| |
| |
| |
Onmiddellijke voorbereiding in de XIIe eeuw
DE OPBLOEI VAN HET GODSDIENSTIG LEVEN EN van de christelijke beschaving bereikte een hoogtepunt in de XIIe eeuw. Het religieuze gevoel zelf was zich gaan verdiepen; nu de Westeuropeesche volkeren geheel voor het christendom waren gewonnen. De Germanen hadden tot nog toe Christus vooral als koning en God vereerd die nog op het kruis oppermachtig heerscht: ‘regnat a ligno Deus’. Nu gingen zij Hem ook leeren kennen in zijn Menschheid. Vrees en ontzag voor God ruimden de plaats voor toewijding en liefde. Een nieuwe gevoelssfeer werd daardoor geschapen: de Godmensch in zijn zwakheid, zijn ontbering, zijn lijden, bracht verteedering, bracht wijding over al wat zwak en lijdend is, bracht liefde. De liturgische godsdienst der aanbidding werd verrijkt, verdiept, bezield door den meer persoonlijken godsdienst der liefde; wat in de Middeleeuwen tot een veelzijdige ontplooiing van het godsdienstig leven heeft gevoerd.
De Investituurstrijd had de zuiver godsdienstige en kerkelijke idee doen zegevieren over de machten van den tijd en van de wereld, en haar uit de boeien van het staatsgezag losgemaakt. Met het gezag dat zij dus over de zielen gewonnen had, kon de Kerk nu eerst ten volle haar zegenrijken invloed en haar beschavende macht doen gelden. Zij legde hare wetten van recht en liefde op; zij breidelde den onstuimigen strijdlust der groote vechtersbazen; beperkte den duur der oorlogen door hare truega Dei of leidde den drang naar daden af in de kruistochten; zij verzachtte en vervroolijkte het leven, verruimde de geesten en de harten, dwong, desnoods door haar ban of haar interdict, de trotsche, onbuigzame heeren tot bezinning: wijd gingen de vergezichten open voor de werken der beschaving: handel, wetenschap en kunst.
De kruistochten, zelf reeds een gevolg van dit opgewekte godsdienstig leven, kwamen het tot mystieke hoogten opdrijven. De bijna mystieke toewijding aan de zaak van Christus, met den verren tooverglans van het
| |
| |
mysterieuze Oosten, de warmer aanraking met elkander en met de andere wereld, schiepen vormen van verfijning, van hoofsche, christelijke beschaving. De blikken strekten zich uit over de enge grenzen van eigen heuvelen en vlakten; de volkeren traden meer in gemeenschappelijk verkeer met elkander. De internationale handel breidde zich uit. De wetenschap ging putten uit nieuwe bronnen van kennis, die het Oosten, die de Arabieren, haar openden.
De groote leenmannen, de stugge, norsche krijgers, die immer sedert de invallen der Noormannen en de verbrokkeling van het rijk, met hun trouwen vereenzaamd leefden op hun sterke burchten, vanwaar zij de omstreken beheerschten, waar hun hoorigen en lijfeigenen arbeidden, of op plundertocht uittrokken en hun vijanden bestraften, met hun woeste en onstuimige driften en de kracht van hun vuist, zinnend op wraak, legden stilaan hun bruisend gemoed aan banden en werden grootmoedige en hoofsche ridders, dapper, koen en trouw. De kleinere edelen of heeren, de heereboeren, met hun versterkte ‘turris’ of ‘firmitas’, hun gewapende lijfeigenen en landbouwknechten, evenals wat later de vele ‘ministeriales’, die zich door het aanzien van hun ambt of van hun leen, onafhankelijk wisten te maken, kwamen de rangen der ridders nog aanvullen. Boven mannenkracht kwam angzamerhand zielenadel te staan. De idealen van den Germaanschen held louterden zich in de idealen van trouw, toewijding, zelfopoffering, dienst te allen goede, welke de mystieke verhouding van de ziel tot Christus kenmerkt.
De oude kloosterorden verjongden zich of breidden nieuwe vertakkingen uit; andere ontstonden, om in volmaakter armoede en gestrengheid het lijdende Christus-ideaal beter na te leven. Snel verspreidden zich in de XIIe eeuw ook te onzent de Cisterciënsers; en de H. Bernardus bracht in onvergetelijke, spoedig te allen kante bekende, preeken de verinnerlijking van Christus' Menschheid in het leven tot volle bewustzijn. Ook de Premonstratensers van den H. Norbertus, die zich eveneens te onzent snel ontwikkelden, in aanzienlijke abdijen, werkten krachtig tot die verdieping van het godsdienstig leven mede. Het volk zelf zocht aansluiting bij het ascetisch-mystisch ideaal in de vormen van het kloosterleven: in het conversen- en oblatenwezen vond die drang een eerste voldoening. Kloosters en abdijen openden hunne poorten; overal rezen er nieuwe op om die scharen te kunnen ontvangen.
De wetenschap zelf ging, evenals de kunst, hare grootsche kathedralen bouwen van kennis en denken. De verspreide stukken der godsdienstleer, die totnogtoe onsamenhangend uit openbaring en overlevering waren behandeld, werden tot een machtig geheel vergaderd en samengevoegd, waartoe de Rede meewerkte, om ze met haar eigen licht te bestralen en steeds nieuwe, prachtige harmonieën tusschen kennen en gelooven aan te toonen. Dit was het werk der Scholastiek: de machtige synthese van
| |
| |
alle kennen, die in de spoedig rijzende universiteiten werd uitgedrukt. De Kerk vormde en voedde de harten van hare kinderen. Hare heilzame werking drong in geheel hun leven door. Zij begeleidde hen van de wieg tot het graf. Te allen kante spreidde Zij voor hen hare symbolen ten toon - want Zij eerbiedigt de menschelijke natuur en weet hoe Ze tot hare kinderen spreken moet - die hen opwekten tot een hoogere wereld. Hare heiligen, de H. Moedermaagd Maria, Christus, traden hen overal te gemoet; niet slechts in de kerken en kathedralen, maar langs de straten en de wegen, bij den arbeid, op het veld, in de afzondering van hun woningen. Zij zorgde voor hun onderwijs, zoowel van de kinderen der laten en lijfeigenen als van die van de grooten, in de overal verspreide parochiescholen, in de kapittel- en domscholen, waar ook de ‘artes liberales’, de vrije kunsten, kosteloos werden onderwezen, al zijn wij over dit onderwijs in Nederland karig ingelicht; weldra in de universiteiten, een initiatief der Kerk. Zij was het zelfs, die hun verzet en ontspanning verschafte, Zij die feesten en vermakelijkheden inrichtte; die vreugde verspreidde in het soms wel harde en droevige bestaan: niet slechts door de pracht en den luister van hare liturgische plechtigheden; maar ook door soms wel luidruchtige, toch op zichzelf onschuldige vermakelijkheden, waaraan Zij wijding wist te geven. Gewis, daar waren ook schaduwzijden. Er was voor- en tegenstand; er was strenge ascese en gemakkelijke levenswijsheid; er waren ketterijen en er was de politiek; er was laagstand en hoogstand; en zelfs onder de geestelijken, onder de hoogwaardigheidsbekleeders, waren de mistoestanden niet verdwenen. Er was ook binnen de grenzen der orthodoxie groote vrijheid van denken en oordeelen, die in heftigen strijd kon ontlaaien; de eenheid van denken en voelen in de Middeleeuwen was die van eenige dikwijls nog onvaste, groote leerstellingen in de algemeene samenhoorigheid der christenheid
onder de erkende leiding der Kerk.
In Frankrijk was de macht der Capetingers steeds gestegen; hier werden vooral de hervormingspogingen gesteund; de ‘truega Dei’ bevorderd; de Investituur aangenomen. Het prestige der kroon groeide aan en hield de groote vazallen in bedwang, in het bijzonder met Lodewijk VI (1108-1131); ook vonden de pauzen in Frankrijk, bij de koningen, dikwijls steun en bescherming.
Zoo werd nu Frankrijk het middelpunt van het godsdienstig leven: daar bloeiden de Cluniacensers, de Premonstratensers, de Cisterciënsers, de Karthuizers en andere orden. Daar bloeide de kerkelijke wetenschap; en ze bloeide er niet meer zoozeer aan de vroegere abdijscholen, dan wel aan de bisschoppelijke scholen, in de rijzende steden: wat de laïciseering van de wetenschap en van de kunst niet weinig bevorderd heeft. De scholen van Parijs overtroffen in de XIIe eeuw alle andere door het aanzien van hare leeraren en den invloed van hare studenten, die er van alle kanten, ook van onze gewesten, jongelieden, ook jonkvrouwen, naar toestroomden.
| |
[pagina t.o. 84]
[p. t.o. 84] | |
Madonna van Dom Rupert, XIIe Eeuw. Museum Luik.
| |
| |
Bij het begin der eeuw stond Abélard (1079-1142), de grootmeester der dialectiek, aan de scholen om het O.L. Vrouwenklooster.
Ook de klassieke Oudheid werd met geestdrift bestudeerd aan de domen kapittelscholen. De Renaissance, onder Karel den Groote opgewekt, daarna onderdrukt, dan weer langzaam zich ontwikkelend, kwam nu tot volle ontplooiing. De Latijnsche schrijvers werden in handschriften vermenigvuldigd, verklaard, nagevolgd. In dit opzicht was vooral de school van Orléans beroemd. Reeds toen was Frankrijk begonnen sterk naar buiten uit te stralen: er waren een Fransch rijk in Engeland en Fransche nederzettingen in Zuid-Italië. Hier hadden de kruistochten meest bijval gevonden; hier kwamen de gemeentevrijheden op. Hier ontstond en bloeide de romaansche, weldra de gothische bouwkunst. Frankrijk bereikte nu een grooten voorspoed; er waren talrijke, druk bezochte markten, en veelzijdig, sterk verkeer, dat ook nog bevorderd werd door kerkelijke feestelijkheden en beevaarten.
