| |
| |
| |
Merowingisch tijdvak
DE VOLKSVERHUIZINGEN VAN DE IIIe TOT DE Ve eeuw veranderen het uitzicht van onze landen. Van de IIIe eeuw af kwamen Germaansche volksstammen, waarvoor de verzamelnaam Franken plots in de geschiedenis opduikt, Zuid-Nederland en Noord-Gallië binnen. Nadat de heerschappij der Romeinen hier ten val neigde, vestigden deze Franken zich in onze gewesten, waar ze de schaarsche, Keltische (?) bevolking verdrongen en zich in twee groote groepen splitsten: de Salische Franken, aldus genoemd, om hun bepaalde maatschappelijke structuur, waarin de geslachten nauw met hun erfhoeve, salverbonden waren, in het westen; de ripuarische Franken, aan den Rijn om Keulen. Tot de koning der Salische Franken, Chlogio (Clodion, 431, 451) zijn rijk uitbreidde; Merowich, Meroveus, aan de zijde van den Romein Aëtius de Hunnen in Champagne versloeg (451) en Doornik veroverde; Childerich, zijn zoon, Doornik tot zijn verblijfplaats maakte, en eindelijk Chlodowich, Clovis, zoon van Childerich (481-511) Frankenrijk stichtte door onderwerping van zoo goed als geheel Gallië en een deel van Duitschland.
Frankische strijders volgden hun koningen naar het Zuiden, waar ze, na toch eerst sterk hun stempel op de algemeene cultuur te hebben gedrukt, stilaan de hooger staande Gallisch-Romeinsche beschaving en taal zouden aanvaarden. De meer naar het Noorden gevestigde, in onze gewesten achtergelaten Franken bleven van den invloed der centrale besturen verstoken en, naarmate ze meer naar het Noorden woonden, hun eigen taal en cultuur trouw. De tegenwoordige taalgrens schijnt wel ontstaan te zijn door een langzame herovering van het Romaansch op het Frankisch.
De bekeering van Chlodowich tot het katholieke christendom gaf aan de geschiedenis van Frankenrijk en van onze landen een gansch nieuwe wending. Heel langzaam drong nu ook het christendom in onze gewesten door; enkele, nog zeldzame, abdijen, doch ook kanunnikenstiften, rezen er op; nieuwe geloofsboden verkondigden er het Evangelie met wisselenden bijval, tot ook hier de Nederfranken voor het geloof gewonnen waren.
Doch bloedige familietwisten ontredderden spoedig het rijk; onbeschrijfe- | |
| |
lijke misdaden in het koninklijke huis onder Chlodowich's afstammelingen, moorddadige strijd tusschen koningen en edelen, verdeelden en verzwakten het centrale gezag. Twee vrouwen, Brunehildis en Fredegundis, speelden daarbij een rol van wrok en wraak. Chlotachar II, in 613, vereenigde nog eens het gansche rijk onder zijn scepter. Na hem echter deden de hofmeiers, in 't bijzonder de Pippijnen, hun invloed gelden; tot Karel Martel's zoon, Pippijn de Korte, in 751, als koning der Franken werd uitgeroepen en gezalfd, en Karel de Groote, in 768, zijn vader opvolgde.
| |
Loflied - Heldenlied
Sedert den tijd der volksverhuizingen treedt de Germaansche poëzie immer duidelijker uit de nevelen in klaarder daglicht. Nu vooral leeren wij de reeds vermelde dichtsoorten, soms uit één of meer bewaarde voorbeelden zelfs, kennen. Ook het gewoel van den strijd en de roem van helfhaftige daden lokten tot zingen uit. Twee nieuwe, hoogere, dichtsoorten, die beslissend niet alleen op de Germaansche, maar op gansch de Westeuropeesche letterkunde hebben ingewerkt, treffen wij nu van 't begin af aan.
Daar is vooreerst het loflied: uit tijdsomstandigheden geboren, wat het tot een gelegenheidslied maakt; op een vorst, een groote, een beschermheer, over zijn roemrijke daden, zijn deugden, zijn mildheid; beurtelings verhalend, schilderend, lovend; meer lyrisch gestemd, verwijlend bij de beschrijving van gevechten en zeeslagen, vooral in het Noorden, bij pracht en feestelijkheden en geschenken. Zij zijn minder tot een samenhangend, zich ontwikkelend verhaal opgebouwd en weinig dramatisch.
Bij rampzaligen afloop of droevige lotsverwisseling verstomt de jubel en klinkt de klacht op in een treur- of ‘klaaglied’, de elegie: waarop dikwijls genoeg gezinspeeld wordt en waarvan nog enkele treffende voorbeelden, ook in het Westgermaansch, in het Angelsaksisch, zijn bewaard.
Een elegie was het lied van den koning der Wandalen, Genimer (532), die, door de Romeinen omsingeld, om een brood bad, een spons en een harp, om zijn rampspoedig lot te bezingen.
De met het loflied verwante ‘erfliederen’, gedichten ter eere van afgestorvenen, bereiken wel eens de hoogste lyriek.
Doch het wonder van de Germaansche poëzie is het heldenlied: ‘lied’, omdat het, aanvankelijk althans, gezongen werd met harpbegeleiding; heldenlied, omdat het verhaalt van helden van eigen of vreemden stam. Geen historisch lied, dat een geschiedkundige gebeurtenis, zij het ook op een hooger, dichterlijk plan, bezingt. Geen ontwikkeling of omvorming evenmin van het loflied, zooals soms geleerd wordt: het loflied is geschiedkundig lied, is gelegenheidslied. Toch verwant met loflied en geschiedenis: in dien zin, dat het bij de geschiedenis aansluit, bij het pas gebeurde, zoowel
| |
| |
als bij de door de overlevering reeds min of meer vervormde geschiedenis. Maar het heldenlied ontdoet het geschiedkundig gebeuren van alle beperkingen in tijd en ruimte, plaatst het buiten alle politieke of andere bemoeiingen, om het te beschouwen in het raam van het zuiver menschelijke. ‘Heldensage’, zooals het heet, is geen volksoverlevering over een of anderen held, die de dichter slechts in verzen zou hebben gebracht; het is de inhoud der heldenliederen zelf; dichters, niet het volk, hebben de heldensage geschapen. Dichters hebben het historisch gebeuren als machtige botsingen onder menschen gezien. Uit wat de geschiedenis of de volksoverlevering hun bood, hebben zij gehaald, wat zij behoefden voor den opbouw van een groot menschelijk zielsconflict. De uitmoording van een volksstam wordt een zielstrijd van wraak om de vermoorde broeders of om den verraderlijk gevelden echtgenoot; een volkerenmoord wordt een geweldige broedersstrijd. Zoo is de held steeds een groote, die echter niet als zoodanig, niet als vorst of leider, maar als mensch optreedt, in des te tragischer strijd als hij grooter was.
