| |
| |
| |
Overgangstijd Xe en XIe eeuwen
DE LATERE HELFT VAN DE IXe EN HET GROOTERE deel van de Xe eeuw staat in de geschiedenis bekend als de ijzeren eeuw: een tijd van diep verval voor de Europeesche beschaving. Langs de grenslanden stond het Karolingsche rijk van alle kanten blootgesteld aan de aanvallen der barbaren: Noormannen, Saracenen, Magyaren. De onderlinge twisten der laatste Karolingers verscheurden het van binnen. Naarmate het centrale gezag verbrokkelde en bezweek, groeide dat der machtige rijksgrooten aan, die zich steeds onafhankelijker wisten te maken. Het pausdom, van zijn beschermers beroofd, werd de prooi der Romeinsche adelpartijen. Bisdommen, zoowel als kloosters en abdijen, werden leengoederen van leekenbisschoppen en leekenabten; die soms, als de graafschappen en hertogdommen, erfelijk werden en in 't bezit kwamen van zelfs vrouwen en kinderen. Verval en verkwisting van de kerkelijke bezittingen, volledige ondergang van de religieuze tucht en van het godsdienstig leven, ineenstorting ten slotte van geheel de christelijke beschaving die immers eerst onder Karel den Groote was opgebloeid, doch zich nog niet krachtig had kunnen handhaven, waren er de noodzakelijke gevolgen van.
Het eerst herwon Duitschland onder de Saksische (919-1024) en de Frankische (1024-1125) vorsten, macht en aanzien. De Duitsche koning verwierf de Roomsche keizerskroon; daardoor steeg, weldra te sterk, zijn invloed op de verkiezing der pauzen en het bestuur der Kerk. De keizer wilde zijn macht bevestigen, voornamelijk door den steun van de bisschoppen - de keizerlijke Kerk - die door hem ook tot wereldlijke leenheeren werden aangesteld; wat tot zeer ernstige misbruiken voerde. De Investituurstrijd (1073-1122) zou de Concordia Imperii et Sacerdotii herstellen en de vrijheid der Kerk veroveren.
In Frankrijk maakte de dynastie der Karolingers plaats voor die der Capetingers (987), die aanvankelijk slechts met moeite hun gezag door de machtige vazallen konden doen erkennen. Maar door de geestelijkheid en het volk, die in hen hun natuurlijke verdedigers zagen tegen de willekeur van den hoogeren en lageren adel, sterk gesteund, slaagden zij er in, den
| |
| |
overmoed hunner leenmannen in toom te houden. Terwijl op die wijze in Frankrijk de macht der leenmannen gaandeweg verminderde en het leenstelsel zelf verzwakte, kwam ze in Duitschland, met het verval der keizerlijke Kerk door den Investituurstrijd, steeds meer ontredderend en verbrokkelend op.
Tegen het einde der Xe eeuw begon het godsdienstig leven weer op te bloeien. De beweging ging uit van het volk zelf, dat den H. Geeraard van Brogne, bij Namen, een edelen Frank, als uit zijne abdij dreef, om den Benedictijnschen regel, zooals men dien bij hem kwam bewonderen, ook elders in al zijn zuiverheid in te voeren. Reeds toen werden de beginselen verkondigd, die in den Investituurstrijd zullen zegevieren: algeheele onafhankelijkheid van de Kerk tegenover de wereldlijke macht; volle vrijheid voor de monniken, ook tegenover de bisschoppen, om hun levensidealen na te streven. De Cluniacensers vooral zullen de hervorming machtig steunen en over Frankrijk, ten laatste ook over Duitschland, uitbreiden. Men noemt dit soms den tijd der wereldverzaking; maar deze opbloei van het godsdienstig leven heeft toch een zeer weldoenden invloed uitgeoefend op geheel de beschaving, die, door de zich langzaam herstellende orde begunstigd, kunsten en wetenschappen tot een ongehoorde vlucht zal opvoeren.
Zoo te onzent in de Xe en XIe eeuwen handel en nijverheid zich herstelden, niet minder krachtig kwam de geestesontwikkeling op.
Neder-Lotharingen stond aanvankelijk aan het hoofd der beschaving. Van het oude Keulen, de metropolis dezer streken, strekte zich de handel uit naar Engeland, naar de Elbe- en Weserstreken, naar de Moezellanden en die aan de Schelde en de Maas. Luik, Kamerijk, Atrecht, Doornik ontwikkelden zich voorspoedig om hun oude kloosters en bisschoppelijke zetels; terwijl Gent, Brugge, Yperen, Antwerpen, Leuven, Brussel, Valenciennes, Namen, Bergen snel opkwamen. Luik werd een kweekschool van geleerdheid, onder Ebrachar (965) eerst, nog meer onder Notker (1000); tot ze onder Wolbodo en Wazo (1041-'48) haar hoogsten bloei, als het Athene van het Noorden, bereikte; die echter reeds in de tweede helft der XIe eeuw, met de verzwakking van de keizerlijke Kerk, begon te kwijnen. Daarheen stroomden jongelingen toe uit verre landen, ook van Duitschland; tal van later elders optredende bisschoppen ontvingen er hunne opleiding. Wij mogen niet vergeten, dat Luik, suffragaanbisdom van Keulen, sterk onder Duitschen invloed, laatste steun en toevluchtsoord van Duitsche keizers, als Hendrik IV, vele Dietsch-sprekenden onder de leiders dier wetenschappelijke beweging telde: een groot aantal der kanunniken van St.-Lambert waren Dietschers of Duitschers. Eerst tamelijk laat kwam Luik in betrekking met Frankrijk en onderging het den invloed van de universiteit van Parijs.
In het Noorden was Utrecht, met zijne kunst en wetenschap getrouwe
| |
| |
bisschoppen, de geestelijke hoofdstad. Bisschop Radbodus (ca. 900), dien we als tegenstander van heidensche heldenliederen hebben leeren kennen, schreef zelf gedichten, geestelijke liederen, en historische aanteekeningen. Balderick, opvoeder van den H. Bruno, was dichter zoowel als redenaar. Zijn leerling, Wolbodo, was een tijdlang bestuurder der school geweest, vóór hij bisschop van Luik werd: ook hij schatte de poëzie zeer hoog. De krijgshaftige bisschop Adelbold was een man van wetenschap, die met de geleerden van zijn tijd over mathematische en physische onderwerpen correspondeerde, maar die ook ter eere van St.-Marten, van het H. Kruis en van Maria dichtte en het leven van den heiligen, zelf letterlievenden, keizer Hendrik II zou geschreven hebben. Kamerijk en Doornik waren toen eveneens zetels van wetenschap, waar vooral de geschiedkundige literatuur beoefening vond.
Hadden de kapittelscholen, om het grootere gezag der bisschoppen, toen voornamelijk de leiding, de zeer talrijke kloosterscholen waren niet minder wijkplaatsen van letteren en beschaving. Zij bestonden meestal uit een ‘schola interior’ voor de toekomstige monniken en een ‘schola exterior’ of publica voor de leeken. De schrijvers en dichters der Latijnsche Oudheid werden er vlijtig bestudeerd en nagevolgd.
Geheel een wetenschappelijke, bijzonder geschiedkundige, literatuur bloeide daaruit op. Talrijk zijn de kronieken, locale, algemeene, wereldkronieken zelfs, als de beroemde van Sigebert van Gembloux (1030-1112); de levensbeschrijvingen van heiligen of vooraanstaande mannen, waarin met Sallustius en Caesar om schoonheid van stijl gewedijverd werd. Doch ook kerkelijke liederen, hymnen, verheerlijkingen van martelaren en heiligen, eclogen, fabels, allerlei geestelijke gedichten leggen getuigenis af van een levendige literaire bedrijvigheid. De geschiedenis wekte soms tot epische dichterlijke behandeling op.
