| |
| |
| |
Eerste tijdvak
In het rijk der schoonheid
De feodaal-ridderlijke periode
| |
| |
Episch-verhalende dichtkunst
1. Vóór-hoofsche epiek
DE OUDSTE OVERGELEVERDE MET ZEKERHEID gedateerde literaire teksten stammen uit het Limburgsche. Het Limburgsche nu behoorde tot het oude Neder-Lotharingen, dat met Metz, Toul, Verdun een vroege cultuurbodem is geweest. Neder-Lotharingen zelf was in het Duitsche keizerrijk opgegaan; onder zijn hertogen behield het echter nog een zekere zelfstandigheid; tot na den dood van Godfried den Bultenaar (1076) de verschillende graven, van Leuven, van Henegouwen, van Limburg, van Luxemburg, enz. hun vrijheid hernamen en ieder afzonderlijk een kleinen territorialen staat opbouwde, om zijn eigen weg te gaan, zonder zich nog veel om den keizerlijken opperleenheer te bekommeren. Van toen af is dan ook de band met Duitschland losser geworden.
Toch bleef vooral Oostelijk Neder-Lotharingen, met Limburg, op cultureel gebied naar Duitschland georiënteerd. Voor het geestelijke hing het af van het bisdom Luik, dat zelf onder het aartsbidsom Keulen ressorteerde. Nu had in de Xe en XIe eeuwen te Luik de wetenschappelijke en literaire bedrijvigheid een hoogen bloei bereikt, in den dienst en onder de leiding van de keizerlijke kerk. Die hooge cultuur kan ook aan de Vlaamsche gedeelten zijn ten goede gekomen. De abdij van St.-Truiden vooral deed aan dit opgewekte leven mee; zij was een bezitting van de bisschoppen van Metz en onderging dus eveneens sterk den invloed van Duitschland. Maar in de XIe eeuw reeds begint Luik te dalen en zich stilaan naar Frankrijk te richten. Hier konden Romaansche en Germaansche culturen elkander kruisen, hetzij over Brabant en Vlaanderen, hetzij langs de Maas-vallei en het oude Lotharingen.
Toch bleven de Rijngewesten, waarin de oude Carolingische cultuurgebieden met Keulen en Aken lagen, steeds meer dan het overige Duitschland met de Westersche beschaving in aanraking, zoodat hier bestendige wissel- | |
| |
werking heeft bestaan op alle gebieden van de kunst, ook van die van het woord. Heeft het Fransche chanson de geste sterk den invloed van de Frankische volkskunst ondergaan, ook de vroegste Duitsche poëzie getuigt reeds van inwerking der Fransche: de zoogenaamde ‘Spielmannsdichtung’, die voornamelijk in de Rijnlanden heeft gebloeid.
Men noemt ze spielmannspoësie (spielmann, het Fransche jongleur), alsof deze poëzie stamde van dichters die, verloren in de bent van het varende diet, van de om den broode rondtrekkende muzikanten, grappenmakers, berentemmers, zwaarddansers, enz., hun werken schreven en voor het volk voordroegen. Doch het blijkt steeds meer, dat de dichters van deze kunst niet in dergelijke kringen moeten gezocht worden: ook deze kunst is kunst van gestudeerden geweest, van ontwikkelden, van geestelijken, monniken, klerken, van de nakomelingen van den Germaanschen scop. Toch onderscheidt zij zich van de latere hoofsche epiek, zelfs van het heldenepos, door de ruwere stof: vertelsels, sprookjes, legenden, anecdoten, nieuwe gebeurtenissen, vaak om een bruidschaking, niet zelden, onder invloed der kruistochten, in verre, geheimzinnige landen, onder heidenen en christenen; zoowel als door een lageren ethischen toon, met komisch-grotesken inslag. Zij is realistischer, grover, onbeholpener, met vele onzuivere rijmen en lossen versbouw. Zij beantwoordt aan een ouder stadium der beschaving en aan andere centra van belangstelling, misschien meer dan aan eenig grondig onderscheid in den stand of de ontwikkeling van de dichters of van hun gehoor.
Ook dateeren deze gedichten, ‘Koning Rother’, ‘Oswald’, ‘Orendel’, ‘Salmon en Marolf’, behalve ‘Rother’, dat nog van omstreeks 1150 schijnt te zijn, eerst uit de latere jaren der XIIe eeuw. Zij vonden zelfs bijval vooral in de hoogere kringen van Beieren. En ook zij staan reeds onder den invloed der Fransche epiek, die tot zulke uitvoerige epische behandeling, van het lied tot het leesepos, had aangezet. Van de andere vroege uitvoerige Duitsche gedichten is misschien de oudere redactie van het ‘Alexanderlied’, echter door een Beierschen geestelijke, nog uit de eerste helft der XIIe eeuw. Het ‘Rolandslied’, van Pfaffe Konrad, eveneens een Beier, blijkt steeds meer vrij laat te zijn ontstaan, misschien eerst ca. 1180. Is de ‘Kaiserchronik’, zooals gewoonlijk beweerd wordt, van denzelfden, dan is die niet van omstreeks 1150, maar van 1180-90. En het ‘Annolied’, dat misschien te Keulen, door een geestelijke op den machtigen bisschop gedicht werd, zou ook wel goed, in plaats van ca. 1080 of 1105, eerst uit omstreeks 1183 kunnen zijn. De Duitsche literatuurgeschiedenis is mooi op weg de al te vroege dateeringen van vele werken ernstig te herzien.
Al betreden wij dus in de Rijngewesten oud cultuurland, toch schijnt de grond onder de voeten te wijken, wanneer wij daar naar een uitvoerige vroege Duitsche literatuur gaan zoeken. Dat ook daar dichters in de
| |
| |
volkstaal hebben gezongen, is wel zeker; doch het overgeleverde is van tamelijk laat en verraadt reeds Fransche inwerking. In het Limburgsche echter ontwaren wij al zeer vroeg letterkundige bedrijvigheid. Daar was een doctor Flandricus met zijn psalmvertaling bekend; daar werd in 1202 een streng indexverbod ook voor Dietsche werken uitgevaardigd. Daar zien wij de dichters in de volkstaal zich verdringen rond het sterfbed van den H. Gerlach. Daar werd een eerste vroeg-hoofsch epos gedicht, dat helaas! gelijk Veldeke's ‘Eneide’, slechts in een Hoogduitsche omschrijving van Trier fragmentair behouden is (de Trierer Floyris) doch oorspronkelijk Limburgsch is geweest: een eerste bewerking van Floris en Blancefloer, die ongeveer 3700 verzen zal geteld hebben. Daar vooral dichtte Veldeke, reeds zeker zoo vroeg als 1170. Daarbij sluiten zich dan in Duitschland aan enkele vroeg-hoofsche gedichten: ‘Herzog Ernst’, ‘Graaf Rudolf’, ‘Tristrant’ van Eilhart van Oberg, die echter ook alle eerst na 1170-80 zijn ontstaan. Zoodat de vraag mag gesteld worden of ook deze Duitsche kunst niet over Limburg gekomen is, ja, of dan ook wel Limburg als oudste cultuurbodem voor de nieuw ontluikende Middelnederlandsche dichtkunst gelden moet. Want in die jaren had ook elders in onze gewesten, in onmiddellijke aanraking met Frankrijk, de Dietsche poëzie hare vlucht genomen. Die vroeg Limburgsche kunst kan over Brabant en Vlaanderen, of in directe aanraking met de Fransche langs de Maasvallei gekomen zijn.
Men heeft op de tegenstelling ‘Lotharingen, met Limburg en Brabant, met eventueel Kleefsche en Stichtsche, ook Hollandsche uitloopers’ en Vlaanderen gewezen om te betoogen, dat wij in Lotharingen veel vroeger een literatuur in de volkstaal mogen verwachten dan in Vlaanderen: omdat Vlaanderen in zijn adel en geestelijkheid, ook in de aanzienlijke stedelijke geslachten, veel meer verfranscht, feitelijk Fransch cultuurgebied, zou zijn geweest, en zich dus daar de behoefte aan een literatuur in de volkstaal eerst veel later zou hebben doen gevoelen, toen de steden in cultureel opzicht een zekere positie gingen innemen. Met deze voorstelling kunnen wij onmogelijk vrede hebben. De verfransching van Vlaanderen wordt er sterk in overdreven: tot vóór den slag bij Bouvines kan er nauwelijks spraak van zijn, tenzij aan het hof der graven en van enkele adellijken. Daarentegen stond Vlaanderen in de XIIe eeuw wel het hoogst van de Nederlandsche gewesten in beschaving en verkeerde het in onmiddellijk contact met de Noordfransche kunst. Dat er daar bij de Vlaamsche geestelijken, de Vlaamsche adellijken, die weinig Fransch verstonden, bij de hoogere burgerij en bij het volk geen behoefte aan een met de Fransche gelijkwaardige literatuur in het Dietsch zou zijn geweest, is bezwaarlijk aan te nemen. Veel pleit er integendeel voor, dat ook in Vlaanderen reeds in de XIe eeuw de dichtkunst in de volkstaal bloeide, dat Vlaanderen in de nieuwe, door Frankrijk ontgonnen kunst vooropging, zooals het er zich ook,
| |
| |
reeds in 't midden der XIIIe eeuw, het eerst tegen verzette; en het geschapen vooroordeel zal ons niet kunnen beletten bepaald Vlaamsche gedichten ook in die eeuw thuis te wijzen. In Lotharingen heeft gewis een oudere kunst gebloeid dan in Vlaanderen; maar de sedert de XIIe eeuw opkomende nieuwe kunst schijnt wel eerder in Vlaanderen dan in Lotharingen te zijn ontstaan. Is ook niet het vroege Limburgsch slechts toevallig bewaard, en nog wel in Duitschland? Ook Brabant had zich sedert lang vrijwel onafhankelijk in Lotharingen gemaakt. Voor het geestelijke behoorde het tot het bisdom Kamerijk. De saamhoorigheid met de Rijngewesten, die zich b.v. in de Romaansche bouwkunst nog verre in Brabant openbaart, werd met de XIIe eeuw steeds losser. Met de nu in Frankrijk sterk opbloeiende cultuur komt ook Brabant in innig contact te staan, waardoor het zich steeds meer naar het Westen richt. Ook de Middeleeuwen door vormt het hertogdom met Vlaanderen een zekere taalkundige eenheid tegenover Limburg. En reeds vroeg waren Fransche trouvères er welkom en werd er mede de Fransche kunst beoefend.
Wij kunnen dus de tegenstelling Lotharingen: Vlaanderen niet aanvaarden ter verklaring van oudere of jongere dichtkunst en ter ordening van het geschiedkundig materiaal. Daarom behoeft de voorstelling nog niet ‘op een naast-elkander uit te loopen’ kan ze wel ‘een na- en uit-elkander’ worden. Wij vermijden het daarom deze geschiedenis met Hendrik van Veldeke aan te vangen, ten einde zijn kunst in den algemeenen ontwikkelingsgang in te schakelen.
| |
Karel en de Elegast
Wij beginnen ons overzicht met wat wij de vóór-hoofsche epiek wenschen te noemen. Deze benaming dient voor de episch-verhalende gedichten, die nog niet van de hoofsche ridderidealen doordrongen zijn. Zij beteekent niet, dat deze gedichten ouder zouden zijn dan de hoofsche; maar alleen dat de ontstaansbodem van de soort in een ouder stadium der beschaving ligt. In den tijd dat wij onze literatuur zien opkomen, in de tweede helft der XIIe eeuw, begon het Fransche chanson de geste reeds verdrongen te worden door den hoofschen roman, en onze dichters sluiten zich onverschillig bij beide soorten aan. De vóór-hoofsche epiek omvat niet alleen bewerkingen van stoffen der Fransche chansons de geste, die gewoonlijk als Frankische epiek vermeld worden, maar ook uit de Germaansche heldenepiek; zoowel als een paar andere gedichten, die er om hun ouderen, volkschen, toon mee verwant zijn en die we niet ‘spielmannspoesie’ willen noemen, om geen vooroordeel te scheppen omtrent dichter of gehoor.
Omdat het genre der chansons de geste feitelijk het voorbeeld heeft gesteld ook voor het Duitsche heldenepos, beginnen wij met bewerkingen en navolgingen van de zoogenaamde Frankische epiek, opdat ook op die wijze geen
| |
| |
vooroordeel zou geschapen worden omtrent den betrekkelijken ouderdom der verschillende gedichten.
En omdat het nog wel geen heldendicht is, daar de hoofdpersonages niet als helden, in eenige heldhaftige handeling, worden voorgesteld, omdat ook bij allen ernst der bedoeling, de vroolijke, humoristische, toon overheerscht, mogen wij het kleine epos van Karel ende Elegast, dat gewoonlijk tot de Frankische epiek gerekend wordt, doch er slechts losjes mee samenhangt, daar misschien Karel in de plaats van een ander getreden is, hier, als wellicht nog een openbaring van onze eigene oude volkskunst, vooreerst behandelen.