Een gewoon thema is wraak: over eigen geschonden eer, over onrecht aan bloedverwanten, vorst, heirman of gezellen; vaderwraak; broederwraak; wraak van de vrouw op eigen echtgenoot, die haar broeders verraderlijk heeft omgebracht; schaking uit wraak; strijd om het erfrijk tusschen den wettigen zoon en den bastaardbroeder; enz... De hoogste deugden die den man aandrijven zijn dapperheid, eerzucht, mildheid bij den vorst, onwankelbare trouw bij den gevolgsman. Op de trouw is het maatschappelijk leven gebouwd: bloedtrouw, huwelijkstrouw, gevolgschapstrouw: de heirman is de onbetwiste leider, aan het hof, in den strijd; waar hij hen heenvoert, daar zijn zijn mannen met hem. Een fel gezelschaps-ethos ontwikkelt zich daaruit, dat tot scherpe zielsconflicten leiden kan. Het gebied is het heldhaftige, minder het krijgshaftige of het bont-avontuurlijke, tenzij in latere liederen; nog minder het sentimenteele of het grappige. De vrouw, nog onaangeroerd door het christendom, verschijnt als het evenbeeld van den man; wat haar, wanneer ze door wraakzucht wordt aangedreven, iets demonisch geeft, als Brunhild en Chriemhild in de Nibelungen.
De voorstelling is episch-dramatisch: het verhaal wisselt af met rede en tegenrede of alleenspraak, waarin het conflict zich toespitst. Meestal is het slot tragisch: de held zegeviert, doch met eigen ondergang. De stijl is bondig; krachtig gedragen door het stafrijm, springend van het eene aanschouwelijke tafereel naar het andere; met gewoonlijk rustpunt na een of twee lange verzen, wat althans in het Westgermaansch stychischen bouw heeft bevorderd. Mettertijd echter, toen het lied niet meer gezongen werd, kwamen oversprongen op, die den stijl losser, onvaster maakten: hakenstijl. De taal is klaar, doch verheven, met versierende bijstellingen, met herhalingen van het reeds gezegde in andere vormen, wat variatie heet; met parallelisme; met in het Westgermaansch spaarzaam
| |
| |
gebruik van stoute samenstellingen of van ‘kenningen’: stoute beeldende omschrijvingen, als ‘teugelrukker’ voor het paard, ‘speerverwoester’ voor het zwaard; of men zou alle beeldspraak kenning moeten noemen.
Uit het heldenlied rijst dan ook voor ons het beeld van den Germaan en van zijn kunst op hun best. De Germaan, als nog een groot natuurkind, met de onbedwongen, sterke driften, die zijn levenslot bepalen; stug, norsch, onverzettelijk, vol leven- en doodverachting in de uitwerking van zijn bestemming, wat de goden ook voor hem of voor anderen mogen hebben weggelegd; gesteld op zijn eer als man, als bloedverwant, als krijger; zoo al niet en nog meer op de eigen Ik-beaming, naar een ideaal van eer en trouw, maar ook van fierheid en trots. De zachtere ziels- en gemoedsbewegingen zijn hem vreemd; hij kent weinig teederheid, weinig medelijden, weinig liefde, weinig rechtvaardigheid zelfs, behalve die hij met zijn sterke vuist, naar zijn begrippen van eer en trouw, oplegt; zijn hoogste vreugde is de strijd, die het Ik tegenover het Ik zet, en het feestgelag in de halle bij gunstig beëindigden kamp. Zoo is alles bij hem nog oerkrachtig, fel, in de tragische levensbeschouwing die ook de zijne is. Daarom zal dan ook de beschaving waarin hij stond, moeten wijken, zoodra zij in aanraking komt met een hoogere, met de christelijke, cultuur.
Ook de kunst is bij al hare felheid nog weinig ontwikkeld. Zij werkt door de machtige suggestie op gemoed en verbeelding, zoowel als door hare geweldige tragiek. Karig met woorden, ligt hare kracht misschien meer in wat zij verzwijgt dan in wat zij zegt. Zij blijft bij enkele grootsche hartstochten, doch mist het vermogen van diepere en fijnere uitbeelding. Hare zielsconflicten zijn eenvoudig, niet ingewikkeld, niet veelzijdig; epos en treurspel liggen nog ver af.
Mythische liederen, waarin de held een God of een halfgod is, kent vooral het Noorden. Doch over de verschillende soorten en vertakkingen van het heldenlied, zooals die daar zijn vertegenwoordigd, moeten wij hier niet uitweiden.