De XIIe eeuw luidt voor goed het begin der nieuwe tijden in.
| |
Opkomst van de Fransche kunst - Het chanson de geste
Het zoo opgewekte cultureele leven uitte zich nu ook vooreerst in een rijke literatuur in het Latijn, die we hier echter niet meer in oogenschouw mogen nemen. Naast allerlei historische, philosophische, theologische, wetenschappelijke, encyclopaedische werken, een uitgebreide poëzie, waarin epische gedichten, als de Alexandreis van Gauthier van Chatillon of Rijsel, allegorische gedichten, als de Anticlaudianus van Alanus van Rijsel en de Architrenius van Johannes van Hanville; zedekundige gedichten van velerlei slag. Daarnaast ontstond nu ook een druk beoefende wereldsche poëzie, van de zoogenaamde ‘Vagantes’: omdat ze toegeschreven wordt aan een internationale bent, waaronder ook Duitschers en Engelschen, van rondtrekkende, boemelende studenten, amatoria, potatoria, lusoria; hoewel bekende dichters van dergelijke poëzie toch niet tot dat volkje behoorden.
Doch nu wordt ook in Frankrijk de literatuur in de volkstaal mondig. Tot nog toe misprezen, weinig als kunst geschat, zelden opgeteekend tot een bezit voor later, stijgt ze plots in deze gunstige cultuurtoestanden tot onvermoede hoogten. Er zijn meer beschermers; de hoven gaan deelnemen aan het geestesleven; het gehoor breidt zich uit; het maatschappelijke leven is opgewekt en komt vrij; de nationale taal stijgt in aanzien; er komen nieuwe behoeften op aan kennis en kunst; men wil in de eigene taal, voor de velen ook die geen of lastig Latijn verstaan, een kunst die kan wedijveren met die der Oudheid.
Na, uit het einde der IXe eeuw de cantilena van Ste-Eulalie, 14 vv. volgens een Latijnsche sequentia; in de Xe, de klad van een homelie over Jonas; een
| |
| |
gedicht over het Lijden, achtsilbige verzen in 40 zesregelige strophen; uit de XIe een Vie de Ste-Foi en Vie de Boèce, meer Zuidsch, komen ca. 1040 een Vie de St.-Alexis, met een geheele hagiographische literatuur in de XIIe, en, na een epische fermentatie in de XIe, een uitvoerige epische literatuur, ‘chansons de geste’ in de XIIe eeuw tot stand: in ‘laisses monorimes’: onbepaald lange strophen met denzelfden eindklank, meestal tienlettergrepige regels (4/6 of 6/4); sommige, oudere, achtlettergrepige; enkele Alexandrijnen; ook later nog achtlettergrepige. De ‘Chanson de Roland’, uit het begin der XIIe eeuw, is een der vroegste.
Hoe is deze epische literatuur ontstaan? Al behoort het antwoord op deze vraag niet tot onze geschiedenis, toch moeten wij er even bij verwijlen, omdat er van de oplossing die er aan gegeven wordt wel een en ander voor onze letterkunde mag afgeleid worden. Twee theorieën staan hier hoofdzakelijk tegenover elkander.
De eerste neemt een lange ontwikkeling aan vóór de XIIe eeuw. De chansons de geste zouden ontstaan zijn uit oudere cantilenen: liederen die gegroeid waren uit de volksstemming bij overwinning, nederlaag, of treffende gebeurtenis, enz. Vonden ze bijval bij de menigte, dan werden ze door het volk overgeleverd, gewijzigd, uitgebreid; met epische concentratie, door ‘transfert épique’ op één held, van de daden en eigenschappen van velen; zij groeiden aaneen, door agglutinatie, afglijding, analogische vinding; tot een dichter de losse deelen tot een geheel samenbracht, waardoor in de XIIe eeuw dan echte epische gedichten zijn ontstaan.
Het is een toepassing van de theorie van F.A. Wolff, die op het einde der XVIIIe eeuw wilde aantoonen, dat de Odyssee en de Ilias niet het werk van één dichter, maar van onderscheiden rhapsoden zijn geweest: een romantische theorie, die het volk, de gemeenschap, tot scheppenden dichter verheft. In al hare naaktheid werd ze dan ook nooit door de grootmeesters der Fransche kritiek, G. Paris en L. Gautier, voorgedragen. Velen nemen oorspronkelijk cantilenen aan: doch over den aard dier cantilenen zelf: lyrische, volksliederen, balladen (G. Paris) of meer episch in den aard der Germaansche heldenliederen (Pio Rajna, G. Gröber), over de taal er van: oorspronkelijk Germaansch, later Romaansch, of alleen Romaansch; over de wijze waarop ze werden overgeleverd en bewerkt, waar en wanneer, en over de rol der volksoverleveringen daarbij, gaan de meeningen sterk uiteen. Toch zijn er ook geleerden, die aan die liederen geen invloed toekennen, en het epos laten ontstaan uit volksoverleveringen; waaruit dan reeds in de IXe eeuw Romaansche dichters hunne stof zouden hebben gehaald (P. Meyer, Ferd. Lot). Maar ten slotte toch, volgens deze theorie, hoe ook genuanceerd, is het epos aanzienlijk ouder, ondergaat het den rechtstreekschen of onrechtstreekschen invloed van de Germaansche, Frankische kunst en geeft het nog steeds min of meer: ‘l'esprit germanique dans une forme romane’.
| |
| |
De andere theorie, die met den naam van J. Bédier verbonden is, hoewel Th.A. Becker dezen reeds was voorafgegaan, kan als volgt samengevat worden:
De chansons de geste zijn ontstaan gelijk ze zijn, in de XIIe eeuw, na een epische fermentatie in de XIe. Zoo is de ‘chanson de Roland’ b.v. niet het eindresultaat van een eeuwenlange ontwikkeling; maar een episch gedicht, dat in het begin der XIIe eeuw werd vervaardigd zooals wij het nu nog bezitten; wat daarom niet uitsluit, dat er reeds vroeger een eenvoudiger, archaischer vorm van kan hebben bestaan.
De chansons de geste zijn het werk, niet van het dichtende volk, maar van echte kunstenaars-dichters.
Zij haalden hun stof niet uit oudere liederen, cantilenen of gedichten, van welken aard ook; maar uit Latijnsche kronieken, en uit locale herinneringen, die verbonden waren met topographische bijzonderheden, met graven, met relikwieën in kerken langs de groote beevaartwegen. Uit den mond van monniken en klerken vingen de zangers, de jongleurs, deze herinneringen op, en verwerkten ze, met de eigen scheppende verbeelding, tot de grootsche epische gedichten die wij nog bewonderen.
Ook weerspiegelen zij uitsluitend de cultuur der Capetingers uit de XIe en XIIe eeuw en moeten zij op zichzelf beschouwd worden. Ontstaan langs de beevaartwegen - au commencement était la route - zijn zij de voortzetting en navolging van de heiligenlegenden.
Deze nieuwe theorie werd in Frankrijk met geestdrift onthaald; zij ontlastte de geleerden van het onderzoek naar de mogelijke historische zinspelingen en verloste hen voornamelijk van de nachtmerrie van den Germaanschen oorsprong van het epos. Ze kwam te goeder ure de overtuiging versterken, dat het volk wel folklore voortbrengt, maar dat kunst het werk is van den scheppenden enkeling; zij vestigde de aandacht op het gedicht zelf en op de beteekenis ervan voor den geest van den tijd en voor de kunst. Hierin kunnen wij het met Bédier volkomen eens zijn: de chansons de geste zijn scheppingen van dichters uit de XIe en XIIe eeuwen. Maar ze zijn geen plotse scheppingen als uit het niet: zij zijn door andere dichterlijke scheppingen, liederen, epische gedichten, voorafgegaan, waaruit zij voornamelijk hebben geput, die ze episch hebben omgewerkt. Ook is deze theorie van den beginne af bestreden geworden door juist de beste kenners der chansons de geste. Een geleerde als Pio Rajna heeft er zich nooit bij kunnen neerleggen. In Frankrijk zelf hebben de meest gezaghebbende geschiedschrijvers, als Longnon A. en F. Lot, er zich tegen gekant: wel kunnen, meenden deze nog in 1927, de latere chansons de geste eenigszins op de wijze van Bédier verklaard worden; niet echter de vroegste, les ancêtres. Andere geleerden, als Cloëtta, Wendelin Förster, Herman Suchier, Carl Voretzsch, romanisten, doch ook germanisten, hebben er zich duidelijk tegen uitgesproken, de zwakke kanten verkend en de hoeksteenen
| |
| |
aan 't wankelen gebracht. En inderdaad: met hoe onbetwistbaar talent en hoe schitterend wetenschappelijk apparaat ook deze theorie werd voorgedragen, zij zal als absolute, algemeen geldende theorie tegen een ernstig onpartijdig onderzoek geen stand kunnen houden. Ik veroorloof mij slechts enkele beschouwingen.
Bij dergelijken kerkelijken oorsprong zou men toch veeleer legenden van authentieke heiligen verwachten, van de heiligen zelf der plaats. Waarom b.v. te Kamerijk niet vooral over Ste-Madeleine, die gezegd wordt de ware heldin te zijn van Raoul de Cambrai, maar over Raoul? Waarom ten slotte over krijgers, over oorlog en krijgshaftigheid? Ook wortelt de heiligenlegende, als die van Alexis, veeleer in het chanson de geste: zij heeft er de terminologie, den gang en het vers van. Ook vertoonen de oudste chansons de geste geen enkel verband met kerken of kloosters.
En waarom zou men dan ook niet eerst en vooral helden uit den eigen tijd, helden uit de kruistochten b.v. hebben bezongen? Waarom helden uit de nationale geschiedenis, als Carlemagne en zijn pairs, van eeuwen te voren? Was het niet, omdat de traditie zich opdrong?
