| |
| |
| |
Karolingisch tijdvak
ONDER DE PIPPIJNEN, KAREL MARTEL EN KAREL den Groote, moesten de Saksen en Friezen den strijd opgeven tegen de noordwaarts oprukkende Franken, die de opperheerschappij verkregen over de geheele Nederlanden en er, niet steeds met vredelievende middelen, het christendom invoerden.
De familie der Karolingers was afkomstig uit Austrasië, het Noordoostelijk gedeelte van Frankenrijk. In de oude ‘civitas Tongrorum’ bezat zij uitgestrekte domeinen, zoowel als in de Maasvallei en tot in de Ardennen. De keizer zelf verbleef veel in zijn villa te Herstal en daarna in zijn hoofdstad Aken. Lagen onze gewesten onder de Merowingische koningen eenigszins buiten de grenzen van hunne belangstelling, zoo werd nu de aderslag van Frankenrijk naar hier verlegd. Karel wilde Aken tot een tweede Rome maken. Hij stichtte er een academie met een schola palatina; geleerden uit andere landen stonden hem bij zijn beschavingswerk ter zijde. Veel deed hij voor de nationaal-christelijke opvoeding van zijn volk. Aan de bisschoppen werd voorgeschreven te zorgen, dat ook lagere scholen, scholen voor het volk, bij de kloosters en abdijen, bij de kapittels en kerken, ja over het gansche land zouden worden ingericht, waar ze de psalmen, het schrift, het gezang, den computus (de berekening van de kerkelijke feestdagen), de grammatica zouden aanleeren; aldus voornamelijk in zijn admonitio generalis van het jaar 789, n. 72, voor alle priesters (MG. Leg. s. II capit. t. I); hij liet zelfs een grammatica van de volkstaal maken en de nationale herinneringen, de heldenliederen, verzamelen, tot een blijvend bezit. Synoden, als die van Aken in 789, van Thionville in 805, van Mainz in 813 vooral, steunden zijn pogingen en stelden zelfs het volksonderwijs verplicht. Gestreng, hardhandig zelfs, trad hij op tegen de ruwheid der monniken engeestelijken. Immer sedert de prediking van den H. Amandus in de VIIe en VIIIe eeuwen hadden de kloosters en abdijen zich vermenigvuldigd; in Vlaanderen ontstonden de abdijen van St.-Pieters en St.-Baafs te Gent, de abdijen van Drongen, Ronse, Eechout, Sithiu (St.-Bertin), Torhout, St.-Truiden, om niet van Wallonië te spreken, waar ze nog veel talrijker waren en toch ook nog
grootendeels Frankisch; naast de vrouwenkloosters en abdijen,
| |
| |
als die van Nijvel, van Aldeneik en Munster-Bilzen. Geen gelegenheid liet de keizer voorbijgaan om tot een ernstige studie op te wekken en om kennis en wetenschap te verbreiden. Bekend is de mooie brief dien hij over de beoefening der letteren, ‘de litteris colendis’, in 780 of 800 uitvaardigde (ibid. 76). De vernieuwde studie der Oudheid droeg ook hare vruchten, niet in een mak overnemen van haar geest en levensvormen, maar van haar klassieke taal en schoonheid. Het barbaarsch Latijn der Merowingers verdween uit heiligenlevens, kronieken en wetgeving. De kloosters werden haarden van cultuur, waar ook de schatten der Oudheid werden gered en voor het nieuwe leven dienstbaar gemaakt. Zoo weten wij, dat b.v. te St.-Truiden in die jaren reeds een rijke en kostbare handschriftenverzameling aanwezig was. Veel is verloren gegaan; maar uit wat overblijft rijst nog een heerlijk beeld van noesten vlijt en ernstig werk voor den geest.
Die opleving kwam ook de volkstaal ten goede. Synoden schreven geloofsen biechtformulieren voor, evenals preeken in de taal van het volk, waaraan de keizer bijzondere zorg besteed wenschte. Kerkhymnen werden overgezet; belangrijke geloofswerken ontworpen.
Welvaart en beschaving bloeiden op. ‘In het overige deel van West-Europa heeft het sluiten der Middellandsche zee voor alle christelijke schepen door den inval en de veroveringen der Arabieren sedert de VIIIe eeuw alle groot handelsverkeer stilgelegd. De toestand in de Nederlanden is als een ware uitzondering. In het bekken van Schelde, Maas en Rijn is er nog druk handelsverkeer en met de Angelsaksers en de Skandinaafsche volkeren worden geregelde betrekkingen van economischen aard onderhouden’. Al moet nu deze opleving en, wat men genoemd heeft, deze eerste Karolingische Renaissance, niet overdreven worden, toch blijkt genoeg, dat ook te onzent het veld voor hoogere kunst braak lag. Hier werden dan ook de hechte grondslagen gelegd voor de Germaansch-christelijke beschaving. Dat het nog veel bij een tasten en zoeken bleef, dat het hooge ideaal van den keizer nog weinig werd verwezenlijkt, dat de Germaan zich slechts moeilijk aanpaste bij het christendom en deze aanpassing door de eeuwen heen tot onze dagen duren zou, spreekt van zelf: maar dit is geen specifiek Germaansch verschijnsel; het is de eeuwige strijd van den mensch om zich aan te passen bij God.