Hoe oud is deze kunst? Is zij een schepping der Germanen, in 't bijzonder der Goten; en komt zij eerst op met de volksverhuizingen? Aldus voornamelijk Heusler. Zoo vallen de getuigenissen van Tacitus voor heldenliederen en theogonische, mythologische, liederen hierbuiten. Maar de oude theorie van Grimm, waardoor Indo-Germaansche oorsprong voor vele poëzie der Germanen aangenomen werd, begint weer veld te winnen. Koen wordt opnieuw voor ‘oergermaanschen’ oorsprong van zoo wat alle dichtsoorten, ook van de lof- en heldenliederen, opgetreden. En het moet een waarschuwing zijn voor hen die Keltisch-Ierschen invloed op de skaldendichting vooropzetten en deze slechts voor Noorwegen en IJsland laten gelden. Ook de Zuidgermanen hebben gedichten gehad over oorsprong en einde der wereld; een gansche Wöluspa, zooals Kögel die reeds postuleerde echter wel niet. En de in de Edda's bewaarde vormen van de Frankische
| |
| |
heldenliederen van Siegfried, van de Burgonden en van de Hunnen, zijn niet zoozeer omwerkingen als trouwe vertalingen. Grootscher, waarachtiger dan zelfs uit de Nibelungen, rijst hier het beeld van de Germaansche Psyche. Maar tegen den hoogen ouderdom, vooral van de hoogere dichtsoorten, schijnt reeds te pleiten het feit dat Widsith in zijn drievoudigen, uit vroegere tijden overgenomen kataloog, alleen helden kent uit de tijden der volksverhuizing; de oudsten zijn de Westgoot Vidigoia, Witeche, en Ermanrik, beiden uit de IVe eeuw na Christus; wil men nog Eastgota, de wijze en goede Vader der Onwen, vereenzelvigen met Ostrogotha, een koning der Goten, dan kan men tot de IIIe eeuw nog opklimmen. Maar de Hilde-Hetelstof, met Hagen, Hilde's vader, zou nog, zoo meent men, dateeren van vóór Christus, en misschien wel drie- vierhonderd jaren ouder zijn, nog uit den tijd van Pericles. Deze veronderstelling echter berust op meer andere veronderstellingen en wordt ook daardoor ontzenuwd, dat Hagen dan de eenige van zijn soort in Widsith's kataloog zou zijn. De dichter dezer hooge kunst was de ‘skald’ in het Noorden, de ‘scop’ bij de Westgermanen. Over zijn maatschappelijken stand zijn wij weinig ingelicht: de vorst zelf kon dichter zijn. Liefst ziet men hem, naar voorstellingen in het Angelsaksisch Beowulf, van de latere epische gedichten ook wel, aan het hof van den koning, van een groote, waar hij niet minder uitmuntte door zijn dapperheid dan door zijn kunst. Hij was mede een held en stond in hoog aanzien. Hij was de ziener, de bewaarder van de eigen volksgrootheid, als ‘thul’ de raadgever van den vorst, die hem ook als zijn bode bij lastige ondernemingen gebruiken kon. Hij had eigen en vreemde liederen in zijn repertorium. Voor zijn kunst verwachtte hij als belooning rijke geschenken, gunsten, ook goederen en bezittingen. Toch moeten wij ons door
dit beeld niet laten verleiden, om hem uitsluitend als een soort van hofdichter te beschouwen. Want uit andere bronnen blijkt, dat hij niet altijd zoo innig aan den dienst van een vorst verbonden was: hij kon ook reizen van het eene hof naar het andere; hij kon van den dienst van den eenen naar dien van een anderen overgaan. Hij kon krijger blijven en de groote daden bezingen waarvan hij getuige was, waaraan hij zelf had deelgenomen; doch ook de vorsten vergezellen op hun tochten en verschijnen aan hun hof, of in hun gezelschap. De eigenlijke dichters van heldenliederen echter moeten we meermaals zoeken onder het vrije volk van boeren en groote grondbezitters, die natuurlijk ook door den heirban konden opgeroepen worden. Bragi, de grootste der Skalden, was een heereboer uit West-Noorwegen: hij had eigene en vreemde gedichten, lof- en heldenliederen, waarmede hij de hoven van Zweden en Denemarken, als de kleinere vorstenhoven van Noorwegen bezocht. Gingen zij soms ook bij het volk met hun gedichten rond? Misschien wel; doch daarom waren zij nog geen lagere volksdichters, tenzij later tegenover de Latijnsche klerken, toen ook de dichter in de volkstaal in aanzien gezonken was. In latere Latijnsche
| |
| |
oorkonden worden ze, misschien, genoemd met namen, waaronder de Romeinsche ‘mimi’ bekend stonden: ‘histriones, mimi, joculatores, speellieden’. Het is echter beslist verkeerd hieruit te besluiten, dat de zoo genoemde Germaansche dichters nakomelingen zouden zijn van die Romeinsche grappenmakers; zij zijn nakomelingen van de Germaansche dichters, al kunnen ze wel den invloed der mimi, vooral van de kerkelijke kunst, hebben ondergaan.
| |
Overzicht van het bewaarde
Zulke kunst is ons bewaard in de IJslandsche ‘Edda's’: in de poëtische Edda van Saemund, waarin helden- en godenliederen uit vorige eeuwen tegen het einde der XIIe of het begin der XIIIe werden opgeteekend, echter sterk verchristelijkt; en in de proza-Edda van Snorri Sturluson (?), omstreeks 1230, dat als een handboek der skaldenkunst is en de mythologie met voorbeelden van liederen bevat.
Uit die Edda's, uit het werk der skalden, uit Noordsche of Latijnsche navertellingen, uit geschiedschrijvers, van Jordanes, den geschiedschrijver der Goten, af, uit den Deen Saxo Grammaticus, uit den Saks Widukind, uit Paulus diaconus voor de Langobarden, uit zinspelingen en inlasschingen in het Angelsaksisch epos Beowulf, uit vermeldingen in Widsith, uit allerlei getuigenissen, uit verwerkingen in kronieken ook voor lateren tijd, waarin ze niet steeds duidelijk te herkennen zijn, uit latere epische, Latijnsche en Middelduitsche gedichten (b.v. uit de Nibelungen), waarin ze hun neerslag kregen, uit de Skandinaafsche prozavertaling van Duitsche liederen in de Thidreksaga, kennen wij nog een vrij groot aantal heldenliederen, uit vroegen en uit lateren heldentijd.