‘Vraye historie ende al waer Maghic u tellen, hoerter naer!’ zoo vangt de dichter opwekkend aan. En dadelijk begint zijn verhaal. Op zijn kasteel te Ingelheim aan den Rijn wordt de keizer in een droom door een engel vermaand, dien nacht uit stelen te gaan. Vreemd te moede, ‘varen stelen oft God verwerken’, trekt hij uit. De eenzaamheid van den nacht en van het woud grijpt hem aan; zij wekt in hem de herinnering op aan een zijner edelen, Elegast, dien hij om een gering vergrijp van het hof had verbannen. Daar ontmoet hij in het diepe woud, bij 't maanlicht, een zwarten ridder; het komt tot een tweegevecht. De ridder maakt zich nu bekend; hij is Elegast, een roofridder. Karel noemt zich Adelbrecht. Hij beweert ook roofridder te zijn en stelt voor te gaan stelen bij den keizer. Verontwaardigd wijst Elegast dit af; liever bij Eggheric van Egghermonde, Karel's zwager. 's Keizers onhandigheid komt nu meermaals grappig uit, b.v. wanneer hij met een ploegijzer een gat in den muur wil boren. Ook verkeert hij voortdurend in vrees ontdekt te zullen worden, als voornamelijk Elegast met zijn tooverkruid uit het kraaien der hanen vernomen heeft, dat de keizer nabij is. De keizer neemt nu ook het tooverkruid tusschen de tanden. Maar, waar is 't? ‘Steeldi over recht? Geselle, ic heb u cruut gestolen’, spot Elegast. Deze dringt nu binnen. Als hij nog een zadel met honderd schellen wil rooven in Eggheric's eigen slaapzaal, wordt deze wakker. En daar verneemt Elegast uit een gesprek tusschen Eggheric en zijn vrouw, dat een samenzwering tegen den keizer gesmeed werd voor het daags nadien te houden hoffeest. De vrouw, ontsteld, verwijt haar gemaal, die haar op neus en mond slaat: onder 't bed verborgen vangt Elegast het bloed op. Nu begrijpt de keizer waarom hij uit stelen moest gaan! Als 's anderendaags de samenzweerders aan het hof verschijnen, worden zij overtuigd van het verraad door de wapens die ze onder de kleederen dragen. Eggheric
ontkent. De keizer laat nu Elegast ontbieden. Een tweegevecht als godsgericht zal beslissen. Elegast overwint. Karel schenkt hem zijn zuster tot vrouw.
Een meesterstukje van boeiend verhaal. Hier is nu eens het lied tot epos aangezwollen niet door allerlei van buiten aangebrachte uitweidingen of toevoegsels, maar uit den inwendigen groei, met de voortreffelijke uitbeelding: van den keizer, in zijn vreemde gemoedsstemming, als hij moet gaan
| |
| |
stelen of Gods gunst verbeuren, als hij in den nacht alleen door 't bosch rijdt; in den weemoed die hem aangrijpt om het treurige lot van hem, dien hij tot zulk een leven van roof heeft genoodzaakt; in zijn keizerlijke grootheid tegenover Elegast; in zijn onbeholpenheid om zich te verbergen en in zijn angst ontdekt te zullen worden; van Elegast, in zijn donkere verschijning; in zijn, ondanks het hem aangedane onrecht, onwankelbare trouw aan zijn keizer; in zijn nood die hem tot roover maakte, maar nooit ‘van armen man’; in al zijn oprechte ridderlijkheid wars van verraad, tegenover den onbeschaamden, ruwen Eggheric. Met bewust psychologisch inzicht is dit geteekend, niet door omhaal van woorden, maar uit de ziel, zooals die zich openbaart uit haar zelf en uit hare daden. Daarom ook is dit verhaal zoo vol: met de volheid der stemming in de onmiddellijke, onvermijdelijke uitdrukking. En welk een aanschouwelijkheid in de beschrijvingen, die er niet zijn als een uitwendig raam, maar in noodzakelijken samenhang met het gebeurende; bij zoo treffende verscheidenheid, als in beide, elk met zijn bijzondere psychische sfeer verhaalde tweegevechten, onmiskenbaar uitkomt. En dan het eenvoudige, sobere, maar volle verhaal zelf, met de levendige gesprekken, vol beweging en gang, zonder nuttelooze uitweidingen, niet phantastisch-avontuurlijk, maar zoo reëel, zoo frisch, bij allen ernst in den passenden vroolijken toon gehouden, direct en spontaan. Andere literaturen mogen ons dit volmaakte kleine epos benijden.
Want dit is ook wel oorspronkelijk Dietsche kunst. Dat het zou vertaald zijn uit het Fransch, zooals vroeger vrij algemeen werd beweerd, wordt nu zoo goed als door elken nieuwen onderzoeker opgegeven. In het Fransch zijn alleen een paar toespelingen en twee beknopte samenvattingen bekend in Renaus de Montauban en in Restor du Paon, met zelfs daarin verschillende hoofdtrekken en Fransche namen: zoo is Elegast er Basin. Albericus Triumfontium (ca. 1250) gewaagt van een cantilena over Karel's rooftocht, waardoor hij op het spoor van een samenzwering kwam: maar Albericus verwerkt Luiksche, dus ook Frankische, herinneringen; en hoe die cantilena er uit zag weten wij niet. Onze Elegast werd uitvoerig vertaald in het Duitsche Karlmeinet, waardoor het in den fantastischen Middelhoogduitschen Elegast van de XVe eeuw overging. De Noordsche Karlamagnussaga geeft een beknopte, ook weer in hoofdzaken afwijkende redactie, die uit de Fransche samenvattingen kan komen. Heeft er ook een Fransch gedicht bestaan? Best mogelijk, al is er geen spoor van te ontdekken. Maar daarvan was ons epos in alle geval geen vertaling: om de uitsluitend Germaansche namen; om den vollen Germaanschen geest: met de echt Germaansche opvatting der trouw; met de vele Germaansche gebruiken, als de verdeeling van den buit en het tweegevecht als Godsgericht; met de Germaansche toovermotieven; om de belangrijke eigen trekken, als de tweegevechten, het ploegijzer, het tooverkruid; om de zuivere Dietsche taal en ook wel om de plaats der handeling. Geen Fransche, zelfs geen geschreven bron wordt
| |
| |
vermeld: uit het volk had de dichter zijn verhaal (v. 10). Dat ook een in Rusland, Mongolië en Lithauen verspreid volksverhaal van invloed zou zijn geweest, kan daar niets aan veranderen. Ook zou het nog zeer oud kunnen zijn: om de nog ruwe zeden; om de forsche christelijke opvatting, buiten invloed nog van het latere epos; om de enge verwantschap met de oudere liederen: het is nog episodisch, nauwelijks meer dan een epische uitbreiding van een lied (1414 vv.) en was bestemd om voorgelezen te worden; ook om den kenmerkenden ouden versbouw, met de vele slepende verzen met slechts drie heffingen: ‘Ghi sult er omme sterven Ende uwes lives derven’, eindelijk, reeds Renout van Montalbaen heeft ons gedicht gekend. Tegenover de jongere dateeringen door Te Winkel, b.v. die het tot de XIIIe, zooal niet XIVe eeuw wil brengen, mogen wij gerust beweren, dat het nog in de XIIe werd gedicht.
Over den dichter zelf is niets bekend. Ook hier mogen wij een monnik, in alle geval een geletterde, vermoeden: een vroom man, die echter zijn vroomheid niet opdringt, die schalksch en grappig kan zijn, bij de groote les die zijn gedicht voorhoudt: hoe onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God, zelfs bij een keizer, redding brengt. Een Limburger? Zeker niet. Een Brabander? Een Vlaming? Ik meen zelfs een Westvlaming niet slechts om de gelijkstellingen in de rijmen van u en eu: (ure-dure 715-16; mure-durenture 751-52 enz.); maar ook om vormen als swaerde-paerde-vaerde; begarendaren; hi vel, het gevel; helden van houden; vrame-onvrame-quame; sticken voor stucken; eist, seide, leide, teiken, cleiden, deilen; comen-noemen; leide-seide; sullen, suldi; luttel; nalyc, mellyc; ook om den woordenschat: wat alles voldoende op Westvlaamschen oorsprong wijst.
Hoe populair ons gedicht is geweest blijkt uit het feit, dat het ons bewaard is, behalve in enkele fragmenten, in niet minder dan vijf vroege drukken, waarvan de oudste nog uit 1480 zou kunnen zijn. En, zeldzaam genoeg, zij hebben hier den versvorm geëerbiedigd, al weten we natuurlijk weer niet, hoe die reeds in den loop der tijden was gewijzigd geworden. Ook al vroeg heeft ons gedicht protest uitgelokt. De nuttige Boendale, en dat schetst de verschillende opvatting in de kunst tusschen deze periode en de volgende, zal verontwaardigd verklaren dat ‘Caerle noit en stal’ (Lekensp. III, v. 135). En Léon Gautier, de romanticus-geschiedschrijver der Epopées Françaises, IIIe Parijs, 1880, zegt het hem even verontwaardigd na: le roi de France... voleur de grand chemin! (blz. 159). Zoo iets kon alleen buiten Frankrijk gebeurd zijn. Wat dan ook bewijst, dat ons epos liever buiten de reeks der chansons de geste dient gehouden.
| |
Frankische heldenepiek
De vroegste profane epische dichtkunst in het Fransch behandelde nationale onderwerpen uit de eigen geschiedenis: ‘helden-epiek’, met, aanvankelijk
| |
| |
althans, als grootsch thema het heldhaftige, dat zich echter voornamelijk openbaart in den strijd. De benaming ‘volks-epiek’ voor deze kunst beteekent niet, dat zij het werk is van het volk of zelfs van volksdichters, maar alleen dat zij nationaal is en voor de gemeenschap van het gansche volk bestemd, zoowel langs de groote verkeerswegen en op de markten, ‘in computis’, als op de burchten en hoven, ‘in curiis’. Gedichten van deze soort heeten ‘chansons de geste’, in 't Dietsch ‘geesten’ of ‘jeesten’, omdat ze als geschiedenis, gesta- het gebeurde, werden opgevat. Als de eerste chansons aanleiding gaven tot allerlei voortzettingen ‘suites’, tot nieuwe biographische romans ‘enfances’ en andere, van bepaalde helden, tot analogische, geheel vrij gebouwde scheppingen, werden zij tegen het einde der XIIe eeuw in drie groote kringen of ‘cycles’ ondergebracht: de ‘épopée royale’, om Charlemagne en zijn pairs, de ‘épopée féodale’, met een eersten cycle om Guillaume d'Orange, van getrouwe, met een tweeden rond Doon de Mayence, van opstandige vazallen, waarnaast dan toch weer vele kleinere cyclussen kwamen, die op een of andere wijze soms heel losjes met de hoofdcyclussen verbonden werden. Voor de geschiedenis van onze letterkunde heeft deze indeeling echter geen belang: zij is er onbekend, wat er op zou wijzen, dat de meeste der werken van deze soort vóór het einde der XIIe eeuw zijn ontstaan.
Dat het verhevenste, zooal niet het oudste, dan toch een der vroegste chansons, de chanson de Roland, te onzent werd nagevolgd, zal niemand verwonderen. Van deze bewerking zijn bewaard: vier fragmenten uit vier verschillende handschriften (1033 vv.), en nog gedeeltelijk met de fragmenten overeenkomende 1256 vv. uit een volksboek, waarin deze te midden van een prozaverhaal met gansch andere strekking en nieuwe helden zijn opgenomen. Omdat hierin niets voorkomt uit het eerste en het derde deel van de chanson de Roland, mag de vraag gesteld worden, of onze dichter het Fransche epos in zijn volledigen vorm heeft gekend. Alleen de kern werd gevolgd: met vooral de neerlaag van de achterhoede van Karel's leger bij Roncevale, waar Roelant, op zijn ros Valentijf, met zijn zwaard Durandale, in gezelschap van Olivier en Tulpijn, (zoo heet de bisschopstrijder hier, Turpin in 't Fransch) onversaagd strijdt tegen de overmacht der Saracenen; eerst in uitersten nood wil hij, nu tot driemaal toe, den hoorn Olifant blazen om Karel ter hulp te roepen. Als hij alleen nog stand houdt, blaast hij een laatste maal en zinkt neer op Olifant en Durandale, die hij te vergeefs getracht had stuk te slaan.
Onze fragmenten en ook het volksboek hebben het verhaal geheel dooreengehaspeld; alleen met behulp van het Fransch kan men er orde in brengen. Toch werd niet de klassieke versie van het handschrift van Oxford gevolgd, maar een daarmee verwante. Tegen zijn taak was onze dichter slecht opgewassen. Van de machtige plastiek der Chanson de Roland, de grootsche beweging, den epischen drang, de verrukkelijke aanschouwelijkheid, de
| |
| |
heldhaftige gezindheid, het diepe leven, de voortdurende verhevenheid van taal en stijl, de onafwendbare, uit de ziel der helden en den overmoed van Roland zelf geboren tragiek is er in onze bewerking weinig overgebleven. De stijl is zwak en kleurloos. Meestal bekort en besnoeit de Vlaming. Van gansche laisses blijft soms één enkel vers over, dat hij wat breedsprakiger weergeeft. Hij verwijlt liefst bij godsdienstige beschouwingen die hij uitbreidt. De Saracenen zijn allen even verachtelijk, de christenen even vroom en heldhaftig.