In den nieuwen christelijken geest dienden de Germaansche volkeren opgevoed; niet met onderdrukking van wat er goeds in het nationale zat: heel wat instellingen, gebruiken en gewoonten zijn tot onze dagen blijven voortbestaan. Het ‘Verbrand wat gij aanbeden hebt;’ hield stand bij het zuiver menschelijke: het christendom is niet voor het Oosten alleen, maar voor alle volkeren en past zich aan bij ieders nationalen aard. Geen Oostersch of Joodsch ideaal van levenshouding wordt hun voorgesteld, maar een algemeen menschelijk. Het goede in den Germaan werd dan ook niet uitgestooten, niet verloochend; maar opgebouwd en verruimd. Al zijn edele
| |
| |
eigenschappen, trouw, moed en dapperheid, kon hij meedragen in het nieuwe leven: de Kerk zou er alleen een andere bezieling aan geven, ze wijden, ja heiligen tot het christelijke ridderschap. Niet langer zou hij gebogen gaan onder den druk van onbekende, geheimzinnige, onheilspellende krachten; niet langer het hoofd nijgen voor de goden van donder en oorlog; maar met kinderlijk vertrouwen opzien naar den éénen waren God en diens Zoon, Jesus-Christus, Die zich uit liefde voor hem tot een zoon des menschen had gemaakt, om ons te redden uit zondenschuld en om ons, als machtige Koning des Vredes, in liefde en toewijding aan al wat goed is voor te gaan. In dien strijd om vrede, om liefde en toewijding ging zich steeds meer het trotsche Ik-opzet bevestigen in een nieuwen hoogen moed, een nieuwe fierheid, die nu weet dat ze uit zich zelven niets is noch vermag, maar alles, ook het hoogste, aandurft, in Hem die haar sterkt. De eerzucht in kamp en oorlog moest wijken voor een nieuwe eerzucht naar zelfoverwinning, in eerbied voor het recht en voor een hoogere zedelijkheid, die niet meer berustte op de stof en op de kracht, maar op den naar Gods evenbeeld geschapen en door Gods bloed vrijgekochten, tot het goddelijk burgerschap uitverkoren mensch. Een gansch nieuwe geest ging waaien over de wereld. De twisten onder de latere Karolingers brachten in 843 het verdrag van Verdun tot stand, dat van ver-strekkende beteekenis voor onze nationale en cultureele geschiedenis is geweest: de landen ten westen van de Schelde werden bij West-Francia gevoegd; de overige bij Lotharingen, dat wat later nog naar Duitschland ging.
Na Karel den Groote begonnen ook de invallen der Noormannen, die langs zee en stroomen voortrukten en een eeuw lang onze gewesten plunderden en verwoestten: wat is er al niet in dien eersten machtigen cultuurstorm verloren gegaan, waardoor onze landen vooral geteisterd werden! Eerst door hun nederlaag te Leuven in 891 konden de overweldigers eenigszins bedwongen worden.
Lodewijk de Vrome, die zijn vader opvolgde, wordt er gewoonlijk van beschuldigd niet de ruimte van geest te hebben gehad van Karel, en uit vrees voor het heidendom de nationale kunst en poëzie te hebben onderdrukt. Toch heeft hij rondom zijn paleizen te Aken, Nijmegen, Ingelheim, de literatuur in de volkstaal bevorderd, om de nog meer heidensche bevolking in het christendom te onderwijzen. Zoo kunnen de Duitschers op eenige nationale literatuur wijzen in de IXe eeuw, terwijl elders vooral de Latijnsche werd aangekweekt.
| |
Op weg naar het epos - Beowulf - Heliand
Het volsta voor dit tijdvak hier te wijzen op de nieuwe wegen die de kunst in de volkstaal opgaat. Al liggen die buiten de grenzen van ons literatuurgebied en mogen wij er dus ook niet lang bij verwijlen, om het belang dat
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Uit het Heliand-handschrift te München, Karolingische minuskel. (Cod. germ. 25) ca 822.
| |
| |
ze voor het verdere verloop der letterkunde hebben gehad, moeten ze toch even worden vermeld.
Het heldenlied gaat den weg op naar het ‘epos’. Dit gebeurde onder den dubbelen invloed van de bijbelepiek en van de Romeinsche Oudheid. Caedmon, in Northumbrië (gest. 670), die niet zingen kon, als 's avonds bij het gezelschap van het landsvolk de harp tot hem kwam, had in 't klooster de bijbelstof episch verwerkt. Een school van epische bijbelkunst in stafrijmende verzen kwam zoo tot stand. De kerkelijk-epische poëzie in de volkstaal begon haar ronde over de Germaansche wereld: Gods lieve heiligen, zijn martelaren, maagden, belijders, worden nu de ware helden. Het Germaansche ideaal van den held wordt verchristelijkt; het is er niet minder menschelijk, niet minder heldhaftig-tragisch om. De machtsontplooiing wordt vergeestelijkt, de wraak gelouterd in de rechtvaardigheid; de drang naar eer groeit op tot christelijk, heilig zelfbezit, dat zich handhaven wil tegen het geweld der boosheid, wat tot niet minder tragische zielsconflicten voert. De wraak op anderen maakt plaats voor zelfhandhaving, zelfoverwinning en zelfbezit; het noodlot voor den Alwetenden en Almachtig in Liefde leidenden God.
In navolging nu van deze breeder verhalende epische poëzie waagde het in de VIIIe eeuw, waarschijnlijk nog wel een geestelijke, zeker iemand die de Latijnsche epische poëzie grondig kende, uit de heldenstof een wereldsch Germaansch epos te vervaardigen.
Beowulf, het eerste epos van de Westeuropeesche literatuur. Het begint met een genealogie, die herinnert aan dergelijke geheugenverzen der Oudgermaansche poëzie. De Deensche koning Hrotgar, afstammeling van Scyld, zoon van Sceaf, zoon van Noë, heeft een groote halle gebouwd, Heorot. De vreugde der feestmalen wordt er gestoord door een monster van het ras der eotens, reusachtige menschenverslinders van Cain's afstamming. Beowulf, neef van den Geatenkoning Hygelac, vaart met veertien gezellen Hrotgar te hulp. De kern van het verhaal is nu Beowulf's strijd met dit monster en daarna met diens moeder in een onderzeesche grot. Na den dood van Hygelac en van diens zoon, wordt hij, na tot dan toe den troon geweigerd te hebben, koning der Geaten, die hij vijftig jaren in vrede en welvaart leidt, tot een draak die een schat bewaarde, het land kwam verwoesten en hij om zijn volk te redden nu tegen den draak ten strijde trok en aan een giftige wonde van het monster heldhaftig bezweek.