Toch zijn slechts weinige liederen bewaard gebleven. In Beowulf wordt van Sigmund en Heremod verhaald en de ondergang van 't geslacht van den Friezenkoning Finn (de Finnburgskamp en het Hengest-lied) ingelascht. Door een gelukkig toeval - het werd door twee monniken te Fulda, een leerling en zijn leeraar, als schrijfoefening, echter nog onvolledig, opgeteekend - is ons in het Westgermaansch een eenig voorbeeld gered geworden, dat, al geeft het het zuivere type niet weer, het is b.v. niet zingbaar, toch een goede voorstelling biedt van het heldenlied, het
Hildebrandslied. Het verhaalt, in nog 60 stafrijmende verzen, van Hildebrant, die was gaan dienen onder Theodrich, Dietrich van Bern, den Gotenkoning Theodorich, en na lange jaren afwezigheid in zijn land terugkeert; hier wordt hem de toegang versperd door zijn zoon Hadubrant, die hem nooit gekend had, en die zijn vader dood waande, volgens berichten die hij van over de Wendelzee ontvangen had. Voor bedrieger, ten laatste voor lafaard gescholden (de plaats ontbreekt, als de meeste toespraken van
| |
| |
Hadubrant) moet de grijze vader den strijd aanbinden tegen zijn zoon, waarvan de uitslag niet behouden is, maar die de dood van den zoon is geweest.
Het is het reeds vroeger van elders bekende motief van den Vader-en-zoon-strijd, dat de dichter op een Germaanschen, Gotischen, held heeft toegepast: in de ziel van den vader ligt geheel het tragisch conflict tusschen eigen eer en bloed, zoodanig opgedreven, dat eergevoel het winnen moet op eigen bloed, ten koste van den eenigen zoon. Hoe lang reeds had het lied in mondelinge overlevering rondgezworven vóór het opgeteekend werd? Dateert het nog uit den tijd der volksverhuizingen zelf? Is het oorspronkelijk Hoogduitsch, is het Nederduitsch? Zeker dunkt ons, dat de schrijvers het lied in een Nederduitsch-Saksischen vorm hebben gekend; maar dit Nederduitsch kan dan weer overerving zijn van een oorspronkelijk Hoogduitschen tekst: de Opperduitschers waren ook de vroegste erven der Goten.
De meeste Germaansche stammen hebben stof tot heldenliederen bijgedragen en helden geleverd, waarnaar de heldensage gewoonlijk in verschillende kringen wordt ingedeeld. Van oudsher bezongen de Goten aan de Zwarte Zee de roemrijke daden hunner voorvaderen: Eterpamara, Hamala, Fridigern, Vidigoia, welke laatste in het heldenepos voortleeft als Wetege. Ook de getrouwe raadgever Gensimund leefde er in liederen voort: hij werd later waarschijnlijk vereenzelvigd met Hildebrant.
Van de Oostgoten heeft het heldenlied o.a. nog opgenomen Ermanarich; in zijn uitgestrekt rijk bezat hij een aanzienlijken schat, Ermanrich's schat. Volgens de geschiedenis pleegde hij zelfmoord, toen de Hunnen zijn rijk overrompelden. In de poëzie echter stierf hij aan een wonde hem toegebracht door Sarus en Ammius, broeders van Sunilda, die Ermanarich onder paarden had laten vertrappelen, omdat haar geslacht, de Rosomonen, van hem was afgevallen. Hoe hij dan tot een bloeddorstig vorst herschapen werd, behoeven wij hier niet uiteen te zetten: zou dit niet het werk zijn geweest van Frankische dichters, daar Ermanrich ook in onze gewesten reeds vroeg is bezongen?
Een strijd tusschen Westgoten en Oostgoten met de neerlaag van Attila in de Catalaunische velden, bezong het heldenlied als een geweldigen broederstrijd in den Hunnenslag. Wij leerden reeds Hildebrant kennen, den man van Dietrich van Bern: deze neemt in de heldenliederen en in de daaruit ontstane epische poëzie een voorname plaats in. Om hem groepeerde zich een rijke reeks van latere heldenliederen in Neder-Duitschland vooral, vanwaar ze naar het Noorden gebracht werden en daar verzameld in de groote Thidreksaga. Hij is de groote Gotenkoning Theodorich, die Odoaker te Verona (Bern) en bij de Adda in 489 versloeg en na den val van Ravenna (493) heerscher over Italië werd. Na een lange regeering overleed hij te Ravenna. Maar in 556 reeds ging het door hem gestichte
| |
| |
rijk ten gronde. Die snelle val mag oorzaak zijn geweest dat hij in de poëzie tot overwonnene van Odoaker werd en dertig jaar in ballingschap bij de Hunnen verbleef; waarna hij zou teruggekomen zijn, om zijn rijk te heroveren met de hulp van een Hunnenleger, waarbij Attila's twee zonen door den ontrouwen Wittich om het leven werden gebracht; Theodorech keerde naar Attila's hof terug.
De Burgondiërs, met hun rijk aan den Rijn, de schat der Nibelungen, met wie de Burgondiërs vereenzelvigd werden, leverden stof tot heldenliederen na den ondergang van hun macht door de Hunnen (437) met hun koning Gunther, zijn broeders en hun zuster Chriemhild. Attila, de koning der Hunnen, is als Etzel in de heldenpoëzie der Germanen gekomen, doordat Oostgoten aan zijn hof verbleven en hij zelf schielijk is gestorven na zijn huwelijk met een Germaansche, Hildico.
De stichter van het Langobardenrijk in Italië, Alboin, werd wijd en zijd, ook bij de Saksen, in liederen bezongen om zijn mildheid, zijn krijgsgeluk en dapperheid; en koning Authari leeft voort in het Middelduitsche epos van Koning Rother. Verder heeft Paulus diaconus nog vele vertellingen uit het leven van grooten bewaard.