Onze fragmenten gaan wellicht alle op eenzelfde origineel terug, dat ze zeer vrij hebben afgeschreven. Hoe dit origineel er uit zag weten wij niet: misschien veel beter dan deze late afschriften, die slechts het wezenlijke schijnen te hebben behouden, vermoeden laten. Dat het nog tot de XIIe eeuw opklimt, is zeker: tot zelfs misschien zeer vroeg in de XIIe eeuw, nog vóór de Duitsche bewerking van Pfaffe Konrad die nauw met ons epos verwant is, en er, naar men gemeend heeft, wel van afhankelijk zon kunnen zijn: wat nu minder zal verbazen, daar dit eerst uit ca. 1180 dagteekent. Als is een der fragmenten Limburgsch gekleurd, de andere drie Brabantsch, toch schijnt de oorspronkelijke taal Westvlaamsch geweest te zijn.
Uit de épopée royale werd, naar 't schijnt, niet meer bewerkt. Uit den cycle der getrouwe vazallen alleen een Willem van Oringen: twee fragmenten, 426 vv., zijn er van over, uit een Moniage Guillaume; het eerste behandelt de ontmoeting van Willem, monnik geworden, met roovers; het tweede, zijn gevangenschap bij de Saracenen, onder Synagoen. De held van dezen cyclus is Guillaume: Guillaume au courbe nez, au cournet, Guillaume d'Orange, Guillaume de Narbonne, Guillaume Fierabrace (fera brachia); epische held uit verscheidene samengegroeid, waarvan de voornaamste is Guillaume de Toulouse, die de Saracenen versloeg (793), als gouverneur van Aquitanië, Catalonië veroverde, het klooster van Gellone (St-Guillaume au désert) stichtte, waar hij zich in 810 terugtrok en in 812 overleed. Het oudste lied van dezen cyclus, het onlangs ontdekte ‘Archamp’, heeft niets gemeens met een heiligen Willem.
Volgens Van Maerlant zou ‘van Haerlem Clays, ver Brechten sone’ ons gedicht ‘uten walsce’ hebben vertaald. Er is nu een Klaas van Haerlem bekend, die zijn graaf Willem in het H. Land vergezelde in 1190: heeft hij ter eere van zijn graaf een leven van dien H. Willem gedicht? Zoodat het werk nog stamt uit de XIIe of het begin der XIIIe eeuw? zoodat ook de poëzie toen zich reeds over Holland had uitgebreid?
Aldus Jonckbloet. Maar de vrij concrete aanwijzing van den naam van den dichter door Maerlant, laat veronderstellen dat hij een tijdgenoot moet geweest zijn. Onze bewerking volgt ook een jongere, uitvoeriger, Fransche redactie, die echter toch reeds ca. 1180 schijnt bestaan te hebben.
| |
| |
Veel meer bijval schijnen die chansons bij ons gehad te hebben, die op Merowingische herinneringen berusten, en meestal tot den derden cyclus der opstandige vazallen behooren. Zoo vooreerst:
Floovent, d.i. Chlodowing, zoon of afstammeling van Chlodowich, van welk verhaal nog twee fragmenten, samen 639 vv., die tot het slot behooren, over zijn. In het Fransch wordt verteld hoe Clovis' zoon, eigenlijk Lothar I, omdat hij zijn leermeester baard en knevels had afgeschoren, verbannen wordt, met zijn schildknaap Richier (Ritsier) rondzwerft in de Ardennen, en strijdt voor koning Flore van Ausai, Elzas, die hem zijn dochter Florette belooft. Maar Floovent valt in de handen der Saracenen, waaruit hij gered wordt door de prinses Maugalie = Margalie, die hem bemint. Zij wordt gedoopt en Florette moet met Richier tevreden zijn. Teruggeroepen naar Frankrijk, verlost Floovent zijn vader, die te Laon door Saracenen belegerd wordt. Merowingische herinneringen worden hier met Karolingische vermengd. De Saracenen zijn de Saksen; en wat Floovent gedaan heeft past bij Dagobert I, Lothar's zoon, tegenover zijn opvoeder Sadregisil. De kern is Merowingisch. Er is een ontmoeting tusschen Florette en Maugalie, waarin deze laatste haar mededingster voor bijzit uitscheldt; er zijn twee broeders van Florette, Maudarans en Maudares, die afgunstig op Floovent verraad plegen en den Saraceenschen koning Galien hun diensten aanbieden; er zijn tafereelen van barbaarsche wreedheid: bij een bruiloftsmaal te Baume = Bohemen, Galien's burcht, worden de Saracenen door Richier en de Franschen overvallen, en beide broeders vermoord. Er is heel wat, dat aan de Nibelungen herinnert. Floovent, de Chlodowinc, is Sigebert = Siegfried, de Chlodowinger bij uitmuntendheid; Maugalie is Brunhilde; Florette is Fredegunde of Florigunda zooals deze heet in de ‘Historie von dem Gehörnten Siegfried’. Flores is Chlothar, oudfr. Floheires. En reeds duikt het inzicht op, dat Floovent op gelijke historische gebeurtenissen teruggaat als de Nibelungen: Floovent berust op de voorstelling der feiten van den kant der overwonnen partij, van Brunhilde. Ook is Floovent een
zeer oud en zeer beroemd chanson de geste geweest; uitdrukkelijk wordt het reeds vermeld in het repertorium van den krijgerdichter uit het Archamplied, die Guillaume op zijn tochten vergezelde. En Florette zullen we nog ontmoeten in ‘Seghelijn van Jerusalem’. In de Middelnederlandsche fragmenten verhaalt de dichter veel uitvoeriger, heeft hij andere episoden en namen dan in het bewaarde Fransche epos. Ook kent hij den naam der stad Laon niet, doch gebruikt den vorm ‘Lodine’ = Laudanum. Waren hem nog oud-Frankische liederen bekend? Of maakte hij gebruik van een Latijnsche kroniek? De tekst van onze fragmenten is sterk gehavend: met overlange, dan weer overkorte verzen en vele assonances. De taal treft telkens opnieuw den volkstoon. Het gedicht kan nog heel goed tot de XIIe eeuw opklimmen en in Vlaanderen ontstaan zijn.
| |
| |
En dan: Renout van Montalbaen, of de Vier Heemskinderen. waarvan ons echter weer slechts enkele - trouwens uitvoerige - fragmenten bewaard zijn, samen 2087 verzen met een omwerking in een volksboek; en hieruit reconstrueert men het oorspronkelijke, evenals uit een Duitsche vertaling, die er in de XVe eeuw, vóór 1474, van gemaakt is. Het verhaalt van Haymijn en vrouw Aye, Karel's zuster, hun vier zonen: Renout, Adelaert, Ritsaert en Writsaert, en van hun wrok en strijd tegen den keizer. Als Renout 's keizers zoon, Lodewijk, gedood heeft, moeten zij vluchten. Zij schuilen aan het hof van Yewe van Dordoene, wiens dochter, Clarisse, de vrouw van Renout wordt. Hij bouwt zich een slot, Montauban. Lange jaren duurt de strijd, met wisselende kansen, waarbij het ros Beyaert, dat weenen kan doch niet spreken, een bijna menschelijke rol speelt, en de toovenaar Maleghijs hun ter hulp komt. Zonder thuis, zonder have, zijn deze vogelvrij-verklaarden tot voortdurend omzwerven en vluchten gedoemd; nergens biedt de wijde wereld hun nog een veilige schuilplaats; door hun eigen vader worden ze ten slotte ook nog verloochend, en door hun schoonvader verraden. Eindelijk verzoent zich Renout met den keizer, doch hij moet - aangrijpende episode! - zijn wonderpaard met molensteenen aan de pooten in de Maas verdrinken. Hij sterft een vromen dood als opperman uit boete bij den bouw van St-Pieter te Keulen.
De Doon de Mayence, naar wien deze cyclus genoemd wordt, is de stamvader van Haymijn. Volgens Bédier is het eenige historische: een Karel (Martel) in het Noorden en een Yon, in Gascogne, die elkander bestreden, stof die te vinden is in de ‘Passio Agilolfi’, bisschop van Keulen (VIIIe eeuw), toen Renout daar stierf. Maar de kern ervan zijn voorzeker oude liederen met herinneringen aan den opstand van Lotharingische grooten tegen Karel Martel, uit onze gewesten, uit de Ardennen, uit het Maasland, al heeft onze dichter ook herinneringen uit meer zuidelijke overleveringen gevolgd: herinneringen aan Eudo van Gascogne, die Chilperich en Raginfred steunde tegen Karel Martel, doch Chilperich aan dezen verraderlijk uitleverde; het slot: Renout te Jeruzalem en Renout te Keulen is geheel vreemd aan de oorspronkelijke kern, en wilde verband leggen met locale heiligen. Al dadelijk bij het begin van onze fragmenten worden we getroffen door de forsche plastiek, die in een paar trekken geheel een tafereel oproept. Daarin munt onze dichter uit. Zijn werk is een machtig gewrocht van onuitroeibaren wrok, grootsch, woest, vast uitgebeeld, met norsche, stugge, ontembare kracht. En tusschen al dat geweld rijst de vrouw, die door hare stille gelatenheid en hare in haar toewijding zachte zielegrootheid, verteedering brengt; der moeder, die, zij, hare kinderen niet verzaakt. Het eerste fragment, met de zending van Roelant, Willem van Oringen, Bertram en Bernaert - want Carlemagne's pairs treden ook hier op - tot den wrokkenden Haymijn om Karel's zoon, Lodewijk, te helpen kronen, is een der mooiste epische brokken uit onze literatuur. En dit is niet de eenige echt dichterlijke
| |
| |
plaats. Maleghijs, als brekespel van den koning door zijn tooverijen, zorgt voor de noodige afwisseling van ernst met boert.
Veel in het gedicht is oud en echt Germaansch: de vele Frankische namen; de ruwheid der zeden; de kracht die vooral in de reuzensterkte en in de vuist gelegd wordt; een werpspel met steenen: in de plaats daarvan komt in latere bewerkingen een schaakspel; het opwegen van dooden met goud voor het zoengeld; een strijd binnenshuis in de zaal als in de Nibelungen; de Germaansche toovenaar-dwerg Madelger = Maleghijs; enz. Het zal dan ook wel teruggaan op oud-Frankische liederen: als alleen reeds uit de stof, waarschijnlijk den strijd van den ouden adel tegen het nieuwe bewind met Karel Martel, zou moeten blijken. De verhouding tot de talrijke Fransche Renaus is moeilijk te bepalen: onze dichter heeft in dien zin oorspronkelijk werk geleverd, dat hij verschillende verhalen, waarvan ook de Fransche dichters er gekend hebben, zelfstandig (?) tot een geheel heeft verbonden. Dat zijn werk nog zeer oud is, blijkt steeds meer. Van Maerlant kende het reeds. Doch ook hier hebben de fragmenten eigendunkelijk veranderd en gemoderniseerd. Als men echter, met behulp van een onlangs ontdekt nieuw fragment, uit de overwerking de oude assonances en de vele korte verzen herstelt, maakt het geheel een veel ouderen indruk en wordt de anders zoo makke stijl forscher, voller, aanschouwelijker. Dat een ‘cop’, waarvan sprake, een zinspeling zou zijn op den Graal mag niet beletten het gedicht in de XIIe eeuw te plaatsen. De vele stoplappen zullen wel op rekening van latere kopiisten komen. Was onze dichter een West-Vlaming? Men zou het meenen om de kleur der fragmenten. Merkwaardig genoeg, ons gedicht schijnt reeds Karel ende Elegast te hebben gekend.
De vier Heemskinderen zijn te onzent, in Brabant en Vlaanderen vooral, steeds populair geweest; nog talrijke volksgebruiken herinneren er aan; en uithangborden als ‘In de vier emmers’ zijn er de laatste uitloopers van. Renout, te Keulen gemarteld, te Dortmund vereerd, in verband gebracht met de Heemskinderen, bewijst dat die legende aan den linkeroever van den Rijn inheemsch was. Ook de H. Adelardus, geboortig van Huysse bij Oudenarde, dat hem toebehoorde, evenals Berthem bij Leuven, werd al vroeg in deze plaats in verband gebracht met Renout's broeder. Renout kon geweldig drinken, als bleek bij een geheim bezoek aan zijn moeder te Pierlepont (ook in Floovent). Ook zijn naam, Rein-uut, leende er toe, hem tot patroon der drinkebroers te maken.