Bij Bédier spelen ook de jongleurs een buitengewone rol in de schepping van het epos. Zij zijn het, die de beevaartwegen afgaan, de locale herinneringen verzamelen, de kronieken door de monniken en klerken besteld krijgen, het epos vervaardigen. Maar in de laatste jaren zijn wij beter ingelicht over de ware werkzaamheid dier speellieden en jongleurs. Hun scheppende bedrijvigheid is tot een minimum herleid geworden. De meeste dichters der chansons de geste zijn nog anoniem. Wanneer er echter een of ander onder hen opduikt, dan staan we niet voor jongleurs, maar voor geleerden, klerken en monniken, en wij vinden een Turold b.v., bisschop van Bayeux en monnik van Le Bec, verre van Roncevaux en van de kerken langs de beevaartwegen. Ook, dat die epische gedichten, dat in 't bijzonder het Chanson de Roland in de eerste plaats voor beevaartgangers of zelfs krijgers ginder in de Pyreneën zou geschreven zijn, wil ik aannemen, zoodra men er één enkel steekhoudend argument voor heeft aangebracht.
Wat de kronieken betreft, waaruit monniken en klerken voor de jongleurs zouden hebben geput, dikwijls bevatten zij heel wat meer, namen en feiten, dan de chanson de geste. Zoo bevat de ‘Vita Caroli’ van Eginhard, op de plaats die als bron voor het Chanson de Roland zou hebben gediend, vóór Roland, nog twee andere namen van zelfs voornamer helden, Eggihardus en Anselmus, die in het epos niet eens vermeld worden. Of die kronieken verhalen anders; of ze hebben betrekking op andere feiten; of die feiten zelf waren in die kronieken zoo goed als verloren; of de kronieken waren niet eens aanwezig. Zoo blijken deze steeds meer een hindernis dan een hulp te zijn, waarom sommige van Bédier's volgelingen, als Faral, ze ook reeds uitschakelen; maar dit gaat moeilijk, willen ze de plots in de XIIe eeuw opduikende locale herinneringen, die ze behouden moeten, verklaren.
| |
| |
De relikwieën, graven, enz., waarom de herinneringen aan de gebeurtenissen zich zouden hebben gekristalliseerd, zijn ook weer, klaarblijkelijk genoeg, epische relikwieën. Niet de kloosters en abdijen zijn het uitgangspunt geweest van de chansons de geste; maar de epische gedichten zelf werden door de kloosters gebruikt, om beslag op de epische helden te leggen en relikwieën, graven, enz. van hen te vertoonen. Deze piae fraudes waren in de middeleeuwen van de IXe eeuw af, toen de wedijver met bijzondere kostbare of zeldzame relikwieën begon, zóó gewoon, dat wij, alvorens te kunnen aannemen, dat de relikwie of het graf het epische gedicht voorafgaat, er onomstootelijke bewijzen voor willen. Ook worden alleen relikwieën en graven vertoond van b.v. de helden van het Chanson de Roland, zelfs van de zeker door den dichter geschapen helden Olivier en Turpin; terwijl van Eggihardus en Anselmus geen enkel overblijfsel van vereering ontdekt kon worden, ofschoon zij ongetwijfeld aanzienlijker personages waren dan Roland en de eerste althans een grafmonument met een loflied als opschrift kreeg te Dax langs dezelfde beevaartwegen. Alleen de helden van het Chanson de Roland zouden in de herinneringen dier kerken gebleven zijn! De relikwieën en grafmonumenten der helden van het Chanson de Roland zijn duidelijk epische relikwieën, wat nu trouwens ook langs philologischen en kunst-historischen weg is bevestigd.
Wat, ten derde, de locale herinneringen aangaat, ook hier zou moeten bewezen worden, dat deze bron en aanleiding, geen gevolg, van de epische gedichten zijn geweest. Reeds lang werd er op gewezen, dat het Chanson de Roland, dat zou ontstaan zijn langs de beevaartwegen naar St.-Jacob van Compostella, volstrekt niets weet noch van dezen heilige, wiens naam nergens, geen enkele maal, voorkomt, noch van de beevaart naar Compostella, noch van de wegen die er heen leidden. Er zijn nu langs die wegen wel enkele uiterst belangrijke locale herinneringen aan de Roland-legende; een croix de Charlemagne, een chapelle de Charlemagne, een val Carlos; maar de dichter van de chanson de Roland heeft ze klaarblijkelijk niet gekend. Had hij zijn gedicht langs die wegen geschreven, en bestonden ze toen reeds, hoe zou hij ze hebben verwaarloosd? Wat volgt daaruit weer anders, dan dat deze locale herinneringen niet het Chanson de Roland hebben geschapen, maar door het epos zelf geschapen werden? Ook weer klimmen deze herinneringen niet hooger op dan tot een tijd toen de Roland-epiek reeds kon bestaan. En nogmaals, nergens herinneringen aan Eggihardus of Anselmus. Ook wordt de kennis der plaatsen bij de dichters sterk overdreven: zij is beperkt tot enkele algemeenheden; ze zou heel goed uit literaire bronnen kunnen geput zijn. Zoo moeten zelfs bepaalde geographische vergissingen in het Chanson de Roland, waarvoor de uitgevers allerlei emendaties hebben voorgesteld, eenvoudig verklaard worden uit het feit, dat de geographische kennis van onzen dichter uit een literaire traditie putte, die hij verkeerd aanwendde.
| |
| |
Men mag zich verder nog afvragen: Waarom die bloei van epische kunst juist in het Noorden, bij de geromaniseerde Franken? Het Zuiden kent ze niet, of eerst later. Zijn dan de chansons de geste werkelijk niet een overdraging van Frankisch gebruik op Romaansch? En waarom zingen ze vooral van Karel Martel, van Karel den Groote, en zijn tijd? Zij weerspiegelen ja, den tijd der Capetingers, wat onvermijdelijk is. Maar niet zelden wordt als eigen aan dien tijd voorgesteld een opvatting b.v. van den strijd, als Gods strijd, een kruisvaartstemming, die reeds in de IXe eeuw, bij den anonymus Limosinus, heerscht. Daarnaast zijn de chansons de geste vol van herinneringen aan Germaansche motieven en stoffen, gebruiken, opvattingen, heldentypen, die sedert Pio Rajna niet kunnen geloochend worden. Ik vermeld hier slechts: het wapenbroederschap, de gelijkheid tusschen vorst en genooten; de namen voor paard en zwaard; de grootspraak, de snoeverijen en uitdagingen; de opvatting der trouw; de oude raadgevers; de tweegevechten onder leiders; tot de opvatting toe van den strijd: de vorst is het die den oorlog voert; de strijdenden zijn zijn mannen, die strijden voor hem; daarbij motieven: van bruidschakingen, van verbanning van een groote en terugkeer met gevolgsmannen; van onkwetsbaarheid; van lucht- en watergeesten; van dwergen en geduchte reuzen, enz. De taal zelf der chansons de geste vertoont nog een gansche reeks van vaste formules en dichterlijke, stafrijmende, uitdrukkingen, die zij gemeen heeft met het Oudhoogduitsch en het Angelsaksisch en die zij heeft overgeërfd van haren oorsprong uit de Frankische epische taal.
De epische dichtkunst is dan ook wel ouder dan Bédier beweert: hij zelf trouwens moet voortdurend archaïstischer vormen aannemen. Aanvankelijk bestond het tijdlied, zeker reeds in de IXe eeuw: het Chlotharius-lied, hoe men dit ook verklare, waarborgt het genre. Raoul de Cambrai berust gedeeltelijk op een oud gedicht uit de IXe eeuw van Bertolai, ‘soldattrouvère, témoin oculaire de la bataille d'Origny, homme de bonne naissance et combattant’, een nakomeling der oude scopen. In de Xe eeuw reeds werden epische gedichten in Latijnsche verzen vertaald (Haagsch fragment); wat later nog meer voorkomt, om in Latijnsche kronieken opgenomen te worden. Latijnsche kronieken verwerken en vermelden oudere vormen van epen dan de nog bewaarde. En in dit licht der ontwikkeling, èn der gebruiken in dien tijd, verdient het bericht over Taillefer, die bij den slag bij Hastings over Roland zong, volle vertrouwen.
Ook zien wij hoe het Fransche heldendicht, zoodra het eenigszins uit het duister treedt, aansluit bij het oude Germaansche heldenlied, niet slechts wat de onderwerpen, maar zelfs wat de dichters en wat de bestemming betreft. Het eerst in 1891 ontdekte ‘Chanson de Guillelme’ of ‘Archamplied’, wellicht het oudste bewaarde der chansons de geste, van omstreeks 1080, vermeldt een krijger-dichter, die Willem op zijn tochten vergezelde en van wien het heet: dat hij de beste zanger in Frankrijk en de dapperste
| |
| |
strijder was: ‘En tote France n'a si bon chanteur Ne en bataille plus hardi fereur’. Hij kon de ‘geste les chançuns’ voordragen! En zijn repertorium wordt meegedeeld: van Clodoveu, den eersten Franschen koning, die in God geloofde; van zijn zoon Flovent; van alle koningen tot aan Pippijn, le petit poigneur; van Charle Maigne; van Rolant son neveu, van Girart (van Vienna), van Olivier le prou (v. 1261-1271). Zoo laat onze dichter uit de XIe eeuw zijn voorganger uit de IXe zingen! Maar dat sluit nu ook werkelijk aan bij het repertorium van heldenliederen uit dien tijd, zooals dit door Poëta Saxo in zijn naar Eginhard bewerkte leven van Charlemagne voorkomt: ‘vulgaria carmina’, liederen in de volkstaal, bezingen met grooten lof zijn vaderen en voorvaderen: de Pippijnen, de Karels, de Lodewijks, de Diedriks, Carloman, Lotharius, enz.; en dan verder bij de ‘antiquissima carmina’, die Karel de Groote verzamelen liet. En als dichter van die chansons de geste kent de dichter uit de XIe eeuw juist den krijger-dichter, als zooveel eeuwen vroeger de dichter der heldenliederen, de scop, krijger-dichter was. En ook zijn gedicht was bestemd voor de hooge baronnen: ‘Plaist vus oir barun, bone chançun De granz bataille, de forz esturs feluns’: een lied van groote veldslagen en van machtige, valsche aanvallen. Repertorium, dichter, bestemming, geest: alles, juist voor het Fransche heldendicht, als voor het Germaansche heldenlied, in ononderbroken continuïteit.