Aquitanië met de Westgoten leverde Walther en Hildegunde uit het Walthariuslied. De Thuringers, hun koning Irminfrid en diens raadsman Iring. De stammen langs de zee hadden ook heel wat helden in liederen bezongen, die grootendeels naar Engeland overgingen, waar de Anglen hun Offa- en Hetel-Hilde-liederen hadden.
| |
Merowingische liederen - Bernlef - Nibelungen - Gudrun
Maar onder alle Germaansche stammen had ook de edele stam der Franken zijn lof- en heldenliederen, op eigen en vreemde helden. Want van stam tot stam ging het heldenlied en werd gemeen bezit der Germanen: de heldenliederen waren hun groot cultuurgoed. Ze vergezelden hen op hun tochten. Kunstvol overgeleverd, werden ze meermaals kunstvol omgewerkt. Daarbij kon epische concentratie ontstaan, zoodat op één held, die reeds bekend was, of bijzonderen bijval had, feiten werden overgedragen van anderen, waardoor hij in het middelpunt van een reeks van liederen kon komen te staan en de drager worden van soms tegenstrijdige eigenschappen en lotgevallen, zoowel van historischen, menschelijken, als, echter eerst later, van mythischen of sprookjesachtigen aard, uit folklore en volksoverlevering: drakenkamp; kamp om geheimzinnigen schat; uit de oudheid en het christendom. Oude, bekende, literaire motieven konden op nieuwe helden toegepast, in verband met anderen behandeld worden. Als kunstlied ontstaan ging het heldenlied in nieuwe omwerkingen en verbindingen om als kunstlied van de Zwarte Zee tot in Engeland, van Italië tot in IJsland.
| |
| |
De Franken nu waren de machtigste Germaansche stam geworden; de grootheid van hun vorsten en de fel bewogen geschiedenis der Merowingers leverden ruimschoots stof tot poëzie, waardoor dan ook de liederen van Frankischen oorsprong een ontzettend beeld van woestheid en trouweloosheid bieden: want losser wordt het bloedverband; losser de trouw; machtige vazallen komen in opstand; nieuwe motieven verhoogen de tragiek: strijd tusschen vriendschap en trouw, tusschen eer en maagschap, tusschen wraak en gezworen vrede, enz. Verraad, laster, eerzucht, wrok, trouw en liefde brengen nieuwe, tragische bezieling: gevoelens en hartstochten verdiepen en verwikkelen zich, en het zieleleven staat meer gespannen en verward.
Clodowich en zijn opvolgers Theodorich en Theodobert leven als Hug-Dietrich en Wolfdietrich voort. Van de Burgonden Gunther en Chriemhild hebben eerst de Franken gezongen. Is de groote held der latere Nibelungen, Siegfried, de man van Chriemhild, ook van Frankischen oorsprong? Wie was hij? Een mythische held, als vroeger vrij algemeen, met Lachmann, Müllenhoff, Symons, beweerd werd? Een historische, als nu steeds meer wordt aangenomen? Arminius, de vorst der Cherusken, als Vigfusson, Jellinghaus, Brunier meenen? De Oostgotische held Vraja, als Husz en Lintzel verdedigen? Een Frankenkoning Sigebertus, die ook op jacht door bloedverwanten vermoord werd? Steeds meer ziet de wetenschap de historische kern van het eerste deel der Nibelungen, met Siegfried en den strijd der koninginnen Brunhild en Chriemhild, in de tragische geschiedenis van het huis der Merowingers, met een eersten Sigibert die in het woud Buchonia op jacht vermoord werd in 510, en met een tweeden Sigibert, koning van Austrasië, die in 567 Brunehild, de dochter van den West-gotischen koning Athannagild huwde, doch op aanstoken van Fredegunde, de minnares van Chilperich, koning van Neustrië, in 575 eveneens vermoord werd. Nog andere gebeurtenissen hebben zich om deze kern gekristalliseerd: waaruit zich dan de namen der helden, hun karakter, hun daden, zoowel als de namen der plaatsen en de historische perspectieven best verklaren laten. Ook Brunhild werd in 614 in den opstand van den Austrasischen adel gedood. Grootendeels spelen de gebeurtenissen dan in onze gewesten. De Nibelungen gaan terug op liederen die de geschiedenis met voor Fredegunde gunstige tendenz hebben omgewerkt: zij zijn een weerslag van de woelingen van den Austrasischen adel tegen Brunhild. Het Fransche zeer oude chanson de geste Floovent zou dezelfde gebeurtenissen met meer geschiedkundige trouw hebben behandeld; ook hiervan zou de kern in dezelfde tragische tijden moeten gezocht worden. Dezelfde woelingen van
den Austrasischen adel tegen het vorstenhuis hebben trouwens stof tot tal van liederen geboden, die nog in andere chansons de geste, in de Heemskinderen, de Lorreinen, b.v., hun neerslag vonden, zoodat het Duitsche heldenlied en het Fransche chanson de geste elkander hier aan de bron
| |
| |
ontmoeten. Zoodat ook de stof der Nibelungen, althans van het eerste deel, heel wat jonger is dan gewoonlijk geloofd wordt: niet ouder dan de VIIe of zelfs de VIIIe eeuw. In deze richting gaat de jongste Nibelungen-verklaring, met Giesebrecht, Holz, Müller, Brochstedt, Schütte en te onzent Grégoire en Wilmotte.
Zoo is dan eerst in onze gewesten, in Austrasië en Neustrië, in welke taal juist, doet er niet toe, maar zeker in het Frankisch, gezongen, van Siegfried en Brunhild en van heel wat meer helden, niet alleen uit de Nibelungen en andere heldendichten, maar ook uit de chansons de geste. Het is inderdaad verbazend, wat al dichterlijke motieven der latere heldendichten in Duitschland en Frankrijk uit de al vroeg met allerlei legenden gestoffeerde geschiedenis der Merowingers moeten verklaard worden. Daarbij dient nog opgemerkt, dat veeleer de christelijke sfeer oorspronkelijk is; de heidensche mythiseering is eerst later, bij den overgang der liederen naar het nog heidensche Noorden gevolgd.
Dat dan ook aan de kronieken van Gregorius van Tours (540-594) Historia Francorum, en van zijn voortzetters Fredegarius (642) en een onbekenden compilator, Liber Historiae Francorum (727) heel wat zulke liederen ten grondslag liggen, zal steeds minder verbazen. Men beweert soms dat de schrijvers niet eens Frankisch kenden: is dat wel ernstig? Nog andere gebeurtenissen hebben aanleiding tot heldenpoëzie gegeven, zooals de lange en verwoede strijd tusschen Franken en Saksen. En het gelukt den geleerden nog wel met min of meer zekerheid oude liederen uit Latijnsche kronieken af te leiden en te reconstrueeren. Hier opent zich nog een wijd gebied voor verder onderzoek.