Gelijke tragiek, gelijke Merowingische wreedheid en wrok met prachtige epische passages liggen in den Roman der Lorreinen: die nog in een 15-tal fragmenten, samen ca. 10.000 vv. tot ons is gekomen: hij was oorspronkelijk beraamd op drie boeken, nog verdeeld in partieën, die samen, ware het werk in zijn geheel geschreven geworden, ca. 100.000 vv. zouden omvatten. Het thema is bloedwraak; het verhaalt van de door vele geslachten voortgezette veete tusschen het huis Warijn van Metz, van Lotharingen, Lorreinen,
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
Fragment van den ridderroman Aiol, geschreven in Limburgsch dialect. Dit schrift behoort tot de oudste Dietsche handschriften. - Universiteitsbibliotheek Leiden.
| |
| |
en het huis van Fromond van Lens in Vlaanderen, en Bordeaux, de Fromondijnen, die oorspronkelijk Vlamingen zijn geweest. Van de Zuid-Nederlanden uit woedt de strijd over geheel Frankrijk, in bont-vermengde, naïeve, geographische omlijsting. Ook hier wordt een beeld opgehangen van nog echt feodale ruwheid. Ook hier treffen oud-Germaansche motieven. Is de inhoud tragisch en grootsch, de uitdrukking en de vorm schieten wel meermaals te kort. Stoplappen als sijt des wijs, ghelooft mi das, keeren onophoudelijk, soms op korten afstand, terug; eigenaardig zijn stoute oversprongen en herhaling van een woord van het einde van een vers aan 't begin van het volgende: Ende ontbiet u, here, dat - Dat gi mi al hier ter stat; Ende savonts quam hire doe - Doe die heren sliepen al. Maar er zijn geen slepende verzen meer met drie heffingen. Het gedicht stamt uit het begin der XIIIe eeuw en is Brabantsch. Al kan de historische kern er niet van aangewezen worden, toch zullen ook hier wel oude liederen van feodalen strijd ten grondslag liggen. In het Fransch telt de cycle des Lorrains verscheidene romans. Onze bewerking beweert te berusten op een Latijnsche kroniek, uit ‘St-Severijns abbie, te Bordeas’, waaruit, zegt de dichter, ook het Fransch werd genomen. Weer beweert men: vertaling; alhoewel reeds meermaals bekend werd, dat sommige gedeelten in het Fransch oorspronkelijk Nederlandsch zouden zijn. Waarom geen zelfstandige verwerking, zooals de dichter verklaart?
Eveneens een gedicht van wrok en wraak is geweest Ogier van Ardennen, de Nederlandsche Achilles, van welk verhaal nog acht fragmenten (187 vv.) over zijn. Ogier is de vader die wrokt om den moord op zijn zoon door Karel's zoon Charlot, wiens dood hij eischt vóór alle verzoening; door een wonder, de tusschenkomst van den H. Michael, wordt de stugge krijgsman bewogen zijn keizer te helpen: met het thema der ‘démesure’, die het recht te buiten gaat en gestraft wordt. Over Ogier werd reeds vóór de XIIe eeuw gezongen: ‘de hoc canitur in cantilena usque in hodiernum diem’, zegt de Pseudo-Turpinus. Ook bij ons moet hij vroeg bekend zijn geweest; vermoed wordt zelfs dat de Fransche bewerking op oud-Frankische zangen teruggaat: over den Lotharinger Autcharius, uit de Ardennen, wat d'Ardenais, Danois, van Denemarken werd, die Karloman's weduwe en kinderen tegen Karel den Groote verdedigde en zich ten slotte aan den overwinnaar onderwierp. Ook kunnen onze fragmenten niet teruggebracht worden tot een der Fransche redacties, al komen er nog al wat Fransche woorden in voor. Is een nog onuitgegeven half-Dietsche half-Nederduitsche roman uit de XVe eeuw er de vertaling van, dan staan we voor een tamelijk laat compilatie-werk uit Enfances en Chevalerie Ogier, met talrijke moralisaties en hoofschen inslag. Toch schijnt reeds het Leven van Jesus, XIIIe eeuw, een Ogier te kennen. Onze fragmenten bezitten geringe kunstwaarde. Dat Jan de Clerck = Boendale de dichter zou zijn, zooals in het Duitsch beweerd wordt, is waarschijnlijk uitgesloten.
| |
| |
Van een Gerart van Viane hebben wij nog een fragment van 192 vv. Dit behoort weliswaar tot den cyclus van Willem van Oringen, doch is nauw verwant met dien van Doon de Mayence. In het Fransch van Bertrand de Bar sur Aube wordt Gerart zeven jaar belegerd door Charlemagne. Ons fragment behandelt een episode uit die belegering: een gezantschap van Olivier, die hier aan Gerart's zijde strijdt, tot Karel, aan wiens zijde Rolant staat; een onbeslist tweegevecht tusschen Olivier en Rolant zou dan het begin zijn geweest van hun wapenbroederschap. Het thema is weer bloedtrouw: ‘Wi hebben onse geslachte lief’, pleit Olivier. Forsch, grimmig wordt er gesproken. Het Fransch is niet het voorbeeld geweest van ons gedicht. Naar het mij voorkomt, is dit oorspronkelijk Vlaamsch, zelfs Westvlaamsch, uit het einde der XIIe of het begin der XIIIe eeuw.
De strijd van Karel tegen de Saksen is het onderwerp van een Gwidekijn van Sassen, waarvan nog 199 vv. bewaard zijn: Karels leger, met Rolant, diens broeder Fransoys, Olivier, enz. bezet Sassine, hoofdstad van Gwidekijn, Wittikind; de stad wordt verdedigd door een reus Fledric, Gwidekijns broeder, die sneuvelt in een nachtelijken uitval. Bewogen, opgewekt genoeg, ondanks stoplappen, verloopt het verhaal van den strijd, die sterk aan het Roelantslied herinnert. Primitief zou ik het niet noemen. Ook niet, het tot de vroegste gedichten rekenen: volgens mij ontstond het niet vóór de XIIIe eeuw. De taal is Brabantsch gekleurd, doch is wellicht oorspronkelijk Vlaamsch. Het kon wel een zelfstandige bewerking zijn van bekende stof.
Van een onbekenden roman, dien wij Fierabras hebben genoemd, bleef een fragment bewaard van 373 vv.: met Fierabras, Elegast, Rolant, Milo, Rolant's vader; met gevechten om de stad Vaucler die door de Saracenen onder Habugant belegerd wordt; met jachttafereelen en een uitbundige beschrijving van de tent van den soudaen van Persie. Het schijnt weer vrije bewerking van verspreide stoffen te zijn. Herinneren de stoute oversprongen aan de Lorreinen, de stoplappen en vele uitdrukkingen doen aan Gwidikijn denken. De taal schijnt Westvlaamsch; aan het slot echter komt een huldiging voor van misschien het Hollandsche wapen, zoodat de roman zou gedicht zijn voor een graaf van Holland, maar door een Vlaming.
Kleine fragmenten (351 vv.) verhalen van Aubri de Borgengoen: een Burgondisch ridder, die met zijn neef en wapenmaker Gazelijn de Saracenen, d.i. de Friezen in Vlaanderen en de Russen in Beieren bevecht en koning wordt van Beieren door zijn huwelijk met Guibourc, de koningin-weduwe. In ons fragment vindt Aubri zijn ros Blanchaert weder, dat zijn meester van verre riekt en hinnikt en trappelt, wat aan het ros Beyaert herinnert. Een vlotte verhaaltrant, zin voor komische contrasten en ruwheid kenmerken den dichter: een West-Vlaming (te oordeelen naar vormen als bemic, gone, de vele bastaardwoorden, onger, enz), die bekende stoffen vrij bewerkte.
| |
| |
Is Aiol nog een heldenepos, of een avonturenroman? Het behoort in alle geval tot de latere soort chansons de geste: vrije scheppingen, die het leven van een held behandelen en biographische romans heeten. Aiol is een jonge ridder, die op een oud paard uittrekt om zijn vader te wreken, waarbij hij allerlei avonturen beleeft, en onder de vijandschap van Makarijs veel te verduren heeft: lange gevangenschap, scheiding van vrouw en kinderen; tot hij zijn vrouw, Mirabel, in een tweegevecht met zijn vijand terugwint. De stof werd tweemaal in het Dietsch bewerkt: door een Limburger, van wiens gedicht nog ca. 600 verzen over zijn; door een Vlaming, van wiens werk 1200 vv. zijn bewaard. Is de Limburgsche versie een tamelijk slaafsche navolging van het Fransch, de Vlaamsche zou eigen bewerking kunnen zijn. Het Limburgsche bevat o.a. de vermakelijke bespotting van Aiol door de straatjongens en de pensverkoopster Hersint; en, overeenstemmend met het Vlaamsche, de gevangenschap van Aiol met Mirabel en de geboorte van twee knapen. De Limburger heeft wel last gehad met zijn vertaling, al bouwt hij zijn verzen tamelijk regelmatig; de Vlaming is vlotter, doch ook nog onbeholpen en lang niet zoo regelmatig in zijn versbouw als gezegd wordt: ook hij heeft nog overkorte en overlange verzen. Steeds meer blijkt het Limburgsche nog uit de XIIe eeuw te dateeren: het handschrift zelf zou nog uit dien tijd zijn; het Vlaamsche, van misschien wat later, is toch ook zeer oud, al dringt reeds de invloed van de hoofsche epiek door in de Minnesmarten van de op Mirabel jaloersche Luziene: ‘Minne nu hebbic di verboert!’ (v. 399). En reeds treft de toespraak tot abstracties: ‘Maechscap! Minne!’.
Over den Zwaanridder werd ook in het Dietsch gedicht. Al vroeg werd de zwaanridder verbonden met het huis van Godfried van Bouillon en zoo met het stamhuis der Brabanders: Godfried was zoon van een Ida van Lotharingen en van Eustache II van Boulogne. In den Franschen roman ‘Chevalier au Cygne’ en ook in een nog bewaard volksboek wordt nu verhaald, hoe op den rijksdag van Nijmegen de hertogin van Bouillon, van ontrouw beschuldigd, geen kampvechter vindt om haar eer te wreken. Plots verschijnt een bootje door een zwaan getrokken, waaruit Helias, de zwaanridder, stapt. Deze verdedigt de hertogin, redt haar eer en huwt hare dochter Clarisse, die hem een dochter baart, Ida. Deze Ida trad in het huwelijk met Eustachius van Boonen, Boulogne, uit welk huwelijk Boudewijn, Eustachius en Godevaert, Godfried van Bouillon, geboren zijn. Deze sage werd dan verbonden met een kruisvaart-roman, waarin een abt van St.-Truiden een voorname rol speelt: door zijn tusschenkomst zag de sultan Cornumarant, die naar onze landen gekomen was om den jongen hertog Godfried te vermoorden, van zijn plan af. Een andere roman ‘Elioxe’, heeft de benaming Zwaanridder willen verklaren door het sprookje van de zwanenkinderen: zes knapen en een meisje, geboren van een fee Elioxe;
| |
| |
de knapen verliezen den gouden ketting waarmee ze geboren waren, worden in zwanen veranderd en door hunne zuster opgevoed; vijf kunnen door oplegging van den gouden ketting opnieuw hun menschengedaante terugkrijgen: één blijft zwaan, die zich aan een zijner broeders, den zwaanridder, hecht en hem overal volgt. Latere versies, Duitsche redacties en ook ons volksboek brengen het sprookje in verband met dat van de booze schoonmoeder, die de zeven koningskinderen wil laten dooden; ze kunnen gelukkig gered en door een kluizenaar, Elias, opgevoed worden; en nog met andere sprookjesmotieven.
Van een Middelnederlandsch epos over den Zwaanridder bezitten we nog enkele losse en onbeduidende fragmenten (123 vv.), die echter aan het met den zwaanridder verbonden kruisvaartepos zijn ontleend. Vreemd genoeg: de taal is Westvlaamsch; maar ons gedicht was tevens een verheerlijking van het huis van Boulogne. Zoo vermeldt het Lambertus Ardensis (ca. 1200) die er aan gelooft, hoewel reeds Willem van Tyrus (ca. 1180) de sage als verdichtsel had verworpen. Ook Van Maerlant drijft in zijn Spieghel Historiael (IV3 6) den spot met ‘dien loghene vanden zwane’, waarvan de Brabanders beweren af te stammen. Kende hij toen reeds ons gedicht? Dit kan in alle geval zeer goed zoo oud zijn, wellicht nog ouder. De sage van den zwaanridder toch is een Lotharingische sage, die al vroeg ook in Frankische liederen zal zijn bezongen; en zelfs de daaraan toegevoegde kruisvaartroman speelt in onze gewesten, met den abt van St-Truiden als hoofdpersonage. Is geheel het epos wellicht niet oorspronkelijk Dietsch?
Over Koningin Sibille bezitten wij nog een volksboek. Misschien is dit ook vrij vroeg te onzent bewerkt geworden. Vóór 1250 bestond er een Fransche roman over, naar het getuigenis van Albericus Trium Fontium, die wel erkent dat zulke dingen behagen en beurtelings doen lachen of weenen, maar toch al te zeer van de historische waarheid afwijken en meer om winstbejag geschreven zijn. Het bevat weer herinneringen aan Chlothar II (580-628) op Karel den Groote overgedragen. De oorspronkelijke Sibille zou de Langobardische Gundeberga, uit het Frankische vorstenhuis zijn geweest. Het is de geschiedenis van de onschuldig afgewezen (hier weer door de schuld van den verrader Macharijs als in Aiol), en verbannen koningin-echtgenoote, die na lange beproevingen in eere hersteld wordt.
Sibille was de moeder van Loyhier. Van een Loyhier en Malaert bezitten wij nog fragmenten (ruim 800 soms sterk gehavende verzen). Een zeer avontuurlijken Franschen roman van dien naam kennen wij alleen uit een Duitsche prozavertaling van 1437; het laatste deel ervan verwerkt de historische gebeurtenissen van den slag bij Saucourt, door het Ludwigslied bezongen en als chanson de geste van Gormond en Isembart bekend. Onze fragmenten, helaas! behooren niet tot dit deel. De taal is Westvlaamsch;
| |
| |
de redactie zou nog uit de XIIIe eeuw kunnen zijn: dat ze uit de XIVe eeuw stamt berust alleen op een gissing. Ook hier weer is de dichter, indien hij vertaalde, zeer vrij te werk gegaan.