Geheel de middeleeuwen door zal deze Latijnsche literatuur in hoog aanzien staan. De wetenschappen, de wijsbegeerte, de theologie, de geschiedenis, het recht, de zedenleer worden behandeld in het Latijn, in een taal en een stijl, die soms de hoogste kunst bereikt, als bij de Victorijnen en bij den H. Bernardus; die ook de literatuur in de volkstaal zeer ten goede komt; maar die met de opkomst der Scholastiek, al wint ze aan juistheid, kracht en diepte, tegen het midden der XIIIe eeuw in het dorre der exacte wetenschap hare kunst-eigenaardigheden verliest.
Het kan niet ons doel zijn uitvoerig over deze Latijnsche literatuur te berichten, dan in zoover ze in betrekking staat met de literatuur in de volkstaal.
| |
Latijnsche literatuur in Duitschland
Zulk een literatuur treffen wij vooral in Duitschland aan, ten tijde nog van de Saksische en Frankische koningen.
| |
| |
De non Hroswitha van Gandersheim, in de tweede helft der Xe eeuw, kleedde vrome legenden in het gewaad van Terentius; zes blijspelen, met andere legenden, een loflied op Keizer Otto en meer gedichten.
Van bijzonder belang zijn de bewerkingen in het Latijn van enkele Germaansche heldenliederen tot epische gedichten.
Daar is vooreerst het Walthariuslied: Waltharius manu fortis, ca. 930, door Eckehard I van St.-Gallen. Om den vrede van Attila te verkrijgen hadden Gibicho, koning der Franken, Hagen; Heririch, koning van Burgondië, Hiltgund; Alphere, koning van Aquitanië, Waltharius als gijzelaars geschonken. Na Gibicho's dood had Gunther, zijn zoon, den vrede verbroken, waarop Hagen uit zijn gijzelaarschap ontvlucht. Waltharius, in Attila's dienst, wil eveneens met Hiltgund, zijn verloofde, vrij komen. Hij richt een groot feestmaal in en maakt gebruik van de dronkenschap der Hunnen om met Hiltgund en kostbare schatten op de vlucht te slaan. Gunther verneemt van hun tocht door zijn land en van den schat; met twaalf gezellen, waaronder Hagen, zet hij de vluchtelingen achterna, Worms voorbij, tot in Wasgenwoud (Vogezen), waar de strijd begint. Vriendentrouw houdt Hagen buiten het gevecht, tot Walthari reeds elf gezellen heeft geveld en Gunther met Hagen alleen nog overblijven. Nu wint het de gevolgstrouw bij Hagen; door list lokken beiden Waltharius uit zijn rotsholte in het vlakke veld; zwaar gewond alle drie, roept Waltharius Hiltgund bij om de wonden te verplegen, terwijl hij met Hagen over hunne wonden schertst. Met elkander verzoend, gaan zij elk huns weegs naar huis. ‘Haec est Walthari poesis’, zoo eindigt het, gelijk het Nibelungenlied met: ‘Daz ist der Nibelunge liet’.
Levendig, spannend, de hoofdpunten aanrakend, loopt het verhaal voort, met kundige afwisseling en verscheidenheid, zelfs in de twaalf gevechten. Het is nog duidelijk Germaansch van inhoud en geest: met de motieven uit de heldenliederen, de gespannen uitdagingsreden en tegenreden, het conflict bij Hagen tusschen vriendentrouw en gevolgstrouw; met de blijkbare vreugde aan feestgelagen, aan kostbaarheden, aan zwaarden en schilden, als aan de krachtige slagen en de grove scherts. Al is de eer en de trouw de hoogste zedelijke macht, toch laat deze nog handelingen toe, die uit het latere epos als geheel onridderlijk worden geweerd: Waltharius en Hiltgund bedriegen hun gasten en rooven hun schatten; Gunther en Hagen vallen beiden, door list, Waltharius aan; bij Waltharius wordt vooral de kracht van zijn vuist gevierd. Een eigenlijke heldensage is het dus niet meer; de ontwikkeling van het heldenlied is door de grovere en realistischer opvattingen van het latere zoogenaamde spielmansepos, het epos dat den hoofschen inslag nog niet heeft ondergaan, reeds sterk beinvloed. De inhoud zelf, een bruidroof, die aan de Hilde-sage herinnert, maakt het nog met deze kunst verwant. En zoo ook het doel, dat alleen verlustiging is. Een, Alemannisch (?), heldenlied van lateren stijl lag hier
| |
| |
wellicht ten grondslag. Aan Vergilius echter heeft de dichter veel van zijn stijl, van zijn voorstellings- en uitbreidingsmethoden te danken; aan Prudentius, heel wat voor de beschrijving der gevechten. Het christendom heeft de zeden verzacht en gemilderd. De nog niet door den geest van Cluny getroffen monnik kon zich, bij al den ernst van zijn leven en streven, zulk een ontspanning wel veroorloven.
Nog meer werd uit de kunst der dichters in de volkstaal in het Latijn bewerkt, indien we ten minste als waar mogen beschouwen het bericht van den dichter der Nibelungenklage, als zou bisschop Pilgrim van Passau (971-991) meister Kuonrat de ‘maere’ van de Nibelungen in het Latijn hebben laten opteekenen. Van deze Nibelungias is echter niets bewaard. Velen zien in dit bericht niets anders dan een valsche bronnenopgave van den Middelhoogduitschen dichter om zijn werk grooter gezag bij te zetten; wat wel meer gebeurde. Anderen wijzen in 't bijzonder op het Walthariuslied, om te betoogen dat dit laatste aanleiding zou hebben gegeven tot een gelijke behandeling in het Latijn van de Nibelungenstof. Sterk pleit voor de echtheid, dunkt ons, dat die dertiendeeuwsche dichter dan toch zijn bron in een tijd heeft geplaatst, toen wel meer uit bij het volk in de volkstaal verspreide stoffen door geestelijken in het Latijn werd bewerkt: zijn bron past best in den geest van den tijd dien hij aangeeft.
Zelfs het dierenepos vond in dien tijd, de Xe eeuw, nog epische behandeling, in de Ecbasis captivi, de vlucht van een gevangene. Een kalf vlucht uit zijn stal, maar wordt door Wolf gevangen en naar diens hol gesleept. Wolf noodigt Egel en Otter uit om het met hem te komen verslinden. Daar komt de kudde met den hond. Wolf wil zich verdedigen; hij vreest alleen vos, want - en hier wordt een nieuw verhaal ingelascht - eens, zoo vertelt hij, had de zieke koning Leeuw raad gehouden; Vos was niet verschenen. Door zijn vriend Panther gewaarschuwd, was hij dezen toch naar het hof gevolgd; onderweg hoorden zij elkanders biecht. Vos veinsde een lange reis in den dienst van den koning te hebben gedaan, om hem genezing te brengen: de huid van den wolf zou den zieke de gezondheid schenken; waarom Wolf veroordeeld werd om gevild te worden. Daarna tot palatijnschen graaf benoemd, had Vos de waardigheden aan het hof uitgedeeld: Egel, hoewel afstammeling van Cato, markgraaf der Rutulen, en standaarddrager van Rome, moest appels dragen. Panther werd chorist; Merel en Nachtegaal zangers. Vos verkreeg het leen van Wolf. En zie: - daar verschijnt nu inderdaad de Vos! Egel en Otter vluchten. Wolf wordt gehangen. Het kalf ontsnapt in de algemeene verwarring met de moeder naar huis. Veel hierin is Oostersch goed; Oostersch zijn vele dieren; nog luipaard en papegaai worden vernoemd; Oostersch is het inlasschen van een verhaal in een ander; en het ingelaschte verhaal is een oude Esopische fabel, die bij Paulus diaconus reeds voorkomt. Maar daarnaast is toch ook veel Germaansch. Het gedicht schijnt, als Waltharius, een schooloefening te
| |
| |
zijn, van een jongen monnik, uit het oude Lotharingen, uit het klooster St.-Aper waarschijnlijk, tegen de Vogezen. Vrije humor van monniken op het kloosterleven, dat ten slotte toch de veilige wijkplaats voor den naar verkeerde vrijheid hunkerenden wereldmensch blijkt te zijn.
