| |
| |
| |
De voorbereiding
Oudgermaansche letteren
DE EERSTE MET NAAM EN WERK BEKENDE DICHter, die tot de Nederlandsche letterkunde mag gerekend worden, is de Limburger Hendrik van Veldeke, uit de tweede helft der XIIe eeuw. Van dien tijd vangt dan de breede stroom onzer woordkunst in de overlevering aan. Dit wil niet zeggen, dat er vóór die jaren geen literatuur in de volkstaal te onzent bestond; maar alleen, dat er uit vroeger tijden zoo goed als niets is bewaard gebleven. Het is de taak van den geschiedschrijver onzer letterkunde na te vorschen of, op welke wijze, in welke vormen de kunst van het woord zich in die door geen documenten nog vertegenwoordigde eeuwen heeft geopenbaard, en te onderzoeken of, en in hoever, de ons overgeleverde werken in die oudere literaire bedrijvigheid wortelen, ten einde op die wijze de wording en ontwikkeling onzer Middeleeuwsche letterkunde juister te verklaren en alzijdiger toe te lichten.
Daartoe zal het noodig zijn de vóór-literaire tijden van onze woordkunst te zien in het raam van de Westgermaansche letterkunde, zooals die ook in onze gewesten tot uiting is kunnen komen, en op te sporen wat daarvan werkelijk heeft bestaan. Tot dit doel moge een bondig overzicht van de woordkunst der Westgermanen met betrekking vooral tot onze landen voorafgaan, samen met wat wij in dit verband te onzent mochten ontdekken. Wij hadden voor deze vroegste periode de benaming ‘Oudnederlandsch’ gebruikt. Men heeft er bezwaren tegen ingebracht, als zou Nederlandsch alleen de taal zijn van het kleine groepje Franken, die zich in Vlaanderen en Brabant gevestigd hebben, een taal waarin dan later talrijke elementen, Frankische en niet-Frankische, opgegaan zijn. Maar zou men, met deze opvatting, dan ook nog wel van Oudhoogduitsch mogen spreken? Ja, moet dan ook de benaming Middelnederlandsch niet wegvallen, althans voor die werken die buiten Vlaanderen en Brabant zijn ontstaan? Wij hadden daarom gewaarschuwd, en doen dit nog eens hier, dat wij de benaming ‘Oudnederlandsch’ niet in hare specifieke beteekenis willen aanwenden
| |
| |
van oudsten vorm van het Nederlandsch, maar als omvattende de verschillende dialecten en volkspraken van de lage landen bij de zee, voor wie het Nederlandsch de literaire taal is geworden. En is ook Nederlandsch niet veeleer een geographische benaming?
Maar om het even. Wie bezwaar heeft tegen Oudnederlandsch, beschouwe dan deze oudste periode als de periode van voorbereiding, en het onderzoek dat we hier instellen als een verkenning van den bodem, waaruit de Middelnederlandsche en de Nederlandsche letterkunde is opgebloeid.