Eindelijk werden nog fragmenten ontdekt van een onbekend epos: over Wijbert van Andenaken? Of Anseis van Carthago?
Maar hiermee zijn we reeds heel wat afgedaald: van het oorspronkelijke heldenepos naar den zuiveren avonturenroman, zooals we dien nog verder in de XIVe eeuw zullen aantreffen. Hierdoor en ook door den nieuwen geest laat zich de invloed van het hoofsche epos gevoelen, zoodat we nu op de grenzen staan, waar de verschillende soorten in elkander overloopen. In onze taal geheel verloren is: een Isenbaert, met hoogst waarschijnlijk de stof van Gormond et Isembart, waarvan reeds Hariulfus gewaagt in 1080, en dat Walter de Clusa aan het hof van Wijnen in zijn repertorium had;
Een Karel ende Galie, dat nu het eerste deel uitmaakt van het ca. 1300 ontstane Duitsche compilatiewerk Karlmeinet: Galie is de Spaansche heidensche koningsdochter, die Karel zich daar is gaan halen; hier werden weer herinneringen aan Karel Martel op Karel den Groote overgedragen.
Van Maerlant vermeldt nog (Sp. Hist. IV1 1, v. 39-45 en 29, v. 27-33) een Fierabras van Alisander: heidensch reus in Spanje, door Olivier overwonnen en bekeerd, terwijl de Roman van Limburch (III, 781 vlg.), einde der XIIIe eeuw, een Boec van Olivier van Spaengen noemt: misschien met hetzelfde onderwerp als nog het volksboek Olivier van Castilien?
Morand ende Galie, de tweede in Karlmeinet opgenomen roman, schijnt wel niet oorspronkelijk Dietsch te zijn geweest, maar Middelfrankisch: van het Middelfrankische origineel van ca. 1200 zijn nog fragmenten bewaard. Het is een variante van het Koningin-Sibille-motief.
| |
Algemeene beschouwingen
Zoo hebben wij de vóór-hoofsche epische bewerkingen van stoffen der chansons de geste, die nog tot deze eerste periode van onze literatuur behooren, in oogenschouw genomen. Van geen enkel is een volledig handschrift bewaard: het eenige, ook het kortste, epos, dat wij volledig bezitten, is door drukken uit de XVe en XVIe eeuw tot ons gekomen. Van de overige bezitten we slechts losse, meermaals vrij korte, fragmenten: toevallig in oude boeken gevonden snippers, die bij het inbinden hebben gediend. En van het hoeveelste afschrift? werk van kopiisten, die vaak zeer vrij met hun tekst omsprongen, dien aanpasten bij de opvattingen van hun tijd over rhythme en rijm, en daarbij allerlei vaste formules, stereotype rijmen, flikverzen en stoplappen gebruikten; dien ook in hun eigen dialect omwerkten, besnoeiden, verlengden, gewoonlijk verwaterden en ontzenuwden door
| |
| |
eigen knoeiwerk. Van enkele, door latere dichters vermelde gedichten is niets ontdekt. Zoo mag de vraag gesteld worden, of wij met deze fragmenten en met de vermelding dier verloren gedichten, alle vóór-hoofsche epen van deze soort kennen, die bij ons zijn ontstaan. Misschien wel; al komen nu en dan nog wel fragmenten aan 't licht van onbekende gedichten, toch mogen we veronderstellen, dat de voornaamste, althans in enkele brokstukken, nog tot ons zijn gekomen. Maar ook deze literatuur werd, evenals de vroegere, nog zeer verwaarloosd.
Totnogtoe werden deze gedichten gewoonlijk uit de XIIIe eeuw gedateerd: hooger waagden het de geschiedschrijvers niet op te klimmen. En toch zouden de meeste veel ouder kunnen zijn: reeds Maerlant gewaagt in het midden der XIIIe eeuw steeds van ‘oude geesten, oude sagen, oude boerden’, en de dichter van Lutgart verklaart omstreeks denzelfden tijd:
Daer wilen eer hen onderwonden
Te dichtene af die menestrele.
Klaarblijkelijk begon het genre der epische dichtkunst in West-Vlaanderen toen reeds uit te sterven: de didactische reactie was in aantocht. Wanneer we als criteria van hoogen ouderdom aanvaarden: de talrijke slepende verzen met slechts drie heffingen en de vele nog aanwezige of door de kopiisten weggewerkte assonances, dan mogen we met voldoende zekerheid het ‘Roelantslied’ nog tot wellicht het midden der XIIe eeuw, ‘Renout’, ‘Floovent’, den Limburgschen en waarschijnlijk ook nog den Vlaamschen ‘Aiol’, ‘Geraert van Viane’, misschien nog ‘Gwidekijn van Sassen’ en den ‘Ridder metten swane’ tot de XIIe eeuw opschuiven. En ‘Karel ende Elegast’ schijnt reeds vóór ‘Renout’ te hebben bestaan.
Deze gedichten zijn gesteld in de Middelnederlandsche epische versmaat: met principieel vier beklemtoonde lettergrepen of heffingen. Slepende verzen met slechts drie heffingen, zooals we reeds aantoonden, wijzen op hoogen ouderdom.
Ieder dier heffingen kan gevolgd worden door een onbepaald getal onbeklemtoonde lettergrepen, of dalingen: een, twee, soms meer; de eerste kan eveneens door een onbepaald getal dalingen worden voorafgegaan; terwijl tusschen de heffingen de dalingen kunnen ontbreken. Wat echter heffing of daling moet of kan zijn is tamelijk duister. Gaandeweg wordt in de XIIIe eeuw het vers regelmatiger; het gebeurt minder, dat heffingen op elkander volgen; de dalingen worden aangevuld, wat het vers in de XIVe eeuw steeds langer maakt: met voorslag en dalingen van meer dan één, soms drie, vier lettergrepen. Men kan derhalve als maatstaf opstellen: hoe korter het vers, hoe meer de dalingen nog ontbreken, des te ouder het is. Ook het rijm was in den beginne niet zuiver: de oudste dichtkunst veroorloofde de assonance, die er dan ook talrijk voorkomt. Doch reeds de dichter van ‘Karel ende Elegast’ schijnt naar rijmzuiverheid gestreefd te hebben.
| |
| |
Onze epische poëzie heeft geen spoor van de romaansche ‘laisses monorimes’, waarin de oudste chansons de geste gesteld zijn. Zij gebruikt van den beginne af een vers dat zich uit de Otfridsche techniek heeft ontwikkeld en nog, met zijn heffingen en vrij spel van dalingen, geen silbentellen, nawerking van het oud Germaansch allitereerend vers vertoont. Die versmaat zal door de nieuwe kunst gezuiverd en verbeterd worden. Maar ze moet steeds sedert Otfrid's tijd hebben bestaan; en werd van de oudere poëzie overgeërfd, waarvan ze mede nog vele staande uitdrukkingen, flikverzen, vaste rijmen en formules heeft behouden. Indien onze Dietsche kunst eerst in navolging van de Fransche was opgekomen, zou ze dan van 't begin af niet veel meer ook de Fransche verstechniek hebben gevolgd?
Van groot belang zou het zijn, met zekerheid te kunnen uitmaken, waar deze oudste literatuur is ontstaan. Wij weten wel, dat in de XIIe eeuw de Dietsche kunst reeds in Limburg bloeide: vandaar de neiging om onze vroegste poëzie over Duitschland of in Lotharingen te laten opkomen. Maar van al de totnogtoe behandelde gedichten hoort er, buiten den Limburgschen Aiol, geen enkel met zekerheid in Limburg thuis. Veel integendeel wijst naar Vlaanderen, bepaaldelijk zelfs naar West-Vlaanderen. ‘Gerart van Viaene’, ‘Aubri de Borgengoen’, de ‘Ridder metten swane’, ‘Hugo van Bordeeus’ zijn ons in het Westvlaamsch overgeleverd. Maar door de late bewerkingen en omwerkingen heen zou men den Vlaamschen, Westvlaamschen, oorsprong nog kunnen herkennen in ‘Roelantslied’, ‘Renout’, ‘Floovent’, ‘Gwidekijn van Sassen’, ‘Fierabras’, ‘Karel ende Elegast’. ‘Willem van Oringen’ is Hollandsch; andere zijn Brabantsch, een ‘Aiol’ Limburgsch.
Zoo komt het mij voor, dat we alle redenen hebben om aan te nemen, dat de nieuwe, in navolging van de Fransche, opkomende kunst, de kunst der heldenepen, in Vlaanderen is ontstaan en zich van daar uit over Holland, Brabant, Limburg heeft verspreid. Dit is trouwens de natuurlijke weg. Vlaanderen was niet alleen grensland van Noord-Frankrijk, waar de epische dichtkunst bloeide, maar stond te dien tijde aan het hoofd der beschaving in de Nederlanden. Met het verval der keizerlijke Kerk, had Lotharingen veel van zijn vroegere beteekenis verloren: al is daar in de Xe tot de XIIe eeuw waarschijnlijk grootendeels de stof bewaard, waaruit onze latere epische gedichten hebben geput. Ook de hoofsche epiek schijnt wel in Vlaanderen te zijn opgekomen, waar ze mede vooral gebloeid heeft. En zelfs wat de techniek der rijmzuiverheid betreft, kan in Vlaanderen reeds het voorbeeld zijn gesteld, zooals we zien in ‘Karel ende Elegast’.
De verhouding tusschen de chansons de geste en onze epische gedichten is nog lang niet uitgemaakt. De oude vertalingstheorie kan slechts met strenge beperkingen aanvaard worden: waar klaarblijkelijk het Fransch als voorbeeld gediend heeft, volgden onze dichters hun model van heel verre, als b.v.
| |
| |
de dichter van het ‘Roelantslied’. Van de meeste is de Fransche redactie niet teruggevonden. Gingen ze soms terug op de Latijnsche kronieken, die ook de Fransche dichters inspireerden? Voor de ‘Lorreinen’ is dit in alle geval mogelijk, zelfs waarschijnlijk. En bij velen ligt het vermoeden voor de hand, dat ze verspreide stoffen en motieven vrij hebben bewerkt. In dien zin is zelfs ‘Karel ende Elegast’, het beste uit de reeks, naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk.
Gewis, onze epiek staat sterk onder den invloed der Fransche; maar daarom mag men nog niet alle persoonlijkheid bij onze dichters loochenen. Een zoo vage vertalingstheorie als: ‘on retranchait, on ajoutait, on transposait, on modifiait de toutes manières’ veronderstelt zelfs veeleer toe-eigening dan vertaling. En er moet ook rekening gehouden worden met wat de Fransche epiek aan onze oudere kunst verschuldigd kan zijn. Trouwens, bij verschillende opvatting en behandeling namen ook de Fransche dichters gansche brokken soms uit ouderen over; zooals de trouvères van elkander ontleenden en nieuwe gedichten maakten uit oudere, zoo schijnen ook onze ‘menestrelen’ meermaals te hebben gedaan.
Is het ook niet treffend, dat de meeste der in het Dietsch bewaarde gedichten teruggaan op herinneringen aan de Merowingers tot Karel Martel; terwijl Fransche romans met latere en ons vreemde herinneringen bij ons onbehandeld zijn gebleven? Als ‘Couronnement Louis’, als ‘Raoul de Cambrai’. Zelfs romans over de kruistochten bezitten wij niet, dan gedeeltelijk in den ‘Ridder metten Zwane’, waar Godfried van Bouillon hertog van Bourgondië heet te zijn: want ook het veel voorkomende Bourgondië is Lotharingen, zijn de Ardennen. Hebben onze dichters in die Lotharingische stoffen niet de nalatenschap van hun eigen Frankische voorgangers herkend; en niet veeleer zulke onderwerpen behandeld, omdat ze van oudsher te onzent inheemsch waren? En is de groote populariteit van juist deze epen door de Middeleeuwen heen, waar ze nog herhaaldelijk in de XIVe en XVe eeuw werden afgeschreven, tot in den tijd der volksboeken, ja tot op onze dagen toe, niet ook daaraan, gedeeltelijk, te danken, dat ze een nationaal bezit, een met het volk vergroeid erfstuk, vertegenwoordigen?
Twee groote, nog oud-Germaansche, door het christendom gelouterde, motieven bezielen deze vóór-hoofsche gedichten: bloedwraak en trouw. Het maagschap, die immer rijk vloeiende bron van vreugde en smart, ‘verdoemd moete de maechscap sijn! Ay, maegscap, wat hebdi mi gedaen!’ (Aiol, 391-2), drijft de helden aan in den ruwen strijd, door de onverzoenbare veete, geslachten door, tot de hoogste tragedie. Trouw, onkreukbare, onwankelbare trouw, aan den koning, omdat hij de koning is, bezielt hen tot de meest heldhaftige daden in den heiligen oorlog tegen de Saracenen en blijft zelfs nog den door zijn keizer onrechtvaardig verbannen, den
| |
| |
vogelvrij verklaarden, bij. Bloedwraak en heilige strijd zijn de gewone drijfveeren van deze poëzie.