Bij het immer klaarder aan den dag tredend failliet van Bédier's theorieën krijgt een andere, reeds vroeger door sommige romanisten, als Tavernier, Salverda de Grave en te onzent M. Wilmotte, met klem voorgedragen verklaring een gunstiger onthaal: het ontstaan der chansons de geste uit Latijnsche vóór-epen. De theorie heeft eigenlijk nog weinig vasten vorm. Men neemt een ononderbroken voortbestaan in Gallië aan van poëzie in vulgair Latijn; men wijst op de encomiastische literatuur, van Venantius Fortunatus af, onder Carlemagne en later; men hecht bijzonder veel belang aan enkele Latijnsche tijdgedichten en hymnen; men schakelt het Ludwigslied bij deze Latijnsche tijdgedichten in; loochent het Chlothariuslied of maakt het tot een Latijnsch lied; wil dat het Haagsch fragment oorspronkelijk Latijn zou zijn; neemt Latijnsche vóór-epen aan, waartoe Waltharius door een Fransch monnik soms heet gedicht te zijn, waartoe ook Latijnsche bewerkingen van chansons de geste tot oorspronkelijke epen worden gemaakt.
Dat de scop al vroeg in aanraking is gekomen met den Latijnschen mimus, dat de poëzie van Vergilius, Prudentius, Statius, enz., dat de Latijnsche kronieken invloed hebben gehad op den stijl, de vormgeving, enz. der chansons de geste, zal eenieder gereedelijk aanvaarden, zoolang men daaruit het ontstaan zelf van het heldendicht niet geheel verklaren wil. Want zoo iets gaat nooit op. Niet alleen niet het vers, de laisse, maar nog veel minder de stof, de geest, de belangrijkste motieven, het ethos, de
| |
| |
dichter en zooveel meer, kunnen op die wijze ooit verklaard worden. Wij zijn dus bereid om wisselwerking van de Latijnsche poëzie, zelfs van de Latijnsche kunst der mimi in de volkstaal van Gallië, met de kunst van den scop te aanvaarden. Anderzijds had het heldendicht, als epos, ook voorloopers en was het voorbereid door de Bijbelsche epiek, als die van Heliand en Otfrid, door de hagiographische epiek in de volkstaal, waarvan het vroege bestaan voldoende gewaarborgd is. Aan die bijbelsche en hagiographische epiek moet, voor het ontstaan van het heldendicht, voor den overgang van het lied tot epos, meer belang gehecht worden dan zelfs aan het voorbeeld van de klassieke Oudheid. De oudste chansons de geste hebben dan ook de wijding en den ernst van de heiligenlevens, waarom men ze meermaals als heiligenlevens heeft beschouwd en waarom zij met de levens van heiligen in de latere kerkelijke veroordeelingen van de kunst der joculatores steeds zijn gespaard gebleven. Maar de stof, het onderwerp en nog veel van den primitieven geest, lag in de kunst van den Germaanschen scop. Het ongelijk van Bédier en zijn school is geweest, het Fransche chanson de geste uit de Westeuropeesche cultuurgebondenheid te willen losrukken.
Bij de beoordeeling van al dergelijke theorieën houde men steeds volgende toch vaststaande praemissen vóór oogen. Het Fransche heldendicht weerspiegelt niet alleen den tijd waarin het ontstaan is, maar bewaart ook herinneringen aan vroeger eeuwen, tot aan de Merowingers toe. Het bevat en verwerkt nog zeer vele Germaansche motieven. Het is ontstaan en heeft vooral gebloeid bij de geromaniseerde Franken. De Franken, als alle Germanen, hadden van oudsher hun lof- en heldenliederen, hun verhaal-liederen, als de voornaamste vorm van hun geschiedschrijving. Hun kunst was een adellijke kunst, van krijgers-dichters, voor den heirman en zijn gevolg in de eerste plaats. Zoodra het Fransche heldendicht uit het duister treedt, sluit het zich blijkbaar aan bij die Germaansche heldenepiek in ononderbroken continuïteit. Zijn repertorium is dat van de ‘vulgaria carmina’, van de ‘antiquissima carmina’. De dichter is nog de krijgerdichter, als de Germaansche scop; gelijk deze, zoo zingt ook hij van strijd en heldenmoed, van wraak en wrok, van trouw of verraad, van ‘granz bataille et forz esturs feluns’. Gelijk het Ludwigslied het latere lof- of heldenlied bij de Franken vertegenwoordigt, zoo het Chlothariuslied bij de geromaniseerde Franken. Het Haagsch fragment waarborgt het bestaan van het Romaansche epos in de Xe eeuw. Bertolai de Laon en andere krijger-dichters zijn de nakomelingen van den Germaanschen scop. Latijnsche vóór-epen, hadden ze ooit bestaan, zouden heel wat meer zijn overgeleverd, en wat men als zoodanig wil doen doorgaan dateert in alle geval eerst na de vroegste chansons de geste. Ook, overal waar het epos bij de Germanen opkomt, Waltharius, Beowulf, later Nibelungen, Gudrun, enz., wortelt het in de lof- of heldenliederen.
| |
| |
Om deze praemissen met elkander te vereenigen, moeten wij aannemen, dat de geromaniseerde Franken ook het lof- en heldenlied hebben voortgezet, zij het in nieuwe vormen, als verhaal-lied, als episch-historisch lied, op nieuwe helden en gebeurtenissen; tot in de Xe en XIe eeuwen de nakomelingen van den Germaanschen scop, de dichters-krijgers, de soldats-trouvères, waarbij ook spoedig gestudeerden, klerken, kwamen, naar het voorbeeld vooral der bijbelsche en der hagiographische epiek, daaruit de eerste epische gedichten vervaardigden, met ook stijl- en taalprocédés van de Latijnsche dichtkunst; aanvankelijk nog episodisch en tamelijk kort; steeds ingewikkelder en uitvoeriger, met epische concentratie en overdracht; die dan ook met de ontwikkeling der cultuur, onder de wijding der kunst en der geleerdheid, niet het minst bij de ontwaking van het nationaliteitsgevoel, steeds meer opgeteekend werden en zoo voor het nageslacht bewaard konden blijven.
Wat niet belet, dat er naast deze hooge, adellijke kunst, steeds een andere, lagere, heeft bestaan, met minder voorname helden, van grappen, vertelsels, anecdoten, sprookjes, met minder heldenmoed en krijgshaftigheid, die nu het volk moest ontroeren of amuseeren. En ook deze kunst loopt door de chansons de geste.
Wij meenen derhalve dat zonder die tijdgedichten of die vertakkingen, voortzettingen, van het oude heldenlied, door de eeuwen bewaard, bij- en omgewerkt op de wijze die Alpertus Mettensis aangeeft, het genre der chansons de geste zich niet verklaren laat: zij hebben de herinneringen aan die oude tijden gekristalliseerd; waaruit dan de dichters als uit de ware bronnen hebben geput; zij hebben een literaire traditie geschapen die zich opdrong, met hare helden uit den grijzen voortijd. En niet door in de bent der dansers en grappenmakers verloren jongleurs, niet langs de beevaartwegen en voor de marktpleinen, werden de eerste chansons de geste gedicht; maar door krijgers-dichters, door geletterden en gestudeerden ook later, op de eerste plaats voor grooten en heeren, voor de paleizen en burchten, voor ‘conventus praecipue militum ac nobilium virorum’, voor ridders en adellijken, voor de seigneurs barons. Het genre der chansons de geste, als vertegenwoordigd in de oudste, in 't bijzonder in het Chanson de Roland, is groote, hooge, adellijke kunst.
Maar dan kan er ook in die chansons de geste heel wat verwerking van oude Frankische poëzie schuilgaan; vooral in die welke herinneringen uit de Merowingische tijden of uit onze gewesten behouden. Van de Karolingische tijden af splitst zich de Germaansche gebondenheid op het Westeuropeesche vasteland in twee groote vertakkingen, waarvan de eene als rijpe vrucht het chanson de geste heeft voortgebracht, met herinneringen vooral uit de latere tijden, om de hier domineerende groote figuur van Carlemagne; de andere het Duitsche heldenepos, met herinneringen vooral uit de tijden der Merowingers en der volksverhuizingen. In het begin was
| |
| |
het lied, het lof- of heldenlied; dan komt, hier vroeger, als in Engeland, elders later, als in Frankrijk of in Duitschland, in de Xe en XIe eeuw, het eerst nog tamelijk korte epos, in de XIIe het grootere epos of het boekepos. Ja, het komt mij soms voor, dat we nog slechts bij het begin staan van het historisch onderzoek van onze Middeleeuwsche heldenepiek. De heldenepiek is gegroeid uit de door de verbeelding of door de politiek omgevormde geschiedenis. Zij is de poëtische geschiedenis van het volk.
| |
Sporen van volkskunst in het Dietsch
Ook te onzent rees hoog de beschaving.
Vlaanderen, ten westen van de Schelde, was een leen van de Fransche kroon en stond steeds in enge betrekking met Frankrijk. Doch de graven streefden er naar om zich zelfstandig en onafhankelijk te handhaven. Hun gezag steeg voortdurend in de Xe en XIe eeuwen. Arnold I (918-965) was almachtig in zijn land; onder hem begon zelfs de geschiedschrijving, buiten bisschoppen en abten, door een geestelijke: ‘Sancta prosapia domini Arnulfi comitis gloriosissimi’. Boudewijn V (1056) maakte zich meester van Rijks-Vlaanderen. Van dien tijd af hadden de graven in Europa groot aanzien, als onoverwinbare ridders. ‘Vlamen’ werd een uitdrukking voor ridderlijk doen. Vlamingen namen deel aan de verovering van Engeland; trouwens, immer sedert Alfred de Groote Vlaamsche monniken voor het herstel van zijn scholen naar Engeland riep, heerschten drukke betrekkingen met dit land. Van 1060-1065 is Boudewijn ‘regni procurator et baculus’, als voogd van Philips I. Boudewijn VI heerschte over Vlaanderen en Henegouwen, stierf echter in 1070. Nu maakte Robert de Vries zich meester van het graafschap (1071 Slag bij Cassel).