Geen episodisch, maar een biographisch epos, waarvan de hooge levensdaden van den held Beowulf de eenheid uitmaken. Twee heldenliederen, eerder avontuurlijk dan heldhaftig en dus niet meer in den zuiveren, grootschen, heldentoon, werden hier op nog tamelijk onbeholpen wijze, met de procédés van de bijbelepiek en van Vergilius tot een episch verhaal uitgebreid: de korte aanduidingen worden breede schilderingen en verhalen; rede en tegenrede groeien tot beraadslagingen en redevoeringen; in her- | |
| |
haalde terugblikken wordt het verleden opgehaald; gebeurtenissen uit de stammengeschiedenis, lof- en heldenliederen worden ingelascht; allerlei nieuwe episodes en personages geschapen, die echter meer tot sieraad dan tot sterker dramatiseering dienen. De Germaansche heldengeest is in het christelijk heldenideaal opgegaan. De strijd met de monsters wordt als symbolisch. Beowulf is de christelijke vorst, die zijn moed en zijn kracht heeft gesteld in den dienst van anderen en van zijn volk tegen de macht van het kwaad. Drijfveer voor zijn daden is niet langer de wraak, niet eens de roem; de drang om goed te doen en te helpen in den nood staalt den ijzeren arm in de reusachtige worstelingen. Hij bezwijkt bijna als Christus, verlosser van zijn volk. Het hof van koning Hrotgar wordt tot een voorbeeld van christelijke hofhouding, met de wijsheid in de gesprekken en den adel in de hooge gemoedsstemming der helden, en met de voorname levensvormen. En toch nog alles zoo Germaansch; met steeds de hooge trouw, bloedstrouw, gevolgstrouw; met de vreugde aan den strijd en aan de rijke geschenken; met de realistische beschrijvingen van feestmalen, van gevechten, van onderzeesche geheimzinnigheden, van begrafenisplechtigheden. En ook Angelsaksisch, met de liefde voor de wijde natuur en met de diepere levensmelancholie. Eenigszins eentonig toch, om de drie groote heldendaden die elkander zoo gelijken. In een plechtig dichterlijke, steeds verheven taal.
Zoo heeft een monnik hier voor de eerste maal het christendom met den Germaanschen geest verzoend. De nieuwe godsdienst heeft het nationale goed niet onderdrukt, doch gelouterd en gesterkt. Dat dit niet overal en onmiddellijk is gebeurd, lag niet zoozeer aan de Kerk, als aan bijzondere omstandigheden van personen en toestanden: zoolang de hoogste waarde nog bedreigd werd, moest deze primeeren.
Mogen wij ‘Beowulf’ ook op eenige wijze voor ons opeischen? Misschien wel. Want er bestaat groote kans, dat de stoffen waaruit het gebouwd is niet werden meegebracht door de Anglen uit Jutland of Denemarken, maar door de Anglen en Warnen die van onze kusten uit naar Engeland zijn overgestoken. De Hygelac-episode spreekt door hare overeenkomst met wat Gregorius van Tours over Chlochilaicus verhaalt, een duidelijke taal: van de Anglen uit Jutland kan deze dit niet hebben gehad. En de Hetel-Hilde-stof zou wel denzelfden weg kunnen zijn gegaan.
Het christendom bracht niet alleen een nieuwen geest, een nieuwe levenshouding; het bood ook nieuwe stof, die de kunst, ook de kunst van het woord, van toen af de eeuwen door, opwekken en bezielen zou: de christelijke leering en het christelijke leven in al zijn uitgestrektheid. Vooraan de stof van het Oude en van het Nieuwe Testament. Reeds lang had de Angelsaksische kunst er zich van meester gemaakt, toen ook de Kerk van het vasteland op die stoffen wees, om de pas bekeerde Germanen de kennis
| |
| |
van het ware geloof in de vormen van hun kunst vollediger en met grooter genoegen bij te brengen. Germaansche stijl en Germaansche geest verbinden zich met de stof van het Nieuwe Testament in het voornaamste werk van dien aard:
Heliand. Zoo wordt dit christelijk volksepos sedert Schmeller genoemd, dat feitelijk een samenhangend beeld, volgens de vier Evangeliën, van het leven, de leering en het werken van den Heiland ontwerpt. Naar het alleszins geloofwaardig getuigenis van het eerste deel (A) eener wel voor dit gedicht bestemde Latijnsche praefatio (A en B: B dienende om een tweede Praefatio in verzen in te leiden, met een visionair verhaal van 's dichters roeping, in den aard van Caedmon) zou Lodewijk de Vrome een Saksischen scop hebben aangezet, om voor het volk het Oude en het Nieuwe Testament dichterlijk te behandelen, ten einde het van schadelijk bijgeloof af te brengen en het in ernstige zedelijkheid voor het heil der zielen op te voeden. Of deze scop den ganschen Bijbel, dan wel alleen het Nieuwe Testament in stafrijmende verzen heeft overgezet, mag hier ter zijde worden gelaten.
Het gedicht, dat ca. 6000 stafrijmende verzen in 71 fittea's (tiraden, lezingen) bevat en in twee groote, niet geheel volledige handschriften, en enkele fragmenten bewaard is, volgt met kenmerkende weglatingen, bekortingen of uitbreidingen, naar een vast ontwerp, Victor van Capua's Latijnsche vertaling van de Evangeliënharmonie van Tatianus, en verlegt het leeren en werken van Jesus op één reis van Galilea naar Jerusalem. De scop draagt de Germaansche wereld van lof- en heldenlied in het verhaal der Verlossing over: Christus de almachtige drohtin, met zijn edelgeborene apostelen, is naar het voorbeeld van den heirman met zijn gevolg geschilderd; de hooge trouw houdt hen samen; voor hun strijden stelt de Koning rijke belooning in het vooruitzicht. Verzwegen wordt wat met het Germaansche ideaal minder overeenkomt, als Jesus' intocht op een ezelin te Jerusalem. Zwakheid, ontrouw bij de volgelingen moeten uit een bijzondere beschikking van God verklaard worden. Maar hoog klinkt op Thomas' belijdenis van onwankelbare trouw, en dapper houwt Petrus op Malchus los; met nadruk wordt betoond, dat, zoo Jesus al gekruisigd werd, eigen vrije wil en liefde zijn Offerdood hebben bewerkt. Zoo is Christus voor den Germaan de Koning, die oppermachtig nog heerscht op het kruis. Daardoor werd allerminst het Evangelie verloochend of ook maar in het minst vervalscht: alleen zijn eer, roem, strijd, wraak niet meer de hoogste goederen; maar de leer der acht zaligheden, de als in een groote volksverzameling gehouden bergpreek, die trots en wraak doet afleggen in de zege over zich zelven in vrede en liefde, die eer en roem zoekt, niet in de eigen kracht als Petrus, maar in de kracht van den uit eigen wil en liefde lijdenden en stervenden Verlosser. Maar dit is de groote kunst van dezen scop, dat hij de leer en het verhaal der evangeliën heeft aangepast bij de taal en de voorstellingswijze, bij het gemoed en de verbeelding van
| |
| |
den Germaan, waardoor leer en leven van Jesus hem lief werden in de doorschouwde werkelijkheid. En door geheel die Noordsche natuur, door de wolken, langs de stormende, met hooggehoornde schepen doorploegde zeeën, over de heuvelen, waar Jesus leerde en leefde als in een Germaansch landschap, straalt een nieuwe zon en een nieuwe vreugde: de blijdschap zich te weten volgeling van den Koning, in wiens trouwen dienst wij staan. De kunst is die van het Germaansche heldenlied, stafrijmend, in tamelijk losse verzen, met veellettergrepigen voorslag en talrijke oversprongen, met ook overdadig gebruik van de gewone stijlmiddelen: herhaling (variatie), parallelisme, louter versierende epitheta, met zelfs een neiging tot gevoelerigheid: ‘liobo drohtin, thena gôdan Pêtruse’. Toch wordt alles grootsch, aanschouwelijk en ook innig-vroom gehouden. De taal is Saksisch, doch met zoo vele Nederfrankische en Friesche eigenaardigheden, dat men er een kunsttaal in heeft willen zien. De plaats van ontstaan is onzeker: men heeft het kunnen localiseeren tusschen Normandië en de Baltische zee, langs onze kusten of in Utrecht. De strijd om de vraag of de scop leek of monnik moet heeten is thans zoo goed als zeker ten gunste van den monnik beslecht, die daarom geen volmaakt Latinist, geen leeraar in de theologie is geweest. Zoo heeft men den dichter in een klooster gezocht: in het door Nederfranken gestichte klooster van Corvey aan den Weser, of van Werden aan de Ruhr? Daar hij den commentaar op Mattheus van Hraban Maurus heeft gekend, dichtte hij tusschen 822 en 840. Mogen wij hem niet voor ons opeischen, met evenveel recht als de Duitschers? Ja, spreekt ten slotte toch niet veel voor het litus Saxonicum, voor West-Vlaanderen of voor Utrecht als zijn woonplaats?