Dat onze voorouders, de Germanen, van oudsher de poëzie hebben beoefend, mag reeds blijken uit het feit, dat zij, van hun vroegste optreden in de geschiedenis af, in het bezit zijn geweest van ten minste één versvorm. Dit vers bestond uit twee lange maten, vier op vier, met twee sterk beklemtoonde lettergrepen; ieder maat kon, althans in sommige gedichten die nog tot ons gekomen zijn, van één tot zelfs zes lettergrepen tellen, en de eerste dan nog door vier of meer lettergrepen worden voorafgegaan (vóórslag, Auftakt), wat groote rhythmische verscheidenheid mogelijk maakte. De sterk beklemtoonde lettergrepen begonnen met denzelfden medeklinker of bepaalde groepen van medeklinkers, of met klinkers; dat heet ‘stafrijm’, alliteratie, letterrijm; welk het kenmerk is van de Germaansche dichtkunst. Twee zulke verzen met elkander verbonden maakten het epische, lange vers, uit. De namen der drie, cultureel en godsdienstig, verscheiden volksstammen door Tacitus vermeld als gesproten uit de drie zonen van Mannus, zoon van Tuisco, die zelf uit de Godin Aarde geboren was, zouden een met klinkers stafrijmend vers uitmaken: Ingwaeones (Ingwaeonen = Noordzeeduitschers), Erminones (Opperduitschers), Istvaeones (Franken). In het tweede halfvers moest de eerste heffing ook het stafrijm dragen, het tweede gewoonlijk niet, als in dit vers van het Hildebrandslied: ‘Hildibrant enti Hadubrant untar herium tuêm’, Hildebrand en Hadubrand tusschen de heiren. Doch ook in het lange vers heeft het eerste deel niet immer twee stafrijmen. Moet het gewone drietal strafrijmen in het lange vers uit den godsdienst verklaard worden, waar drie een heilig getal was? Want poëzie zelf was iets heiligs, iets geheimzinnigs en godsdienstigs. Doch over natuur en wezen van het Germaansche vers is men het nog lang niet eens.
Het gebruik van het stafrijm als kunstsieraad is het gevolg van de sterkere betoning der stamsilbe in de Germaansche talen, waardoor die silbe, en vooral de beginnende letter, sterk uitkwam. De nog zoo talrijke stafrijmende uitdrukkingen ‘lief en leed’, ‘weduwen en weezen’, zijn uit die eigenaardigheid van de Germaansche woordkunst te verklaren. Aanvankelijk, vooral in de gezongen poëzie, werd het rhythme streng doorgevoerd, met regelmatige dalingen, en met besluiting van den zin aan het einde van het vers; het vrijere rhythme, de zoogenaamde ‘hakenstijl’, waarin de zin over
| |
| |
het vers kon doorloopen, behoort tot de gesproken, voorgedragen, kunst.
Wat voor dichtsoorten nu hebben onze vaderen uit hunne afstamming van de Germanen kunnen meebrengen? De dichterlijke aanleg der Germanen is in den romantischen tijd sterk overdreven geworden. Uit berichten van oudere schrijvers, van Caesar, vooral van Tacitus, werd zelfs het bestaan van een uitgebreide Germaansche literatuur afgeleid. Zoo zouden de Germanen van oudsher hebben bezeten:
‘Theogonische’ liederen: de Aarde is de stammoeder van alle goden en menschen; uit haar stamt de God Tuisco, wiens zoon Mannus de vader der menschen wordt (Tac. Germ. c. 2).
‘Slagliederen’: liederen bij den opmarsch, als een hymne op den god van den volksstam; liederen voor den strijd: de zoogenaamde ‘barditus’, hetzij van ‘bardhi’ = schild, dus schildzang; hetzij van ‘barji’ = schreeuwen; want voor ‘barditus’ heet het soms ‘barritus’ = geschreeuw als van een olifant. Waarschijnlijk was dit toch meer dan luid geschreeuw: enkele opwekkende woorden, met herhalingen en aanroepingen als ‘Tor helpe!’ Misschien zong iemand, de heirman? voor, en viel het gevolg dan chorisch in, als nog in het Ludwigslied de koning voorzingt en het volk, in plaats van ‘Tor helpe!’ nu het ‘Kyrie eleison’ aanheft. Latere getuigenissen spreken van ‘barditus’ als schildlied.
Nog worden ‘zegeliederen’ en liederen bij feestmalen ter eere van de goden vermeld: geen louter geschreeuw, als blijkt uit de bepaalde tegenstellingen: virorum cantu et feminarum ululatu (Tac. Hist. 4, 18), cum carminibus et trepudiis (Ann. 4, 47); laeto cantu aut truci sonore (Ann. 1, 65); cantu et clamore (Hist. 5, 15) waarin telkens zang tegenover ongeordend geschreeuw wordt geplaatst.