Brugge werd hoofdstad: het centrum der beschaving lag in 't midden van Vlaanderen, vanwaar een nieuwe handelsbedrijvigheid begon. Van toen af werden ook door vreemdelingen, tot uit Italië toe, druk bezochte markten gehouden, die ongeveer een maand duurden en met vele plechtigheden vergezeld gingen: te Torhout, Brugge, Yperen, Meenen, Rijsel, St.-Omaars, Dowaai. Robert werd als een der grootste vorsten van het Westen door den keizer van Constantinopel onthaald. Hij werd in legende en volkslied verheerlijkt; ook overtrof het hof van den graaf in pracht dat van den koning. Hij stond in briefwisseling met de pausen; was zelf ‘facetus in literis’ en werd begroet als ‘amicus literarum’. Brugge werd een wereldhaven. Na Robert II van Jerusalem (1093-1111) en Boudewijn VII (1111-1119) volgde Karel de Goede van Denemarken, zijn neef, hem op. Doch van nu af werd de tegenstand der centralizeerende politiek van de Fransche kroon sterker. Ook de feodale huizen van Holland, Brabant, Henegouwen rezen in macht en verdrongen Vlaanderen. Karel werd laf vermoord (1127). De onzekerheid in de opvolging verzwakte het
| |
| |
gezag der graven. Het huis van den Elzas, Diederik, 1128, en Philips, was eigenlijk een vreemd huis. Het duel met de Fransche kroon, Philips tegen Philippe Auguste, bereikte zijn hoogste spanning. De hoofdstad van Vlaanderen werd Atrecht, in Fransch-Vlaanderen.
Brabant begon zich eerst in de tweede helft der XIIe eeuw voor goed te ontwikkelen. Van Leuven uit, den zetel van het graafschap, hadden de graven hunne macht uitgebreid over Brussel, over Antwerpen, over de Kempen (1100). Drie geslachten van hertogen uit de huizen van Leuven en Limburg betwistten langdurig het hertogelijk gezag in Neder-Lotharingen. In de tweede helft eerst der XIIe eeuw werden de hertogen van Brabant en Lotharingen in hunne hertogelijke rechten en bezittingen bevestigd. Van toen af begon Brabant, onder het huis van zijn inheemsche en rasechte hertogen, krachtig op te komen.
Luik en het Luiksche, waartoe Limburg behoorde, dat tot dan toe een hoogen bloei had gekend en steeds sterk afhankelijk van Duitschland was geweest, deelde het lot van het keizerrijk en de keizerlijke Kerk en begon te vervallen; maar keerde zich nu ook meer naar het in macht en aanzien rijzende Frankrijk.
Zal, bij dien hoogen stand van welvaart en beschaving, zoo vroeg in het Luiksche, dan in Vlaanderen en nu ook in Brabant, de kunst in de volkstaal geheel hebben gezwegen? Wij hebben het spoor van den scop gevolgd van den beginne af, van Bernlef over Karel den Groote, Radboud van Utrecht, Alpert van Metz, tot in de XIe eeuw. Wij hebben den verren nagalm opgevangen van zijn kunst: lof- of tijdliederen, heldenliederen, die hier verspreid waren, die over onze gewesten zijn gekomen, die hier zelfs ontstaan zijn. Wij hebben hem zijn lied hooren afstemmen op andere geluiden, in den nieuwen geest van het christendom, over andere helden; zijn repertorium heeft zich uitgebreid: lof-, maar ook spotliederen, grappen, vertelsels, sprookjes, fabels en parabels, met een gemakkelijke kunst soms van vaste motieven en formules. Driest trad hij op in de burchten en paleizen der grooten, maar ook aan de tafel van bisschoppen, tot in de kloosters, ‘in curiis’, aan de hoven, of ging hij om onder 't volk, ‘in computis’, langs verkeerswegen, op de markten, bij kerk-missen, bij feestelijkheden, waar er drukte was en men naar hem luisterde. Wij volgen hem nu verder in de XIIe eeuw.
In 1127 werd de dood van Karel den Goede door velen in vele treurliederen bezongen: ‘multi multa carmina flebili voce finxere’: zullen dit geen Vlaamsche liederen zijn geweest? En spreekt die toevallige vermelding niet voor een gewoonte? Zulke cantilenae funebres worden nog op anderen vermeld, als op gravin Christiana van Wijnen. In een keur van Diederik van den Elzas uit het jaar 1130 komt een Folkir joculator voor, waarin men een bewijs heeft gezien van verspreiding van Nibelungenliederen te onzent. De slag bij Cassel (1071) werd in een tijdgedicht bezongen, dat
| |
| |
bij ons vóór 1140 verspreid was. De tragische dood van Karel den Goede moet nog anderszins de verbeelding hebben opgewekt en tot dichterlijk omvormende liederen hebben aangespoord, waaruit latere annalisten ruimschoots hebben geput; en zoo ook de dood van sommige zijner moordenaars of vijanden, als Boudewijn van Aalst. Het werk van Galbertus zelf zou meermaals, zoo is uitvoerig betoogd geworden, althans den stijl van het Germaansche heldenepos verraden. Nog op het einde der XIIe eeuw schijnt Philips August, na een vruchteloozen inval in Vlaanderen, in velerlei spotliederen te zijn bezongen; terwijl in het uiteinde van Limburg de op nieuwe stof voor hun zangen azende dichters zich verdrongen om het sterfbed van den H. Gerlach (1177), wiens wonderbare dood dan ook ‘zangers in het dichten bedreven in hun liederen verheerlijkten’. Want ook het leven der heiligen bood hun meermaals, wij zagen het reeds, het gewenschte onderwerp voor hun zangen bij de vrome gemeente. Moest dan Veldeke, of de dichter van den Bere Wisselau, zijn kennis van de Duitsche heldenliederen wel uit Duitschland ontleenen?
Belangrijke bijzonderheden treffen wij aan bij Lambert Ardensis, Historia comitum Ghisnensium en bij Willem, Chronica Andrensis. Het graafschap Wijnen, nu Pas de Calais, was in de XIIe eeuw nog door en door Vlaamsch: edelen en graven kenden nog weinig Fransch. Graaf Baldwin II (ca. 1170) had een rijke bibliotheek, met allerlei liefdesverhalen, waarmede hij met de meest befaamde joculatores kon wedijveren: ‘neniae gentilium’, heidensche liefdesvertellingen, ‘cantilena gestatoria’, chansons de geste, ‘eventura nobilium’ avonturenromans, et ‘fabella ignobilium’, boerden? In zijn werk zelf schijnt Lambert herhaaldelijk daaruit, of uit andere liederen in de volkstaal, te hebben geput. Aan het hof van Baldwin's zoon, Arnold II, verbleven toen drie menestreelen, die elk hun eigen repertorium hadden. De eerste, Robert de Coutances, had romeinsche gestatoria, Karelsagen en Arthurromans; de tweede, Philip van Montgardin, bij Ardea, had kruisvaart- en Oostersche romans; Walter de Clusa, de derde, in 1170 reeds een oud man, had Gormond en Isembart, Tristan en Hisolde, Merlijn en Merculf, Engelsche geschiedenis en de geschiedenis van Ardea, die hij bij een stormachtigen avond voordroeg. Waren dit alle Fransche werken? Waren er geen Dietsche bewerkingen onder? Walter sprak bij zijn voordracht in zijn moedertaal: deze was wel het Dietsch; maar misschien bedoelde Lambert de volkstaal; dan toch het Fransch? Maar zelfs al ware alles Fransch, zoo al die stoffen toen reeds in Wijnen bekend waren, zullen er dan geen Dietsche bewerkingen spoedig van zijn gevolgd in Vlaanderen? In alle geval blijft het getuigenis van belang voor de kennis van het leven der menestreelen aan de hoven in dien tijd.
In het Luiksche en Limburgsche beroept zich Lambert li Beges (gest. 1177), om zich te verdedigen de Handelingen der Apostelen in het Romaansch te hebben vertaald, op het voorbeeld van een ‘doctor Flandricus’ die een
| |
| |
vertaling der psalmen ‘cum omnibus glossulis et annotationibus’ had vervaardigd.
En het is nu algemeen bekend dat in 1202 de Dietsche zoowel als de Romaansche werken in het Luiksche aan de censuur moesten onderworpen worden: wat toch eene omvangrijke leeken-literatuur in de volkstaal veronderstelt.
Voeg nu daarbij, dat menig oorspronkelijk Frankisch lied wel in het Romaansch zal zijn bewerkt en vandaar zijn weg in de latere chansons de geste zal hebben gevonden. Zoo mogen wij Frankische liederen vermoeden, die verwerkt zijn geworden in de Vier Heemskinderen, Ogier van Ardennen, Gormond en Isembart, Loyhier en Malart, de Lorreinen, enz. Doch ook in chansons die bij ons niet zijn bewerkt geworden of verloren gingen, als in Raoul de Cambrai, met den strijd van Rolf, derden zoon van den Vlaamschen graaf Boudewijn, en diens zoon, eveneeens Rolf, tegen Herbert van Vermandois; als in Couronnement Louis op den rijksdag te Aken, 813, en misschien nog elders.
Er waren nog meer liederen in omloop, die hun neerslag in Chansons niet kregen, doch, zooals wij reeds meermaals aanteekenden, in kronieken werden opgenomen. Zoo: over Vlaanderen's eersten forestier, Liederic van Buc; over den eersten Vlaamschen markgraaf, Arnulf den oudere; over zijn kleinzoon Arnulf, en Boudewijn Baldzo; over Boudewijn Hapkin; over den Zwaanridder; in Noord-Nederland, over Sivaert, den verstooten zoon van den Hollandschen graaf Arnout, mythischen vader der Brederode's; over den Fries Odelbald, in verband gebracht met de Thidreksage; over den Frieschen koning Radboud; enz. Dat dit niet slechts legendarische stof, volksoverlevering, is geweest, maar in liederen werd bezongen, mogen wij afleiden uit den aard der verhalen zelf, die poëtischen vorm vertoonen; uit de analogie met andere wel behandelde ‘legenden’, en uit het nu toch genoegzaam vaststaande feit van het bestaan van zulke dichters in de volkstaal. Ook gaan wellicht eenige in de middeleeuwen eerst opgeteekende liederen nog tot deze vroege tijden terug.
