Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1
(1939)–Frank Baur, Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De letterkunde van de middeleeuwen tot omstreeks 1300
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandsche taal en stijlHET NEDERLANDSCHE TAALGEBIED WORDT TEgenwoordig omsloten door de Noordzee, de Duitsche grens en de ‘taalgrens’ in het Zuiden: de lijn, die loopt van Duinkerken over Hazebroek, Meenen, Tongeren en ten Zuiden van Eupen. Inderdaad is er alleen naar het Zuiden een taalgrens in den vollen zin des woords: de grens tusschen Germaansch en Romaansch, tusschen Vlaamsch Brabantsch en Limburgsch eenerzijds en Fransch en Waalsch anderzijds. De Oostgrens daarentegen is niet een volslagen taalgrens. In het Noord-Oosten sluiten de Nederlandsche dialecten aan bij de Saksisch-Friesche dialecten van Noordwestelijk Duitschland, in het Zuid-Oosten wordt aan beide zijden van de staatkundige grens Oostfrankische volkstaal gesproken. Ook innerlijk vormt het taalgebied der Nederlanden geen volslagen eenheid. In de provincie Friesland wordt een taal gesproken, die door een geheel eigen structuur van de Nederlandsche verschilt in uitwendigen en inwendigen vorm. Het Friesch is bovendien van ouds cultuurtaal, de taal ook van een bloeiende letterkunde met een eigen karakter. De Friezen strekten hun gebied in de late Middeleeuwen nog uit over Groningen en Noordwestelijk Duitschland tot aan Denemarken toe; in de vroege Middeleeuwen, gedurende den tijd der Merowingen en Karolingen koloniseerden zij de geheele Noordzeekust tot in Vlaanderen en een belangrijk deel van centraal Nederland tot in Noordoostelijk Brabant. Er is dus in het Nederlandsch een Friesche inslag, vooral merkbaar aan den inwendigen taalvorm, de structuur van den zin en den woordenschat. Ook de Saksen hebben vanuit het gebied tusschen Wezer en Elbe varende, in de IIIe en IVe eeuw kolonies gevormd langs onze kust tot in West-Vlaanderen, Engeland en West-Frankrijk toe. In de IVe eeuw zijn zij, riviertjes als de Hunze opvarende, en hetzij langs het Flevomeer en den Ysel varende, hetzij te land trekkende over Twente, doorgedrongen in het gebied der dalen van beken en kleine rivieren, ongeveer begrensd door een lijn van Nieuwe Schans over Assen, Zwolle, Apeldoorn en Doetinchem. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den loop nu der laatste Middeleeuwen moet het Friesch van het misschien ten deele Saksische Groningerland, door de groeiende macht van de waarschijnlijk Drentsch-Saksische stad Groningen en de met dien machtsgroei gepaard gaande overheersching van de twistzieke Groninger Ommelanden, zijn veranderd: de eigenaardige Friesche vormen van het klankstelsel verdwenen, al bleven de syntaxis en de woordenschat in belangrijke mate Friesch. Een ten deele Saksische wig heeft het taalgebied gesplitst; het Groningsch is een Saksisch-Friesch dialect. De derde en belangrijkste Nederlandsche taalstam is de Frankische. Toen de Saksen in het einde der IIIe eeuw binnendrongen in Overijsel, stieten zij in Salland op de dusgenoemde Salische Franken, die toen waarschijnlijk naar het Zuiden werden gedrongen, ten slotte naar Noord-Brabant, waar zij zich in het midden der IVe eeuw hebben gevestigd. Van hier uit hebben zij zich verbreid vooral naar de Scheldevlakte, het gebied van Vlaanderen en Belgisch Brabant. Aan de kust troffen zij echter weer de Saksen aan; dit kunnen, althans ten deele, ook Angelsaksen zijn geweest. Eenige feiten zijn over deze Saksen in het gebied van Noord- en zelfs van West-Gallië en de Engelsche Kanaalkust (Wessex) wel bekendGa naar eind1). In de IIIe en IVe eeuw waren zij een voortdurend gevaar voor de Romeinsche heerschappij; in de Ve en VIe eeuw zijn zij in Vlaanderen en langs de kust in Noord-Frankrijk de Franken nog de baas. Het Westvlaamsch is dan ook Frankisch-Saksisch (c.q. met ook Frieschen inslag), Oost-Vlaanderen en Brabant werden het eigenlijke Salisch-Frankische gebied. De Vlaamsch-Brabantsche Franken stichtten het Merowingische koninkrijk van Doornik; een intensieve kolonisatie in Noordelijk Gallië, ook in het Saksische kustgebied volgde; de taalgrens liep in dien tijd, tot in de Xe eeuw, waarschijnlijk vrij wat zuidelijker dan nu, althans in het WestenGa naar eind2). Het Limburgsche land werd in dien zelfden tijd van de IIIe en volgende eeuwen bezet door de Ripuarische Franken, vanuit het Duitsche Rijngebied. Hen noemt men, in de Nederlandsche taalkunde, Oostfranken, den Salischen stam Westfranken. Onder de laatste Merowingen en de Karolingen, vooral onder Karel Martel en Karel den Groote volgt dan de staatkundige en kerkelijke machtsontplooiïng van de Salisch-Frankische koningen naar het Noorden: Nederland tot het Flevomeer en den IJsel. Nog in de Middeleeuwen is ook Holland ten Noorden van het IJ aan de macht van Hollandsche graven onderworpen, waardoor ook hier het Friesche karakter van de taal, zij het ook maar ten deele, als in Groningen, verdween. Het boerenhuis behield er in sterke mate het Friesche type. De vestiging van het Frankische rijk in Gallië leidde niet tot een germaniseering van de Gallo-romaansche taal, al zijn er ook, in het bijzonder in den woordenschat, bewijzen van een Frankischen inslag in de taal van Noordelijk Frankrijk. Hieruit blijkt wel, dat een aanmerkelijke ommekeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de taalstructuur niet zoozeer van een politieke of cultureele overmacht uitgaat, als van een overwegende verandering in de samenstelling van het volk, dat de taal spreekt, een volslagen volksverhuizing, volksplanting of immigratie op groote schaal. En het blijft voor het karakter van de taal van belang, welke taal de menschen spraken, die vóór de komst der Saksen in Drente, Overijssel en den Achterhoek woonden en daar bleven, evenals het van belang is, in welke deelen van de buiten het eigenlijke Friesch-Saksische gebied gelegen streken vóór de komst der veroverende Franken nog Friezen en Saksen of andere stammen, ja zelfs volkeren, woonden. Zoo heeft bijv. in het einde der VIIe eeuw het midden van Nederland wel onder de heerschappij van Koning Redbad gestaan; maar de Friezen waren zeker niet de eenige, zelfs niet de talrijkste der in Holland, Utrecht en de Betuwe wonende stammen. Zoo is er het raadsel van de Thüringers (Doringen) die omstreeks 300 naar de Veluwe, Brabant en Limburg zouden