Uit wat later tijd stamt het eveneens in Latijnsche hexameters gedichte Ruodlieb: men heeft het den eersten modernen roman genoemd; met de motieven: van een adellijken jongen man, die in den dienst van een vreemden koning treedt, zich daar roem verwerft, en naar huis teruggeroepen wordt; van twee met kostbaarheden gevulde brooden en twaalf wijsheidspreuken, die hij op zijn reis meekrijgt en waarvan hij de waarheid ervaart, althans van drie - het werk is slechts fragmentarisch bewaard -; van een mislukten minnehandel; van een schat, dien een overwonnen dwerg hem aanwijst, waarvan hij den bezitter, een koning, overwint, met wiens dochter hij in het huwelijk treedt. Een biographische roman, die de uit sprookjes, vertelsels en heldensage ontleende motieven in de onmiddellijke werkelijkheid van zijn tijd plaatst en daarom zoo ongewoon modern kan aandoen; waarvan de dichter, met zijn goedmoedige en blijde levensopvatting, met zijn fijne menschenkennis en zijn liefde voor de natuur, met zijn ethisch ideaal van zelfbeheersching, moeilijk in den tijdstroom der literaire ontwikkeling kan ingeschakeld worden. Ook hier is veel wat van den volksdichter schijnt afgekeken, naast wat het latere hoofsche epos kenmerkt. Men beschouwt het gedicht gewoonlijk als het werk van een monnik van Tegernsee van ca. 1030; maar het zou even goed van heel wat later kunnen zijn.
Nog meer, doch kleinere, gedichten in het Latijn zijn ons voor Duitschland in dezen tijd bewaard, voornamelijk in een handschrift van Cambridge, dat behalve om deze gedichten, nog om eenige lente- en liefdesliederen beroemdheid heeft.
Vooreerst een viertal zoogenaamde ‘Modi’, melodie, in den vorm van sequenzen: vrij melodisch gebouwde tekst op de aangehouden muzikale modulaties van het a van Alleluia bij het Graduale der Mis. Zulke melodieën met tekst, uit het klooster Jumièges aan de Seine bij Rouen afkomstig, werden bijzonder beoefend door Notker Balbulus (gest. 912) van St.-Gallen. Zij heeten ook ‘prosa’, samentrekking van ‘pro sequentia’, ofwel om den onregelmatigen vorm. De Duitsche ‘leich’: een lied met onregelmatigen strophenbouw, staat er mee in verband.
Ook op wereldlijke stoffen werd spoedig de vorm der Sequentia overgedragen. Van dien aard zijn de hier ter sprake komende modi. De eerste, eigenlijk een loflied op Christus, is vooral merkwaardig, omdat de modus heet: ‘qui et Carelmanninc’, wat een lied veronderstelt op Karloman, misschien den zoon van Lodewijk den Vrome; een tijdslied dus, dat verloren is. Het tweede, ‘Modus florum’, is de oudste vorm van het leugenlied.
| |
| |
De ‘Modus Liebinc’, d.i. de wijze waarop Liebinc bezongen werd, - waarschijnlijk Liuppo, die Keizer Otto II op zijn vlucht uit Calabrië (982) redde, dus weer een verloren tijdlied - verhaalt het grappige vertelsel van het sneeuwkind, dat een koopman tijdens zijn afwezigheid uit de sneeuw, waarmee zij haar dorst had gelescht, geboren was, zei de vrouw; dat de zon heeft doen smelten, zei de man, die het kind op een nieuwe reis had meegenomen en verkocht. De vierde ‘Modus Ottinc’, is een loflied: een verheerlijking der Ottonen.
Daarbij sluiten zich nog een paar grappige verhalen uit hetzelfde handschrift aan: van de non Alverâd, die hare ezelin door den wolf heeft zien verscheuren en door hare gezellinnen in een formeel klaaglied getroost wordt: de Heer zal haar een andere ezelin brengen; van aartsbisschop Heriger van Mainz (913-927) die met gullen lach naar een grappenverteller luistert, over zijn wedervaren in de hel en in den hemel, waar hij een banket had bijgewoond; doch die, als deze daarop zegt dat hij voor zich een stuk long had gestolen, hem flink bestraft met de leer: Als Christus u nog eens uitnoodigt, zult gij niet meer stelen.
Van nog andere grappen, leugens, snoeverijen, zijn verhalen uit nog andere bronnen bekend. We vernemen hier duidelijk den naklank van dergelijke gedichten in de volkstaal, waaruit de zoogenaamde speelmanspoëzie opbloeit. Nog is uit dien tijd een vorm van de oude vriendschapssage in verschillende, eenvoudiger en uitvoeriger, bewerkingen tot ons gekomen De Lantfrido et Cobbone; evenals een op een priester toegepaste Esopische fabel De sacerdote et lupo, die later nog veel bijval heeft gehad: van een ouden priester, die een diepe val graaft, waarin de wolf gevangen wordt, die den priester meesleurt en op diens rug ontkomt.
Alles en nog meer speelmanspoëzie, maar, niet te vergeten, in de handen van geestelijken en monniken! Waarnaast van ernstiger aard, nog enkele klaag- en lofliederen op keizers en bisschoppen, met daaronder één op Heribertus van Keulen.
In de volkstaal, het Duitsch, werd nog weinig gedicht. Naast hymnen, gebeden, een verhaal uit den Bijbel, komen eenige kleinere gedichten met wereldschen inhoud. Voor den vorm der latere Minnelyriek van eenig belang is een half-Latijnsch, half-Duitsch gedicht uit het handschrift van Cambridge: dat met een typisch natuur-, lentetafereeltje aanvangt, zooals dit nog in een drietal daar opgenomen Latijnsche gedichten en later meer in de vagantenpoëzie het geval is, en een ‘aanzoek tot liefde’ van een adellijken man aan een non bevat, wat met de zege der deugd zal geëindigd hebben. Nog een verleidingspoging is de inhoud van een kleine fabel met zedelijken inslag geweest van ‘Hert en Hinde’, waarvan slechts anderhalf vers is bewaard. Ruodlieb bevat in een viertal Latijnsche hexameters met Duitsche rijmen een ‘liefdegroet’ van een aangezochte vrouw aan den man. Notker van St.-Gallen geeft in zijn leer over rhetorica een paar
| |
| |
Duitsche voorbeelden ter verklaring van voorschriften, waaronder een kort gedicht op den Ever met een paar verzen epische inleiding en een hyperbolische beschrijving van zijn sterkte, met misschien parabolische beteekenis. Een klein spotgedicht, twee verzen, komt voor in een handschrift van St.-Gallen. Daar is eindelijk de ‘reidans van de dansers van Kolbigk’., die in den Kerstnacht van 1021 een meisje uit de kerk lokken om haar te ontvoeren, en dan vóór de kerk een dans beginnen, waarbij de voorzanger episch aanvangt: ‘Bovo reed door het groene woud en voerde met zich de schoone Merswinde’; waarop de rei invalt met het refrein: ‘Wat staan wij? Waarom gaan wij niet?’ Een jaar lang moeten ze dus, als straf voor hunne ontwijding van het feest, onophoudelijk in de ronde denzelfden dans voortzetten.
Het handschrift van Cambridge bevat nog een half-Latijnsch half-Duitsch tijdgedicht De Henrico van acht drie- of vierregelige strophen in een taal uit de omstreken van Aken of Keulen. Dit gedicht, dat veel hoofdbrekens veroorzaakt, en verschillende verklaringen ervaren heeft, verheerlijkt een Hendrik van Beieren en diens trouw in 't bijzonder tegenover Otto: wellicht Hendrik IVe, de latere keizer Hendrik II; zoo zal het wel eerst uit 997 dagteekenen.