Eindelijk kwamen er, naast de liederen over oude en nieuwe heiligen, naast zelfs levensbeschrijvingen van heiligen in het Dietsch die in Latijnsche biographieën werden verwerkt, nog wel meer verhalen van christelijken oorsprong: legenden, Maria-mirakelen en andere, zooals die door Caesarius van Heisterbach in het begin der XIIIe eeuw voor onze landen ook werden opgeteekend; met nog meer sprookjes en vertelsels; met ook wel fabelen, die een min of meer letterkundigen vorm hadden gekregen. Al zulke liederen en verhalen hebben de gretige ooren van talrijke toehoorders gestreeld. Zal dit zoozeer verbazen, als we Radboud van Utrecht reeds in de IXe eeuw hoorden klagen over ‘Saepe contingit’, over veelvuldige voordracht aan feestmalen?
Wat nu de meer persoonlijke, de lyrische poëzie betreft, de ‘winileodos’,
| |
| |
die de gezellin van de H. Radegundis had gedicht, die onder Karel den Groote aan nonnen moesten verboden worden, zijn daardoor wel niet uitgestorven. Aanhoudend hooren wij, in synodale bepalingen, in kerkelijke verordeningen die ook voor onze gewesten golden, van ‘amatoria vel turpia cantica’, ‘carmina diabolica’, ‘fabulae inanes’ enz. Zulke verordeningen zijn bekend. Nog enkele getuigenissen voor onze landen mogen volgen. Toen Adelardus II ca. 1060 het klooster van St.-Truiden mooi liet verbouwen, bracht men hem alle bouwmaterialen aan, van Keulen af, onder begeleiding van zang: ‘ymnisonis vocibus’. De kinderen van St.-Omaars onthaalden Willem van Normandië in 1127 met lofliederen en gezang (Galbertus Brugensis, c. 66). Bij de aanhouding in 1127, van proost Bertulf, den grooten schuldige aan den dood van Karel den Goede, te Yperen, verdrong het woedende en schimpende volk zich om hem: ‘saltando choros ducendo’ al dansend en zingend in koor (ibid. c. 57). In 1133 werden nog ‘turpia cantica, prodigiosum et infaustum celeuma’ in koor gezongen bij den doortocht van een ‘currus navalis’ te Maastricht, te Tongeren, te St.-Truiden, enz. (Pertz, MG. H. Script. X, blz. 309). In 1147, op zijn terugkeer van Duitschland over Maastricht en Luik naar Clairvaux, bemerkten de gezellen van den H. Bernardus, hoe in onze streken overal door het volk, Theutonice, werd gezongen in het Dietsch; maar zoodra ze op Romaansch gebied aankwamen, verstomde het volksgezang, want zulke liederen in de moedertaal bestonden daar niet (P.L. 183, c. 395). En zooals Otfrid door zijn gedicht de wulpsche volksgezangen wilde verdringen, zoo hooren wij nog ca. 1200 de H. Maria van Oignies, die, maar in het Romaansch, liederen maakte met hetzelfde doel. Zoo zal het wel steeds geweest zijn. Bestond er ook toen reeds een tooneel in de volkstaal? Het liturgisch drama, waaruit het Middeleeuwsch
tooneel is ontstaan, was ook te onzent reeds in de Xe eeuw begonnen. Wij zullen er verder samenhangend over berichten. Voor deze tijden vernemen we echter daarover zeer weinig. In het IJslandsch zien we, hoe het heldenlied zich daar heeft ontwikkeld tot bijna dramatische voorstelling, in dialoogvorm; het verhalende en verbindende werd in proza aangegeven. Voor het bestaan van zulke dramatisch voorgedragen liederen hebben wij in het Westgermaansch geen getuigenissen. Wat waren echter de ‘spectacula theatrica et diabolica figmenta’, waaraan de H. Angelbertus, toen nog maritimae Franciae dux (Boonen en de kust) zooveel genoegen beleefde en die hij in zijn huis liet opvoeren? Ook in het leven van den H. Johannes, Morinensis episcopus, wordt verhaald, hoe deze te Rijsel ca. 1080, terwijl andere kanunniken en kerkbedienaars ‘spectacula ludicra’ bijwoonden of zelf voor anderen vertoonden, thuis bleef; moest hij echter op weg naar de kerk langs zulke vertooningen voorbij, dan stapte hij snel voort, zonder op of om te zien (A.S. Jan. III, 410). Waren dat spelen in open lucht, waaraan ook de geestelijkheid deelnam?
| |
| |
Wij vernemen ook toevallig van eenigen die uitmuntten door hun welsprekendheid in de volkstaal. De eerste missionarissen preekten natuurlijk in de volkstaal; en te allen tijde zal men wel tot de menigte in haar taal Gods woord hebben verkondigd, al gebruikte men daarbij Latijnsche homelieën, die men vertaalde (can. 17 conc. III Turonensis; can. 14 conc. Remensis 813). Bisschop Adelbold van Utrecht (1010-1027) was volgens Alpertus Mettensis, laicali lingua longe facundissimus, uiterst welsprekend in de volkstaal. Adelhardus, abt van Corbie, Nederfrank van afkomst, muntte door de duidelijkheid van zijn taal uit ook wanneer hij barbaarsch, Dietsch, sprak (Pasch. Radbertus, c. 77). Grodegangus, bisschop van Metz, maar Frank uit Haspengouw, was zeer welsprekend zoowel in het Latijn als in zijn moedertaal (P.L. 163, c. 591). Tanchelm, de Antwerpsche ketter, ca. 1112, was, hoewel leek, vele geleerden en klerken de baas in het redetwisten en kon door zijn welsprekend, meesleepend woord velen overhalen (Mr. 28-29). Een zekere Guntrannus, ca. 1105, een dienaar van de kerk van St.-Truiden, was een echt volkstribuun (PL. 173, c. 89-90). Joannes, abt van St.-Bertin of Sithiu te St.-Omaars, ca. 1124, wordt geroemd om zijn welbespraaktheid in het Dietsch (Guérard, Coll. des cart. de France, III, blz. 290). Kastelein Hacket, vijand van Karel den Goede, hield in het Dietsch een mooie redevoering, waarop een zekere ridder Walter even gevat antwoordde: had Galbertus ons die redevoeringen maar in het Dietsch behouden! (Galbertus, c. 36). Arnulfus, ca. 1150, was een beroemd kanselredenaar in het Dietsch: hij preekte een kruistocht in Duitschland; maar moest door Lambert van Gembloers vergezeld worden, die zijn preeken in het Duitsch vertaalde. Ook Elias van Coxyde, ca. 1203, 7e abt van ter Duinen, had een goeden naam om zijn welsprekendheid, waardoor hij eens de vrijlating van Richard Leeuwenhart verkreeg van Leopold van Oostenrijk.
Merkwaardig alleszins is wat Galbertus zegt over de oefening in de welsprekendheid bij het volk ten tijde van Karel den Goede: ‘dank zij den door Karel verzekerden vrede bestuurden de menschen zich met de wetten en het recht, alle natuurlijke of aangeleerde argumenten zoo doeltreffend schikkend, dat eenieder zelf redenaar zich met eigen recht en welsprekendheid kon verdedigen, wanneer hij werd aangevallen, of wanneer hij een tegenstander aanviel, hem door de verscheidenheid van zijn rhetorische kleuren verschalken. Toen had de rhetorica hare oefeningen, aangeleerde en natuurlijke; er waren immers vele ongeletterden (die geen Latijn kenden) die van de natuur zelf de wijzen van welsprekendheid en de verschillende vormen van betoogen hadden ontvangen; zoodat gestudeerden en in de kunst der welsprekendheid wel onderlegden hen niet weerleggen of tegenspreken konden.’ (Galbertus, c. I). Daarin was Vlaanderen de volkeren in de middeleeuwen voor. Had Vos daar misschien zijn knepen geleerd? En er zou toen geen kunst in de volkstaal hebben bestaan?
| |
| |
Hier eindigen onze opsporingen naar de kunst in de volkstaal vóór het begin van de nog overgeleverde literatuur. Wat we hebben meegedeeld is slechts toevallige ontdekking: een stelselmatig onderzoek van de Latijnsche bronnen met het oog op eventueele gegevens voor de kunst in de moedertaal werd nog niet ingesteld. Gaarne bekennen wij, dat niets van dit alles bewaard is: de literatuur in de volkstaal werd eeuwen lang niet opgeschreven: uit minachting? of eerder uit traditie, omdat het nog niet zoo gebeurd was? Of uit een zekere onbewuste onverschilligheid, omdat het Latijn nu eenmaal de taal der kunst en der wetenschap was? Of omdat het nationaal bewustzijn nog sluimerde? Om het even; maar we moeten niet altijd aan misprijzen of verachting denken.