zijn getrokken, en die zonder twijfel een heel anderen taalaanleg hadden dan de Franken en Saksen. En Gallia Belgica ten Zuiden van de groote rivieren, werd vóór de verhuizing der Franken bewoond door de Belgae, die misschien ten deele Keltisch, ten deele Germaansch waren en spraken: van den aard van hun taal weten wij zoo goed als niets. Niet alleen zijn de belangrijkste data en facta van de staat- en volkenkundige geschiedenis der Nederlanden tot in de XIe eeuw ons onbekend, maar nog minder bronnen zijn ons bewaard voor onze kennis van den taalvorm der Nederlandsche Franken en Saksen in den Oudgermaanschen tijd, dat is de tijd van de IIIe tot de XIe eeuw. Wij kunnen ons van dit Oudnederlandsche alleen een beeld vormen door analogie, vergelijking en historische afleiding. Oudfriesche teksten, die ‘Oud-’ mogen worden genoemd, omdat de klinkers der onbeklemde lettergrepen nog niet tot toonlooze zijn verzwakt, zijn er genoeg; maar zij dagteekenen uit de latere Middeleeuwen, uit den tijd vanaf de XIIIe eeuw. De bestendigheid der oude vormen hangt onder anderen samen met het conservatisme van de taal van het recht; Oudfriesch is voornamelijk rechtstaal. Nu moge het onzeker zijn, of deze bijzondere schrijftaal wel de gesproken volkstaal der Friezen van vijf of zes eeuwen vroeger weerspiegelt of nabijkomt, toch is er langs den weg der historische vergelijking wel eenig peil op te trekken voor de bepaling van het Friesche karakter van meer in het bijzonder de Hollandsche, Middeleeuwsche teksten. Dergelijke waarnemingen zijn echter meer voor de taalkunde dan voor de letterkunde van beteekenis. Ook zijn er overblijfselen van het Oudsaksisch. Bijzonder belangrijk zijn voor ons de epische gedichten, waarvan de Heliand uitmunt als een letterkundig monument, maar zij reiken niet terug tot vóór den Karolingischen tijd, en men kan niet bewijzen, dat zij op Nederlandsch-Saksisch grondgebied zijn ontstaan; zeer zeker is de taal van de oudste Saksen, die in de IIIe en IVe eeuw zich bij ons vestigden, er niet in gegeven. Er zijn ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudfrankische psalmvertalingen overgeleverd; maar zij dagteekenen uit de Xe eeuw en zijn, althans grootendeels, ten Oosten van het Nederlandsche taalgebied ontstaan, en kunnen hoogstens als de taalgrondslag van het Limburgsch Middelnederlandsch worden beschouwd. Men kan deze groote leegte in de Nederlandsche taalgeschiedenis, het ontbreken van Oudnederlandsch, ook te zwaar opvatten. De historische taalkunde is gewend, bij de vergelijking en verklaring van de drie trappen Oud-, Middel- en Nieuw-Germaansch, bijna uitsluitend te letten op het stelsel der klanken en buigingsvormen, den uitwendigen taalvorm. Gelijk wij al deden uitkomen, blijkt echter bij de studie der volkstaal steeds meer, dat het eigenlijke en standvastige karakter der taal, de inwendige taalvorm, gelegen is in den woordenschat en de syntactische structuur. Nog meer van zelf spreekt dit voor de werken der letterkunde, waar immers een traditie van het genre en den stijl, ook de ‘gebondenheid’ van de poëzie, meehelpt aan de handhaving van den inwendigen taalvorm. En bovendien, de epiek, de lyriek en de dramatiek van de Germaansche volken mogen, ook inde vroege Middeleeuwen, aan uitheemsche invloeden zijn blootgesteld geweest, in hun kern zijn zij ‘Germaansch’. Er is een Middeleeuwsch-Germaansche epische stijl, die grootendeels bestaat in de voor het epos typische syntaxis en woordenkeus. Vergeten wij bovendien niet, dat er maar heel weinig phonetische en flexivische vormen zijn aan te wijzen, die alleen en in het bijzonder Oudsaksisch, Oudfriesch en Oudfrankisch zijn. In bijna heel de grammaticale vormleer stemmen zij overeen als Westgermaansch. Een litterair gerichte, historische Nederlandsche taalkunde, die wij ‘stilistisch’ zouden willen noemen, behoeft dus in geenen deele bij de pakken neer te zitten en te wanhopen aan een verklaring van het litteraire Middelnederlandsch uit het litteraire Oudwestgermaansch. Onze middelnederlandsche letterkunde van de eerste eeuw der overlevering (einde XIIe tot einde XIIIe eeuw) is bijna geheel in gebonden rijm- en maatvorm geschreven en is voor een belangrijk deel episch en lyrisch in de conservatieve vormen der genres. Den ‘taalstijl’ der Middelnederlandsche dichtwerken kan men in veel sterkere mate ‘bepalen’ dan tot nu toe is gepoogd; belangrijke verschijnselen, zelfs van de Middelnederlandsche flexie, kunnen door stilistische ontleding en vergelijking van de litteraire teksten op verrassende wijze worden toegelicht, en tevens dienen ter kenmerking van de stijltechniek der schrijvers. In hoeverre een diepgaand vergelijkend onderzoek naar den woordenschat en den zinsbouw der Middelnederlandsche teksten ook licht zou brengen in het vraagstuk aangaande de samenstelling van de Nederlandsche taal naar volksstammen of gewesten, deze vraag is in de geschiedenis van de Middelnederlandsche letteren, voorloopig althans, niet aan de orde. Locale herkomst van handschriften, eventueel ook de bakermat van een schrijver, zal men wel in de eerste plaats op grond van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de uiterlijke kenmerken van klanken en buigingsvormen bepalen. De innerlijke structuur van een dialect kunnen wij alleen aan de levende volkstaal onderzoeken, of, voor een vroeger tijdvak, op grond van de taal in omvangrijke, met zekerheid gelocaliseerde teksten in de volkstaal. Het zijn in de eerste plaats de cultuurvormen, de psychische geaardheid van den schrijver en de stijlkenmerken van het genre, die de innerlijke taalstructuur van het letterkundige werk der Middeleeuwen bepalen, en deze factoren zijn ons bekénd. Het Oudnederlandsch was Westnederfrankisch in het gebied der Salische, Oostnederfrankisch in dat der Ripuarische Franken. Als kenmerkende klankvormen van het Oostnederfrankisch, het Limburgsch, beschouwt men de verzachting van den stemloozen medeklinker van werkwoordstammen onder invloed van de volgende d van den uitgang -de; de uitspraak van de sch- als in het Hoogduitsch, eenige neiging tot -ch voor -k als in het Hoogduitsch, rekking van korte klinkers ook in andere lettergrepen dan die eindigen op r + consonant. Het eerstgenoemde verschijnsel zal wel ‘ingeboren’ zijn; de andere, Hoogduitsche klankvormen zijn al in de XIIIe eeuw aanwezigGa naar eind3): taalkundigen