De Heliand stond niet alleen. Vóór een veertigtal jaren werden nog fragmenten ontdekt van een allitereerende bewerking der Genesis, in dezelfde taal als de Heliand: Oudsaksisch met Rijnfrankischen invloed. Nog drie fragmenten, samen 337 verzen, zijn bewaard, terwijl ca. 600 vv. ervan in een Angelsaksische, aan Caedmon vroeger toegeschreven, Genesis zijn vertaald (vv. 235-851): getuigenis mede voor het bestaan van een bloeiende nationaal-christelijke Oudsaksische literatuur.
| |
Opkomst van het eindrijm - Otfrid. Ludwigslied
Nog een zeer belangrijken stap verder deed de verchristelijking der Germaansche poëzie, toen ook de Germaansche vorm moest wijken, en het stafrijm plaats maakte voor het eindrijm. Dit gebeurde bij de reeds langer bekeerde en meer beschaafde Franken en werd voornamelijk bevorderd door den monnik Otfrid, van de abdij van Weissenberg in den Elzas.
Otfrid had, op de bede van velen en in 't bijzonder van een edele matrone Judith, die door den zang van nuttelooze, d.i. wereldsche liederen - wij
| |
[pagina t.o. 52]
[p. t.o. 52] | |
Eerste zeven verzen van het Ludwigslied dat begint onder den titel Rithmus Teutonicus. - Codex 150 van de stadsbibliotheek van Valenciennes. De eerste vijftien verzen van deze bladzijde vormen het oudste Fransche taaldocument, de Cantica Virginis Eulalie.
| |
| |
mogen hier aan heldenliederen denken - ja zelfs geile gezangen, ontsticht waren, het plan opgevat om die wereldsche klanken door de zoetheid van de Evangeliën in eigen taal te verdringen. Zijn werk, Liber Evangeliorum Domini gratia Theotisce conscriptus behandelt in vijf boeken, ter genezing van de vijf zinnen, de stof der Evangeliën, volgens de pericopen, indeelingen van den Evangelietekst voor kerkelijk gebruik; waarbij dan spiritaliter of mystice, allegorische, of moraliter, zedelijke beschouwingen worden aangebracht. Is de stof zoo ongeveer dezelfde als die van den Heliand, vorm en stijl hebben het verband met de Germaansche kunst opgegeven. Het gewone rhythme der kerkhymnen was het stafrijmende rhythme gaan beinvloeden, dat daaronder lichter werd: de zware stafsilben weken voor de meer gelijkvloeiende beweging van hoofdtoon en bijtoon in viervoudige tweevierdenmaat; een eenigszins vrij spel in de maatvulling bleef bestaan, wat de lenigheid van het Germaansche vers in de Middeleeuwen heeft gered. Het vers heeft vier heffingen, met of zonder dalingen, er tusschen of er vóór. Het rijm valt principiëel op de laatste lettergreep, die daardoor heffing had, hoewel niet noodzakelijk hoofdheffing. Later zullen uit verzen met minder beklemtoonde slotlettergreep de slepende rijmen ontstaan, als ook de voorgaande lettergreep gaat rijmen.
Toch is Otfrid's werk daarom niet minder echt nationaal. Hij is bezeten van de grootheid van zijn volk, de Franken, die hij om hun rijkdom, welvaart, macht, afstamming, nog wel van Alexander den Groote, boven alle andere volkeren prijst, daar zij alles doen met God: Gesta Dei per Francos! Hij wil voor hen een kunst, die met de beste van Griekenland en Rome wedijveren kan. Zoo legt hij zich toe op taal- en versstudie, ten einde zijn eigen Frankisch te maken tot een vaardig werktuig van de hoogste poëzie. ‘Waarom stellen zoo vele door wijsheid of heiligheid uitmuntende mannen alles te boek in een vreemde taal? Waarom niet in eigen taal den Schepper van alles geloofd? Zij huiveren wanneer ook maar één letter in een vreemde taal verkeerd is en dulden fouten in ieder woord van de eigene’. Terecht mocht L. Spieghel in zijn Hertspieghel reeds verklaren: ‘Daar Otfrid zong eerst moedigh Duyts voor snood Latijn’ (IV, 103) Zoo is zijn gedicht een oproep tot fierheid om eigen volk en taal; zoo breidt hij voor de Franken de horizonnen uit en brengt hen in aanraking met de schoonheid der klassieke Oudheid en het universeele christendom, om eigen schoonheid te scheppen en de volle leer van Christus in het eigen Frankische leven uit te drukken. Met den Heliand was op het vasteland de mondelinge kunst geschreven kunst, boekkunst, geworden. Otfrid, eenige jaren later - hij dichtte onder Lodewijk den Duitscher 843-876, niet lang vóór 870 - is de eerste individualist, die zich met naam en stand bekend maakt, en zijn werk door opdrachten, aan den keizer, aan zijn aartsbisschop Luitbert van Mainz, aan zijn ouden vriend bisschop Salomo van Constanz, aan abt Hartmuot en den monnik Werinbert, zijn vrienden van St.-Gallen, doet voorafgaan of volgen.