Op verloren historische liederen in de volkstaal wordt meermaals gezinspeeld. Widukind van Corvey vermeldt een lied op de neerlaag der Franken bij Eresburg in 915; Eckehard IV in zijn Casus Sti Galli spreekt van een algemeen bekend lied op Adalbert van Babenberg, die, verraderlijk uit zijn burcht gelokt, aan zijn koning in 901 werd overgeleverd: welk lied, sterk vervormd, nog in de XIIe eeuw in omloop was; dezelfde Eckehard gewaagt van allerlei liederen op bisschop Ulrich van Augsburg. Cantilenae vulgares, volksliederen, handelden over de daden van Benno, den lateren bisschop van Osnabrück, tijdens den veldtocht tegen de Hongaren in 1052; nog in 1100 werd gezongen van een Beier Erbo, die op jacht door een buffel werd gedood. En meer andere liederen, grappige en ernstige.
Indien wij van dit alles even gewag maken - wij mochten niet uitvoeriger zijn - dan is het, opdat men daaruit zou erkennen, dat de dichtkunst in de volkstaal, hoe weinig er ook van is overgebleven, toch bleef voortbestaan, in de wel gewijzigde en lagere vormen van het heldenlied en tijdslied, in de vormen der vroegere kleine poëzie, in grappen, vertelsels, parabelen, fabels, die toen reeds zeer populair schijnen geweest te zijn. Hierlangs voert de verborgen stroom der kunst in de volkstaal, die weldra machtig aan de oppervlakte stijgt.
| |
Latijnsche literatuur in Frankrijk
Ook in Frankrijk bloeide een rijke literatuur in het Latijn. Werken over wijsbegeerte en godgeleerdheid; werken ook over grammatica en rhetorica,
| |
| |
over recht, kunst, geschiedenis; wetenschappelijke werken van allen aard werden geschreven in de taal van het internationaal verkeer. Wij kunnen er niet bij stilstaan en mogen alleen wijzen op die geschriften die meer verband houden met de letterkunde. Kronieken, kloostergeschiedenissen, heiligenlevens, in proza, te beginnen met Eginhard en zijn Vita Karoli, den Anonymus Limosinus, uit de eerste helft der IXe eeuw, met zijn leven van Lodewijk den Vrome; Nithardus en zijn Historiae uit ongeveer denzelfden tijd; in verzen, als het tot epos uitdijende werk van den anders weinig bekenden Ermoldus Nigellus in honorem Hlodowici regis christianissimi waarin ook wel volksliederen, o.a. op Willem van Aquitanië, werden verwerkt, en zijn lofgedicht op koning Pippijn; het epos Karolus magnus et Leo papa, van onbekende, met de overvloedig gezwollen lofliederen en de machtige schilderingen van jachtpartijen en kostbaarheden in opsmuk en kleeding; het epos op de belegering van Parijs door de Noormannen in 885-886 Bella Parisiacae urbis, van Abbo van St.-Germain des Prés. Van de XIe eeuw af zullen in 't bijzonder de verovering van Engeland door Willem van Normandië en daarna de kruistochten aanleiding geven tot menige episch of panegyrisch gekleurde kroniek.
Epische bewerkingen van bijbelsche verhalen of personen heeft Frankrijk weinig. Maar vele levens van heiligen werden, ook rhythmisch, met wel eens epischen gloed, vervaardigd. Een zeer overvloedig en persoonlijk dichter was Baldericus van Bourgeuil, uit de tweede helft der XIe eeuw: behalve een Itinerarium van zijn vele reizen, enkele heiligenlevens, een stuk van de Genesis, een Historia Hierosolymitana zijn nog een 255 gedichten van allerlei aard, met meer persoonlijken inslag, bewaard; lofliederen epitaphiën, hymnen, navolgingen van Ovidius, beschrijving van kunstvoorwerpen in de rijke woning van gravin Adela, zelfs christelijke liefdesgedichten.
Niet minder rijk en verscheiden in zijn dichtkunst is Marbodus van Rennes, geboren omstreeks 1035, kanselier van Angers, bisschop van Rennes sedert 1096 tot 1123: Bijbelsche, hagiographische en godsdienstige gedichten, waaronder de Historia Theophili; epigrammen en gelegenheidsgedichten; didactische, waaronder voornamelijk zijn Liber lapidum als lapidarius beroemdheid heeft om de vele navolgingen en vertalingen; dan de onder den algemeenen titel Liber decem capitulorum samengevatte tien didactische stukken, waar, in meer dan één, diep menschelijk meevoelen spreekt. Vermaard is van hem de fabel van een wolf door een herder gevangen, die nu eens monnik dan kanunnik beweert te zijn. Ook als hymnendichter op Christus en heiligen is hij beroemd.
Ook Hildebertus, van Lavardin, waar hij in 1056 geboren werd, of van Le Mans, waar hij leider der kapittelschool en bisschop werd in 1091, of van Tours, waar hij in 1125 aartsbisschop werd en in 1133 stierf, dient nog vermeld te worden: naast Bijbelsche, hagiographische, liturgische - de
| |
| |
mysterio Missae - zedenkundige gedichten, naast hymnen en opschriften, liet hij tijdliederen na, en in 't bijzonder twee hoogst merkwaardige, heerlijke elegieën op Rome: een klaaglied over de grootheid der stad ook in haar puin; een verheerlijking van Rome's heerschappij als hoofdstad der christenheid. Uit zijne jeugd nog waarschijnlijk stamde het ‘Liber Mathematicus’ of Horoscoop: een soort van Edipous-sage, die hij in het oude Rome ten tijde der Punische oorlogen spelen laat.
Want van de XIe eeuw af komen steeds meer onderwerpen op, die aan de Oudheid, aan de klassieke mythologie ontleend, ook meermaals in klassieken geest behandeld worden. Nu wordt steeds meer Ovidius, met zijn Metamorphosen en zijn Ars amandi, gelezen en nagevolgd. Daarnaast bloeit een rijke sequenzen- en hymnenliteratuur, zeer dikwijls van onbekenden. Van de Carolingische tijden af werd de briefvorm beoefend, die de uitdrukking van persoonlijke gevoelens sterk heeft bevorderd; met namen als Abélard en zijn brieven aan Héloïse, als Anselmus van Cantorbury (1109), Ivo van Chartres (1115), Hildebert van Lavardin (1133), Hugo van St.-Victor (1141) en den H. Bernardus (1153). Daarnaast didactische werken van allerlei slag en soort: wijsgeerige, theologische, ascetische, historische, van Beda en Eginhard af, steeds rijker, vooral in Engeland, tusschen 1140 en 1250, maar nu ook van algemeen compilatorischen aard; met bescheidener verhandelingen over grammatica, rhetorica, prosodia, waaruit ook de moedertalen baat hebben gehad; over arithmetica, aardrijkskunde, tijdkunde, practische geneeskunde, gidsen voor kanselarijen, enz. Dit alles heeft zijn grooter of geringer belang ook voor de nationale literaturen, waarna in de XIIe en XIIIe eeuwen steeds meer opkomen, naast het Elucidarium van Honorius Augustodinensis, de encyclopaedische werken, die gaan onder namen als Speculum, Imago, Summa, Thesaurus, enz., en waarvan vele in de volkstalen zullen overgedragen worden. En dan de vertalingen, eerst in 't Latijn, van Hellenistische of Oostersche werken, die wij meermaals bij ons verder onderzoek zullen ontmoeten en die alle de volkskunst hebben gevoed. In deze Latijnsche literatuur leeft een groot deel van de Middeleeuwsche ziel. Wij moesten dit weinige toch even vermelden, om ook langs hier den bodem van onze volkskunst te verkennen.