Het ridderlijke is nog van een ouder geslacht: forsch, ruw, zonder gevoelerigheid, met nog iets van Merowingische wreedheid en trouweloosheid. Men krijgt den indruk dat vooral Merowingische herinneringen hebben nageleefd: in die tijden moet een rijke heldenpoëzie hebben gebloeid. Toch is deze kunst ook reeds de vrucht van die opgewekte gemoedsstemming, die de oorlogen tegen den gemeenschappelijken vijand van de christenheid hadden doen ontstaan. Al missen zij verfijning, zij zijn reëeler en niet galant-hoofsch. Zij hebben nog iets grootsch en geweldigs, en tevens iets kinderlijks: volle opwelling van jong, bruisend leven in alle spontane kracht, zonder veel zelfbeheersching; vol strijd tegen ongeloovigen of onder groote vazallen. Zij vertoonen nog een sterk nationaal karakter.
Ook hunne kunstwaarde dient niet onderschat te worden. We kunnen er echter moeilijk over oordeelen, omdat de meeste ons slechts fragmentair zijn overgeleverd. En zelfs deze fragmenten vertoonen niet meer de oorspronkelijke redactie. Wie weet wat al stoplappen, flikverzen, onbenulligheden, op rekening der omwerkende, uitgladdende en aanpassende kopiisten komen! Wel vertoont soms een of ander ouder fragment, dat nog niet zoo grondig werd omgewerkt, eenige stugheid nog, kortademigheid zoo men wil; maar het is niet zoo leuterig en het heeft stijl. En het eenige ons in zijn geheel bewaarde, wel is waar kleine, epos van deze soort, Karel ende Elegast, is een meesterstuk van vertelkunst. Gewis, sommige doen nog erg onbeholpen aan. Toch munten reeds vele uit door eenige zij het nog primitieve zielkunde, andere door plastische voorstelling en uitbeelding. Maar ook treft reeds hier, en dit kenmerkt geheel onze epische kunst wel eenigszins tegenover de Fransche, dat de beschrijvingen meest typisch zijn, niet concreet en individueel, maar volgens een algemeen schema gehouden, waarin slechts de allergrootsten, als de ‘Elegast’, meer echt geziene werkelijkheid brengen.
Zij zijn niet alleen een bonte aaneenschakeling van ruwe en forsche daden, maar worden gedragen door een of andere grootsche gedachte: de kracht van het maagschap; trouw trots alles; Gods strijd voeren tot dwaasheid toe; onvoorwaardelijke onderwerping aan wat God bevelen mag; naast lichamelijke kracht ook heldenmoed en zielesterkte; trots, soms ook bij ten onrechte gekrenkten en bij onschuldig verongelijkten, door overmoed boven de maat gedreven, démesure, en door God gestraft. Zoo is deze kunst wel het patrimonium geweest van geheel het volk, en in dien zin ook nationaal.
Over de dichters zelf weten we weinig. Geheel deze kunst is nog anoniem. Een enkelen naam heeft Van Maerlant ons meegedeeld: Clais ver Brechten
| |
| |
sone van Haarlem, een ministerialis, menestreel, in den dienst waarschijnlijk van een graaf van Holland. In het graafschap Wijnen (Guines, nu Pas de Calais) verbleven op het einde der XIIe eeuw, een drietal menestreelen aan het hof, ieder met verschillende stoffen in zijn repertorium. Zijn onze dichters ook zulke menestreelen geweest, aan het hof van een of anderen groote, van den graaf, den hertog? Aan ‘volksdichters’ denk ik ook voor dit vóór-hoofsche epos, liefst niet. De meesten waren wel ontwikkelden, geschoolden, zelfs geestelijken, althans voor sommigen ligt het vermoeden voor de hand, dat ze monniken zouden zijn. Niet altijd de dichters zelf, meermaals anderen, jongleurs, gingen met de werken rond: van hof tot hof, van burcht tot burcht, ‘in curiis’, of onder het volk, op beevaarten, kermissen, markten, volksfeesten, ‘in computis’, waar zij door hunne voordracht, bij de vielle, de toehoorders boeiden, en beurtelings lachen en weenen deden, maar ook een goede vergelding in ontvangst namen:
Ende men moet dan geesten horen
Die ghenouchlijc sijn int vertellen,
Ende lachen dan met goeden gesellen
zegt Van Maerlant. De gedichten werden nu ook geschreven, en voorgelezen, althans de oudste, b.v. nog Karel ende Elegast. Zoo moest de lezer van tijd tot tijd de aandacht prikkelen. Ook verdeelde hij zijn werk in lessen, die hij op verschillende dagen kon voordragen. Aldus wordt het ons later nog aanschouwelijk voorgesteld in het Leven van Lutgart. Misschien kenden de oudsten nog hun gedicht van buiten; doch meestal zullen ze het wel afgelezen hebben uit kleine handschriften. Er zijn echter leesepen geweest: gedichten die geschreven werden niet alleen om, geheel of gedeeltelijk, voorgedragen te worden, maar ook voor afzonderlijke, private lectuur. Dat zulke epische gedichten ook in de kloosters aanwezig waren en gelezen werden moet ons niet verwonderen.
| |
Germaansche stoffen
Intusschen had het Fransche epos ook in de Germaansche landen den aanstoot gegeven tot epische behandeling van de daar verspreide oude nationale stof der Germaansche heldenliederen. Er bestaat in onze literatuur des te minder aanleiding om bewerkingen van deze stof te scheiden van die van stoffen uit de chansons de geste, daar wij nu weten dat de Fransche zoowel als de Duitsche in dezelfde gebeurtenissen hun oorsprong hebben en uit gelijke heldenliederen ontstaan zijn. Wij kunnen dan ook niet verder spreken van Frankische en Germaansche epiek: daar beide even goed Frankisch zijn. Ook ‘spielmannsdichtung’ past hier niet; want, behalve dat het begrip ‘spielmannsdichtung’ nu zoo goed als geheel van zijn inhoud
| |
| |
geledigd werd, weten wij niet of deze dichters van deze Duitsche stoffen tot een anderen stand behoorden of andere doeleinden nastreefden, tot een ander publiek zich richtten, dan de bewerkers van chansons de geste. Wij kunnen alleen zeggen, dat ook te onzent stoffen werden behandeld, die mede in het Duitsch voorkomen.
Door wedijver met, en in navolging van, de Fransche chansons de geste is ook het groote Duitsche heldenepos, de Nibelungen, tot stand gekomen. De vulgaat-redactie behoort tot het begin der XIIIe eeuw, al klimt het verloren origineel nog tot de XIIe eeuw, tot ca. 1160 op. Daar dit buiten onze letterkunde valt, behoeven wij er niet verder over uit te weiden: wij hebben reeds het noodige over ontstaan en wording gezegd. Het behoort alleen tot onze literatuur, door een bewerking die er al zeer vroeg van gemaakt werd. We bezitten nog twee fragmenten: Zegevrijt's berenjacht en Segevrijt's uitvaart; een gedeelte der XVIe en een gedeelte der XVIIe ‘aventiure’; Zegevrijt's dood is er, jammer genoeg, tusschen uitgevallen. Over het ethos van het geheel laten deze korte fragmenten niet toe een oordeel uit te spreken: dat de dichter geen zin had voor Siegfried's rijke kleeding en voor zijn zwaard Balmunc, dat hij Chriemhilde's smart niet zoo uitbundig laat zijn, dat hij monniken en papen bij het lijk laat zingen en bidden, dit alles zou er op wijzen, dat hij een monnik of geestelijke kan zijn geweest, die het gedicht in een, ik zeg niet christelijker, maar ascetischer toon heeft omgezet. Of heeft hij een oudere redactie dan die van de vulgaat gevolgd? Want dat de vertaler het Duitsch niet altijd begreep, kan ik, met Kalff, niet aannemen: hoe zou degene b.v. z'einer stunt v. 5, niet begrepen hebben, die het in v. 15 wel begrijpt? De vulgaat-redactie stamt uit Beieren. Indien nu Veldeke reeds in zijn Servaes Attila kent als Bodelinghe's sone, wat voor bekendheid met Nibelungen-liederen in onze gewesten spreekt, zou er dan ook geen oudere redactie hebben bestaan, die onze vertaler volgde? Wat daar van zij, de naam Zegevrijt wijst, dunkt ons, op bekendheid van dezen held te onzent. En uit de laatste onderzoekingen over ontstaan en wording van de Nibelungenstof is
steeds meer gaan blijken, zooals wij vroeger reeds vermeldden, hoe die grootendeels in Lotharingen is gegroeid. Limburg wordt als de streek van ontstaan voor ons gedicht beschouwd, doch alleen op het aprioristisch vermoeden, dat de Duitsche stoffen aan Limburg zijn toe te kennen. Maar de taal heeft niets bepaald Limburgsch; en de gewone stoplappen: secghic u sonder waen, hine maket niet lane, gewaerliker dinc, dat doe ic u verstaen, de woordenschat, de grammaticale vormen, selt, selen, de afwezigheid van alle Limburgsche kenmerken, die in echt Limburgsche stukken, b.v. in Veldeke's Servaes, dadelijk Limburgschen oorsprong verraden, maken het, dunkt mij, zeker, dat ons dichtwerk Brabantsch is. Den eigenaardigen, gansch ongewonen vers- en strophenbouw heeft de dichter uit zijn voorbeeld, de Nibelungen-strophe, mede overgenomen. Wij kunnen er niets uit afleiden voor den ouderdom van
| |
| |
onze bewerking, evenmin als uit de taal zelf. Dat wij aan het overige van het werk een groot verlies hebben geleden, zou ik niet durven beweren, althans niet in letterkundig, wel in zuiver philologisch, opzicht.
Stof uit de Germaansche heldenepiek wordt nog bewerkt in Vanden bere Wisselau, waarvan nog 724 soms zeer gehavende verzen bewaard zijn. Karel de Groote, heel familiair-oneerbiedig in een gezelschap gebracht, waaronder Geernout met een door hem bedwongen beer Wisselau die bargoensch verstaat, komt uitgehongerd in het land van den reuzen-koning Espriaen en kan door de wonderbaarlijke daden van den beer, die door Geernout daartoe aangezet, den opperkok Brugigal in een soepketel heeft geworpen, maar zich dan door Geernout laat overwinnen, den koning met diens reuzen in bedwang houden. Wat de keizer daar kwam doen, hoe het gedicht verder verliep, weten wij niet. Dat hij er niet, als soms verondersteld wordt, toevallig aanlandde, daar hij Espriaen noodzaakt hem te ontvangen en de reuzen ontzag wil inboezemen, staat vast: het lijkt haast een bruidschaking te zijn, waarbij een speelman de mooie rol heeft. Met behulp van enkele plaatsen uit andere gedichten, die toespelingen zouden zijn op het hier besprokene, heeft men getracht den inhoud van ons gedicht vollediger te herstellen; het zou ten slotte de bevrijding zijn geweest van Wedege uit de macht van Espriaen. Wedege is de Gotenkoning Vidigoia van Jordanes, die in ‘Widsidh’ als Wudga, in het Angelsaksisch ‘Waldere’ als Widga, in de Duitsche heldensage als Wittich, in de Skandinaafsche ‘Thidrekssaga’ als Vidga voortleeft.
Zoo zou ons gedicht verwant zijn met de Wildifer-episode in de Thidrekssaga: daar redt Wildifer, een van Thidrek's gezellen, in een berenhuid vermomd, onder den Slavischen naam Vaclov, ook Wedege uit de macht van koning Osantrix; Vaclov werd als Vizleo opgevat; in het Nederduitsche gedicht, dat de episode ten grondslag ligt, zal hij Wiselouwe hebben geheeten, waaruit Wisselau is ontstaan, dat dus niet witte leeuw beteekent en geen bewijs is voor Duitschen oorsprong. Anderen wijzen op het groote verschil naar inhoud en geest tusschen beide gedichten en doen veeleer de overeenkomst uitkomen met een episode in het Middelhoogduitsche speelmansgedicht ‘König Rother’. Zooveel is zeker, dat we hier te doen hebben met Germaansche stof, die de dichter heel losjes met de Fransche in verband heeft gebracht. Het ruw komische ligt in de onbehouwen daden van den beer, met den mooien ridderrok met vier kwartieren, dien Geernout hem had laten maken, toen hij te Aken bij Karel was; en in den schrik dien hij die reuzen op het lijf jaagt, tot ze met hun koning op de balken van de burcht vluchten. Eenig zedelijk ethos schijnt er niet te hebben onder gescholen; geen ander doel moet de dichter hebben gehad, dan den lachlust van zijn hoorders, voor wie hij las (v. 391), op te wekken. Wie hij was, in welke kringen wij hem zoeken moeten, weten we niet; zijn kunst staat niet hoog.
| |
| |
Toch heeft hij soms den toon van het heldenlied willen treffen en noemt hij zelfs den speelman Geernout een koenen held, zij het misschien om er mee te spotten, als hij ook den heer uitdagend als een jonker laat zitten, na zijn smul- en vechtpartij. De techniek van dit heroï-comische gedicht met de korte verzen, met de vele assonances, die oorspronkelijk nog heel wat talrijker zijn geweest, laten met zekerheid beweren, dat het nog in de XIIe eeuw behoort. Oostelijke invloed blijkt gewis uit de behandelde stof en uit enkele woorden. Was het daarom oorspronkelijk Limburgsch? Wijst de taal naar het oosten of zuidoosten? Daar is heiten (hs. hieten! heeft hem) en vresam; maar verder lijkt me de taal nogal te verschillen van die van Veldeke, en veeleer Brabantsch te zijn. En de Westvlaming Maerlant kende ‘Van den bere Wisselouwe die snodelhede’. Er is ook Fransche invloed: Burgigal; een francoise mile; en er is Karel, die in de plaats is getreden van Diedrik. Inwerking van de chanson de geste? Best mogelijk, waar Rother ook grootvader wordt van Karel den Groote. Zoo schijnt al vroeg aanknooping te zijn gezocht van de Germaansche stoffen met de Romaansche: misschien om aan de Germaansche stof, bij den bijval der Romaansche, grootere wijding te geven. Heeft men uit de eigen overlevering met de Fransche willen wedijveren?