| |
| |
In deze nieuwe verstechniek is geschreven het eenig bewaarde Westgermaansche loflied, het Ludwigslied, dat in 118 paarsgewijs rijmende verzen met strophen van twee, soms drie verzen, de overwinning bezingt van den Westfranschen koning, Lodewijk III, den 8en Augustus 881, te Saucourt aan de Schelde over de Noormannen. Die gebeurtenis wordt hier geplaatst in het licht der volle christelijke wereldbeschouwing: Lodewijk is Gods held, Gods uitverkoren koning; de inval een beproeving en een straf voor de zonden; gebed begint en dankzegging eindigt den slag. Het is reeds de geest der kruistochten, waarin omstreeks denzelfden tijd de Anonymus Limosinus den veldtocht van Karel den Groote naar Spanje zag. De techniek is eenvoudig: beknopt verhalend, zonder veel stijlversiersel, met algemeene trekken voor den slag, in vlug tempo. Maar de geschiedenis wordt volgens een in de Germaansche poëzie bekend episch schema opgevat: de held is een jonge koningszoon; vroeg wees geworden, wordt hij door een trouwen wapenmeester (manecsago), hier God zelf, opgevoed; dappere krijgers, zijn gevolg, omgeven hem. Tijdens zijn afwezigheid vallen vijanden van over de zee in zijn land; de held moet zwaren nood lijden; hij spoedt zijn verslagen gezellen ter hulp, beraadslaagt met hen en houdt hun rijke belooning voor. Met nog meer Germaansche motieven wordt dit schema uitgewerkt: in den aanvang; bij het slot; in den gezelschapsgeest en het gevolgsethos; in het heffen van het gunfanon, en in den zang vóór den strijd. Een tijdslied, een historisch lied, dat door al zijn Germaansche eigenaardigheden duidelijk bij het Germaansche loflied aansluit. De onmiddellijke gebeurtenis wordt door de verbeelding in een hooger sfeer, in die van den geest verheven, en in een hooger licht beschouwd.
Was de dichter een scop? Een krijger-dichter uit Lodewijk's leger? Daartegen pleit toch niet, in dezen tijd, de christelijke strekking. Misschien toch eerder een geestelijke, een Frankische monnik wellicht uit de abdij van Elno bij Valenciennes, waar het gedicht, samen met de oudste Fransche cantilena van Ste-Eulalie, in 1832 opnieuw ontdekt werd. Men heeft in dit verband Hucbald (843-930) genoemd, een geleerd musicus, hagiograaf en Latijnsch dichter; doch alleen omdat men den dichter in die abdij zocht en men er Hucbald kende, die te dien tijde daar verbleef. Kort na den slag is het lied ontstaan, nog vóór den dood van Lodewijk in het volgend jaar. Die zoo belangrijke overwinning heeft waarschijnlijk nog aanleiding gegeven tot andere, Frankische, Romaansche? liederen; althans het nog fragmentarisch bewaarde Fransche chanson de geste Gormond et Isembart gaat wel op zulke liederen terug.
Hier dringt zich de knellende vraag naar de taal van dit lied nog sterker op dan bij het Hildebrandslied en den Heliand. Met vele van de door de Duitschers in beslag genomen oudste taal- en literatuurdocumenten weet de geschiedschrijver geen raad. Hij zegt: Middelfrankisch, met Ripuarisch Frankisch om Keulen en Moezelfrankisch om Trier; dan Rijnfrankisch
| |
| |
met Mainz, Frankfurt, Worms en in het Zuiden Weissenburg; Oostfrankisch, met Wurzburg, Bamberg, Fulda. Maar hij moet er voortdurend aan toevoegen: met Nederfrankische of Nederduitsche bestanddeelen. Dit geldt voor vele glossen; dit geldt in het bijzonder nog voor de vertaling van Isidorus van Sevilla's werk De fide catholica contra Judoeos: een apologetische verdediging van Christus' geboorte, lijden, dood, verrijzenis, koninkrijk en rechterschap, uit de propheten: het oudste (van ca. 800) eenigszins uitvoerig prozawerk, dat zelf reeds een traditie, uit de preeken in de volkstaal misschien, veronderstelt, en dat reeds ten volle den naam van kunstproza verdient. Het geldt ook van vele stukken die fragmentarisch bewaard zijn in een handschrift van Monsee (van ca. 830), met o.a. een vertaling van het Evangelie volgens Mattheus, van een verhandeling de vocatione gentium en een preek van den H. Augustinus: alle werken die in verband staan met de onverdroten bemoeiingen van Karel den Groote voor de zedelijke en godsdienstige opvoeding van het volk.
Om die onzekerheid in het taalgebruik te verklaren heeft men wel eens de hypothese vooropgezet, dat ze zouden gesteld zijn in een soort van cultuurtaal, in de hoftaal van Karel den Groote, die het Rijnfrankisch tot grondslag had. Alleszins zonderling: daar noch Aken, noch zelfs Keulen in het gebied van het Rijnfrankisch, maar in dat van het ripuarische Middelfrankisch lagen. Meer licht misschien brengt in deze zaak het betoog, dat onlangs werd gehouden voor een oude nederzetting van Thuringers te onzent: er moet vóór 325 een groote groep Thuringers naar de Veluwe zijn gekomen, vanwaar zij ca. 325 over Noord-Brabant, over Zuid-Brabant, het Oosten der provincie Antwerpen, de Kempen met Diest en Tervueren, tot het Hageland in het Zuid-Oosten en verder tot Limburg doordrongen: het oude Thoringia. ‘Wij hebben dus in Oost-Brabant en Limburg met een oudhoogduitsch taaleiland te rekenen, dat in het begin ook een afzonderlijk koningrijk is geweest, maar weldra door verovering en bondgenootschap met de omwonende Warnen en Anglen, Tongeren en Taxandriërs zich vermengde, maar welks naam tot in de XIIIe eeuw heeft voortgeleefd en algemeen bekend was. Aan deze Thuringische immigranten, die zoo al niet de volle hoogduitsche klankverschuiving (die zich immers pas van de Ve tot de VIIIe eeuw ontwikkelt), toch zeker den aanleg daartoe hebben meegebracht, hebben wij dan ook zeker de meeste naar hoogduitsche wijs verschoven woorden en taalvormen te danken, die juist in Oost-Brabant zoowel in de Oud- als in de Middelnederlandsche periode, voortdurend hier en daar opduiken en nog in de dialecten daar ter plaatse voortleven.’ ‘Dan begrijpen wij ook ineens de taal van den uit Doringen afkomstigen Karel den Groote. Dan worden misschien ook het Lodewijkslied en het Hildebrandslied toch weer Oud-Nederlandsch, waarvoor de woordenschat trouwens altijd heeft gepleit. Het Lodewijkslied
bewaart ons dan de taal van Elno bij Valenciennes, en het Hildebrandslied kan best uit onze, door
| |
| |
Holwerda opgegraven Wagenisch-Veluwsche cultuur afkomstig zijn.’ (Van Ginneken).