In al dien overvloed zijn echter de zuiver belletristische, vooral profane, werken vóór de XIIe eeuw nog zeldzaam. Het voornaamste hebben wij vermeld. Toch zijn ook voor Frankrijk nog vele lof- en tijdliederen bekend, naast wereldlijke stoffen en persoonlijke lyriek, die steeds meer in satire ontaardt. Zoo nog in het reeds besproken handschrift van Cambridge, dat naar een Rijnlandsch handschrift om het midden der XIe eeuw te Cantorbury afgeschreven werd en ook enkele uit Frankrijk afkomstige stukken opgenomen heeft. De eigenlijke vagantenliteratuur, de literatuur van rondtrekkende studenten of van clerici zonder betrekking, die van hun pen trachtten te leven en met hun zangen en gedichten de hoven, burchten en
| |
| |
kloosters, maar ook de markten afreisden, valt eerst in de XIIe eeuw. Er is een ernstig vagantismus, dat hooge zedelijke problemen, soms wel eens gewaagde, aandurft, met niet zelden anti-hierarchische strekking; en er is een los en dol vagantismus van boemelende studenten, die meer van spel, wijn en liefde hielden: lusoria, potatoria, amatoria. In de Carmina Burana, uit het begin der XIIIe eeuw, is hun poëzie nog goed vertegenwoordigd, al werd er lang niet alleen vagantenkunst in opgenomen. Zoo kan het werk van b.v. een Walther van Chatillon of van een Robert Bruce, van de vroegste beroepsschrijvers, als vagantenwerk doorgaan. Het strijdgedicht, de tenso of conflictus, dat we reeds bij Sedulius Scotus aantreffen, werd echter eerst voor goed in de XIIe eeuw beoefend. Navolgingen van Plautus in zoogenaamde elegische comediën, die echter nog minder begrip van tooneelvoorstelling verraden dan de stukken van Hroswitha, stammen eerst uit het einde der XIIe eeuw.
Epische bewerkingen van stoffen uit de volksoverleveringen, zooals die in de Chansons de geste zullen behandeld worden, zijn er in Frankrijk vóór de XIIIe eeuw geen met zekerheid bekend.
Maar steeds talrijker komen nu in Latijnsche werken zinspelingen op, en vermeldingen van gedichten in de volkstaal. Reeds behandelden wij het lied op Chlotarius. Een handschrift van Eginhard's Vita Caroli uit de XIe eeuw gewaagt in een toegevoegde aanteekening van Karel's ‘Gesta seu ea quae in carminibus vulgo canuntur de eo’: van gezangen dus in de volkstaal over Karel den Groote. Hariulfus, monnik van het toen nog sterk Frankische klooster St.-Riquier in Ponthieu, vervaardigde in 1088 eene kroniek van St.-Riquier of Centulum, waarin hij o.a. een ganschen catalogus van de bibliotheek der abdij, meer dan 500 werken, heeft opgenomen en talrijke gedichten, elegieën, hymnen, lofliederen, ingelascht; uitweidende over de onheilen en rampen die het klooster troffen tijdens de invallen der Noormannen, spreekt hij ook van de zegepraal van Lodewijk te Saucourt: hier worden de Noormannen aangevoerd door hun koning Guaramundus en den verrader Esimbardus, juist als in het nog fragmentarisch behouden chanson de geste van Isembart en Gormond; waarna hij voor verdere kennis van dit feit verwijst naar kronieken en liederen in de volkstaal: ‘non solum historiis, sed etiam patriensium memoria quotidie recolitur et cantatur.’ Mogen we daaruit niet besluiten, dat die zoo gevolgrijke overwinning immer sedert het Ludwigslied in steeds nieuwe vormen is bezongen geworden?
Bij den slag van Hastings, 1066 - we moeten er later op terugkomen - wakkerde de zanger Taillefer de strijdenden aan door de herinnering aan Roland's dapperheid.
De Engelsche monnik Ordericus Vitalis (1075-ca. 1145) geeft in het zesde boek van zijn Histioria ecclesiastica een leven van den H. Willem van Gellone, daar hem het door volksdichters gezongen lied over Willem
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
Het zoogenaamd ‘Haagsch Fragment’ uit Cod. 921 den Haag. - Bij Pertz M.G. Hist Script. III, 708 nota.
| |
| |
niet beviel. Reeds in een in 1122 vervaardigd leven van den H. Willem zegt de schrijver: ‘Welke reien van jonge lieden, welke vergadering, vooral van ridders en adellijken, welke heilige wachten laten niet zoet en met melodieuze stemmen weerklinken wie en hoe groot hij was’. Wij zullen de plaats onthouden, waar het er op aan komt te bepalen voor welk gehoor zulke liederen bestemd waren.
Bij deze getuigenissen zullen wij er verder uit onze eigene landen nog andere toevoegen. Van de XIIe eeuw af zullen dergelijke vermeldingen van, naast nog bewaarde ook niet zelden gansch onbekende, gedichten zich vermenigvuldigen. Doch meer dan een vermelding, samenvatting in 101 Latijnsche disticha van een vriendschapsnovelle Amis et Amiles in de volkstaal, geeft ons in zijn tweeden brief de in briefvorm dichtende Rodulfus Tortarius van Fleury aan de Loire tegen het einde der XIe eeuw: het nog bewaarde gedicht van Amis et Amiles dagteekent eerst uit het begin der XIIIe eeuw. Heel wat stof heeft een door G.H. Pertz in de koninklijke bibliotheek van den Haag op drie bladzijden van een handschrift met de Gesta regum Francorum gevonden fragment onder geleerden opgeworpen. In 't Latijn wordt hier de strijd geschilderd om een belegerde stad van christene ridders tegen Saracenen, eerst in het algemeen, dan in afzonderlijke tweegevechten, zooals dit in het latere chanson de geste gebeurt: taal, stijl, voorstelling, uitdrukking, herinneren voortdurend aan de chansons de geste; ook de namen der helden zijn daaruit, in 't bijzonder uit Aimery de Narbonne, bekend. Door het proza heen kan men nog duidelijk den oorspronkelijken vorm in Latijnsche hexameters (of in een ander vers?) herkennen. Het is, blijkbaar genoeg, een vertaling van een Fransch heldendicht.
De eerste uitgever Pertz plaatste het fragment in de Xe eeuw. Dat wordt nog gewoonlijk gedaan: het kan van omstreeks 1000 dagteekenen. Zoodat het Fransche gedicht, in Latijnsche hexameters vertaald, dan in Latijnsch proza afgeschreven, zeker nog tot de Xe eeuw moet worden gebracht. En blijkbaar staan we hier reeds voor een vasten, traditioneelen, de chansons de geste van later nog ten volle beheerschenden stijl. Niet eerst met de XIe niet eens met de Xe eeuw, zou dan het Fransche heldendicht begonnen zijn.
| |
Literatuur in Engeland
Bij de Latijnsche poëzie in Engeland uit dezen tijd mogen wij niet stilstaan. Doch het heeft zijn belang er op te wijzen, dat hier het klaag- en tijdslied in de volkstaal beoefend bleef, als, gelijk reeds gezegd, uit enkele voorbeelden in de Chronicles blijkt; waarnaast ook het epos of het epische verhaal voorkomst. Van een met het Walthariuslied verwant gedicht in het Angelsaksisch, Walthere, zijn slechts enkele verzen bewaard, die echter geen lied meer, doch een kort epos in de volkstaal veronderstellen. Meer echter, 325 verzen, hebben we nog van een gedicht op de neerlaag van
| |
| |
Maldon, waar Byrhtnoth, de leider der Oostsaksen, in een gevecht met Noormannen den dood vond: in zekeren zin reeds een chanson de Roland, waarin de Saksen als christenen den heiligen strijd tegen de heidenen voeren; zoo nog gansch in den geest van het oude heldenlied, met de hooge, heldhaftige gevoelens van vreugde aan den strijd en dapperheid, van trouw bij de krijgers en toewijding bij den heirman. Doch de helden rijzen er nog niet boven het menschelijke uit, al blijven zij stug, forsch, ongebroken in de neerlaag, strijdend tot in den dood. Dat zulk een sterk stuk poëzie niet alleen heeft gestaan, mogen wij zonder vermetelheid aannemen.
| |
Latijnsche literatuur in onze gewesten
Wij komen tot de Latijnsche poëzie in onze gewesten. Te Utrecht vooreerst: bisschop Radbodus (gest. 917) die, naast enkele homelieën die hij schreef op de H. Amelberga, den H. Suitbert, den H. Liafwin, apostel der Saksen, en den H. Servatius, gedichten o.a. een officie en een sequentia, aan den H. Martinus wijdde, die wel herinnert aan het Germaansche heldenlied, een carmen allegoricum op den H. Suitbert en een ecloga ecclesiastica op den H. Liafwin, vervaardigde. Zeer fraai is zijn gedicht op de zwaluw de hirundine, met de kleine tafereeltjes uit het leven en doen van dezen met den mensch zoo gezellig omgaanden vogel.