De vraag dan of van al die Frankische dichtkunst, er wel iets is, dat in onze gewesten is ontstaan, iets dat wij op eenige wijze als eigen cultuurgoed mogen rekenen, omdat het gegroeid is op den bodem van het Nederlandsch, bij volkeren van den Nederlandschen stam, mag gewis bevestigend beantwoord worden. De Franken, bij wie lof- en heldenlied zoo heerlijk opbloeiden, die de liederen leverden voor een der machtigste epische gedichten der menschheid, zijn de Franken van Chlodowich geweest, de Franken der Merowingers, de Franken aan dezen kant van den Rijn.
Op Nederlandschen grond ook, zij het dan bij geen Nederfrankisch volk, bij de Friezen, zong de oudste, tevens de eenige met naam bekende heldendichter der Germanen, Bernlef.
Hij leefde tegen het einde der VIIIe eeuw te Holwierden boven Delfzijl, aan de monding van de Ems, en wordt vernoemd in het leven van den heiligen Liudger. Toen deze op een missiereis door Friesland eens te Holwierden aankwam, trof hij daar in het huis van Merswit, de vrouw die hem herbergde, den blinden zanger Bernlef aan, dien hij van zijn blindheid genas. Dit gebeurde na 785, het jaar van Liudger's tweede bezoek aan
| |
| |
Friesland en vóór 809, het jaar van Liudger's dood. Bernlef's blindheid was vermoedelijk veroorzaakt door zijn hoogen ouderdom, hoewel hij Liudger nog overleefde. Hij schijnt reeds christen te zijn geweest: van zijn bekeering na die genezing is nergens spraak; en toch wordt verhaald, hoe hij Liudger bij het doopen van kleine kinderen behulpzaam was: hij zou er zoo achttien hebben gedoopt. Bij het volk stond hij in hoog aanzien, omdat hij ‘onder harpbegeleiding’, en dus nog in den vasten, echten stijl van het zuivere heldenlied, ‘de daden der oude Friezen en de oorlogen hunner koningen bezong’: geen tijds- of gelegenheidskunst dus, maar heldenpoëzie. De veronderstelling, dat hij ook godenliederen zou hebben gezongen, mist dus allen grond.
Hoe jammer dat niets is bewaard gebleven! Zong hij van de verovering van Bretanje door de Angelsaksen en Friezen? Van de overwinning door de Franken en Friezen op Chlochilaicus, den Hygelac uit Beowulf? Of van Finn en Hengest? Van de zegepraal van Radboud II (719) over de Franken, bij Keulen? Is hij de dichter van het lied op Radboud en Wodan, dat onlangs uit een Vita van bisschop Wulfram van Sens werd opgemaakt? Droeg hij ook oude Germaansche spreukenwijsheid voor? Of zong hij van Siegfried en Hagen, van Brunhild en Chriemhild? van de lotgevallen van Gudrun? van Wirsung, Liudger's stamvader en de vroegste kerstening van Friesland? Welk een rijke voorraad van epische stof! Maar als christen putte hij ook voor zijn volk uit de H. Schrift en, gelijk Caedmon een eeuw vroeger en Cynewulf in zijn tijd bij de Angelsaksen hadden gedaan, zoo zong hij in zijn taal de hooge poëzie der psalmen na. Hier zien wij den heldendichter, niet meer als in Beowulf in de halle bij het feestmaal, maar, als trouwens ook gewoonlijk in het Noorden, te midden van zijn volk, van de vrije boeren, die luisteren naar zijn woord en opgaan in zijn kunst.
Voor deze dichtkunst ook te onzent in den Merowingischen tijd, pleit nog het bekende getuigenis in het leven van Karel den Groote door Eginhard, waarin deze meldt dat de letteren- en cultuurbevorderende keizer een verzameling liet aanleggen van zeer oude liederen, die de roemrijke daden en oorlogen der vroegere Frankische koningen bezongen. Frankische, barbaarsche, liederen, zeer oude; want van de Ve eeuw af hebben de Franken de groote gebeurtenissen in liederen opgenomen; Frankische liederen, heldenliederen hoogst waarschijnlijk, want geen tijds-, geen gelegenheidsgedichten; hoewel later Saxo poëta de plaats zal verstaan als gewagende van lofliederen. Maar, zooals uit de theorie, zoo zal ook uit de praktijk wel blijken, dat het verschil tusschen geschiedkundig loflied en heldenlied niet zoo groot is geweest, en slechts in de uiterste vertegenwoordigers van elk wezenlijk anders: de heldendichter kon de geschiedkundige stof van den beginne af tragisch opvatten en verwerken. Ook de theorie van het loflied werd vooral uit Noordgermaansche voorbeelden afgeleid: hadden de Zuidgermanen er dezelfde opvatting van? En moet
| |
| |
b.v. het Ludwigslied, dat wij verder ontmoeten, als loflied geweerd worden, omdat het niet geheel aan de Noordgermaansche theorie beantwoordt? En is de theorie van het heldenlied, die vooral uit enkele vooraanstaande vertegenwoordigers, zooals het Hildebrandslied, werd opgemaakt, doch reeds bij de het Angelsaksische epos Beowulf ten gronsdlag liggende liederen moeilijk past, daar deze, een kamp met een monster en een kamp met een draak, eerder van avontuurlijken aard zijn, wel toepasselijk op alle epische poëzie, op alle verhaal-liederen der Germanen? Wij moeten dan ook wel heldenliederen aannemen van een lagere soort: met draken, monsters, reuzen, dwergen, elven. En van welken aard waren de meeste ‘gezelschapsliederen’, die toch ook epischen inhoud hadden? Zal het heldenlied wel altijd zoo afgescheiden zijn geweest van het zuiverder historie-lied en zullen de grenzen tusschen beide niet meermaals zijn verzwonden? Want hoe meer wij over de Oudgermaansche poëzie gaan nadenken, hoe duidelijker het bewustzijn groeit, dat de strenge afbakening der verschillende dichtsoorten wel theoretische waarde kan hebben, doch in de werkelijkheid niet bestond: dat epiek, lyriek, dramatiek konden samenvloeien; dat van lager naar hooger, van loflied naar heldenlied en historielied, van het heldhaftige tot het avontuurlijke, overgangen leidden, die in de praktijk veelal lastig bepaald zijn te onderscheiden. Nog moet rekening gehouden worden met het voortgaand verval van de hofpoëzie sedert den tijd der eerste Merowingers, toen de scop verdrongen werd door den Latijnschen dichter, en van zijn hoogen rang als van zijn verheven poëzie tot het volk en tot een lagere dichtsoort afdaalde.