kunnen er over twisten, of zij van oudsher in aanleg ‘Ripuarisch’ waren, dan wel of zij door ‘expansie’ van uit Duitsche cultuurcentra in de schrijftaal van kanselarijen etc. zijn doorgedrongen. De aanwezigheid van de verschuiving van -k tot -ch is een geringe inbreuk op de kenmerking van het Limburgsch als Nederfrankisch. Nederfrankisch noemt men namelijk de Frankische dialecten, die niet hebben deelgenomen aan de zoogenaamde Hoogduitsche klankverschuiving, waarbij, in den tijd van de Ve tot de VIIIe eeuw o.a. de p, t en k overgingen in pf, f; ts, s; kch, ch. Vrij van deze verschuiving bleven de toenmalige Nederlandsche dialecten van Frieschen, Saksischen en Frankischen aard, de Saksische dialecten in Duitschland en Frankische en andere dialecten in Duitschland ten Noorden van een lijn, die ongeveer loopt langs Aken, Dusseldorf, Posen. Wanneer de verschuiving van -k tot -ch in het Limburgsch ‘ingeboren’ mocht blijken te zijn en niet ‘ingevoerd’, dan zou het dialect niet ‘Nederfrankisch’ zijn. Ook kan men niet zeggen, dat er voor de historische vergelijking van de Middellimburgsche taal een Oudgermaansche grammatica ontbreekt: de ‘Altfränkische Grammatik’ van Joh. Franck is hier de aangewezen grondslag. We zouden den uiterlijken taalvorm van Veldeke's Servaeslegende naar die norm kunnen bepalen, den innerlijken taalvorm naar dien van Otfrids Evangelienbuch; met evenveel recht naar dien van den Oudsaksischen Heliand, die weliswaar niet Frankisch, maar Westgermaansch èn episch is. Zelfs voor het Westnederfrankisch Middelnederlandsch is die Oudfrankische grammatica een zeer waardeerlijk hulpmiddel; en voor lexicologische, syntactische en andere stilistische vraagpunten ligt vergelijking van de kern der Middelnederlandsche epiek met den Heliand en zelfs met de Oud- en Middelhoog- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duitsche, Middelnederduitsche, Oud- en Middelengelsche literatuurtaal en -stijlen voor de hand. We zouden moeten streven naar een vergelijkende synthese van de Middeleeuwsche Westgermaansche taalstijlen. Gesteld dat men wil vaststellen, of de epiek van de XIIIe eeuw gegrond is op de Nederlandsche epiek van de XIIe eeuw, en in hoeverre daarbij gedacht moet worden aan volksepiek van grootsche allure of aan epische liederen van ‘speellieden’. Dan is er zeker een goede norm te vinden in de vergelijking van de vroeg-middelhoogduitsche met de latere hoofsche poëzie van Wolfram von Eschenbach en andere grooten. In de Duitsche literatuur van twee eeuwen vinden wij immers de ontwikkeling van verschillende stijlgenres naast en na elkaar; en die stilistische ontwikkeling betreft voor een belangrijk deel de syntactische structuur, den woordvoorraad en den versbouw. Voor de oplossing van litterair-historische problemen als de hier gestelde, is het dan allereerst noodig, dat de inwendige taalvorm, de taalstijl van onze epiek der XIIIe eeuw wordt ontleed. Bepaalde typen van oude woordschikkingGa naar eind4), het stelsel der verhalende tempora, dat der aspectenGa naar eind5), de syntactische herhaling en variatie, de meer of minder archaieke constructies van naamvalsvormen en partikels, meer of minder stereotype woordenkeus, zijn gebonden aan den volkschen òf den hoofschen geest van het epos. Ook andere litterair-historische vraagstukken, als de vaststelling van een bepaalde dichterschool of het dichterschap van een persoon, kunnen alleen afdoende door een stelselmatige en volledige ontleding van den taalstijl worden opgelost. Wij denken hier aan het probleem van den Reinaert, het auteurschap van Van Maerlant ten opzichte van sommige groote werken en enkele strofische gedichten, de indertijd opgeworpen kwestie aangaande het auteurschap van den Ferguut of de Beatrijs, de vraag of de abele spelen van één dichter zijn en zelfs de vraag van hun oorsprong: kan dit bijzondere hoofsche genre misschien zijn opgekomen uit den dramatischen dialoog van onze hoofsche ridderromans? Hoezeer de taalstijl den dichter typeert, zelfs in hetzelfde genre en hetzelfde gegeven, blijkt bij een stilistische vergelijking van den taalstijl in den Walewein van Penninc met dien van Vostaert. Niet alleen de woordschikking en in verband daarmede de rhythmiek, de vormen der epische aspecten, die in bovengenoemde studie zijn vergeleken (zie noten 4 en 5), maar ook de geheele syntaxis van het werkwoord, de voorkeur voor bepaalde typen van hoofd- en bijzinnen, de frequentie en aard van de romaansche woorden, de titulatuur der optredende figuren, de vormen van den dialoog in het verhaal, de geheele stijl kenmerkt de twee verschillende dichters. Het is niet noodig, hier uiteen te zetten, wat de kenmerken zijn van de formeele grammatica der Vlaamsche, Brabantsche, Hollandsche en Geldersche schrijversGa naar eind6). Een feit is, dat de taal der epiek en didactiek in de XIIIe eeuw in hoofdzaak Vlaamsch is, en dat de Brabantsche en Holland- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oudste doorloopende Oud-Nederlandsche tekst: in een Probatio Pennae (probeersel van een nieuwversneden pen,) op schutblad van Ms. Bodley 340 (Oxford) Transcriptie: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hi(c) anda thu (h) Abent om(ne)s volucres nidos inceptos nisi ego et tu.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche dichters van de XIVe eeuw hun taalvorm aan dien der Vlaamsche voorgangers spiegelen. Er is in de XIVe eeuw ook eenige Duitsche invloed op de letterkundige taal geweest, door bemiddeling van het Duitsche hof in Holland en Brabant. Het zijn vooral termen van de minnelyriek, die bij ons doordringen, en ten deele in de liederen van de XVe en XVIe eeuw standhouden. Belangrijker is de wederzijdsche invloed van Duitsch en Nederlandsch in de geschriften van de mystiek en ethiek der Moderne Devotie. Ook hier betreft die invloed vooral de terminologie, woorden voor nieuwe begrippen, beelden en vergelijkingen. Daarbij is echter steeds te denken aan de mogelijkheid, dat zoowel de Nederlanders als de Duitschers de termen der vroegere en latere Latijnsche mystiek hebben vertaald. Belangrijker voor de letterkunde is de invloed van het Fransch. Niet alleen voor de beslissing inzake de al- of niet- oorspronkelijkheid van Middelnederlandsche geschriften of de beoordeeling van klaarblijkelijk vertaalwerk, ook de stijl van epiek en lyriek wordt in belangrijke mate gekenmerkt