Adalbold, die op het einde der Xe eeuw te Luik onder Notker zijn opleiding ontving, en later bisschop van Utrecht werd (1010), welken zetel hij krijgshaftig doch waardig verdedigde, leerden wij reeds als geleerde en als dichter kennen.
Nog op het einde der XIe eeuw schreef Bernardus van Utrecht een eersten commentaar bij de in de school zeer veel gelezen ecloga Theoduli: Godescalc, waarschijnlijk, die in de IXe eeuw dichtte. Ook de bisschoppen Willem en Koenraad waren als geleerden gevierd.
Aan de scholen van Luik treffen wij vele vooraanstaande mannen aan. Daar is vooreerst Sedulius Scottus, die om 848 naar Luik kwam en daar tot omstreeks 860 leefde en arbeidde. Een der verdienstelijkste mannen van zijn tijd, een ware humanist, die ook in het Grieksch tehuis was en de wetenschap uit hare bronnen zelf wilde putten. Naast theologische en philologische werken, naast een soort van Vorstenspiegel, de rectoribus christianis, in den trant van Boëthius' de consolatione philosophica, liet hij ongeveer negentig kleinere en langere gedichten na: hymnen, lof- en tijdgezangen aan grooten; enz. Merkwaardig daaronder is een parabel van den Ram die door een hond verscheurd werd, de verbece a cane discerpto, als afspiegeling van Christus; en een strijdgedicht tusschen Roos en Lelie, die door Lente verzoend worden: vroege voorbeelden van fabel en parabel en van het strijdgedicht; terwijl meer dan één van zijn liederen met een natuurtafereel aanvangt.
| |
| |
Tegen het einde der Xe en het begin der XIe eeuw gaf Egbert onderricht in het trivium te Luik. Voor zijn leerlingen vervaardigde hij het zeer belangrijke werk, dat hij heette Fecunda Ratis, het volle schip: een rijke verzameling van spreuken uit Cato en andere klassieke schrijvers, Sallustius, Horatius, Lucanus, Juvenalis, Ovidius, uit den Bijbel en de Kerkvaders, maar ook uit de Germaansche volkswijsheid, met stukken van eigen beleving, een reeks fabelen naar Avianus, maar ook eigene, en sprookjes, als dat van Roodkapje. Zoo zette hij de spreukpoëzie in, die later in de volkstalen zoo populair zou worden.
Een voor de geschiedenis der prae-Gregoriaansche hervormingsbewegingen in de Kerk, maar niet minder voor de literatuur belangrijke figuur is de Nederfrank Ratherius (887-974) - hij schreef o.a. een ‘Sparadorsum’ (spaar den rug) wat zijn Nederfrankische afkomst bevestigt - uit het Luiksche, monnik van Lobbes, bisschop van Verona en een korten tijd van Luik. Hij leidde een rust- en vredeloos leven, temidden van veel intrigues en gekonkel. Weinig sympathiek als mensch, meer man van de ingewikkelde bespiegeling, die hem voor de doeltreffende daad minder geschikt maakte, heeft hij wel het zaad van rijke en vruchtbare gedachten uitgestrooid, doch weinig bereikt. Maar als schrijver moet hij onder de allerbesten gerekend worden. Vooral zijn Praeloquia of Meditationes cordis in exsilio, die hij schreef tijdens zijn gevangenschap te Pavia (935-'37), hebben hem beroemd gemaakt: waarin hij het geweten van geheel de christenheid, van alle standen en rangen, onderzoekt in den zedelijken strijd en zijn opvattingen over de hervorming der Kerk in de betrekkingen tusschen vorsten en bisschoppen uiteenzet; één grootsch tafereel van den zedelijken toestand der Kerk in de Xe eeuw. Het is mede het eerste romantische memoirenwerk van de Germaansche literatuur: van iemand die aan een verbazende vertrouwdheid met de Oudheid, een diepe menschenkennis paarde en die met zijn krachtige voorstelling van psychologische analyse, met zijn scherpe, ironisch-ernstige zelfontleding, de grootste individualist, impressionist zou men zeggen, uit de vroegste Middeleeuwen mag heeten.
Nog zouden wij een gansche reeks groote mannen te Luik moeten vermelden, wier werk echter meer verband houdt met de geleerdheid en de wetenschap dan met de eigenlijke literatuur.
Adelman van Luik, geb. ca. 1000, die als bisschop van Brescia (1057-1061) overleed, verdedigde tegen zijn oud-studiemakker te Chartres, Berengarius, de ware leer over de Eucharistie, maar is vooral bekend om een letterdicht, rhythmus, waarin hij al de groote mannen herdenkt en roemt, die met hem te Luik hadden gestudeerd en van die stad naar alle gewesten der christenheid waren uitgezwermd. Anselmus, ook leeraar te Luik onder Wazo, in de eerste helft der XIe eeuw, vervaardigde een geschiedenis van het bisdom, waarin hij in 't bijzonder de verdiensten voor de opvoeding en studiën viert van Notker, Wolbodo en Wazo. Van Notker zelf, die bisschop was van
| |
| |
971 tot 1008, is zoo goed als niets bewaard: de hem toegeschreven heiligenlevens zijn onecht. Doch hij zette anderen tot schrijven aan, b.v. Heriger, die abt van Laubach werd, en die naast heiligenlevens, mathematische en theologische werkjes, ook de Gesta episcoporum Leodiensium tot den h. Remaclus (667) vervaardigde, waarin hij vooral blijk geeft van zijn kennis der klassieke Oudheid. De beroemdheid van nog anderen, als van de gelijktijdige Radulfus en Franco, ligt geheel op het gebied der wetenschap, in 't bijzonder der mathematische wetenschap. Van Franco is een De quadratura circuli libellus. Alger van Luik, uit het begin der XIIe eeuw, is een verdienstelijk verdediger der katholieke leer in den Eucharistischen strijd dier dagen.
In de abdij van St.-Amands van Elno bij Valenciennes, nog sterk Frankisch, dichtten in de IXe eeuw de monniken Milo en zijn neef Hucbald. Van Milo is nog een merkwaardig rhythmisch leven bewaard van den H. Amandus en een uitvoerig leerdicht De sobrietate, over de matigheid, vooral aan de hand van bijbelsche voorbeelden, en enkele hymnen en grafschriften; van Hucbald, naast vele levens van heiligen, een gedicht over de kaalkoppen, waarin de Germaansche alliteratie tot het uiterste wordt gedreven en alle woorden met c beginnen: zulke en andere dergelijke spelletjes veroorloofde de school van St.-Amand zich meer. Wel schreef ook Hucbald over muziek; doch het hem toegeschreven werk, waarop zijn roem als musicoloog berust, is niet van hem.
Ook Kamerijk, Doornik, Gembloers, Stavelot, Lobbes, enz. waren haardsteden van geleerdheid en kunst. Boven de tegenwoordige taalgrens waren de kloosters minder talrijk; doch ook hier waren St.-Pieters en St.-Bavo te Gent, met St.-Truiden, vooral tegen het einde der XIe eeuw onder abt Theodoricus (gest. 1107), tot in het Noorden St.-Egmond in Holland, en Foswerd in Friesland, zetels van beschaving en cultuur. De in 1084 door Arnulfus, bisschop van Soissons, te Oudenburg bij Brugge, gestichte abdij, had van 1105 tot 1143 als abt Hariulfus, vroeger monnik te St.-Riquier, die zooals reeds gemeld, zich als annalist, met zijn kroniek van dit klooster ook als hagiograaf, met het leven van den h. Madelgiselis, maar vooral van den h. Arnulfus, naam heeft verworven. Daarnaast een breede rij van kleinere kloosters, die ook onder den invloed der Lotharingische hervormingsbeweging gesticht waren of tot nieuwen bloei kwamen; en nog veel talrijker kapittelscholen. Ook daar werd voornamelijk aan geschiedschrijving gedaan: kronieken, levens van heiligen, in grooten getale. De catalogus van de bibliotheek te Egmond, in de XIe eeuw nog aanzienlijk door abt Stephanus vermeerderd, kan een voorstelling geven van de studie der klassieken, die ook daar heerschte.