Eindelijk ‘heldenliederen’: zoo werd nog Arminius bezongen in den tijd van Tacitus (Tac. Ann. 2, 88).
Dus vooral gewijde poëzie; want ook de strijd gold als een heilige handeling. Van heel die poëzie is echter niets overgebleven. En met reden mag de vraag gesteld worden, of het veel meer is geweest dan enkele woorden, enkele verzen met stafrijm, een aanroeping, een korte vermelding; ook werd de plaats over Arminius verwerkt naar Xenophon. Uit veel latere getuigenissen en dichterlijke voortbrengselen is het zeer gevaarlijk iets voor deze vroegste tijden af te leiden. Al vroeg kwamen de Germanen in aanraking met de Romeinen, met het Oosten, met de Kelten en Ieren, weldra met de Kerk. Wat is in de onder al die mogelijke invloeden ontwikkelde kunst oorspronkelijk Germaansch? Wat is zelfs in de mythologie, als in 't bijzonder in de mythologische poëzie der Noordgermanen, eigenlijk autochtoon, wat Oostersch, wat Keltisch, wat onder kerkelijke opvatting omgewerkt? Met dien verstande mag, uit latere berichten van kronieken, als uit de soms overvloedige literatuur der Noordgermanen, der Angelsaksen en der
| |
| |
Duitschers, het bestaan, ook voor deze oudere periode, van, naast de reeds vermelde, nog andere dichtsoorten aangenomen worden; die we reeds hier, om het overzicht niet te onderbreken, samenhangend behandelen. Tot de godsdienstige poëzie behoorde nog de ‘ritueele’: rhythmisch verheven taal of zang bij het offer, al is er weinig of niets van overgebleven: zulke gezangen zijn met het christendom, dat deze ‘carmina’ als ‘nefanda’ beschouwde, ook verdwenen. Gebeden om hulp, om zegen voor de aarde, konden als hymnen opstijgen, zooals uit een mooie, toch reeds christelijk beinvloede akkerzegen in het Angelsaksisch blijkt. Daarbij komen korte ‘wijdingsopschriften’ op allerlei voorwerpen. Reeds Tacitus (Germ. 10) vermeldde ‘orakelverzen’, al valt het moeilijk uit zijn voorstelling op te maken, hoe hierbij het ritueel was: een tak van een vruchtboom (als b.v. een beukeboom) werd in stafjes gesneden (buchstabe, beukestafjes), waarop verschillende teekenen werden gekrast, gereten (Engelsch: to write); dan werden die stafjes op een wit doek gespreid, waar de priester of de huisvader, onder gebed en met de oogen ten hemel, er drie uit opnam, las, en die volgens de beteekenis der ingekraste teekenen, in geïmproviseerde stafrijmende verzen waarschijnlijk, verklaarde. De ingekraste letters waren runen, de letters van het Oudgermaansch alphabet, die vooral, tot nog in de Xe eeuw, voor magische doeleinden werden gebruikt.
De groote gebeurtenissen in het leven der Germanen werden door den godsdienst als geheiligd. Zoo was, wij zagen het reeds, de strijd een heilige daad. Ook het huwelijk, dat geen echtbreuk, geen beperking van vruchtbaarheid, schenden mocht. Ritueele bruiloftsliederen, waarschijnlijk in choor gezongen (‘leich’: vandaar nog huwelijk) begroetten de jong gehuwden. Bij den dood en bij de lijkwake weerklonken de rhythmische klaagliederen, waaronder ook tooverzangen ter bezwering van de ziel (sisesang, of de dâdsisas bij de Saksen). Daarnaast, vooral bij grooten, chorische lofliederen ter eere van den afgestorvene; of liederen die hem naar zijn laatste rustplaats begeleidden, terwijl dan eenige krijgers te paard, onder chorisch gezang, om het lijk of om het graf heen reden.