door het gebruik van Fransche woorden en uitdrukkingen. Van invloed op de syntaxis is weinig te bespeuren. Evenmin van verregaanden invloed op de taal van burgers en boeren. Fransche woorden zijn voornamelijk in de hoofsche kringen hevig ingeslagen. De adel in het Zuidelijkste Nederland zal wel tweetalig zijn geweest, maar het Fransch was daarbij de taal der hoofsche cultuur in beperkten zin. De taal der kerk was het Latijn; de gevolgen voor de taal der letterkunde zijn niet zoo groot als van het Fransch. Wel is het onvermijdelijk, dat geestelijke schrijvers van de didactische en mystieke prozageschriften, waar zij niet gebonden waren aan de vormen, woorden en constructies der oude berijmde taal, de syntactische structuur van het Latijn als stijlnorm volgden. Nog onmiddellijker werkten de Latijnsche voorbeelden op den taalstijl der kanselarijen. Latijnsche invloed op de poëzie bestaat vooral in navolging van den versbouw van den kerkzang. De Strophische Gedichten van Van Maerlant ontleenen niet alleen hun strophischen vorm en het rijmschema, maar ook de in hoofdzaak alterneerende maat aan Latijnsche hymnen. Ook Hadewych werkt naar dezelfde voorbeelden; hoewel bij haar de Provencaalsche lyriek, of haar Noordfransche afzetsels, wel niet uitgesloten mag worden. Een geheel nieuwe Brabantsche prozastijl is de schoone vrucht van Ruusbroecs mystiek. Hier is een echt Dietsche taalschat veredeld door de spiegeling aan den rhetorischen stijl der kerkvaders en der groote latijnsche mystici. De kunstvormen der antithese, van het parallelisme, de synthetische periode, zoowel als de gespannen coördinatie, ook de rhythmische en zelfs metrische clausula kenmerken dit proza, dat gedurende eenige eeuwen zijn invloed doet gelden, ook in het Noorden. De eerste Nederlandsche prozastijl wàs er. Hierbij nog één opmerking van stilistisch kritischen aard. Parallelisme is hier als een stijlkenmerk van het rhetorische Latijn genoemd. Men zou kunnen tegenwerpen, dat ook in de Oudgermaansche poëzie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
parallelisme een stijlvorm is. Inderdaad is die in verheven stijl van velerlei soort in zwang. Het gaat er echter om, welke stilistische functies de parallele vorm verricht, in verband met welke syntactische structuur (bijv. de hier genoemde antithetische, of de in de Germaansche epiek vooral gangbare varieerende) het parallelisme voorkomt, ten slotte welke woorden, woordgroepen, zinsoorten, parallel worden geconstrueerd. Is dat alles onderscheiden en vastgesteld, dan zal er zeer zeker een groot verschil zijn tusschen het klassiek-rhetorische en het germaansch-epische ‘parallelisme’. Later staan wij voor de taak, de Rederijkerij te onderscheiden, en te waardeeren. Rederijkerij is in hoofdzaak een complex van vormen, niet een ‘cultuurstrooming’. De voorgangers zijn óf geestelijke leiders óf, in Frankrijk zoowel als in de Bourgondische landen, ambtenaren en magistraten. Fransche woordenpraal en Latijnsche constructies zijn dus te verwachten. En in de XVIe eeuw handhaven zij in tegenstelling met de humanistische opbouwers van een nieuwe schrijftaal het oude middeleeuwsche taalgoed en het Romaansche klatergoud. Zelfs Vondel nog keert zich tegen het onnatuurlijke in hun taalstijl. De Mnl. literatuur is bijna geheel in versvorm geschapen. Dit heeft eigenaardige gevolgen voor het karakter der letterkundige taal: de taal is ‘gebonden’ aan regelmaat van rijm, verslengte en versgeleding. Die gebondenheid heeft allerlei uitwerking op de klankvormen, het woordgebruik en de syntaxis; maar ook liggen er in de natuurlijke geaardheid der taal bepaalde grenzen, die bij de binding in het rijmvers niet kunnen worden overschreden. Zelfs is er een hoogere synthese van het vers eenerzijds, en klank, woord en zin anderzijds, die den schoonen, den ‘litterairen’ vorm verwezenlijkt. Het Mnl. vers is het meest gebonden door het eindrijm. Het rijm draagt een heffing en het is behoudens uitzonderingen ‘mannelijk’, dat is: eenlettergrepig (), hetzij ‘vrouwelijk’, dat is: tweelettergrepig (). In de epische en didactische groote werken is het rijm eenvoudig gepaard, zijn eentonige aard leidt tot kunstmatige vulling van den versregel met gemakkelijke, maar stereotype rijmwoorden en zinnetjes, die veelal in onze stijlleer den naam van ‘stoplappen’ dragen. Ook heeft de dwang van het rijm eigenaardige afwijkingen in de woordschikking ten gevolge, bijv. de plaatsing van het werkwoord (dat immers gemakkelijk met zijn ‘klassegenooten’ rijmt) aan het einde van den hoofdzin, van het adjectief achter het substantief en van bijwoorden aan het zinseinde. Het is bovendien begrijpelijk, dat de dichters gaarne oude woorden en termen en ook ontleende woorden kozen te wille van het rijm, en dat zij het zich gemakkelijk maakten door het vers te besluiten met bijzonder productieve achtervoegsels als -like of -heid, die bovendien kunnen worden gevarieerd met -lick en -leke; en -hede. De vulling van het vers èn de rijmdwang werkt ook het gebruik van samengestelde gezegden, omschrijving door middel van hulp- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoorden in de hand. De rijmdwang heeft dus een bijzonderen invloed op den taalvorm en het syntactisch systeem, en ook op den stijl. Niet zoozeer voor de letterkunde als voor de taalkunde is van belang de vraag, welke klinkerqualiteiten als zuiver rijmend werden beschouwd. Het eenige wat van den rijmvorm voor sommige litterair-historische vraagstukken van gewicht is, is het verschijnsel der assonance (of klinkerrijm): een rijm van de vocalen der rijmwoorden, niet van de consonanten. Het is zeker, dat de voorkeur voor assonance toeneemt naarmate het dichtstuk ouder is. En talrijk zijn waarschijnlijk de teksten, waarin in later tijd deze ‘klinkerrijmen’ zijn weggewerkt. Bijzondere rijmschemata vertoonen de lyrische strophen, zoowel bij Van Maerlant als bij Hadewijch. In beide deze zoo verschillende lyrische genres is het van belang de geleding der strophe naar het rijmschema te vergelijken met de syntactische en met de metrische (bij Hadewych in het bijzonder de afwisseling van korte en lange verzen). Wij wijzen alleen even op de geweldige kracht van het rijm in een der schoonste liederen van Hadewijch: De voghelen hebben langhe geswegen
Die blide waren hier te voren:
Hare blijscap es gheleghen
Dies si den somer hebben verloren.