Alleen een paar verzen werden onlangs ontdekt: op het laatste schutblad van het handschrift Bodley 340, door Kenneth Sisam, in 1932, te Oxford; het oudste gedichtje in de Nederlandsche taal:
Hebban olla vogala nestas hagunnan
‘hebben alle vogelen nestjes begonnen, het-en-zij ik en jij’. Een losse krabbel uit de XIe eeuw; nog stafrijmend. Een klein, volledig? of slechts de aanvang, de eerste poging van een minnedicht, van een in Engeland uitgeweken, Westvlaamschen student, die over zijn boeken gebogen in de Blije Mei, als alle vogelen hebben een ei, aan de geliefde denkt van zijn hart. ‘Geheel en al in constructie gelijk aan Goethe's “sah ein Knab ein röslein stehn”; vol naief verlangen, met de smachtende h der vier gevoelige stafrijmen, die het vers niet alleen prachtig aaneen doen klinken, maar bovendien een model zijn van Oud-Nederlandsche klankexpressie.’ Was er ons zoo maar wat meer bewaard!
| |
Ontwikkelingsgang onzer letterkunde
Er is dus wel een literatuur in de volkstaal geweest in de eeuwen die de geschreven en nog bewaarde kunstwerken zijn voorafgegaan. Het zal ons dan ook niet verbazen, wanneer wij voor die vroegste overblijfselen van onze letterkunde zullen komen te staan, te moeten vaststellen, dat wij hier niet te doen hebben met wat onbeholpen stotteringen van een taal die haar weg nog zoeken moet, maar met een kunst die reeds ten volle in het bezit van een vaste techniek en een eigen meesterschap blijkt te zijn. Het vers is niet het vers der assoneerende laisses monorimes van de chansons de geste, zelfs niet van de paarsgewijs rijmende verzen van den Franschen hoofschen roman; het is een eigen Nederlandsch vers, de natuurlijke, organische ontwikkeling van de techniek van Otfrid; een vers met vier heffingen en een onbepaald aantal, een, twee, drie dalingen er vóór of er
| |
| |
tusschen, met of zonder voorslag. Alleen het vers waarvan de vierde heffing minder beklemtoond was en het rijm aangaf, is, met de verzwakking der buigingsuitgangen, slepend vers geworden, dat dan in de oudste gedichten meermaals slechts drie heffingen heeft. Zoo wordt: Lúdowìg der snéllô: dés wîsduòmes fóllò tot Bíddet Góde genâdè - Dátti ú berádè; of: Vloén dâtsi mòchtèn. Ute hâren móndè - Men sloéchse áls hòndè
Dàt si óp der héidèn. enz.
een vers dat het natuurlijke, Germaansche spreekrhythme met zijn opeenvolging van sterker en zwakker beklemtoonde geluiden, van heffingen en dalingen, regelt.
Geheel die vroegste kunst trouwens veronderstelt een lange overlevering waarin zij wortelt, waaruit zij is opgegroeid: met haren conventioneelen, typischen stijl en hare stijlfiguren, met hare vaste fomules. En ook deze formules zijn geen uit het Fransch of zelfs uit het Duitsch ontleend goed: een onderzoek naar de strijdformules heeft uitgewezen dat veruit de meeste eigen Nederlandsche scheppingen zijn, een lange erfenis uit oudere tijden. In de XIIe eeuw nu, wij zagen het reeds, steeg in Noord-Frankrijk de kunst in de volkstaal tot een ongehoorden bloei met de ontwikkeling der epiek van de chansons de geste, weldra van de hoofsche romans. Het Fransch de ‘lingua romana’, droeg nog iets van de wijding van het Latijn, de taal van de Kerk en de taal der beschaving; de Fransche kunst kwam tot ons in het gewaad der geleerdheid en der klassieke kunst van Rome. Had ook de Romaansche cultuur, zoo eng verwant met de Romeinsche, niet steeds de Franken aangetrokken en onder hare betoovering gehouden? Vlaanderen was toen een leen van Frankrijk. De graaf, zelf een vreemdeling, streefde met den Franschen koning in voortdurenden wedijver naar de souvereiniteit. Wat wonder, zoo die graven zich zelfs tot beschermers maakten van die nieuwe, krachtig opkomende kunst? Zou die ook niet hun politiek ten goede komen? Zoo was het dan ook aan het hof van den graaf Philips van den Elzas (1168-1191), die den grooten strijd aangebonden had tegen Philippe-Auguste, dat voor het eerst Fransche dichters steun en bescherming vonden. Daar leefde Chrétien de Troyes. Marie de France vertaalde voor Willem van Dampierre, van Romaansche afkomst, de fabels van Esopus. Adenet le Roi verbleef aan het hof van Guido van Dampierre. Men moest Fransch gaan doen, vooral na den slag bij Bouvinnes (1214), toen de Fransche invloed te onzent gevestigd werd.
Ook in het hertogdom Brabant drong de Fransche taal in de XIIIe eeuw een korten tijd door: dat was onder de met de Capetingers vermaagschapte
| |
| |
hertogen. Adenet le Rois had zich aan het hof van Hendrik III tot aan diens dood (1261) tot ministreel gevormd. Doch onder het stameigen huis der hertogen kreeg het Fransch nooit eenige beteekenis.
Vrij spoedig drong de Fransche kunst zich dan ook te allen kante op, niet alleen te onzent, maar ook in Duitschland en elders. Die kunst toch beantwoordde ook aan den smaak der toen door het ridderwezen beheerschte maatschappij. In Frankrijk nu had zich het ridderwezen het sterkst ontwikkeld. En Frankrijk was aan de spits van cultuur en beschaving komen te staan. Die kunst verdrong te onzent zoo goed als alle oudere inheemsche kunst. Onze dichters grepen naar de Fransche modellen om die voor ons volk mondgerecht te maken. De bij ons verspreide liederen van Germaanschen oorsprong vonden hier geen behandeling. Toch drukte de nationale overlevering misschien wel op de keus der uit het Fransch bewerkte stoffen; zoo werden hier voornamelijk zulke chansons de geste nagevolgd, waarin herinneringen uit onze gewesten zijn opgenomen, als bijzonder herinneringen uit den tijd der Merowingers.
Wanneer wij dan de geschiedenis van onze Middelnederlandsche literatuur laten beginnen met de tweede helft der XIIe eeuw, dan sluiten wij die met de intrede der Renaissance, tegen het midden der XVIe eeuw: de Renaissance toch heeft voorgoed gebroken met de kunstidealen der vorige tijden. Om practische redenen werd de Hervormingsliteratuur ook van vóór 1550 tot het volgende deel verschoven.
Soms wordt de Middeleeuwsche kunst reeds besloten met de rederijkers. Dit is echter verkeerd: de rederijkers als zoodanig huldigen geen nieuwe kunstidealen; ze luiden ook geen nieuwe richting in. Ze zetten de middeleeuwen voort of sluiten zich bij de Renaissance aan.
Voor de systematische behandeling van de stof had G. Kalff de in andere literatuurgeschiedenissen, als in die van Scherer, reeds gebruikelijke indeeling volgens standen aangewend. ‘Het leven heeft zich toen (in de Middeleeuwen) vooral standsgewijze geuit. En zoo bevat de poëzie, die wij nu zullen gaan beschouwen, in hoofdzaak uitingen, niet van individuën, maar van standen. Daarom mag zij standenpoëzie heeten... Het onpersoonlijke kenschetst een groot deel dezer poëzie als volkspoëzie, maar volkspoëzie, welke, naar de verschillende stroomingen die zich in haar openbaren, als vanzelve zich scheidt in: ridderpoëzie, geestelijke poëzie en poëzie der gemeenten.’
Deze opvatting gaat uit van de door Burkhardt vooral in zwang gebrachte theorie, dat het individu eerst met de Renaissance vrijkomt. Maar wij hebben nu wel reeds geleerd het begin der moderne tijden te verleggen van de XVIe naar de XIIe eeuw. Omdat dichters alleen met hun naam bekend zijn, kan men nog niet zeggen, dat ze slechts schimmen zijn geweest zonder eenige uitgesproken persoonlijkheid: in hun werk drukt zich die persoonlijkheid, vaak zelfs zeer sterk, uit.
| |
| |
De opvatting miskent verder de innige cultuurverbondenheid der Middeleeuwsche maatschappij in de kerkelijk-godsdienstige eenheid, waaruit alle kunst dier tijden in meerdere of mindere mate, als uit haar levensbron, haren oorsprong heeft. Zij is ook weinig duidelijk: bedoelt men dat de dichters in hun stand opgingen en hun kunst van uit hun stand voortbrachten, dan zal in de meeste gevallen de uitkomst het anders uitwijzen: de meeste dichters toch zijn geestelijken of clercken. Het systeem blijkt zelfs zeer gevaarlijk te zijn, als wij sommige werken, b.v. den Reinaert, als uitingen van een stand, b.v. den burgerstand, gaan beschouwen en dan niet meer zouden kunnen aannemen, dat de dichters tot een geheel anderen stand, b.v. tot den geestelijken, hebben behoord. Van vele dichters trouwens is het bekend, dat ze meerdere werken hebben vervaardigd, die tot verschillende standenpoëzie moeten gebracht worden: zoowel heiligenlevens als ridderromans of didactische, historische of zedenkundige, verhandelingen.
Bedoelt men, dat de werken zelf voor bepaalde standen bestemd waren en de idealen van die standen weergaven, dan pleit daartegen toch weer, dat de geestelijke literatuur tot alle standen gericht was, dat de meest burgerlijke uitingen wel eens geestelijken- of monnikenliteratuur konden zijn; dat ook de didactiek zich wendde tot hoog en laag; dat zelfs de ridderroman bijval had bij de hoogere burgerij en in de mystiek van den Graal zijn bekroning vond; dat met één woord de verwijzing van werken, die als uitingen van bepaalde standen beschouwd worden naar die standen even verkeerd in de meeste gevallen zou uitkomen, als die van de dichters zelf naar den stand waartoe hun werk schijnt te behooren. Ook wat als eigenaardigheden of kenmerken van de kunst van eenen stand wordt voorgesteld, kan evengoed in de kunst van de andere standen aangetroffen worden.