Als ‘bijgeloovige poëzie’ gelden vooral de ‘tooverspreuken’, als hulp of heil- of bevrijdingsmiddel. Vele der bewaarde Hoogduitsche of Angelsaksische vertoonen reeds den invloed van het christendom. Ze konden enkel- of meerledig zijn: waarbij dan het eerste lid verhalend, het tweede gebiedend was. Naast de tooverliederen bij de lijkwake, misschien in choor en met dans, komen dan de ‘bezweringen’, de verwenschingen en vervloekingen, de magische runenopschriften.
‘Didactische poëzie’ waren: spreukmatige begripsformulen met stafrijm; spreekwoorden; anecdotenspreuken, van den aard van het nog bekende: werken is zalig, zei de begijn, en ze droegen met drieën een boonstaak; ‘spreukstrophen’, ook met een verhaaltje, een parabel, als toelichting. Enkele grootere ‘spreukgedichten’ (als Havamál I van de Edda) met misschien kloeke
| |
| |
en gezonde, maar op de ik-bevestiging toegespitste, aardsche wereldwijsheid, zooals het Noorden ze heeft bewaard, zouden nog vóórchristelijk kunnen zijn. Het Noorden heeft ook een overvloed van ‘raadsels’, die in het Angelsaksisch zeer gekunsteld zijn: waren ze algemeen Germaansch?
‘Opschriften’ op graven, op voorwerpen om den bezitter of maker aan te duiden, kunnen rhythmisch in eenigszins verheven taal gesteld zijn, als dat op een gouden hoorn uit de IVe of Ve eeuw, waarin het oudste Germaansche vers is bewaard: ‘Ek Hlewagastiz Holtingaz horna tawido’. Ik Hlewagastir de Holtinger den hoorn maakte: vast, zelfbewust stapt het voort, van stafrijm tot stafrijm, in rustige kracht.
Van meer belang is de meestal vrij nuchtere, soms eenigszins verheven, korter of uitvoeriger ‘katalogiseerende’ poëzie: om namen en wetenswaardigheden te ordenen. Op dergelijke kunst zal Tacitus gezinspeeld hebben, toen hij verklaarde dat dit de eenige vorm van overlevering bij de Germanen was, en als voorbeeld de wording van het menschengeslacht uit Aarde en Tuisco aangaf; mythische dus, of geschiedkundige: opsommingen, lijsten, van koningen b.v., allitereerend, al of niet in zinnen. Het Angelsaksische ‘Widsith’, de ver-bereisde, verbeeldingswerk, misschien zelfs van een geestelijke, eerder cosmopolitisch dan Germaansch, heeft zoo drie oudere katalogen, van koningen, van helden, van volkeren, ingelascht. Het Noorden bezit enkele kunstvolle, hoogst merkwaardige gedichten van dien aard, met mythisch-epische inkleeding, die in hun jongeren vorm op oudere, eenvoudiger gedichten kunnen teruggaan.