Si souden herde saen gheseghen
Hadden sine weder ghecregen:
Want sine hebben vore al vercoren
Ende daertoe werden si gheboren
Dat machmen dan an hem wel horen.
De drie leden van het schema a b a b / a a / b b b vallen hier samen met de syntactische geleding der gedachte. Het eerst wisselende, daarna dubbele en ten slotte drievoudige rijm brengt een gestadig stijgende kracht en nadrukkelijkheid teweeg. Binnenrijm en allitteratie dikken het effect nog aan. Daarentegen in het eerste lied: Ay, al es nu die winter cout......, is het rijmschema gelijkmatig en vrij: a b a b, c d c d; twee gelijke deelen, meestal ook in overeenstemming met de syntaxis der gedachte. In deze strofen is er een àndere vorm van herhaling dan het eindrijm der versgroepen; een referein van vier regels sluit de strofen af en hamert de zinnen der gedachte aaneen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aý, al ès nu die wínter cóut,
Córt de dàghe ende de náchte lànghe,
Ons náket sàen een sómer stóut,
Dìe ons úte dìen bedwánghe
Scíere sal brénghen; dat ès in scíne
Bí dèsen núwen iàre.
Die hásel brénghet ons blóemen fíne;
Dàt es een téken ópenbàre.
Ay vále, vále mílliès,
Ghi álle dìe in núwen tíde
- Si díxerò non sátis èst -
Omme mínne wilt wèsen blíde!
Maerlants strophen zijn opgebouwd uit de clausula, een distichon ‘afgesloten’ door een derden regel, met het rijmschema a a b van twee mannelijke en een vrouwelijken rijmvorm, of omgekeerd twee vrouwelijke en een mannelijken. In de disputaties en dialogen is van de vier clausulae de laatste versterkt door een vierden regel, rijmende met de ‘sluitende’ derde; dit is de vorm der clausula bij uitstek. De hymnen ‘Vijf Vrouden’ en ‘Ons Heren wonden’ tellen twaalf regels, vier clausulae zonder versterking. De Latijnsche bron van Ons Heren wonden is metrisch en strophisch geheel gelijk aan het Mnl. gedicht:
Zelfs het onderscheid van vrouwelijk en mannelijk rijm weerspiegelt de volledige en onvolledige trochae van het Latijn. Ook de tweedeeligheid naar den rijmklank en naar de syntactische geleding komt volkomen overeen. Dezelfde overeenstemming van bron en bewerking geldt bij de Vijf Vrouden. Alleen heeft Van Maerlant daar een derde strophe toegevoegd en aan deze heeft hij niet het schema der andere vijf a a b, a a b; c c b, c c b gegeven, maar het eenvoudiger en daardoor nauwer ‘sluitende’ a a b, a a b; a a b, a a b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit alles is een aanwijzing, dat de vorm dezer Mnl. gedichten geheel en al afhankelijk is van Latijnsche voorbeelden. Van de Disputacie zijn de strophen 2-14 naar een Latijnsche Lamentatio gedicht; de Latijnsche tellen drie clausulae; het Mnl. gedicht is uitgebreid met een versterkte vierde clausula van het schema a a b b. Hier niet de overgang in rijmklanken van de eerste en tweede helft als in Ons Heren Wonden: twee rijmklanken binden de geheele strophe, dat is bij Van Maerlant de gewoonte: Wat móchte María ségghen dàer
Dáer soe sách met hérten swàer
Hàren sóne hánghèn?
Dónker wàrt die míddach clàer
Wànt natúre hàdde váer:
Die sónne ès vergánghèn.
Wel móchtsoe dríven gróot mesbàer
Stíll(e) int hért(e) end(e) ópenbàer;
Om stérven mòcht haer lánghèn.
Dus móchtsoe clághen òverwáer
Wrínghen hánd(e) ende slíten háer
Ènde met náten wánghèn
Die wórt dus ánevánghèn.
De sterk bindende functie van het rijm beheerscht ook de syntactische structuur: in strophen als deze is iedere clausula een syntactische eenheid. De maat is strak gespannen, vergeleken met die bij Hadewijch; bijna geheel alterneerend als in het Latijn. Er is heel veel textcritiek aan de Strophische Gedichten besteed. Daarbij valt op, dat niet stelselmatig voor de vaststelling van den juisten taalvorm is gerekend met het alles beheerschend metrische schema. Beschouwen wij het eerste couplet van Wapene Martijn: 1[regelnummer]
Wápene, Mártijn! hóe salt gáen?
Sál die wérelt iet lánghe stáen
Iǹ dus cránken lóvè?
Só moet vróuwe (ver) Er̀r̀e sáen
5[regelnummer]
Sónder twífel ènde wáen
Rúmen héren hóvè.
Ic síe den válschen wél ontfáen
Díe de héren cònnen dwáen,
(Ende) plúcken vànden stóvè.
