Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 1
(1939)–Frank Baur, Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. VII]
| |||||||||||||||||||||||||
Jacob van Maerlant: RIJMBIJBEL. Een van de vele miniaturen uit het rijk versierde handschrift 15001 van de Koninkl. Bibliotheek te Brussel.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||
InleidingDe literatuur, haar historiographie en methodes
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||
omstandigheid dat hij zijn stelsels denkt in abstracto, geeft aan zijn arbeid een vaste en gesloten afronding, die velen bekoortGa naar eind(3). Met onderhavige inleiding wordt een bescheidener doel beoogd: deze liminaire bladzijden willen enkel beknopt omschrijven hoe wij het letterkundig feit zien, als individueel en sociaal, als aesthetisch en pragmatisch, als historisch-betrekkelijk en tijdeloos-absoluut verschijnsel. Dit biedt allicht gelegenheid om gaandeweg de begrippen te ordenen en te bepalen, waarmeê de litterair-historicus pleegt te werken; de onderscheiden takken van studie, die het letterkundig feit tot voorwerp hebben, te verbinden in een soort systeem van de literatuurwetenschap; bij ontstentenis van een uit eigen werkwijzen a posteriori gewonnen leer der letterkundige historiographie, in groote trekken toch de ontwikkeling van de litteraire geschiedschrijving, in hoofdzaak in de Nederlanden, te verhalen en tevens den heden nog volop woedenden strijd der methodes voldoende te kenschetsen, opdat de lezer zich uit elk der volgende deelen zal kunnen vergewissen: in hoever deze nieuwe literatuurgeschiedenis een eerlijke poging is geweest om de vele uitzichten van het huidige methodenconflict eenigszins tot verzoening te brengen, unum faciendo aliudque non omittendo. | |||||||||||||||||||||||||
I.‘De letterkunde van een volk’: dat lijkt wel een betrekkelijk helder, dat is nochtans een moeilijk bepaalbaar begrip. Voor het practisch gebruik meent ieder vrij goed te weten welke stof er onder gedacht wordt, maar speculatief bekeken, vertoont het de meest onthutsende rekbaarheid van inhoud. Ook zij, die wanen het ‘voorwerpelijk’ te kunnen zien, als een soort object geworden belichaming-in-taal van de immanente, bestendige geestelijke kracht welke van iedere nationale gemeenschap de geschiedkundige ontwikkeling begeleidt, moeten berusten in de kwalijk te verhelpen zwevende begripsbepaling der samenstellende termen die, allebei historisch gegroeid zijnde, groote beteekenisverschuivingen moesten dóórmaken. ‘Voicy merveille... - zei reeds Montaigne - la poésie, il est plus aysé de la faire que de la cognoistre’. Een aantal metaphorische aanwendingen van het woord literatuur niet eenmaal meegerekend, en ook afgezien van den etymologischen inhoud, waarmee het - nieuwe woordvorming uit Caesar's tijd en ten innigste met de noties letterteeken, schrift, graphie verbonden - naar de moderne talen is overgegaan in den zeer algemeenen zin van: de massa van alle in een bepaald verband te verklaren geschriften, blijven er nog tal van óf te ruime óf te enge omschrijvingen in de werken over letterkunde opgeld doen, die een poging zouden wettigen om het begrip duidelijker af te grenzen. Met een voldoend scherpe afbakening immers van het onderzoeksobject staat of valt het wetenschappelijk karakter van een studievak. De geschiedenis | |||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||
van een kunst veronderstelt reeds bij den aanvang een min of meer heldere voorstelling van wat die kunst is. Het aantal werken die, bij verloop van jaren, zich bij den vakman als ‘litterair’ hebben aangediend, is gewoon niet te overzien. Zelfs de eenvoudige dagbladcritiek staat tegenwoordig voor een niet te volvoeren taak, waar ze de dagelijksche productie-aan-gedrukt-werk te schiften krijgt in waardevol en waardeloos. Wat zal het dan zijn met de literatuurgeschiedenis, die gesteld wordt vóór den overmachtigen stroom geschreven en gedrukte documenten, waarin een volk het heele verloop van zijn geestelijke beschaving heet te hebben uitgedrukt? En toch is dit de opdracht: onderscheid te maken tusschen litterair-blijvend en litterair-mislukt werk, tusschen levenskrachtig en velleïtair dichterschap. Witsen Geysbeek's berucht Anthologisch en Critisch WoordenboekGa naar eind(4), hoewel het met de middeleeuwsche letteren, in recht ‘verlichten’ trant, nog zeer onvoldoende op de hoogte