‘Kleinere lyriek’ uit het gewone leven geboren, met meestal epischen inslag, is bijzonder rijk in het Noorden vertegenwoordigd: ‘arbeidsliederen’, waarvan het sterk gescandeerde rhythme de beweging bij het werk, roeien, draaien, gaan, moest steunen; ‘liefdestrophen’, als in de zoogenaamde maagdenliederen; ‘spot- en scheldstrophen’, waarbij de groote spot- en scheldgedichten der Edda aansluiten; evenals de ‘poch- en snoefstrophen’. In het Zuiden is niets bewaard. Toch wordt herhaaldelijk genoeg vermelding gedaan van koor- en danslyriek, echter eerst sedert de volksverhuizing, onder invloed waarschijnlijk van de Gallo-romeinen. Immer sedert de VIe eeuw, van Childebert I (511-558) af, moet streng opgetreden worden tegen ‘cantica turpia et luxuriosa cum choris femineis’; zelfs bij kerkelijke plechtigheden. De verwisseling der jaargetijden gaf aanleiding tot ommegangen; tot dans en zang: de koorleider zong voor, in een paar lange verzen op aanwezigen, door een kort vers, refrein, afgesloten, dat door het koor, ook wel samen met de lange verzen, herhaald werd. Bekend is de episode van de roeping van den Angelsaksischen dichter Caedmon tot christelijken zanger. Het was de gewoonte in het klooster, dat in gezelschap de eene na den anderen een lied zong; als Caedmon nu de harp zag naderen, stond hij op en ging heen, omdat hij niet zingen kon. ‘Gezelschapsliederen’ heeten zulke zangen, die verscheiden inhoud konden hebben, en wel niet
| |
| |
geïmproviseerd, doch, door anderen waarschijnlijk gemaakt, van buiten geleerd werden. Klaagliederen op de afgestorvenen, spot- en scheldliederen kunnen ook hiertoe gerekend worden. Of echter liederen van echtelijke liefde, van kinderliefde, kinderliederen, bestaan hebben, willen wij betwijfelen. Reeds Venantius Fortunatus (VIe eeuw) getuigt voor Germaansche, Frankische, ‘leudos’ in verband met drink- en lofliederen: ‘de Romein met de lier, de barbaar met de harp, moge uw lof verkondigen’, zegt hij tot hertog Lupus van Champagne; en hij vermeldt wat elk in hem prijzen zal en besluit: ‘nos tibi versiculos, dent barbara carmina leudos’, waaruit blijkt, dat leudos niet alleen beteekent de zangwijze met harpbegeleiding, later de strophe, maar ook een inhoud, den lof van Lupus, veronderstelt. En de scop treedt hier op in wedijver met den Latijnschen hofdichter!
Nog een prachtig getuigenis van vroege liefdelyriek zouden wij hebben in een bekend capitulaar van Karel den Groote uit het jaar 789, waarin aan nonnen verboden wordt ‘winileodos’ te schrijven of op te zenden, indien de beteekenis van het woord vaststond. Het edictum gaat uit van het paleis te Aken; n. 19 heeft betrekking op de hervorming van sommige nonnenkloosters; de clausuur moet streng onderhouden worden; en de nonnen ‘nullatenus ibi winileodos scribere vel mittere praesumant’. ‘Wini’ is wel vriend, geliefde; dus liefdelied. Maar het woord wordt in latere glossen in veel ruimer beteekenis aangewend voor ‘psalmi plebeii, cantilenae vulgares’, enz., zoodat de vraag mag gesteld worden of den nonnen niet wat anders, b.v. eenvoudige gezelschapsliederen, niet-goedgekeurde kerkliederen, onkerkelijke muziek, verboden werd.
In het capitulaar echter heeft het woord ongetwijfeld een gansch bepaalde beteekenis voor een vaste, eigenaardige soort van liederen; anders ware het specifiek Frankische woord door een algemeen Latijnsch woord, als ‘cantilenae’ b.v., vervangen geworden. Ook laat de ernst waarin het verbod gekleed wordt geen andere veronderstelling toe, dan dat we te doen hebben met liefdeliederen: liefdegroeten, hier nog wel van de vrouw aan den man.