Het gedicht bestaat alleen in onze taal en schijnt wel oorspronkelijk te zijn. Te onzent, en dan weer veeleer in Brabant dan in Limburg, heeft een dichter, die nog geen gewoon speelman hoefde te zijn, Germaansche stofmotieven, die hem bekend waren, met Fransche verbonden.
Van de overige Germaansche heldendichten is bij ons, zoo ver we weten, niets bewerkt noch zelfs vertaald geworden; niet eens het ook te onzent verspreide en naar de stof althans gedeeltelijk ontstane Gudrun. Toch waren de Germaansche heldensagen hier wel bekend: Ermenrik reeds lang vóór de Xe eeuw, en zijn schat nog in den Reinaert. Veldeke (Servaes, II, 115) kent Attila als Bodelinghe' sone; indien hij die kennis in Limburg heeft kunnen opdoen, moet men hem niet eerst naar Duitschland laten reizen om daar te vernemen van de zwaarden Eggesas, Mimmink en Nagelrinck (En. vv. 5728-30). Ook Maerlant spreekt van Ettel, naam van Attila in de Nibelungen, en van Diederic van Bern, die, zegt hij zeer juist, wel de Oostgotische koning Theodorik zou wezen. En over die ‘snodelhede’ of ‘die sage’ van den beer Wisselau kan hij zich slechts ergeren. De herinnering aan Brunehilde, Brunehaut is in vele Lotharingische plaatsen straatnamen bewaard; en nog in de XVe eeuw wordt de melkweg in het Geldersche ‘Ver Broenelden strait’ genoemd. De dichter van den roman van Limborch heeft ook Mimminc gekend, waarvan hij zegt: ‘Het smeede Wilant Ende es Mimminc ghenant - Het voerde Wedege die coene (IV, 1053); wat met aloude Germaansche sagen van de Angelsaksische Widsidh (v. 124), Beowulf (v. 455) en Waldere af overeenstemt. Ook de roman der Lorreinen gewaagt van Aspriaen, grootvader van Ritsaert, om de
| |
| |
liefde van wiens dochter, Ritsaert's moeder, Gelloen tegenover Karel den Groote verraad zou hebben gepleegd. In een sfrophisch gedicht ‘Vier Heeren wenschen’ gaan vier helden uit de Nibelungen, Gonteer, Geernoot, Rudigeer en Hagen een wedstrijd aan om den schoonsten wensch, waarbij Hagen woude dat Scimming, Wedege's paard, en Mimminc, zijn zwaard, beide ‘waren mijn’. Maar dit wenschgedicht zou eenvoudig uit het Duitsch vertaald kunnen zijn.
Verwonderen mag het ons toch niet langer, dat de Germaansche heldenstof ook te onzent verspreid is geweest; veeleer moet het ons verbazen, nu we over het ontstaan van de Nibelungen- en Gudrunstof vollediger zijn ingelicht, dat er zoo weinige herinneringen aan zijn overgebleven. Nog zouden enkele andere vage toespelingen, als bij Boendale, kunnen opgehaald worden. Maar dan is dit ook zoo wat alles. Verondersteld wordt zelfs, dat al die toespelingen uit onze vertaling der Nibelungen en uit den Bere Wisselau zouden komen, in welk gedicht men dan Wedege de hoofdrol laat spelen. Eigenlijk weten we het toch niet. In alle geval, de oogst voor de kennis der Germaansche heldensage in onze gewesten is schraal: de inheemsche stoffen zijn, door de machtige aantrekkingskracht van de Fransche kunst, voor het epos ongebruikt gebleven.
Nog dringt een opmerking zich op: ook in Brabant, en zelfs in Vlaanderen, is bekendheid met de Germaansche heldensage gebleken; zoo vervalt de voornaamste reden om de Nibelungenvertaling en Vanden Bere Wisselau naar Limburg te verwijzen.
Het zal misschien verwonderen, dat wij dit overzicht van onze vóór-hoofsche epiek besluiten met de behandeling van een legende, de legende Van Sinte Brandane. Maar zij heeft ook hare helden, hare geestelijke ‘recken’ en ‘degen’; zij is verwant met dergelijke vroeg-Middelhoogduitsche gedichten, als ‘Orendel’, ‘Oswald’ en andere legenden; en zij werd ook in het vroeg-Middelhoogduitsch bewerkt, wat haar in de cultuursfeer brengt van de ‘Nevelungen’ en van den ‘Bere Wisselau’. Wat die heilige abt ‘Brendaen’ uit Ierland, met zijn tachtig gezellen-monniken op zijn negenjarige zeevaart in een naar de ark van Noë gebouwde kiel al voor wonderen moet aanschouwen! Nog vóór hij vertrekt: een op het strand aangespoeld reuzenhoofd van een koning, die weigert zich te laten doopen, omdat hij, zondigde hij nog daarna, strenger zou gestraft worden, en dan maar liefst terugkeert naar zijne ‘aermer scaren in die deemsternesse’: wat veel eerder dan uit de legende van S. Malo en S. Macarius, uit liederen over koning Radboud zou kunnen stammen, zooals reeds werd opgemerkt; deze ook weigerde zich te laten doopen en wilde liever met zijn voorouders in de hel, dan met de christenen in den hemel zijn. Dan begint de vaart. Eerst wil een ‘linddrake’ hun kiel verslinden, maar hij wordt verdreven door een uit de wolken neerschietend hert; dan komen ze bij een woud,
| |
| |
waar ze hout willen gaan kappen om hun eten gereed te maken, maar, vergankelijkheid van het aardsche, het woud verdwijnt in het water; het stond op den rug van een visch; dan weer een vervaarlijk monster half visch half vrouw; verder het eiland van gefolterde ‘drossaten en scincken’, die in hun leven den armen lafenis hadden geweigerd: weerwraak van de arme rondreizende dichters en speellieden op hun onbarmhartige heeren? Dit blijkt toch nergens; eerder les in naastenliefde. Nu wordt het schip naar de ‘Leverzee’ gedreven en den magneetberg, waaraan ze door een wonder ontsnappen. Zij komen bij een klooster, waar zeven monniken dagelijks door een duif en een raaf uit het paradijs gespijzigd werden: hadden wij zulke monniken! Op een hooge rots vinden zij een kluizenaar, die daar boette voor de zonden van zijn leven: koning van Pamphilia en Capadocia, had hij zijn eigen zuster gehuwd, en haar gedood; het oude incest-motief van koning Aedipos en ‘Gregorius’, van Hartmann von Aue. Zij komen bij een ‘hellepit’ aan een donkeren brandenden berg: de hel van onrechtvaardige heeren en vrouwen, meiers en schepenen, die de armen verdrukten. Dan bij een donker eiland in een met goud en edelsteenen bevloerde zee; daarop rijst een schoone zale: op duivels raad steelt een der monniken er een breidel of gebit. Daar zien ze nog ‘al te schoone eene borch’; vóór de poort een oud man; engelen, en de Cherubim met vurig zwaard. St.-Michiel haalt hier een der monniken. Als ze van daar wegvaren, worden ze overvallen door de duivelen, die den breideldief opeischen; maar Brandaen's gebed redt hem uit hunne macht: in 't lange en breede vertelt het de dichter, met het jammeren der duivelen; hij heeft er genoegen aan beleefd! Een Sirene zingt allen in slaap. Weer komen de duivelen om den breideldief en vervolgen het schip met brandende schichten. Zij varen langs een burcht met twaalf koren, en zien de
wonderen van de zeediepte. Zij ontmoeten een ‘Gods kint’, een ‘eenzedele’, ronddrijvende op een ‘rusch eerden’: een geredde uit Vaserijn, een als Sodoma en Gomorrha, om hare boosheid verwoeste stad; zij zien Judas op een heeten steen, aan de eene zijde bevroren, aan de andere verbrand: alleen 's Zondags mag hij daar zitten; maar Brandaen verkrijgt voor hem één dag meer leniging. Zij zien, als brandende vogelen, zielen varen uit een brandenden berg; zij komen op ‘eene der bester eerden’: een soort luilekkerland; daarop Mons Syon, in een heerlijke burcht, vol levende afbeeldingen van dieren, steenen, van geheel de schepping. Als zij willen heengaan, achtervolgen hen Walscherande: bij den opstand afzijdig gebleven engelen in afzichtelijke monsters veranderd, met zwijnenkop: omdat zij ‘zich verzwijnden’ als het ‘onwijse swijn’. Een klein man op een blad midden in de zee leert Brandaen, als een engel St.-Augustinus, dat hij, evenmin als hij de zee kan meten, Gods wonderen zal kunnen beschouwen. Nog houdt een reusvisch met zijn staart in den bek als de slang Jörmungand uit de Edda, hen gevangen; nog hooren zij onder hen in de zee klokken luiden en papen zingen;
| |
| |
maar het ‘bouc’ der wonderen is vol, zegt kapelaan Noë. En ze landen behouden.
Iersche phantasie, Iersche mythologie, doch ook klassieke en Germaansche, bijbelsche en apocriefe motieven hebben de stof geleverd, waarmee de dichter zijn symbolen en zijn stichtelijke leering in dien half-ridderlijken, half-ascetischen tocht heeft opgezet. Want op in symbolen meermaals gehulde stichtelijke leering, in 't bijzonder op versterking van den geest van geloof, komt het aan, die in vele vragen en verklaringen onderhoudend wordt uiteengezet. Zulke zeevaarten (Imrama) waren in Ierland sedert de VIIe eeuw een gewone stof voor vertellers. Een der meestberoemde, Imram Malduin, werd met sterke wijzigingen, op den H. Brandaan, abt van Cluein-fert in Galleway (577), overgedragen en in de XIe eeuw in het Latijn vertaald als Peregrinatio St.-Brendani. Hierin gaat St.-Brandaen op zoek naar het land van Belofte, dat hij ook na vele bonte avonturen bereikt. Daarnaast moet al heel vroeg een andere, minder ascetisch-mystieke, versie ontstaan zijn, waarin Brandaan, om zijn ongeloof aan wonderen, door God op een negenjarige zeevaart uitgezonden en door de wonderen die hij ontmoet van zijn ongeloof genezen wordt. Het is deze versie, die ons gedicht volgt. Ook in het Duitsch is er een bewerking van bewaard, die op een Middelfrankisch origineel van omstreeks 1150 zou teruggaan, welk mede de bron van ons gedicht zou zijn geweest. In alle geval heeft ons gedicht episoden, als van den reuzenkop, die niet in het Duitsch, en het Duitsch episoden die niet in het Dietsch voorkomen, bijzonder in de tweede helft. Doch hier juist schijnt onze tekst meermaals corrupt: moeten sommige moeilijk verstaanbare plaatsen niet uit weggevallen episodes verklaard worden? Een grondig vergelijkend onderzoek werd nog niet ingesteld. Dan zou ook eerst kunnen uitgemaakt worden, of ons gedicht wel een vertaling is. In twee van elkander sterk afwijkende vormen werd het overgeleverd, in de twee groote Middelnederlandsche verzamelhandschriften, het zoogenaamde
Comburgsche en het Hulthemsche. Twee verschillende bewerkingen wel niet, maar twee veertiendeeuwsche zeer vrije overschrijvingen, van eenzelfde origineel. En in welke taal was dit origineel? Ook hierover wordt door de uitgevers weinig gerept. Wel klinkt meermaals de taal der Germaansche heldenliederen door: drochtijn, wigant, recke, degen; wel meent men soms met Duitsche woorden te doen te hebben, die echter ook in het Vlaamsch en Brabantsch voorkomen; het Comburgsche handschrift heeft zelfs onmiskenbare eigenaardigheden van het Westvlaamsch; toch ontbreekt het stellig bewijs dat het origineel Limburgsch is geweest; al geef ik toe dat er heel wat voor te zeggen is: Limburgsch, of Oostbrabantsch. Reeds in 1127 had een monnik, Benoît, de legende van St.-Brendaan, maar volgens de ascetische versie, in het Normandisch-Fransch gedicht voor de koningin van Engeland Alis, de dochter van onzen eersten hertog van Brabant, Godfried met den Baard. Alis werd te
| |
| |
Affligem begraven. Heeft die omstandigheid de stof bij ons bekend gemaakt? Werd ook te onzent omstreeks dien tijd dan over Brandaan gedicht? Want gewis dateert ons gedicht nog uit de XIIe eeuw: om de talrijke, ook verborgen assonances, om de vele slepende, moeilijk, of niet, met vier heffingen te scandeeren verzen, om de nog met de Germaansche liederen verwante taal. Dat de dichter een monnik was, al schreef hij voor ‘heeren’, al houdt hij van het grappige, al is zijn ascetisme ernstig, doch eerder mild en barmhartig, want Brandaan moet ook barmhartigheid leeren, zou mij niet verwonderen. Zijn stijl is wel niet zoo onbeholpen, ook niet zoo parataktisch: hij heeft geconstrueerde volzinnen en houdt van de omstellende constructie. Toch blijft alles tamelijk primitief; maar wat moet op rekening der kopiisten komen?