Een zeer aanlokkelijke veronderstelling, al te aanlokkelijk misschien, zoodat sommigen er voor zullen huiveren, maar die inderdaad veel verklaart. In het bijzonder de taal van het Ludwigslied: hoe werd de zege van een Franschen koning te Valenciennes bezongen nog wel in het Hoogduitsch, in, zegt men, het Rijnfrankisch? Was die Fransche koning, veertig jaren na de eeden van Straatsburg, nog op en top Hoogduitscher? Zou dit Rijnfrankisch geen Thuringisch-Frankisch zijn geweest, het Frankisch van het in onze gewesten gelegen Doringen? Ook de taal van het Duitsche Thüringië is Rijnfrankisch of ten nauwste er mee verwant.
Hoe ver staan we eigenlijk met onze kennis dier Oudfrankische dialecten, der dialecten die te onzent in die oude tijden gesproken werden? Hoe ver met de kennis der Germaansche volksstammen, die zich onder den verzamelnaam Franken in onze landen hadden gevestigd!
| |
Sporen van verdere liederen
Het ‘Ludwigslied’ stond gewis niet alleen in zijn tijd. Nog veel meer werd bezongen in tijdliederen, gelegenheidszangen: voortzetting van de oudere lofliederen, zij het al niet meer in denzelfden stijl, elegische liederen, bij een dood, of een neerlaag; ook spotliederen; over Karel den Groote, naar het getuigenis van Eginhard en den Anonymus Limosinus, en zooals er nog een naklank van vernomen wordt in den Monachus Sangallensis; over Lodewijk den Vrome; over andere grooten, graven, bisschoppen, vorsten. In de Angelsaksische chronicles heeft de monnik-annalist tusschen de jaren 937 en 1065 een vijftal liederen met stafrijm opgenomen, of zelf gedicht misschien: treurliederen, als over den dood van koning Edward; maar in het bijzonder het vermaarde Brunanburh-lied, dat in 78 lange stafrijmende verzen de groote overwinning viert van Athelstan, koning van Wessex en Mercia, over Schotten en Skandinaven, te Brunanburh in 937. Met zijn typische schilderingen van strijd, overwinning, nederlaag, slagveld; met zijn natuurbeelden, met zijn taal en stijlmiddelen ook, herinnert het nog duidelijk aan de kunst van den scop, waarvan het wel de voortzetting is.
Nog treffen wij elders bij de Westgermanen tijdliederen aan, maar nu ook in het Latijn. Zoo het De Pippini regis victoria Avarica, een loflied op de onderwerping der Avaren aan Pippijn, zoon van Karel den Groote en koning van Italië, in 796: natuurlijk wordt alles verchristelijkt; de geest, zoowel als de ontwikkelingsgang stemt zelfs vrijwel overeen met die van het Ludwigslied, zoodat men zich heeft afgevraagd, of dit laatste niet onder den invloed van het Latijnsche lied zou zijn ontstaan. Maar is niet veeleer ook reeds het Latijnsche lied, met zijn rede en tegenrede, met de kostbare geschenken voor Pippijn, evenals het Ludwigslied, verchristelijkte
| |
| |
scopenkunst? En dan het klaaglied Bella quoe fuit acta Fontaneto (841), dat, ondanks zijn Bijbelsche en Vergiliaansche taal, toch in de uitdrukking (bella clamat... pugna gravis oritur. Sang was gisungan Wig was bigunnan), in de beschrijving van strijd en slagveld, zelfs in de mythologische beelden (Saturni dolium, gula Cerberi) en in de slagdieren, nog duidelijk den scop voor den geest roept, die trouwens hier, Angelbertus, als de oude scop der Germanen, aan den slag zelf deelnam en in de voorste gelederen streed.
Daar is dan nog, op een ander gebied, het veel besproken Chlothariuslied. Enkele verzen, begin en slot misschien van een strophe, worden er in Latijnsche vertaling van aangehaald in het leven van den H. Faro, bisschop van Meaux (gest. 672) door zijn opvolger, bisschop Hildegarius (gest. 875): het zinspeelt op een oorlog van Chlotharius II tegen de Saksen; maar zooals de feiten door den hagiograaf worden voorgesteld, hebben wij te doen met epische bewerking der geschiedenis, waardoor de inwendige twisten onder Chlotharius met zijn hofmeier Bertoald tot een oorlog tegen de Saksen worden, die met bekende epische motieven is opgesmukt. Een episch lied, voortzetting van het heldenlied. In de volkstaal: ‘juxta rusticitatem’, door vrouwen in koor gezongen. Was dit nog Frankisch? Was het reeds Fransch, bewerking van een ander Frankisch lied, een eerste schets van chanson de geste? Waarschijnlijk was het niet veel ouder dan de IXe eeuw. En zelfs indien de hagiograaf het zelf had opgesteld, wat soms beweerd wordt, dan bestond toch zeker het epische (of historische) lied als genre.
Zoo hebben wij toch, over geheel het gebied der West-Germanen, nog eenige sporen kunnen ontdekken van de oude kunst der lof- en heldenliederen, in hare verdere ontwikkeling wel is waar, en met nieuwe, met christelijke invloeden, met bijbelsche en Latijnsche ook, vermengd. Dat we er niet meer van kunnen opsporen ligt aan den aard van die kunst zelf, die nog ongeschreven was.