10[regelnummer]
Eńde ic sìe den réchten sláen
Béde bespótten ènde váen
Als de mése ìnde clóvè
Récht offen(e) Gód verscróvè.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verzen met ‘vrouwelijk rijm zullen waarschijnlijk met twee heffingen, een zware en een lichte moeten worden gelezen (zie blz. 17). Heeft men alle verzen van dit type achtereen gescandeerd, en daarna die van het ‘mannelijke’ type met vier volle heffingen, dan is de keuze van den ‘kritischen’ vorm van den zin minder willekeurig dan in de uitgave van Verdam-Leendertz het geval is, zoo men de strak gespannen ‘Latijnsche’ metriek van den dichter daarbij in aanmerking neemt. Het Middelnederlandsche vers is niet metrisch geleed, dat is: naar voeten met een vast getal van lettergrepen, maar rhythmisch, dat is: naar een aantal hoogtepunten in het accent. Over het algemeen zijn in de verzen vier rhythmische heffingen te onderscheiden. Hoe ouder de poëzie is, des te duidelijker voelt men in deze vier heffingen een zoogenaamde dipodische ordening, dat is: geleding van het vers in twee paren van heffingen, ieder bestaande uit een lichte en een zware heffing. De dipodische typen zijn:
of een ander stel:
Weliswaar heeft Sievers de vijf typen later (Die Neueren Sprachen 6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beíheft van Luick-Festschrift) verworpen; maar het beginsel van twée rhythmische heffingen bleef onaangetast, en het is later in het bijzonder in A. Heuslers Deutsche Versgeschichte (1925) op grond van het beginsel van de isochronie (een halfvers heeft een vasten tijdsduur en de tijdsafstand tusschen twee heffingen is constant; ook pauzen vullen het tijdsbestek) uitgewerkt tot een stelsel van kenmerkend Germaansche allitteratie-rhythmiek. Allitteratie heeft in de Middelgermaansche periode plaats gemaakt voor de eindrijmtechniek; het rhythmische stelsel echter hield stand en wel omdat het gegrond was op de natuurlijke klemtonen van den zin als eenheid. Dit bleek mij overtuigend bij een studie over den syntactischen en rhythmischen vorm der zinnen met aanloop in Ferguut, Moriaen en Walewein (in Tijdschr. Ned. Taal- en Lett. 35, blz. 107 en vlg.), bij vergelijking van de rhythmische en syntactische geleding van verzen die tevens zinseenheden van een bepaald type zijn, en werd bevestigd door de ontleding van vers en zin in den Ferguut (Inleiding op mijne uitgave van dat gedicht). Langs dezen weg is de eigen aard van het Germaansche Nederlandsche vers tegenover het klassieke tot op den huidigen dag gehandhaafdGa naar eind7). Het Mnl. vers is de voortzetting van het Oudgermaansche. In het eerste stel is aangegeven in cursieven druk, wat de eigenlijke inhoud van de mededeeling is, de syntactische kern, die in Oudgermaanschen taalvorm hetzelfde rhythmische type zou hebben, maar dan op den grondslag van twée heffingen met dalingen zonder eigen accent. De overige bijwoorden, voornaamwoorden en lidwoorden veranderen aan den zinsinhoud weinig of niets, maar maken verdubbeling van het getal heffingen door twee bijheffingen mogelijk of noodzakelijk: Gróefne up kérkhof is volkomen gelijk aan een Beowulfvers: Hwéarf tha bi bénce. Het bijwoord ooc geeft aan het vers een ‘voorslag’, het bijwoord dan is syntactisch vrijwel leeg, maar bezorgt het eindrijm. In het type E: Hárde gèrne wàre hi vróder, is een verzwarend bijwoord van graad aan het begin rhythmisch niet onmisbaar: Gérne ware (hi) vród (er) zou een volslagen type E van Sievers zijn. Behalve de dipodische typen zijn er ook talrijke monopodische, waaronder wij verstaan verzen met éen, dríe of vier ongeveer even zware heffingen: Sìre dóchter rìep hi sàen. - Doe bráchti ènen slách van ónder. - Dus wàren si álle dr̀ie int pléin. - Viér sloech hi dóot te víere slágen. - De sterke frequentie van deze monopodische typen is een van de redenen, waarom wij voor het Mnl. vers, in het bijzonder dan het dipodische, niet meer het eenvoudige oude schema van twee heffingen met louter dalingen mogen onderstellen. Toch is het een feit dat in oudere teksten, die tot het begin van de XIIIe, of tot de XIIe eeuw mogen worden gerekend, de zinsinhoud dikwijls zoo beknopt is, dat het bezwaarlijk wordt vier heffingen te plaatsen. Bezwaarlijk zelfs wanneer wij rekening houden met alle ‘rekbare’ elementen in den Mnl. woordvorm. Er zijn immers vele klinkers, die zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarschijnlijk nog als tweeklank werden gesproken, er zijn vele ‘svarabhakti’-vocalen mogelijk, ook waar ze niet geschreven zijn, persoonlijke voornaamwoorden krijgen klem in den dialoog, en vele composita kunnen met twee heffingen worden gelezen ook al staat er geen daling tusschen, evenals trouwens eigennamen, vooral vreemde, een dubbel accent verdragen. Zoo is maar schijnbaar ‘te kort’ een vers als Mor. 1124 Hiër nès geen lánger bíden, en uit den Ferguut: Driëwàerf so blìes hi den hóren, - Dáer en màch geen pért óp (pérrǝt), - Ic wàne nóït mán en sàch, - Tère brùlocht nóïjt ére, - Gàlaránt ghìncken jágen, - Ić sal ù thóeft af slàen, - Ić comdì bescúdden sàen, - Sí nam sijns góeden góom, - Hére hier hèbdi van Férragúte, - Férgùut begrépen hèeft, - Sáen verhóret Gàliéne, - Te várnè in scóninx sóut. - Gelijk in het laatste vers, kan een thans ‘toonlooze’ e in het Mnl. nog een heffing dragen: Te cómenè in ù prisóen. Dit blijkt zelfs uit de heffing in het rijm (Ferg. 723): Dáer en sprac níemen jégen hèm // Nó en sèide comt hérbergèn. Dit laatste maakt, dat we een oud rhythmisch type mogen aannemen, waarbij in het rijm woorden van twee lettergrepen staan, waarvan de eerste lang is (door langen klinker of door positie), de tweede een ə, die beide een heffing dragen, een zware en een lichte. Er is dan geen daling tusschen de twee heffingen. We hebben het reeds in Maerlants strophen ondersteld. Dit rhythmische type is, ook in de Duitsche metriek, oud en bijzonder beweeglijk. Uit een zonder twijfel oud Mnl. gedicht van Sinte Brandane, halen wij een voorbeeld aan: Der héeter héllen héerè
Tórende véle zéerè,
Dat hì den móonc mòeste drághen.
of een ander: Dát es sìne bóetè
Dat hì hem wásschen môetè
Míne dìnct níet so gòet
Dán men wòrpe ìn die vlôet
Dát hi hèm wel wásschen màch.