Met deze laatste gedichten is nu ook de mogelijke invloed van de Duitsche literatuur op de onze ten einde. De verdere betrekkingen tusschen beide literaturen zijn die van een voortdurend geven en bemiddelen onzerzijds. Alleen bij de latere mystiek en bij het volkslied kan wisselwerking nog ter sprake komen. Limburg en het Saksische taalgebied bleven vooral naar Duitschland gericht.
| |
Aanteekeningen
VAN DER ESSEN Geschiedenis van Vlaanderen o.c. 197, vlg. Spielmann NAUMANN in Reallexikon der deutschen Literatur, i.v. Duitsche poëzie: G. EHRISMANN Gesch. der d. Lit. bis zum Ausgang des Mtls. 2e dl., I Frühmittelhochdeutsche Zeit München, 1922. De latere dateering van het Rolandslied LINTZEL. Zeitsch. f.d. Phil. 1926, toch tracht men opnieuw de oudere dateering te redden, G. SCHÜTTE Siegfried u. Brunhild o.c. Annolied z.G. EHRISMANN o.c. voor de dateering; Kaiserchronik, E. SCHEUNEMANN in Verfasserlexikon van W. STAMMLER, i.v.; Pfaffe Konrad ibid.: Floyris en de vroeg-hoofsche epiek, EHRISMANN o.c. 2e dl. II Blütezeit, 1e Hälfte, 1927. Het index-verbod van 1202 in J. CHAPEAUVILLE Gesta Pontificum Leodiensium, blz. 201. De tegenstelling Lotharingen: Vlaanderen, J.A.N. KNUTTEL TNTL. 1937, 192 vlg.; vgl. mijn opstel: Over taal en tijd van onze oudste vóór-hoofsche epische gedichten, VMA. 1937, 809 vlg.
I. Karel ende Elegast uitg. E.T. KUIPER, 1890; waarin de vroegste uitg. van HOFFMANN V. FALLERSLEBEN en JONCKBLOET; hij is geneigd in den dichter een Westvlaming te zien; J. BERGSMA in Klassiek Letterk. Pantheon, 1893, 1911: voor hem is de dichter een Oostvlaming; een uitg. voor het groote publiek bezorgde H.W.E. MOLLER 5e dr. 1929, met uitvoerige ontleding en in de eerste drukken een bespreking van den oorsprong. J. BERGSMA Bijdrage tot de tekstkritiek van K.e.E. Groningen, 1890, waarin bespreking der fragm. en drukken. M. RAMONDT K.e.E. Oorspronkelijk? Proeve van toegepaste sprookjeskunde 1917; over nieuwe fragm. E.T. KUIPER TNTL. 1916, 262-66. J. KOOPMANS K.e.E. in Taal en Letteren, XV, I: Aesthetische beschouwingen.
II. Bewerkingen van chansons de geste. Roelantslied G. KALFF, EF. o.c.: daarin vroegere uitg.; J. VAN MIERLO Het R. gereconstrueerd, met inl. en aanteekeningen VMA., 1935; ook afzonderlijk, Willem v. Oringen G. KALFF, E F. 99 vlg.: voor deze en volgende gedichten vgl. steeds J.A.N. KNUTTEL a.c. en mijn opstel in VMA
| |
| |
1937, a.c. hierboven; Floovent G. KALFF, EF. 180 vlg.; voor verband met Nibelungen G. SCHÜTTE Siegfrid u. Brunhild Kopenhagen, 1934. Renout v. Montalbaen zes fragm. uitg. door J.C. MATTHES, Leiden, z.j.; kleine fragm. door N. DE PAUW Mnl. Ged. en Fragm. Gent, II, 1903, 108-111; nog een fragm. van Güns, uitg. door ROETHE Zeitsch. f.d. Alterthum, 1906, 129, dat ik alleen ken uit KNUTTEL a.c.; uitg. van de Duitsche vertaling door Dietr. PFAFF Reinolt v. Montalbaen 1885; van het volksboek, met karakterizeerende inleiding, door G.S. OVERDIEP Groningen, (z.j.) MARIE LOKE Les versions néerlandaises de R. de M. Toulouse, 1906 waarin de zelfstandigheid en oorspronkelijkheid van ons gedicht betoogd wordt; J.A.N. KNUTTEL a.c. pleit voor Brabant en voor de XIIe eeuw, vgl. mijn opstel, a.c.; over de populariteit te onzent G. SCHOTEL Vaderl. Volksboeken II, blz. 18 en C.A. SERRURE Letterk. Geschiedenis van Vlaanderen, Gent, 1872, I, 134. Een uitg. voor schoolgebruik bezorgde A.J. DE JONG, Zwolle, 1934; vgl. diens studie De Mnl. roman v.d. Vier Heemskinderen, in Handelingen van het 10e Vl. Filologencongres, Antwerpen, 1039, 172-178. Zoo juist verscheen de alleszins merkwaardige, wetenschappelijke uitg. van alle fragmenten door P.J.J. DIERMANSE R.v. Mont., Leiden, 1939: hij ziet echter de kern in een Rijnl.-Westphaalsche S. Reinolt-Legende, wat ik niet kan aannemen; de verkerkelijking, evenals het verband met relikwieën, enz. is niet oorspronkelijk; wat daarom nog niet beteekent, dat het later toevoegsel is, althans in de bestaande redacties. Men moet het ontstaan van zulk een roman zien in het raam van het ontstaan van het genre zelf.
Lorreinen uitg. door W.J.A. JONCKBLOET, Karel de Groote en zijne XII pairs, Leiden, 1844; J.C. MATTHES, Roman d. Lorr. nieuw ontdekte fragm., Gron. z.j. (1876) J. VERDAM TNTL 1883, 1-50; TE WINKEL TNTL 1884, 291-299; G. KALFF, EF. 120-137; tegen de oorspronkelijkheid vooral G. HUET, Les fragments de la traduction néerlandaise des Lorrains, Romania, XXI, 361, XXXIV, 1; daartegen SUCHIER in Gesch. der fr. Litt. 1900, 45; ook G.S. OVERDIEP, De Nederl. R.d.L. in Onze Taaltuin, 1935, 10 verdedigt dat het geen vertaling is; L. WILLEMS VMA, 1925, 821 toont uit de rijmen aan dat het Brabantsch is. Ogier van Ardennen uitg. J.F. WILLEMS in BM. 1838, 334 vlg. J.C. MATTHES in Taal- en Letterbode, 1875, 241 vlg. Gerart van Vianen uitg. door G. KALFF, EF. 153; Gwidikijn van Sassen uitg. G. KALFF, EF. 157; KNUTTEL a.c. meent nog uit de XIIe eeuw; geen Limburgsch, ondanks de spelling ‘sclouch’ voor ‘sloech’ die ook in het Limburgsch gekleurde Roelants. fragm. voorkomt; dat het Elegast kent is waarschijnlijk. Fierabras uitg. G. KALFF, EF. 168, als Doon. de Mayence; vgl. J.A.N. KNUTTEL a.c. en mijn studie, a.c. Aubri uitg. G. KALFF, EF. 138. Aiol volledige uitg. door J. VERDAM in TNTL 1882, 209 vlg.; waar vroegere uitg. vermeld; KNUTTEL a.c. vermeldt blz. 195 dat volgens W. De Vreese het hs. van den Limburgschen tekst nog dateert van ca. 1180; het is in alle geval het oudst bewaarde hs.; in v. 1139-42 ziet hij een vleierij voor een der hertogen Godevaart van Brabant, wat mij niet duidelijk is; zie mijn opstel; ware die vleierij zeker, dan dateerde ook de Vlaamsche redactie nog vóór 1190. Zwaanridder uitg. G. KALFF, EF. 250 vlg. waar meer over de sage; hierover handelde uitvoerig DE REIFFENBERG Chevalier au Cygne et Godfroid de Bouillon, 1846, 1848, 2 dln. In het Duitsch
komt de sage voor aan het einde van Parzival, waar de held Loherangrin (Loherenc Garin uit de Lorreinen) heet en Graalridder wordt; in een afzonderlijk epos, Lohengrin, dat op Parzival berust, en bij Konrad v. Würzburg; z. EHRISMANN, Geschichte o.c. Schlussband, 1935, 44; vgl. het artikel in Märchenlexikon; over het volksboek, G. SCHOTEL Vaderl. Volksboeken en Volkssprookjes 2 dln., Haarlem, 1874, 2e dl. 74 vlg.; over een zwaanridderroman in de XIIe eeuw, z. STRACKE S.J., Tijdsch. voor Taal en Letteren, 1926, 184 vlg., daar ook reeds over den strijd die voor of tegen de sage bestond; het motief van den geheimzinnigen redder die uit het onbekende komt en naar het onbekende
| |
| |
terugkeert is reeds aanwezig in Beowulf. De zwaanriddersage werd niet alleen toegepast op het huis van Brabant of van Boulogne en op de Brabanders, maar ook op dat van Kleef en van Arkel; zie nog G. HUET in Romania, 1905, 206 vlg. Het laatste werk over de sage is dat van A.G. KRUGER, Die Quellen der Schwanritterdichtungen, 1936; vgl. WILLY KROGMANN in STAMMLER's Verfasserlexikon, i.v. Lohengrin (in dit gedicht speelt Antwerpen als plaats van aankomst en vertrek van den zwaanridder een bijzondere rol). Sibille, F. WOLFF, Ueber die beiden wieder aufgefundenen niederl. Volksbücher von der K.S. und Huon de Bordeaux, Weenen, 1857, waarover vgl. G. KALFF, EF. 221 vlg. Loyhier ende Malaert, G. KALFF, EF., 261 vlg.; daar ook alles over de Duitsche prozavertaling, en in TNTL, 1893, 241 vlg.; J.W. MULLER, TNTL, 1927, 138 vlg. Wijbert, STRACKE S.J., TTL 1925, 240; Isembaert, N. DE PAUW in Nederl. Museum, 1879, II, 169. Karel ende Galie z. EHRISMANN o.c. Schlussband, 468 vlg.; Morant u. Galie, id. II, 2, 123-7.
III. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN: Zie J.A.N. KNUTTEL a.c. en mijn opstel VMA. 1937; versbouw, JONCKBLOET Middennederl. epische versbouw, Amsterdam, 1849; W.L. VAN HELTEN, Over Mnl. versbouw, Groningen, 1884: beide werken in verschillende opzichten te aprioristisch; H. BORMANS vooral in zijn Inl. tot Sinte Christina, Gent, 1850: te klassiek; G. MARTIN aan het slot van zijn uitg. van Reinaert, Paderborn, 1874, 421 vlg. J.V.D. ELST, L'alternance binaire dans le vers Néerl., Groningen, 1920.
IV. GERMAANSCHE STOFFEN.: Nevelingen (wij weten niet hoe het woord bij ons geluid heeft) door C.P. SERRURE ontdekt, werden de fragmenten herhaaldelijk uitgegeven vóór hij ze zelf uitgaf in VM 1855, 27-33, met fac-similé; daar ook de vroegere uitg.; later nog door F. PFEIFFER in Germania, 1856, 213-217 en door G. KALFF EF 1886, 1-8; Vanden Bere Wisselau uitg. C.P. SERRURE VM 1858, 265-284; G. KALFF, EF. 9-32; E. MARTIN, Neue Fragm. des Ged. van den Vos Reinaerde und das Bruchstück v.d.B.W., 1889; J. DE VRIES TNTL, 1922, 143-172 betoogt verband met Wildifer-episode en wijst op verborgen assonances; daartegen L. WILLEMS VMA 1925, 239-249; dat het gedicht nog uit de XIIe eeuw dateert wordt nu vrij algemeen aanvaard; Germaansche stoffen, J.W. MULLER TNTL 1927, 57 vlg., L. WILLEMS, VMA 1925, 239 vlg.; de Wieland-sage geënt op de Waltharius-sage, L. SIMONS, Leuvensche Bijdragen, 1911, 241 vlg.; J. DE VRIES TNTL 1931, onderzocht naar welke redactie, doch zonder positief resultaat; kleinere gedichten, L. WILLEMS a.c. S. Brandaen uitg. E. BONEBAKKER, Van S. Brendane naar beide hs., eerste stuk, de teksten; tweede stuk, inl. en aanteekeningen, Amsterdam, 1894; hierin over de vroegere uitg. van PH. BLOMMAERT, Oudvl. Gedichten I, 1838 en II, 1841; van W.G. BRILL, Leiden, (z.j.) met een minder betrouwbare inl. over de kerkelijke strekking; J. BERGSMA, Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis en de critiek der Mnl. Br.-teksten, Groningen, 1887; de prozastukken als in H.E. MOLTZER, Levens en legenden van heiligen, Leiden (z.j.) volgens de ascetische versie; over de Duitsche teksten, EHRISMANN o.c. II, 1, 165; waar ook verdere lit.; E.H. DRIJVERS bewerkte het in hedendaagsch Ndl. Averbode, 1893. Over het reuzenhoofd in verband met Radboud vgl. EIS. Drei deutsche Ged. des 8 Jhts aus Legenden erschlossen, 1936: het eerste is over Radboud en
Wodan, en behandelt juist Radboud's weigering om zich te laten doopen.
|
|