Dat er echter wel meer dergelijke kunst verspreid was, mogen wij opmaken uit een paar getuigenissen voor dezen tijd, die ons ook dichter bij onze gewesten brengen.
Daar is vooreerst het feit, dat de Heliand en de Evangeliënharmonie van Otfrid gedicht werden met het doel de heidensche kunst te verdringen. Otfrid zegt het dan ook uitdrukkelijk. Waar hij van de ontstichtende liederen gewaagt, maakt hij een onderscheid tusschen ‘sonus rerum inutilium’ en ‘cantus obscenus’, om ze later samen te vatten als ‘ludus saecularium vocum’. Met den klank van ijdele, nuttelooze dingen bedoelt hij wel heldenliederen, in de plaats waarvan hij een ander heldenlied, het epos van Christus en zijn volgelingen, stelt; met geilen zang, dans- of liefdeliederen, zoo iets als de winileodos.
Een beeld van deze kunst en van de dichters er van biedt voor onze gewesten,
| |
| |
tegen het einde der IXe eeuw, bisschop Radbodus van Utrecht (ca. 900) in zijn homelie op den H. Libuinus: ‘Het gebeurt meermaals, zegt hij, dat bij het feestmaal een fabelachtig verhaal den aanzittenden aangenaam is en dat een honger naar verdichtselen den met spijzen bedwelmden geest vervolgt... Indien iemand tijd of lust heeft om het oor te leenen aan monsterachtige fabelen, kan hij naar de uitzinnigheden der dichters luisteren, die zoo zeer door de begoochelende verbeeldingen van hun verzinsels verdwaasd zijn, dat zij niet eens meer, wat zij zelf soms hadden beweerd geheel valsch te zijn, als valsch herkennen kunnen’.
Dat Radbodus hier geen klassieke gedichten op het oog had, maar gedichten van scopen uit zijn tijd, om hem heen, blijkt uit de woorden zelf en behoeft werkelijk geen betoog. Waren het misschien Latijnsche gedichten van rondreizende mimi? Wij hebben er geen bewijs voor, dat mimi met eigen gemaakte Latijnsche gedichten optraden. En Radbodus drukt zich nog krachtiger, met nog grooter misprijzen uit dan Alcuin in zijn bekenden brief aan den abt van Lindisfarne in Nordhumbria (797): ‘aan de tafel van priesters moet Gods woord voorgelezen worden; naar den voorlezer, niet naar den harper betaamt het te luisteren, naar de preeken van kerkvaders, niet naar de liederen van heidenen.’ Meer dan bij Radbodus kon hier aan klassieke gedichten of aan gedichten van mimi gedacht worden, indien daarop niet volgde: Wat heeft Ingeld gemeens met Christus? Quid Hinieldus cum Christo? Ingeld nu is een held uit de Angelsaksische dichtkunst.
Het is wel de Germaansche scop, dien wij ook bij Radbodus zien optreden: aan de hoven, bij de feestmalen der grooten, zooals vroeger in de halle der vorsten. Hij was misschien niet meer de dichter-held van toen; hij gaat rond, met een repertorium van eigen en vreemde liederen, als Bernlêf onder zijn volk, als zoovele scopen en skalden, van het eene hof naar het andere. Zijn kunst wordt niet meer zoo hoog gehouden en hij staat niet meer in hetzelfde aanzien. Toch moeten wij hem ons nog niet voorstellen als verloren in de bent van het varende diet der mimi en histriones, der dansers, muzikanten, beerentemmers, grappenmakers. Was hij geen vrije boer meer, geen krijger-held, geen geestelijke zelfs, geen monnik misschien? gelijk de dichters die we nog kennen: de dichter van Beowulf, en van het Ludwigslied, Angelbertus, of die Bertolai, trouvère-soldat uit Raoul de Cambrai. Om ons overzicht niet te dikwijls te onderbreken, zullen wij de getuigenissen voor verdere kunst in de volkstaal samenhangend vermelden in het volgende hoofdstuk.
| |
Proza - Oudsaksische documenten
Vermelden wij hier slechts wat op oude, althans gedeeltelijke, vertalingen van de H. Schrift kan wijzen. In de Vita S. Richarii, omstreeks 600, wordt
| |
| |
verhaald hoe een lijfeigene, Sigobardus, de nachtwake houdend bij zijn dooden meester, door het lezen van het Evangelie voedsel bood aan zijn ziel... en weerstand aan den slaap. Een lijfeigene zal wel geen Latijnsch Evangelie hebben gelezen, maar een Frankische vertaling er van. Ook Hariulfus heeft in zijn kroniek van St.-Riquier, Ponthieu, een catalogus van de boekerij van het klooster opgenomen, waarin te midden van allerlei Latijnsche werken, geen enkel Fransch, wel een Dietsch voorkomt, de ‘Passio Domini in theodisco et in Latino, qui sunt vi libri.’ een verhaal in de volkstaal, het Dietsch, van het Lijden van Christus; of dit in vers of in proza was, wordt niet gezegd.
Uit dezen tijd stammen de zoogenaamde Wachtendoncksche Psalmen, zoo geheeten, omdat een handschrift ervan door J. Lipsius gevonden werd bij den Luikschen kanunnik Wachtendonck. Wij hebben hier te doen met een fragmentarisch bewaarde woordelijke vertaling der psalmen uit de IXe eeuw: de taal der eerste drie is in het handschrift Middelfrankisch; die van ps. 18 en van ps. 54-74 is zuiver Nederfrankisch, echter geen West-, maar veeleer Oost-Nederfrankisch: wat wel de oorspronkelijke taal der geheele verzameling is geweest. Dit werk komt het dichtst bij onze taal van al wat uit die vroege tijden bewaard is; het heeft echter geringe letterkundige waarde.
Deze interlineaire psalmenvertaling staat in de Duitsche dialecten niet alleen. Er zijn trouwens in de verschillende Middel- of Hoogduitsche dialecten heel wat taaldocumenten tot ons gekomen, die grootendeels samenhangen met de bemoeiingen van den keizer voor de opbeuring van het godsdienstig leven: biechtformulieren, doopgeloften, gebeden, fragmenten van catechetische en homelitische werken, van preeken, van verklaringen van Paternoster, Credo, hymnen; vertalingen van godsdienstige verhandelingen; naast een reeks glossen: interlineaire, alphabetische, zakelijke: eerste glossaria en begin van de wetenschappelijke philologie. Dan nog eenige andere documenten van niet-godsdienstigen aard.