Die mónc scámelìken lách:
Mèt wel gróter sórghèn
Hádde hi hèm gebôrghèn
Ońder èen scíp bànc.
Die tíjt dòchtem wél lánc.
Aý, hoe lòech die dúvel dàs
Dàt die mónc vervért wàs.
Hierbij staan tevens een aantal korte verzen met andere, bovengenoemde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijzondere mogelijkheden van twee heffingen zonder duidelijke daling ertusschen; opmerkelijk is ook in deze verzen de als van zelf sprekende cadans van het dipodische rhythme. Ook zijn er verzen, waarin de tweede lettergreep van een oud woord wigant wordt geheven in het rijm. Het rijmende eiland kan worden begrepen als een compositum, gelijk in hierboven geciteerde verzen scipbanc: Doe vóeren si àen een éylànt
Dàer die Góds wígàant
Líet sìjn scíp stáen
Eést als ìc vernómen hàen.
Het wel zeer korte vers: Líet sìjn scíp stáen, in het Hulthemsche handschrift, heeft in het Comburgsche wat meer kansen op vier aannemelijke heffingen: Líët sìnen kýël stáen.
Doe clám ic hìer allénè
565[regelnummer]
Op dèsen hóghen sténè
Ende clághede mìne mésdàet
Den ghénen, die mì ghescépen hàet
Hier wáchtic sìne ghenádèn
Van mìne gróten mesdádèn
570[regelnummer]
Ic ségt u òver wáer :
Hiér hóric òpenbáer
Alle dàghelíkè
Den sánc van hémelríkè.
In het Comburgsche Hs. luiden vs. 570/1: Ic séchdi òoc vorwárè
Ic hóre hier òpenbárè
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Westgermaanschen zinsvorm), waaronder ook het Dietsche begrepen wordt. In dit en andere oude gedichten komt bovendien vaak een maximum van drie heffingen voor in verzen aan het einde van een zinsverband. We kunnen dan aannemen, dat er desondanks een stelsel van vier is doorgevoerd, daar immers de pauze aan het zinseinde als heffing kan gelden: Hier mòghen wi lícht te lánge sìjn
Sprác Sìnte Brandáen dòe
Sìnen geséllen tóe .
In het Comburgsche handschrift is een vierde heffing toegevoegd: Tóte sìnen geséllen tòe.
Zoo ook in het Hulthemsche wederom: Sènte Brándaen hàdde tóren
Dat hì so scándelic hàdde verlóren
Sìnen mónc góet .
Dàt hi sóndelìke verlóren
Sìnen móonc áldus hèft.
Dit alles neemt niet weg, dat in ieder oud dichtwerk verzen overblijven, waar met géen mogelijkheid vier heffingen worden gehaald. Men bedenke, dat heffing van twee of drie eenlettergrepige woorden, die onmiddellijk op elkander volgen, een sterke spanning in den zinsinhoud doen onderstellen. Waar die spanning ontbreekt, passen zooveel heffingen niet, zooals bijv. in deze regels uit den Ferguut: Wi hébben híer twée jàer
Ghewéest ál òver wáer.
of deze: Die pórte wàs vàn yvóre.
‘Gheweest al over waer’ staat aan het einde van een zinsverband en zou dus met drie heffingen kunnen volstaan, maar voor de andere twee regels geldt dit niet. Er is dan ook aanleiding te vragen, of in de oudere Mnl. poëzie niet veeleer een rhythmisch schema van twée heffingen moet worden aangenomen. Het is namelijk niet mogelijk, dat in éen rhythmisch geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzen van 3 en 4 heffingen met elkander afwisselen; dit zou strijdig zijn met het grondbeginsel van den rhythmischen vorm der gewone rijmverzen: een zin van een bepaalden tijdsduur (bijv. een ‘ademtocht’) is geleed in een regelmatigen klankstroom, regelmatig door het isochronisme (de gelijkdurigheid) en de isometrie (een gelijk getal klankmaten). Geen onderscheid van belang maakt het voor de rhythmiek van een vers echter, of er twee dan wel vier ‘klankmaten’ of ‘rhythmische eenheden’ in het vers worden geteld. Het is zelfs de vraag, of ook in het Oudgermaansche vers, vooral in den lateren tijd dan dien van den Beowulf, niet naast de twee sterke heffingen zwakke heffingen werden gesproken in plaats van volslagen dalingen zonder eenig accent. Het is niet voldoende, alleen op de rhythmische heffingen van het Mnl. vers te letten. Het aantal lettergrepen van het vers was niet geheel en al ‘vrij’ of ‘willekeurig’. Gelijk we reeds opmerkten, werd een alterneerende metriek (een jambisch of trochaeisch metrum) in de lyriek in de hand gewerkt door het voorbeeld der Latijnsche kerkpoëzie. En ook het Fransche epische vers werd naar lettergrepen geteld: acht lettergrepen zijn ingedeeld in vier heffingen en vier dalingen van één lettergreep. Maar ook zonder deze voorbeelden is het heel natuurlijk, dat de Mnl. dichters reeds tot een zekere regelmaat, tot zekere normen en grenzen kwamen. Van der ElstGa naar eind8) heeft buiten kijf bewezen, dat er een vrij sterke neiging tot het alterneerende vers reeds in de XIIIe eeuw valt op te merken. Anderzijds is ons gebleken, dat het aantal verzen met één of meer dalingen van twée lettergrepen ook groot is. En wanneer wij nagaan, wanneer de dichters klankverschijnselen als bijv. de syncope van volle grammaticale vormen al dan niet toepassen, kunnen wij besluiten, dat het Mnl. metrische stelsel streeft naar minstens één dalingslettergreep, en vier heffingen, en het maximum van twee dalingslettergrepen zelden overschrijdt. Hoe de regelmaat van het vers de wisselende woordvormen reguleert, hoe de grammaticale vormen ons een aanwijzing geven van de metrische eigenschappen van het vers, en omgekeerd de versvorm den grammaticalen vorm der taal beheerscht, blijkt bij een stilistische schifting van de flexievormen van den verleden tijd van het zwakke werkwoord in een aantal XIIIe-eeuwsche dichtwerken. Men weet, dat het zwakke praeteritum eindigde op -de of -te al naar gelang de stam stemhebbend of stemloos uitklonk. Buitendien komt nog de volle vorm -ede voor, de regelrechte