Wat voor liederen derhalve mag deze door Karel den Groote aangelegde verzameling hebben bevat? Het zullen wel vooreerst de groote Frankische heldenliederen zijn geweest. Maar daarnaast waren nog andere liederen van vreemde stammen bij ons in omloop. We kunnen ten minste nog voor het tijdvak der Merowingers op enkele wijzen. Zoo is ook Ermanrech te onzent vrij vroeg bezongen geworden. Dit mag met geruste zekerheid worden afgeleid uit het feit, dat zijn sage in de Xe eeuw bij Gent gelocaliseerd was. In de Miracula St.-Bavonis is Gent de zetel van zijn macht geweest. En nog in den Reinaert wordt gezinspeeld op Ermanrech's schat, die bij Kriekepitte verborgen lag. Dit veronderstelt bekendheid met Ermanrech's sage, niet door overlevering - de vraag is of een heldenlied ooit als volkssage, althans in die tijden, overgeleverd werd - maar door een heldenlied.
De Hetel-Hilde-sage, die het tweede deel uitmaakt van het epos Gudrun, is, zoo al niet te onzent ontstaan, dan toch hier bekend en bezongen geworden. En het derde deel der Gudrun, de eigenlijke Gudrun-stof, is geen navolging van die Hetel-Hilde-sage, maar een oorspronkelijke stof, die teruggaat op heldenliederen van Nederlanders, van de Friezen langs de kust misschien. Zoo neemt de moderne wetenschap nu aan, wat Vlaamsche
| |
| |
geleerden steeds hebben beweerd, maar wat door een huiverige, al te voorzichtige wetenschap in twijfel getrokken werd.
In de Hetel-Hilde-stof laat Hilde, dochter van Hagen, zich ontvoeren door Hetel. In het epos Gudrun spelen drie als kooplui vermomde helpers van Hetel daarbij een hoofdrol: Horand, Fruote van Denemark en Wate van Stormland. Hagen achtervolgt de schakers naar Waleis, dat is: het land van de Waal. Het slot is, volgens het epos, na den slag de verzoening van Hagen en Hetel, en Hetel's bruiloft met Hilde. Zoo zal het er oorspronkelijk wel niet zijn toegegaan. Volgens een herinnering in Lamprechts Alexander had de slag plaats ‘uf Wulpenwerde’, en eindigde die met den dood van Hagen door Wate. In de Gudrun-stof staat Siegfried van Môrlant naar de hand van Gudrun, de dochter van Hetel en Hilde, doch wordt afgewezen; Gudrun wordt verloofd met Herwig van Zeeland; doch ontvoerd door Hartmut van Ormanie (Normandië). Hetel achtervolgt den schaker. De slag heeft plaats op den Wulpensant, aan de monding van de Schelde, en duurt van 's morgens tot 's avonds. Doch Hartmut ontsnapt met Gudrun, terwijl Hetel's mannen, door hun zware verliezen verzwakt, de achtervolging moeten staken. Gudrun, die haar verloofde trouw blijft, moet onder Hartmut's moeder de laagste dienstwerken verrichten, tot eindelijk na dertien jaren Hetel weer een leger op de been heeft gebracht en Herwig Gudrun redden komt. Het slot is een viervoudige bruiloft.
De naam Gudrun zelf is Nederduitsch, Friesch; alles speelt zich af aan de Noordzeekusten; hier is dan ook het eerste lied over Gudrun ontstaan; maar dat dit het vroolijke slot had van nu is hoogst twijfelachtig. Misschien was het geen zuiver heldenlied meer; en dagteekent het eerst uit den tijd van de invallen der Noormannen. Bruidroof is een geliefd motief van de latere dichters. Niet zelden vernemen wij hier in die tijden van schakingen: Judith geschaakt door den eersten graaf van Vlaanderen; Estrudis, dochter van Arnulf den Oude, van Vlaanderen, geschaakt door Siegfried en naar Wijnen, in het land der Morini, gevoerd.
Zoo vinden wij, dat in onze gewesten liederen werden gezongen of zelfs grootendeels zijn ontstaan, die de stof hebben geleverd voor de twee grootste scheppingen van de Middelhoogduitsche heldenepiek.
Nog meer misschien werd te onzent in liederen gezongen. Wij komen er verder op terug bij de bespreking van Beowulf. En de Angelsaksische Widsith vermeldt ook de Thuringers onder de heldenvolkeren: ‘Mid Thyringum ic waes’; dit zijn Thuringers, Doringers, uit onze gewesten, die hij duidelijk van de Duitsche Thuringers onderscheidt, waar hij dezen noemt: ‘Mid East-Thyringum ic waes’.
In de volgende eeuwen zal blijken, dat hier toen nog heel wat meer gegroeid is. En niet zonder weemoed denken wij er aan, dat van de Hetel-Hilde-, zoowel als van de Gudrun-stof in het land zelf waar die verspreid werd, ja ontstaan is, geen enkel spoor is achtergebleven. Tot in Oostenrijk zijn
| |
| |
deze liederen doorgedrongen, waar een dichter, in de eerste helft der XIIIe eeuw, in navolging van de Nibelungen, hun den epischen vorm heeft gegeven dien ze hebben in een eenig, vijftiendeeuwsche handschrift. Zelfs dit epos is te onzent niet vertaald geworden: onze kunst was in die jaren reeds te zeer naar Frankrijk georiënteerd, wat haar de eigen nationale stoffen jammerlijk heeft doen verwaarloozen.