Indien wij de Oudsaksische taaldocumenten voor ons mogen opeischen, dan zouden daartoe behooren: een plechtige doopformule, met afzweringen geloofsbelofte: ‘Forsachistu diabolae? ec forsacho diabolae... ec forsacho allum diaboles wercum and wordun, Thunaer ende Woden ende Saxnote, ende allem them unhuldum the hira genotas sint... Gelobistu in got alamehtigun fadaer? Ec gelobo in got alamehtigun fadaer... enz. waarnaast, in hetzelfde Vaticaansche handschrift, Oudsaksische glossen op een Indiculus superstitionum et paganiarum. Dan, een veertiental geglosseerde fragmenten of glossenverzamelingen; een biechtformule met zondenspiegel; een klein fragment van een homelie van Beda; zoogenaamde Heberolle, rollen van heffingen uit Essen en een uitvoerigen uit Freckenhorst; een runenalphabet in drie Saksische geheugenverzen: alles van belang voor de taalwetenschap en de cultuur, meer dan voor de eigenlijke letterkunde.
| |
| |
Daarbij komen een drietal tooverspreuken: twee tegen voetverlamming van een paard; beide christelijke verwerkingen van oudheidensche formulen. In beide gaat een gevalletje vooraf: ‘een visch zwom door 't water; hem werden de vinnen gebroken, Ons Heer heilde hem’; ‘Christus en St.-Steven kwamen ter stede Salonium; daar werd Steven's paard ziek’, daarop volgt, hier niet gebiedend, doch wenschend: moge de Heer zoo ook dit paard genezen! Het tweede herinnert sterk aan de vermaardste der Merseburgsche tooverspreuken: ‘Phol en Wodan reden door het woud; daar werd Balder's (Phol's) paard de voet verstuikt.’ Beide geven ons nog een voorstelling van de gewone tooverspreuken in twee deelen: verhaal plus gebod of wensch. De derde tooverspreuk is tegen wormen, gebiedend: ‘ga uit worm met negen wormkens, uit van het merg in het been, van het been in het vleesch, uit van het vleesch in de huid; uit van de huid in dezen pijl.’ Waarna ter verchristelijking een aanroeping van den Heer, dat het zoo zij.
Over andere taaldocumenten die meer literaire beteekenis hebben en die we ook gaarne voor ons zouden willen opeischen, hebben wij reeds gehandeld.
| |
Aanteekeningen
Dezelfde hoofdwerken; daarnaast L. VAN DER ESSEN, Gesch. van Vlaanderen, Antwerpen, 1936, Ie dl; vgl. C. DE CLERCQ, La législation religieuse franque de Clovis à Charlemagne, 1936. - Beowulf vertaald in stafrijm en met inl. en aant. voorzien door L. SIMONS, Gent, 1896; voor de Angelsaksische lit. raadpleegde ik vooral E. LEGOUIS et L. CAZAMIAN, Hist. de la litt. anglaise (z.j. 1921); Beowulf te onzent, z. VAN GINNEKEN, Onverwachte Oud-Ndl. aansluitingen, in Onze Taaltuin, 1933, blz. 11-18. Heliand eerste uitg. van J.A. SCHMELLER 1830; vele latere uitg. o.a. van SIEVERS 1878, O. BEHAGHEL 1922; voor de localiseering te onzent trad VAN GINNEKEN op in Onze Taaltuin, 1933, blz. 46, in een bespreking van FRINGS' studie in Germanica romana. Genesis uitg. O. BEHAGHEL 1910. Otfrid uitg. PIPER in 2 dln 1882-84. Ludwigslied ontdekt door HOFFMANN v. FALLERSLEBEN, uitg. door J.F. WILLEMS in Elnonensia, 1837, 1845: men weet dat het lied ontdekt werd te Valenciennes, in een hs. dat mede het oudste document der Fransche taal bevat, het Eulalielied; verder bij WACKERNAGEL, A ltd. Lesebuch, 1839, 106; STEINMEYER, Die kleineren ahd. Sprachdenkmäler, 1916; ook bij TH. SCHAUFFLER Alth. Lit. in Sammlung Göschen. Dat het L. voortzetting is van het Germaansche loflied werd onlangs overtuigend bewezen door H. NAUMANN Das L. u. die verwandten lateinischen Gedichte, Halle, 1931, waar meer over die latijnsche gedichten; over de taal MÜLLENHOFF, Zur Karolingischen Hofsprache, in BRAUNE's Beiträge I, 39; vgl. VAN GINNEKEN a.c.; in hetzelfde opstel weidt v. Ginneken nog uit over andere Germaansche stammen te onzent, over de Sueven in Brabant en Vlaanderen, de Herulen, Wernen en Anglen; Victoria Avarica MG. Poetae lat. I, 116; Bella-Fontaneto ib. II, 138: waarover een gansche lit., zie bij H. NAUMANN o.c.;
Chlotariuslied MG. SS-rerum Merov. V, uitg. door Br. KRUSCH; cf. VORETZSCH Altfranz. Lit. 1925, blz. 79 en de lit. bij de behandeling over het ontstaan der chansons de geste; de stof werd nog in latere chansons bewerkt, in Chanson des Saisnes volgens Liber Historiae, en in Aspremont. Radbodus zie mijn opstel in VMA.
| |
| |
Sept. 1927; over Alcuin MG. Epist. IV Kar. Aevi 183, n. 124. Vita Richerii STRACKE S.J., De oudste Vita S.R. in OGE. III, 41-43, 48. Psalmen.; A. BORGELD, De oud-oost-nederfrankische psalmen. Klank- en vormleer, Groningen, 1899; W.L. VAN HELTEN, Die altostniederfr. Ps. Fragmente, 2 dln Groningen, 1902; zie nu ook het werk van J. LANGOHR, Het Land van Overmaas en de Karolingische of Wachtendonksche psalmvertaling, in Publications de la Soc. hist. et archéol. dans le Limbourg à Maestricht, 1938, ook afzonderlijk; VAN GINNEKEN brengt de taal in verband met de Doringers a.c.; Oudsaksisch M. HEYNE, Kleinere altnied. Denkmäler, 1867; J.H. GALLÉE, Altsäksische Sprachdenkmäler, 1894.
|
|