weerspiegeling van den eigenlijken uitgang in het Oud-Nederlandsch -da en den middenklinker i, ô of ê. In de onderzochte berijmde teksten blijkt de volle vorm zeldzaam te zijn, in hoofdzaak beperkt tot stammen op -g en -v als vragede, lovede. Wat nu den regelenden invloed van het metrum betreft (vier heffingen, minstens één, en hoogstens twee dalingslettergrepen) noemen wij uit den Ferguut: 218 Hi ríep ende nóepede dórs met spóren. - 2343. Mat spóren nóepte hi sìnen wréen. - 4108. Elć nôepte met spóren sijn páert. - 5221. Eńde nôepte Pénnevàren. De vor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men van 218, 2343 en 4108 komen overeen in den régel, dat er niet meer dan twee dalingslettergrepen zijn; de syncope in 5221 leidt tot een volslagen alterneerend versGa naar eind9). Heffingen zonder daling zijn, met andere verschijnselen, die wij hebben besproken, kenmerken van de oudere poëzie; heffingen met meer dan twee dalingen zijn als uitzondering kenmerk van de oudere poëzie, en worden tegen het einde der Middeleeuwen hoe langer hoe meer gebruikelijk. In den Ferguut is een groot aantal dalingslettergrepen met de noodzakelijke versnelling van het tempo vooral in het begin van het vers nog een reflex van spanning in den zin: ‘Hére’, sprac die knàpe, ‘ic hète Fergúut
Om úwen wìlle quàmic úut
Váder ende móeder màectic érre
Dát ic u vòlchde dus vérre’. -
Hi liep den rése òp met stóuten móede
Ende slóeghen metten swérde in thóvèt. -
Er is ook een syntactische kant aan het vers. In de Mnl. rijmwerken is namelijk een sterke voorkeur voor verzen, die tevens den vorm en den omvang hebben van een zin, vooral van een hoofdzin. Die zinnen (verzen) stellen ons juist in staat, de rhythmiek van het Mnl. vers met zekerheid te bepalen; met grooter zekerheid dan wanneer wij a priori op ons modern gevoel van bepaalde rhythmische of metrische schemata moesten vertrouwen. De structuur van den zin, die tevens verseenheid is, verschaft ons betrouwbare aanwijzingen aangaande de natuurlijke accenten. Opvallend groot is ook het aantal versparen, waarin tevens twee zinnen van een verslengte zijn vervat, die bovendien nog rijmen. Deze versparen weerspiegelen de Oudgermaansche syntactische en metrische eenheid van twee allittereerende ‘halve verzen’. Hetzelfde geldt voor twee verzen, die één omvangrijken zin bevatten. Daarnaast onderscheiden wij ‘gebroken’ verzen, en wel van verschillende soort. Ten eerste kan één vers twee (of zelfs meer) korte zinnen of syntactische eenheden omvatten. Primitieve poëzie is dan in het bijzonder gekenmerkt door twee onderling niet verbonden, dus losse zinnetjes, die tezamen een scherp geteekend dipodisch type vertoonen. We citeeren eenige gevallen uit den Ferguut: Sine wónde blòet; si dòet hem léet // Hijs sére vervàert; wat dóen hine wèet. - Die náën swèech; het hàdden bóy // Eǹde leet óver. Hì was grám. - Nu màch hi drínken; dórst hem sère. - Hi stàect in thérte; het mòste stórten. - Die dách quàm; die nácht lèet. - Scílt omme hàls; cóusen gebònden. - Ontbéet een lèttel; vòer te vélde. - Ten tweede kan een der vershelften syntactisch verbonden zijn met een zin van een volledige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vershelft. De tweede vershelft met het vólgende vers: Ter érden wàerp hijt; hìne róchte // Némmer te gáne mètter plóech. - Een swért gòrdi; ende een órs díere // Bróchtemen vòr den jóngelìnc. - Of de éérste vershelft is verbonden met het vóórgaande vers: Die jóncfrouwen ènde die cnápen bèide // Séiden, dàt hi stóutheit dède. - Si hílden hème òver bedrógen // Alle die gène, dìe daer wáren. - Om enen rídder gewápent te drágen // Ofte twée, alst wàs te dóene. - Deze verbindingsvormen gaan lijken op wat men in moderne poëzie ‘enjambement’ pleegt te noemen; volledig is dit metrisch-syntactisch verschijnsel, een belangwekkend kenmiddel van den stijl der poëzie, gegeven, wanneer de syntactische band van de twee vershelften nagenoeg of geheel ontbreekt: Halsberch, cousen, helm van stale // Dede Ferguut ane; het stont hem wale. - Doe spranc in een marasch te handen // Die hert, ende die hont metten tanden // Dwankene. - Daer ic lach in mijn pauwelioen /. Bi minen lieve, mijn garsoen // Stont vóre die dóre. Hèt was nácht //. - Ic wane sine hadden nemmermere // Ghevaen. Si hadden verloren. - Ridder, gi hadt wel te doene // Látens. U blóët ìs al gróene. - Vooral een bijwoordelijke bepaling plaatst men gaarne zoo: Hi liep doe al te hant // In enen broec; Hem gìnc daer dórsten. - Of de varieerende bijstelling: Hi hevet den witten hert verslegen // Perchevale, alse een coene degen. - Daer soudic varen, wistijs mi danc, // Bidden Aerture, den coninc rike // Ende Genoeveren, oetmoedelike // Der coninginnen, datsi bade // Riddere, die ons soccoers dade. - Een gecoórdineerde variatie in den hoofschen dialoogstijl: Ende gèven u ándre die béter sìjn // Ende scóenre, ten tròuwen mìjn. - Sterk staaltje van versbreking (enjambement van een parenthesis!) is: Ferguut seit heme- die niet en rochte // Te líegenè- hoe hì te hóve quàm. - Zelfs in de overigens met leesteekens zoo spaarzame handschriften wordt soms het enjambement door een punt-teeken gekenmerkt: in Ferguut vs. 2945 en vrij vaak in het handschrift van den Walewein. Het is wel duidelijk, dat het voor allerlei cardinale vraagstukken betreffende de Mnl. letterkunde belangrijk is, de techniek der dichters inzake het hier geschetste syntactisch-metrische verband stelselmatig en vergelijkend te bepalen. |
|