Onder de merkwaardige, door Frankische geestelijken vervaardigde heiligenlevens mogen vermeld worden: de Vita Sti Leudegarii, door een West-Frankischen monnik van St.-Maxentius bij Poitiers; de Vita S.
| |
| |
Liudgeri, door Altfrid, zijn neef, monnik van Werden aan de Ruhr en tweede opvolger van Liudger op den bisschoppelijken stoel te Munster: een ware familiëngeschiedenis, die met den grootvader Wulsing van dit Frankische geslacht aanvangt; een paar lofliederen op Liudger en op de kerk van Dokkum, dit laatste door Alcuin, werden ingelascht. De Vita S. Lamberti, of Lantberti, opdat zijn naam, patriae defensor, de toekomst zou voorspellen, in 545 hexameters, door onbekenden Frankischen geestelijke. Hiertoe mag ook gebracht worden de Vita S. Anskarii, den apostel van de Denen en van het Noorden, door zijn leerling en opvolger op den aartsbisschoppelijken zetel van Hamburg-Bremen, Rimbertus van Turholt (Torhout, in West-Vlaanderen) waar Anskarius een cella, een verblijfplaats, van Lodewijk den Vrome verkregen had: een biographie van buitengewoon belang voor de politieke en kerkelijke geschiedenis van dien tijd en voor de geschiedenis van het Noorden in 't bijzonder, zoodat ze een der rijke bronnen werd voor het latere zoo merkwaardige geschiedkundig werk over het Noorden van Adam van Bremen.
| |
Kunst in de volkstaal
Met recht mogen wij tot onzen cultuurschat rekenen het werk van den monnik Alpertus Mettensis, De diversitate temporum (ca. 1025), omdat dit te onzent, in het Utrechtsche, waarschijnlijk in het klooster te Tiel of te Hohorst, bij Amersfoort, werd samengesteld en voornamelijk over Nederlandsche en Friesche gebeurtenissen handelt: merkwaardig om zijn zuiver historischen stijl, dien de schrijver bijzonder bij Caesar heeft geleerd, wiens bondige en kernvolle taal hij ten volle beheerscht.
Doch voor ons merkwaardiger nog, om een getuigenis van het hoogste belang over literatuur in de volkstaal. Om zich te verdedigen tegen het verwijt algemeen bekende dingen te schrijven, wijst Alpertus in zijn inleiding er op dat: ‘nota delectabiliter saepius audiri’; dat men dikwijls met genoegen naar bekende dingen luistert, ‘ut fieri solet in cantilenis, quod veteribus ex assiduitate fastiditis, novae frequentius in dies repetitae delectabilius audiuntur’: zooals het gebeurt met cantilenen, volksliederen; wanneer oudere door dikwijls herhaald te worden niet meer inslaan, worden er steeds nieuwe gemaakt, waarnaar men met genoegen luistert.
Uit deze plaats blijkt nogmaals het bestaan, het voortbestaan, immer sedert Radbodus, sedert Bernlef, van liederen in de volkstaal: liederen van historischen aard, daar anders de vergelijking niet opgaat, zooals de heldenliederen, die immers ook geschiedenis wilden geven, tijdsliederen poëtisch omgewerkt, van welken aard ook: al mogen het ook al geen lof- of heldenliederen meer zijn van de echt Germaansche soort; niet meer stafrijmend, door het christendom beïnvloed, en op steeds nieuwe helden.
De plaats onderricht ons verder over de wijze waarop die nieuwe liederen
| |
| |
tot stand kwamen: niet daarom steeds over nieuwe helden of onderwerpen, maar ook, de vergelijking laat dit veronderstellen, over bekende stoffen van oude liederen; niet door aaneenschakeling, maar door nieuwe vormgeving. De woorden ‘novae frequentius in dies repetitae’ zijn niet duidelijk; ik meen ze aldus te moeten omschrijven: nieuwe liederen, die steeds talrijker opkomen en die, al herhalen ze bekende dingen (door nieuwe vormgeving toch), met nog grooter genoegen aangehoord worden.
En zouden de dichters van zulke liederen zoo ver van den schrijver Alpertus hebben gestaan? Zou Alpertus zelf niet onder hen moeten gerekend worden, die met genoegen naar die cantilenen luisterden? Zoodat we die liederen ook aantreffen bij monniken en geestelijken, voor monniken en geestelijken, en misschien soms ook wel door hen.
Wat kunnen wij verder uit deze kronieken en heiligenlevens, als uit andere Latijnsche bronnen, voor dezen tijd over het voortbestaan van kunst in de volkstaal afleiden? Wanneer wij even een werk over onze hagiographische literatuur, als dat van Prof. L. Van der Essen, Vitae des saints Mérovingiens, doorbladeren, kunnen wij ons moeilijk aan de overtuiging onttrekken, dat vele van deze levens van heiligen reeds echte voorloopers zijn van de epische gedichten, de chansons de geste, met de hier heerschende epische procédés: concentratie en overdracht van gebeurtenissen en eigenschappen van velen op één persoon, anachronismen, genealogieën, enz.; dat vele ook liederen in de volkstaal tot grondslag moeten hebben, als b.v. Karel de Groote's minnehandel met Amelberga; Gonduïnus' moord op Andegisis en Begga; zonder dat het natuurlijk kan uitgemaakt worden wat op rekening van den schrijver, wat op die van den dichter komt. Wij zijn geneigd er meermaals het werk der scheppende verbeelding in te zien; vele toch dezer gebeurtenissen zijn zeer mooi op zich zelf en poëtisch gebouwd, en de vermelde epische procédés kenmerken ze als dichtkunst; moet in alle geval niet invloed van de kunst in de volkstaal aangenomen worden?
Wanneer wij nu in een Merowingisch leven, de Vita Landiberti b.v., een schildering lezen als die van Lambert's onthaal te Luik, na de afzetting van bisschop Pharamond: ‘et jam longum est aenarrare quanta exsultatio in universo populo adfuit, quante laudes et hymni in adventum ejus trepudati: sallebant sacerdotes cum levitis, monachorum agmina et universi cleri, laudem Christo vociferantes, advene et peregrini, inopes et pauperes, vidue cum pupillis per orbes letantes’, dan vernemen wij daarin niet alleen van reien, zangen en dansen, maar wij herkennen er zeer bepaald en duidelijk de gewone epische wendingen en formulen (weduwen en weezen) en de gewone uitbreidingsmethoden, die wij bij Veldeke in zijn St.-Servaes zullen aantreffen. Dit veronderstelt ook wel een hagiographische kunst in de volkstaal, zooals van oudsher werd vermoed, reeds bij de Merowingische heiligen, en zooals de aanwezigheid der volksdichters bij den dood van den h. Gerlach in de XIIe eeuw nog bewijst; van welke lange hagiographische
| |
| |
literatuur St.-Servaes het eerste gedicht is geweest, dat door een gelukkig toeval is gered geworden.
Wat deze stelling nog is komen bevestigen, is het feit, dat onlangs uit diezelfde Vita Lamberti een oud Frankisch heldenlied is geconstrueerd geworden: op den overval van Luik, bij den marteldood van Lambert. Zou niet veeleer geheel deze Vita Lamberti op een Frankisch origineel teruggaan?
