, 153; J.W. MULLER De oorsprong van den R. de R. Taal en Letteren, 1895. Isengrinus uitg. VOIGT Halle, 1884; vgl. L. WILLEMS Etude sur l'I., Gand, 1895.
Van den Vos Reinaerde. Uitg.: F.D. GRATER, 1812; J. GRIMM 1834; J.F. WILLEMS, Gent, 1836; W.J.A. JONCKBLOET, Groningen, 1856; W.L. VAN HELTEN, Groningen, 1887 (al te subjectief); F. BUITENRUST-HETTEMA en J.W. MULLER in Zwolsche Herdrukken, 1903, met inleiding van BUITENRUST-HETTEMA, ib. 1910, met gebruikmaking van enkele ontdekte fragmenten, verder zuiver volgens hs.; H. DEGERING gaf diplomatisch het nieuw ontdekte Dycksche hs. F. uit, Münster, 1910; later opgenomen in de diplomatische uitg. van beide hss. door F. BUITENRUST-HETTEMA en H. DEGERING in Zwolsche Herdrukken, 1921; critische uitg. volgens de hss. en fragmenten door J.W. MULLER, Gent, 1914; inleiding en commentaar, Utrecht, 1917; populaire uitg. door C.G. KAKEBEEN en J. LIGTHART in Van alle Tijden. Voornaamste lit.: J.W. MULLER De oude en jongere bewerking van den R., Amsterdam, 1884; de taalvormen in R. I en II, TNTL 1887, 1-35. Over parodie: P.H. SCHRÖDER Parodieën in de Nl. literatuur, waarover J.W. MULLER TNTL 1932, 217-263. Over het dubbelauteurschap: L. WILLEMS TNTL 1897, 252-269; J.W. MULLER Een nieuw hs. van den R. VMA 1908; de twee dichters van R.I. TNTL 1912, 177-275; 1920, 65-114; L. WILLEMS VMA, 1920, 157-203; G.G. KLOEKE Het aandeel van Willem en Arnout, TNTL 1919, 34-84. J.W. MULLER in zijn reeks Reinaert-Studiën, TNTL 1934, 127 vlg. waar meer literatuur J. VAN MIERLO Voor Arnout's oorspronkelijkheid, VMA 1927, 1071-1118; voor de eenheid van R.I., VMA 1929, 403-32; Arnout en Willem, ib. 1929, 757-788; over de beteekenis van v. 6 van den proloog, id. VMA 1930 en nu de laatste studie in 1937, waarbij de verwijzingen naar J.W. MULLER's verdediging. Ter dateering: de studiën van D. STRACKE, S.J. in Leuvensche Bijdragen, 1914 Hulsterlo, Kriekepitte; TNTL 1922, Hyfte 1924 Meester Jofroet; TTL Kriekepitte in het Hulster Loe, 1924; Deken Herman, 1925; J. VAN MIERLO over Leekenbiecht VMA 1928, 567-591; beevaart of kruistocht? VMA 1929, 13-31;
Dialogus Gilonis de VII Sacramentis VMA 1929, 31-45; waarover vgl. de reeks Reinaert-Studiën van J.W. MULLER TNTL 1934, 1935; waar nog meer lit. J.W. MULLER R's avonturen en rollen in en na de Middeleeuwen, VMA 1924, 306-352. J. GIELEN Psychologie van de R.-dichter, Nieuwe Taalgids 1932, 161; vele detail-studiën, van L. WILLEMS, J.W. MULLER en anderen. Voor allerlei vragen van belang is het groote werk van IS. TEIRLINCK Toponymie van den R., Gent, 1910-12. Reinardus Vulpes is alleen bewaard in een Utrechtschen druk van 1473; uitg. door M.F.A.G. CAMPBELL, 's-Gravenhage, 1859; ook door JONCKBLOET in zijn uitg. van R.d.V.; door G. KNORR Utini, 1860. Over dateering L. WILLEMS TNTL 1911, 193-203.
Fabel. Esopet Uitg. van J. TE WINKEL, Groningen, 1881; J. DE COCK in Leuvensche Tekstuitgaven; over de twee dichters, z.L. SCHARPÉ VMA, 1923-24 en het Esopet-Vraagstuk, in Album-Vercoullie.
Over den Physiologus z. het werk van FR. LAUCHERT Geschichte des Ph., Strassburg, 1889. Bestiaris uitg. N. DE PAUW VMA, 1901; de Nederduitsche B. uitg. door J. HOLMBERG Eine mittelndfrk. Übertragung des Best. d'Amour, Uppsala, 1925; daarover C.G.N. De VOOYS in TNTL 1927, 308 vlg.; waartegen J. Bij het ter pers gaan van dit boek, ben ik gelukkig nog te kunnen verwijzen naar de nieuwe uitg. van Van den Vos Reinaerde, door J.W. MULLER: in de omgewerkte inleiding zie de voornaamste vragen over het dierepos in het algemeen en over ons gedicht in 't bijzonder.
|
|