Prinsen heeft de indeeling volgens standen in zijn geschiedenis overgenomen, doch er later de onhoudbaarheid van ingezien. Nu echter zijn geschiedenis eenmaal haar definitieven vorm had gekregen, heeft hij de indeeling toch willen handhaven, doch ze gewijzigd tot drie groote standen naar den geest, in drie geestelijke staten, die ieder de bijzondere houding uitdrukken, welke het individu tegenover het zijnde aanneemt: van hen die boven de werkelijkheid willen opstijgen naar het bovenaardsche; van hen die de werkelijkheid temperen met de verrukking van het ideaal, in de wereld der fantasie en van den droom; van hen die schoonheid willen opbouwen uit de aardsche werkelijkheid en naar verbetering en volmaking in de wereld zelf zoeken. Men waarschuwt echter, dat de typen niet zeer streng gescheiden kunnen worden, ja dat ze ons misschien niet veel verder kunnen brengen om de kunst in haar wording en ontwikkeling eenvoudig en klaar te overzien. Wat heeft men er dan ten slotte aan voor een indeeling en verklaring van de kunstproducten? Wat anders dan dat de eene dichter wat meer of wat minder aardsch- of bovenaardsch of fantastisch-ideaal gezind is
| |
| |
dan de andere? Loopen ook de drie geesteshoudingen niet meermaals in het oeuvre van denzelfden dichter dooreen? Of streeft soms de geestelijke poëzie ook geen verbetering en volmaking in de wereld zelf na? En eindigt ook de fantasie en de droom niet dikwijls in de mystiek?
Al mogen dan ook drie zulke geesteshoudingen gansch in het algemeen kunnen onderscheiden worden, al mogen zelfs de individueele dichters bij de eene of andere van deze geesteshoudingen kunnen worden ondergebracht, kenmerkend voor de Middeleeuwsche kunst is dit niet en een basis voor de schifting en ordening van het letterkundig materiaal, vooral voor een verklaring van den ontwikkelingsgang der woordkunst, zal men er moeilijk in vinden.
Wij zien dus van alle dergelijke pogingen tot systematiseering of inventarisatie af, om de geschiedenis onzer letterkunde in haar grooten ontwikkelingsgang zelf te beschouwen.
Want de Middeleeuwen zijn geen in zich zelf afgesloten geheel: de kunst heeft er een geleidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Niet die van een stijgende en dalende beweging, die met Van Maerlant en Ruusbroec haar hoogtepunt bereikt: de bloei onzer letterkunde ligt veeleer vóór van Maerlant, die haar in de tweede helft der XIIIe eeuw andere wegen opstuwt, die van ‘nutscap ende waer’. In de opvatting der kunst komt met en na hem een ommekeer, die eerder een daling moet heeten. Deze nieuwe richting nu zal in de XIVe eeuw geheel de letterkunde overheerschen; zoodat het daarom reeds geoorloofd is een eerste tijdvak, dat gaat van het midden der XIIe eeuw tot het einde der XIIIe, te onderscheiden. Daar echter de Rederijkers een merkwaardig verschijnsel zijn in de letterkundige geschiedenis en ook weer feitelijk een eigenaardige kunstopvatting huldigen, kan het tweede tijdvak nog onderverdeeld worden, zoodat wij onze middeleeuwsche kunst zich in drie machtige golvingen zien ontwikkelen:
de feodaal-ridderlijke, in de XIIe en XIIIe eeuwen, toen de beschaving nog een zekere eenvormigheid vertoonde en de maatschappij beheerscht werd door de ridderlijke levensidealen en de godsdienstige synthese; toen diepe godsdienstzin, die daarom geen blijden levenslust miskende, de gemoederen nog vormde en doordrong: het bloeitijdvak, waarin nog het streven naar schoonheid de dichters leidde, die haar dikwijls bereikten;
de burgerlijk-patricische, die met Van Maerlant begint, doch eerst in de XIVe eeuw, tot omstreeks 1430, tot volle ontwikkeling komt, waarin het burgerlijk patriciaat den toon aangeeft en de nuttige wetenschap alle kunst-uitingen doordringt: het tijdvak der didactiek;
de kunst van het volk, van de gemeenschap, tot de opkomst der Renaissance, waarin ook het volk als zoodanig in de kunst zijn invloed doet gelden: het tijdvak der rederijkers, der gemeenschapskunst, in den zin van kunst voor het volk, voor de menigte.
Binnen elk dier drie afdeelingen, als zoovele ontwikkelingsstadia met
| |
| |
verschillende kunstopvatting, beschrijven wij dan de geschiedenis onzer woordkunst volgens de groote literaire soorten, welke behandeling, volgens ons, in een literatuurgeschiedenis alleen recht heeft.
| |
Aanteekeningen
Over den opbloei van het godsdienstig leven heb ik meermaals gehandeld, b.v. in Op den drempel onzer dertiende eeuw, VMA, 1927; en in mijn werk Hadewych, Brussel, 1928. Algemeene werken: VAN DER ESSEN, Geschiedenis van Vlaanderen, o.c.; Mgr J. DE JONG, Handboek der Kerkgeschiedenis, 2e dl 1936; vgl. S. PARÉ, A. BRUNET en P. TREMBLAY, La Renaissance du XIIe s. Les écoles et l'enseignement, Paris, Ottawa, 1933. Onderwijs M. SCHOENGEN, Gesch. van het onderwijs in Nederland (z.j.): van den werkelijken toestand van het onderwijs te onzent weten we tot vóór de XIIIe eeuw feitelijk weinig: of er aan alle kloosters, aan alle parochiekerken onderwijs gegeven werd? Of men er meer leerde dan wat gebeden, misschien lezen en schrijven? Toch worden meermaals gansch toevallig scholen vermeld op het platte land als iets heel gewoons: zoo ging Beatrijs van Nazareth (zie daar) in de eerste jaren der XIIIe eeuw ter school bij zusters ‘begijnen’ te Zout-Leeuw. Ook aan de vrouwenabdijen werd onderricht gegeven.
I. - Chanson de geste: Hierover kunnen we slechts het voornaamste vermelden. J. BÉDIER, Les légendes épiques 4 dln 1908-1913. Een beknopte samenvatting van zijn theorieën gaf hij in Histoire de la nation Française t. XII, Histoire des Lettres, I, Paris, z.j. - Verder de groote literatuurgeschiedenissen van BÉDIER et HAZARD, LANSON en nu ook T. BOSSUAT, Le Moyen Age, in Hist. de la litt. fr. publiée sous la direction de J. CALVET, Paris, 1931. C. VORETZSCH, Einführung in das Studium der altfr. Lit. Halle, 1925 geeft een bevattelijk overzicht der verschillende theorieën en meeningen. J.J. SALVERDA DE GRAVE, Over het ontstaan van het genre der Ch. d.g. in Meded. k. Academie voor Wetensch. afd. Letterkunde, I R., dl I, 464 vlg. 1915: pleit voor ontstaan uit Latijnsche tijdgedichten; M. WILMOTTE, Le Français a la tête épique, Parijs, 1917, neemt ontstaan uit Latijnsche gedichten aan; bij de verbetering dezer proef verschijnt nog van denzelfden L'épopée française. Origine et élaboration, Parijs (z.j. 1939): overzicht der verschillende theorieën, vooral tegen J. Bédier, met pleit voor ontstaan uit Larijnsche epen; ik hoef aan mijn voorstelling ook na dit werk niets te veranderen; vgl. mijn verder te vermelden opstel is VMA. 1937; CHIRI, L'epica latina mediaevale, e la Ch. de Roland, 1937. FAWTIER, La chanson de Roland, 1933 pleit voor het ontstaan uit oude liederen; A. PAUPHILET, Sur la Ch. de R. in Romania, 1933, 161 vlg.: weerlegging van Bédier met pleit voor vroegere Lat. ch. d.g.; FARAL, Ch. de R., 1935, biedt weinig nieuws, maar schakelt de kronieken uit. J. VAN MIERLO, Het Roelantslied, VMA. 1935; id. Bij een vernieuwde theorie over het ontstaan der ch. de g. VMA. 1937: naar aanleiding van Dr VALKHOFF's poging om Salverda de Grave's opvatting te vernieuwen. C. DE BOER,
Bédier's theorie. Na vijf en twintig jaren, in Med. k. Acad. van Wetensch. afd. Letterk. 1938: verdedigt als het wezenlijke in B.'s theorie de verklaring uit locale herinneringen; z. mijn bespreking in Taal en Letteren, 1938. TH. FRINGS, Europäische Heldendichtung, in Neophilologus, 1938: plaatst het epos op den achtergrond der Europeesche heldenkunst. Relikwieën: J. CALMETTE, Le monde féodal, z.j. (1934) 144. Bertolai F. LOT, Légendes épiques fr. in Romania, 1926, 130 vlg.
II. - Robert de Fries CH. VERLINDEN, R. le Frison, 1935. Markten S. POIGNANT La foire de Lille, 1932. Karel de Goede uitg. Galbertus, door H. PIRENNE, 1891. Luik GANSHOF, Les vicissitudes d'un foyer de civilisation Européen, in Revue de Synthèse, 1932, 241-260. Jongleurs FARAL, Les Jongleurs au M.A., Paris, 1910.
| |
| |
Folkir J.W. MULLER TNTL. 1927, 99, Nibelungen-invloed, HENNING Nibelungen-studiën, 1882. Slag bij Cassel MGH Script. IX, 313. Philips-August Corpus Ann. Fl. I, 131. Lambertus en Willem D. STRACKE S.J. in TTL. 1926, 110-151, 178-208. Gerlach D. STRACKE S.J. TTL. 1927, 99. Doctor Flandricus J. VAN MIERLO VMA. 1925. Censuur te Luik J. CHAPEAUVILLE Gesta Pont. Leodiensium, 201; MIRAEUS Opera diplomatica, I, 564-565. Couronnement Lois L. WILLEMS L'élément hist. dans le C.L. Gand, 1896. - Liederik van Buc en andere verhalen als sagen opgeteekend in WOLF Niederländische sagen, 1843; J. SCHRIJNEN Ndlandsche Volkskunde, 2 dln 1930, 1933. Oudste liefdeversje V. GINNEKEN, Onze Taaltuin, 1936, 54-57. Epische formules MAUD BULBRING, Zur Vorgeschichte der Mittelniederl. Epik, Bonn, 1930. Toenemende invloed van het Fr. na den slag bij Bouvines, J. JACOBS, VMA. 1928. Standenindeeling J. PRINSEN, De standenindeeling voor de Mnlandsche literatuur, in de Gids, 1920, III, 126-139.
|
|