In verband hiermee, althans als getuigenis voor liederen door vrouwen, herinneren wij aan een episode uit het leven van de H. Radegundis (518-587) sedert 540 vrouw van Hlothar I, sedert 557 in een klooster te Poitiers: eens bij avondschemering wordt om het klooster ‘inter choraulas’ (fluitspel) en ‘citharas’ luid gezongen; de heilige was met twee gezellinnen lang in gebed verzonken gebleven. Plots riep een der twee ‘sermone joculari’ uit: ‘Domina, recognovi unam de meis canticis a saltantibus praedicari’. Vrouwe, ik heb daar één van mijn liederen herkend, dat door die dansers voorgedragen wordt. Het waren dus mimi, die al dansend door anderen gemaakte liederen zongen. Dat het wereldsche liederen waren blijkt uit het antwoord der heilige: ‘Grande est, si te delectat coniunctum religioni audire odorem saeculi’. 't Is ongehoord, dat het u behaagt den
| |
| |
geur der wereld vermengd met den godsdienst te vernemen. Doch de non, in de vreugde hare eigen liederen te hooren, stoort er zich niet aan en gaat voort: ‘Vere, Domina, duas vel tres hic modo meas canticas audivi quas tenui’. Waarlijk vrouwe, ik heb daar twee of drie van mijn liederen gehoord, die ik nog ken. Dit waren Frankische liederen: winileodos?
Is het te gewaagd, uit deze schaarsche maar gansch toevallige en zoo welsprekende getuigenissen, die alleen op nonnen betrekking hebben, voor deze vroege tijden het bestaan af te leiden van een uitgebreide, kunstvolle, Frankische lyriek, liefdelyriek? Daarom nog geen lange gedichten; ook niet zuiver lyrisch; misschien niet meer dan een klein gevalletje, episch, met persoonlijken inslag.
Hoe werd deze poëzie voorgedragen? Harpbegeleiding wordt meermaals vermeld, ook voor Franken en Friezen; dit veronderstelt dan gezongen verzen, niet gesproken: melodramatische voordracht is weinig waarschijnlijk. ‘Singen’ en ‘seggen’ veronderstellen ook geen twee verschillende voordrachtswijzen, maar alleen luid, klankvol lezen. De meeste der uitvoerige Westgermaansche poëzie die nog bewaard is, en die we nog verder zullen behandelen, is echter niet zingbaar: harpbegeleiding en zang veronderstellen een vaster, strenger rhythme. Dit wil daarom niet zeggen, dat die bij de harp gezongen, oudere, poëzie andere, ons onbekende, kunstvormen zou hebben gedragen: het vers was er alleen vaster gebouwd dan later en had geen oversprongen. Chorische poëzie is slechts in enkele gevallen zeker; in de meeste moet wel voordracht door den enkeling aangenomen worden.
Uit het ontbreken van allen dans bij de voordracht in het Noorden werd, naar het schijnt te recht, besloten, dat de Westgermanen, als reeds de Goten, dien van de Gallo-Romeinen hebben afgezien. ‘Leich’ toch beteekent oorspronkelijk hevig lichaamsspel of beweging, als bij marsch, omtocht, rit, arbeid. Later werd het Westgermaansch dans met zang (huwelijk); vandaar nog later melodie voor de kerkelijke sequenzen en in de Middeleeuwen een bijzondere soort van losse lyriek tegenover het streng strophisch gebouwde lied.
Dramatische, mimische voorstellingen bij ritueele plechtigheden, als bij ommegangen met den mythus van den God, heeft men ook wel meer verondersteld, doch zonder bewijs.
Een bijzonderen dichtersstand kenden de Germanen evenmin als een priestersstand. Dichter kon feitelijk eenieder zijn, zelfs de vrouw; en wie weet of niet heel wat van vrouwen stamt. Zelfs een gemeen-Germaansch woord voor dichter ontbreekt. ‘Scop’ in het Westen, ‘Skald’ in het Noorden, zijn van lateren, onzekeren, oorsprong; ‘Thul’ was eigenlijk de raadgever der vorsten.
Al deze soorten van poëzie, die we hier in vluchtigen oogenschouw hebben genomen, zullen eerst later krachtig opbloeien, en in de meest kunstvolle
| |
| |
vormen, voornamelijk bij de Noordgermanen door de skalden, ook bij de Angelsaksen, ontwikkeld en beoefend worden. Maar nog eens, wat was hier zelfstandige ontwikkeling, wat invloed van den vreemde? De wortelen mogen al in zuiver-Germaanschen bodem liggen; op den stam werd veelvoudig geënt.