Dat van die tijden af in onze taal kon geschreven worden blijkt uit het feit, dat de oudste glossen, vertalingen of verklaringen bij Latijnsche teksten, op Germaansch gebied Nederfrankisch zijn: de zoogenaamde Malbergsche glossen (Malberg = gerechtsberg, gerechtsplaats) in de Lex Salica: de Salische wet, in barbaarsch Latijn onder de Merowingers opgesteld; de glossen bieden vooral rechtstermen en formulen die in de praktische rechtspleging dienden bewaard te worden. Zij zijn de oudste taaldocumenten en klimmen nog wel, gedeeltelijk althans, tot de VIe eeuw op.
| |
Aanteekeningen
Dezelfde hoofdwerken; verder H. SCHNEIDER, Deutsche Heldensage, in Sammlung Göschen, 1930; id. Englische u. Nordgermanische Heldensage, ib. 1933; id. Germanische Heldensage, 2 dln. 1928, 1933-34; vgl. TH. FRINGS, Europäische Heldendichtung, in Neophilologus, 1938. Volksverhuizingen. Van het uitvoerig materiaal der laatste jaren vermeld ik alleen; FR. PETRI, Germanisches Volkserbe in Wallonien und Frankreich, Bonn, 1931: J. DE VRIES, Wie waren wij? in Mededeelingen uitg. door de VI. Top. Vereeniging te Leuven, 1938, 1; H. DRAYE, De Frankische kolonisatie en het Kolenwoud, ibid. 1935, 27-44; 1938, 21 vlg., waar de vroegere lit.; Genimer bij Procopius, de bello Vandalico, II, 6; Kenning W. KRAUSE, Die Kenning als typische Stilfigur der Germanischen u. Keltischen Dichtersprache, Halle, 1930. Ouderdom: hooge ouderdom wordt nu weer verdedigd o.a. door G. NECKEL o.c.c. VIII; Edda behalve de uitg. van B. SYMONS 1926 en 1931, en van K. HILDEBRAND 19224, nog uitg. van Eddica Minora door A. HEUSLER en W. RANISCH 1903 en een uitstekende vertaling in het Duitsch door F. GENZMER, Sammlung Thule, in 2 dln: Heldendichtung, Jena, 1912, Götterdichtung, 1920, met inl. en aant. door A. HEUSLER; zoo juist is ook verschenen J. DE VRIES Edda, vertaald en van inleidingen voorzien, Amsterdam, 1938, zoodat wij nu ook de Edda in voortreffelijke vertaling bezitten. Heldenliederen naverteld in het Duitsch door WOLTERS en PETERSEN, Heldensagen der Germanischen Frühzeit 1922; verder H. NAUMANN Frühgermanentum, München, 1926. Hengestlied in de vertaling van Beowulf door L. SIMONS, Gent, 1896 over Sigmund en Heremod in c. XIV; Finsburg-kamp en Hengestlied c. XVII-XVIIIe, van den Finsburgkamp wordt alleen het slot aangegeven; de dichter moet een lied hebben gekend, dat nauw verwant was met
een nog fragmentarisch, ca. 50 vv., bewaard Finsburgkamplied. Hildebrandslied eerste uitg. van J.G. ECKHART Commentarii de rebus Franciae orientalis, Wurzburg, 1729, I, 824 vlg., en van de gebroeders GRIMM, Die beiden ältesten deutschen Gedichte, Cassel, 1812; z. BRAUNE's Althochd. Lesebuch, 8e uitg. 1921, met lit.; daarnaast, ook voor de vroeg-Duitsche documenten STEINMEYER, Die kleineren Althochd. Sprachdenkmäler, 1916. PONGS, Das H., Marburg, 1913. - Het bericht over de Goten bij Jordanes, De origine actibusque Getarum V, 43. - Wolfdietrich H. SCHNEIDER, Die Sage u. die Gedichte von W. München, 1913. Nibelungen Lit. b.v. bij G. EHRIS- | |
| |
MANN en H. SCHNEIDER; zie nu Gudmund SCHÜTTE, Siegfrid u. Brunhild, Kopenhagen, Jena, 1934, waarin ook de opvattingen van H. GRÉGOIRE worden verwerkt; meer lit. over de vraag aldaar; locale herinneringen aan Brunehaut bij G. KURTH, Hist, poétique des Mérovingiens, vgl. G. SCHÜTTE o.c. blz. 106-07. Reconstructie van oude liederen, z. b.v. G. EIS, Drei deutsche Gedichte des 8 Jhts. aus Legenden erschlossen, Berlin, 1936; het zijn: een Oudfriesch lied over Radbod en Wodan; een Oudnederfrankisch (want de taal zal wel het Nederfrankisch van onze gewesten geweest zijn) heldenlied op den overval van Luik; een Oudsaksisch lied op Liafwin's Dingtocht. Bernlef STRACKE S.J., Hist. Tijdschrift 1923: a vicinis valde diligebatur, eo quod esset affabilis et antiquorum actus regumque certamina bene noverat psallendo promere; vgl. EIS o.c. De verzameling door Karel den Groote aangelegd, in Vita Karoli, van EGINHARD c. 19: item barbara et antiquissima carmina quibus veterum actus et bella canebantur. Ermanrech te onzent J.W. MULLER Sporen van Oudgermaansche en andere overleveringen in Middeleeuwsch-Ndlsche geschriften
TNTL. 1927, 78. Hetel-Hilde-Gudrun A. HEUSLER in HOOPS' Reallexikon i.v. Hetel-Hilde en Kudrun; vgl. G. EHRISMANN o.c. Schlussband, 1934, blz. 150. G. NECKEL o.c. houdt de Hetel-Hilde-stof met den tragischen twist van Hagen, Hilde's vader, en Hetel voor een zeer oud lied, dat nog 400 jaar vóór Christus zou kunnen ontstaan zijn, blz. 136; laatste samenvatting F. NAUMANN in W. STAMMLER's Verfasserlexikon. Thuringers J. VAN GINNEKEN, Onverwachte Oud-Ndlsche aansluitingen, in Onze Taaltuin, 1933. Malbergsche glossen H. KERN, Die Glossen in der lex Salica, 1869.
|
|