Trouwens een hagiographische literatuur in de volkstaal schijnt ook van oudsher te hebben bestaan. De H. Aldegundis (VIIe eeuw) moet een soort autobiographie hebben geschreven, die vooral een visioenenboek is geweest, hoogstwaarschijnlijk, zoo niet zeker, in het Frankisch. Het leven van den H. Trudo zou op een oude Dietsche biographie berusten; evenals dat van de H. Dimpna; zoo ook de legende van den H. Gerulphus en misschien van den H. Basinus. In sommige dezer schriften heeft men nog motieven ontdekt uit het Nibelungenlied, als b.v. in de Passio Caroli Comitis (1127) van Galbertus, of uit Gudrun, als in het leven der H. Dimpna, wat ons niet meer verwonderen mag, als we bedenken, hoe die stoffen te onzent bekend waren, zelfs ontstaan zijn.
Het leven van de H. Ida, ca. 1000, door den Frieschen monnik Uffing is een echte roman. Zou ook niet veel van wat Alpertus meedeelt op liederen berusten, als het bewogen verhaal van de trotsche Adela en haar gemaal Balderik, uit Hamaland? Het leven van den H. Mengoldus, patroon van Hoei, zoon van een dochter van Carloman, IXe eeuw, door een clericus Huttensis, heeft vooral geput uit verhalen in de volkstaal: ‘quae vulgata percipiuntur relatione quaeque fama vulgante colliguntur.’
Van joculatores - het woord is dubbelzinnig en beteekent zoowel rondreizende dansers en grappenmakers, als dichters en voordragers van liederen in de volkstaal - is herhaaldelijk spraak. Om slechts een voorbeeld aan te halen van een joculator-dichter uit dezen tijd: in 1027 bij de overbrenging van de fistel van den H. Remaclus van Stavelot naar Luik, terwijl de relikwieën in een boomgaard 's nachts onder bewaking van monniken bleven, had een cantor jocularis, die daar juist met zijn gezel voor nachtverblijf aangekomen was, in zijn slaap een visioen, waarin hij opgewekt werd om bij de fistel te gaan zingen; en daar begon hij over den heilige allerlei uit zijn leven te zingen en ook over de droevige lotgevallen der monniken uit te weiden, waardoor hij hen door zijn lied vertroostte, choreis concinantibus, met koorbegeleiding. Koning Hendrik III, die daar verbleef, luisterde er naar uit een venster, vol angst wanneer de joculator vreeselijke dingen over hem aanhief.
In 1060 klaagt Gozichinus scholasticus te Luik, dat de studiën er in diep verval geraken, omdat men liever naar mimi en histriones (joculatores) luistert. Men vergete niet, dat Luik toen nog grootendeels Frankisch was, althans dat vele leidenden aan de scholen Franken waren; Gozechinus,
| |
| |
eens een spreekwoord citeerende uit de moedertaal zegt: ‘ut rustice loquar habeat Dei odium’; wat de in 't Middelnederlandsch bekende verwensching is: ‘Gods (h)at hebbe’: de moedertaal was dus Nederfrankisch.
En zouden er onder de liederen door Hariulfus vermeld geen Frankische zijn geweest: voortzettingen, met nieuwe vormgeving van het Ludwigslied?
| |
Aanteekeningen
Algemeene werken, dezelfde; VAN DER ESSEN o.c.; G. EHRISMANN o.c. II dl 1 Frühmittelhochd. Zeit, 1922. Voor de Latijnsche lit. raadpleegde ik M. MANITIUS, Geschichte der lat. Lit. des Mtls. in drie dln 1911, 1921, 1931.
I. Waltharii poesis eerste druk van Fr. Chr.J. FISCHER, Leipzig, 1780; wetensch. uitg. van H. ALTHOF, Leipzig, 1899, 2 dln 1905 en K. STRECKER, Berlin, 1907; vertaling in het Nederl. met inl. en aant. door L. SIMONS in Leuvensche Bijdragen, 1912; Fransche geleerden pleiten soms voor Fransche afkomst, b.v. M. WILMOTTE te onzent; Nibeliungias verdedigd door G. ROETHE N.u. Waltharius, in Sitzungsberichte der k. Preusischen Ak. der Wissenschaften, 1909, 649-91. Ecbasis captivi uitg. van E. VOIGT, Strassburg, 1875. Ruodlieb uitg. FR. SEILER, Halle, 1882; vertaling door Moriz Heyne, Leipzig, 1897. Cambridge-hs. PH. JAFFE in Zeitsch. f.d. Altertum 14, 449-495; uitg. PIPER Alt. deutsche Lit. in KURSCHNER's Deutsche Nationallit. Nachträge; zie ook ED. DU MÉRIL, Poésies populaires latines antérieures au XIIe s., 1843; voor de verdere kleinere gedichten zie de alg. literatuurgeschiedenissen boven vermeld; de Henrico wij volgden de jongste verklaring door PH. BECKER in Hist. Jahrbuch, 1931, 338-9. - Over de beteekenis dezer Middeleeuwsche Lat. Lit. z. J. DE GHELLINCK, La littérature latine au M.A., in Etudes Classiques, 1938, 492 vlg. Carmina Burana J.A.S. Stuttgart, 1847, SCHMELLER, Breslau, 1904, 4e uitg. Elegische comedien G. COHEN, La comédie latine en France au XIIe s. Textes publiés sous la direction et avec une introduction de C. Cohen, Paris, 1931, 2e vol. Hariulfus F. LOT, Hariulf, 1984. Ordericus Vitalis ‘Qui chori juvenum, qui conventus populorum, praecipue militum et nobilium virorum, quae vigiliae sanctorum dulce non resonant et modulatis vocibus qualis et quantus fuerit’; voor deze zinspelingen zie VORETZSCH Altfr. Lit. o.c.
Haagsch fragm. MG Hist. III, 708-710 als aanteekening. Radbodus MG Poetae aevi Car. IV ed. P. DE WINTERFELD, 160-174. Adalbold scientia, doctrina, litteris, grammaticis, philosophicis, mathematicis, valde excelluit (PL. 140, 1088) in utraque litteratura (in proza en vers? in het Latijn en in de moedertaal?) plura sui monumenta reliquit (SIGEBERTUS, De script. eccl. c. 138) Luik over de scholen: BITTNER Wazo u. die Schule von Luttich, 1879; DUTE, Die Schulen im Bistum Lüttich im 11en Jht. Marburg, 1882; DESILVE, De schola Elnonensi S. Amandi a saec. IX ad XII usque, Leuven, 1890. M. SCHOENGEN, Gesch. van het onderwijs in Nederland z.j.; verder MOLL, Kerkgesch. van Nederland, 1e dl Arnhem, 1864. Sedulius Scottus MG Poetae aevi Car. ed. L. TRAUBE III, 150-240; Egbert uitg. E. VOIGT 1889. Alger LE BRIQUÉ Alger de Liège, 1936, verder DE WULF, Hist. de la philosophie en Belgique, Bruxelles, 1910: les écoles Liégeoises. Milo ed. L. TRAUBE MG Poetae aevi Car. III, 557-684; Hucbald ed. P. DE WINTERFELD ib. IV, 261-276. Vita S. Lamberti id. ib. IV, 141-159; S. Anscharii MG H. Script II, ed. D.G.F. DAHLMANN 682-725. Alpertus Mettensis M.G. Script. IV, ed. PERTZ 696-723 vgl. VAN MIERLO, Het Roelandslied, VMA. 1935, blz. 76. Levens van hl. uit onze gewesten uitg. door GHESQUIERE Acta S.S. Belgii, in 6 dln; deze levens zijn, evenmin als de kronieken, voldoende onderzocht met het oog op gegevens voor de literatuur in de volkstaal; P.D. STRACKE S.J. is
| |
| |
er mee begonnen in Hist. Tijdsch. 1926 en in Bijdragen tot de Gesch. 1925, 1926. Vita Landiberti MG H. Script. Rerum Merov. VI, 361, vgl. S. Servaes, van Veldeke: b.v. I, 2490 vlg.; 2589 vlg.; II, 1411 vlg.; 1446 vlg.; cf EIS, Drei deutsche Gedichte des 8n Jhts. o.c. Clericus Huttensis AA. SS. Febr. II, 186. De joculator te Stavelot, AA. SS. Belgii, II, 522.
|
|