Ook in het proza werd naar kunstschoonheid gestreefd. Reeds J. Grimm heeft die poëzie in het Germaansche recht aangetoond. De uitdrukking was berekend op aanschouwelijkheid, op concrete, de zinnen behagende, gevoelde voorstelling; waaraan nog gebruikelijke uitdrukkingen herinneren: zwaardmaagschap, konkeladel, tomber en quenouille; op beeldspraak, synonymie, begripsuitbreiding: door opsomming van deelen, van handelingen, van natuurverschijnselen; op rhythme door parallelisme; op versrythme met stafrijmen in spreukachtige plaatsen, in plechtige formules van den eed, van de verbanning, enz.
Een uitvoerig episch kunstproza echter is een al te stoute veronderstelling, die niet bewezen wordt. Waarschijnlijk toch gingen wel ‘sprookjes’, vertelsels, ‘dierenverhalen’, om; of die reeds eenigen letterkundigen kunstvorm hadden, kan niet uitgemaakt worden.
| |
Aanteekeningen
Voor dit en voor de volgende hoofdstukken van deze voorbereiding raadpleegden wij: A. HEUSLER, Die Altgermanische Dichtung, Potsdam (z j. 1924); een eerste behandeling door denzelfden geleerde in HOOPS' Reallexikon, I, 439-462; W. VON UNWERTH u. TH. SIEBS, Geschichte der deutschen Lit. bis zur Mitte des 11en Jhts. Berlin, 1920, ook in PAUL's Grundriss; G. EHRISMANN, Geschichte der d. Lit. bis zum Ausgang des Mittelalters, I, München, 1918; H. SCHNEIDER, Heldendichting, Geistlichen Dichtung, Ritterdichtung, Heidelberg, 1925. - Oudnederlandsch. Bezwaar tegen deze benaming werd gemaakt door J. MANSION, Over Oudnederl. Letterkunde, in Dietsche Warande en Belfort, 1929, 303 vlg. Germaansch vers. ED. SIEVERS, Altgermanische Metrik, in PAUL's Grundriss, 2e; diens vijftypenleer blijft toch nog steeds praktisch bruikbaar; A. HEUSLER, in HOOPS' Reallexikon IV, 231 vlg.; waar meer literatuur; daarnaast F. SARAN, Deutsche Verslehre, München, 1907; A. HEUSLER, Deutsche Versgeschichte, 3 dln 1925-29; over de psychologische en godsdienstige grondslagen van het stafrijm WESTPHAL Allgemeine Metrik der Indogerm. u. Semitischen Völker, Berlin, 1892; A.J. PORTENGEN, De oudgermaansche dichtertaal in haar ethnologisch verband, Leiden, 1915. Voor de algemeene cultuur der Germanen J. DE VRIES, Germaansche Oudheid, Haarlem, 1930; voor de mythologie, J. DE VRIES, Altgermanische Religionsgeschichte, Berlin, 1935-37. G. NECKEL, Kultur der alten Germanen, Potsdam, z.j. Barditus aldus bij Tac. Germ. 2; Ammianus Marcellinus heeft barritus, XIV, 12. Orakelverzen A. HEUSLER, Reallexikon IV, 236 vlg.; Havamal zie de vertaling J. DE VRIES, Edda, Amsterdam 1938, 33. Caedmon bij BEDA IV, 24. Venantius Fortunatus MG. Auct. ant. IV, p. prior, 163; winileodos MG.
L. Capit. I, 62; al het materiaal bij W. UHL, Winileod, 2 dln 1908-1913; men denke daarbij ook aan de Noordsche maagdenliederen. H. Radegundis bij Venantius Fortunatus, o.c.c. 36. Proza J. GRIMM, Die Poesie im Recht. Kleinere Schriften, VI, 152.
|
|