was, vermeldt niet minder dan 1150 dichtersnamen; en zijn voortzetter, de polygraaf Van der Aa, vond daar nog 1495 dichternotities bij te voegen: samen 2645 namen van ‘letterkundigen’, toch altijd nog een kleine duizend méér, dan in de meest ‘overcomplete’ van onze literatuurgeschiedenissen, die van Te Winkel. In de zeven deelen van Kalff staan er zoo wat 1375; Jonckbloet neemt er ongeveer 700 op in zijn zes deelen; Prinsen, die reeds een kleine vijftig jaar meer dan zijn voorgangers binnen zijn omtrek moest halen, heeft desondanks maar 710 namen. Natuurlijk spreekt ook de omvang van de handboeken mee in de ‘aan te richten’ keuze: in Siegenbeek's en Hofdijk's beknopte handleidingen komen respectievelijk 340 en 352 namen voor; bij L.G. Visscher, die nog de encyclopedische opvatting huldigt, 509. Het zou op zich zelf de moeite loonen de schiftingen bij de onderscheiden litterairhistorici en de lijsten van minder wetenschappelijk bedoelde letterkundige verzamelbundels onderling te vergelijken: men zou dan, naast de bewuste en persoonlijke keuze van den geschiedschrijver, de Historie zelf, als het ware, haar niet-opzettelijke, spontane selectie zien doen. Plaatselijk standpunt of tijdsperspectief beïnvloeden aanzienlijk de ‘uitverkiezing’: regionale grootheden verdwijnen spoedig uit het panorama van den syntheticus en de voorbeelden zijn legio van dichters, die in een bepaalde groepeering nog hun stukje onsterfelijkheid als zoodanig weten te handhaven, maar die voor de officieele literatuurgeschiedenis niet meer blijven bestaan. In Zuid-Nederland alléén telde Ida von DüringsfeldGa naar eind(5) tusschen 1830 en 1860 niet minder dan 191 dichters, waarvan inmiddels reeds 39 geen toegang meer hadden tot de latere synthese van Coopman en ScharpéGa naar eind(5) en van de overige 152 treft men er nog slechts 70 aan bij Te Winkel, terwijl P. HameliusGa naar eind(5) voor de heele XIXe eeuw in Vlaanderen maar een honderd namen aanvaardde. In zijn lijvige bloemlezing | |||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||
over de eerste drie kwarten der XIXe eeuw zag J. De KeyserGa naar eind(5) kans aan 163 prozaschrijvers en 159 dichters onderdak te bieden, wat, na afrekening met hen, die in proza en versvorm tevens hadden uitgemunt, toch nog 279 namen oplevert; maar van de 138 dichters, die tusschen 1819 en 1833 in Immerzeel's Nederlandschen MuzenalmanakGa naar eind(6) waren opgetreden, ontbreken er hier, na nauwelijks vijftig jaar, toch al 69 op het appèl. Deze groote cijferverschillen tusschen de levende letterkunde en wat daarvan tot de historisch geworden literatuur wordt toegelaten, teekenen den afstand van gezichtspunt tusschen letterkundige critiek en historiographie. De letterkundige critiek, die de dagelijksche productie zoekt bij te houden, is begrijpelijkerwijze ruimer in haar keuze tusschen litterair en niet-litterair; de wetenschappelijke literatuurstudie hanteert, meestal uit enkele voorzichtigheid, strengere maatstaven. Het gevolg ervan is, dat àl het wantrouwen, waarmee weleer de letterkundige critiek van de zijde der literatuurproducenten werd begunstigd - Schlagt ihn tot, den Hund! Es ist ein Rezensent. (Goethe) - thans op de ‘critique universitaire’, dat is op de literatuurwetenschap, werd overgedragenGa naar eind(7). Zoodat de historicus der letterkunde aan twee zijden in eigen verdediging heeft te voorzien: eenerzijds beschuldigt hem de essayistische literatuurcritiek onsterfelijkheidsdiploma's te willen uitreiken of ontzeggen op grond van een aangematigd gezag; anderzijds beklaagt zich de scheppende literator dat steeds meer het letterkundig werk wordt gedegradeerd tot een voorwerp van smakeloos geleerdengedoe, opgesteld tusschen den kunstenaar en het kunstwerk als een hinderpaal, veeleer dan als een middel tot zuiver kunstgenot. De verhouding van de levende tot de ‘gestabiliseerde’, historisch geworden letterkunde staat uitgedrukt in deze veldwinnende vijandschap: kunstenaar en letterkundig criticus huiveren voor een ietwat wetenschappelijk opgezette literatuurgeschiedenis, als voor de begraafplaats van het letterkundig leven zelf. Van Heine is de aanklacht dat de letterkundige wetenschap ‘die grosze Morgue’ zou zijn ‘wo Jeder seine Toten aufsucht’. Men kan het ook anders aanvoelen en in de literatuurhistorie het instinctief levensverweer zien van een letterkundig verleden, dat weigert geheel onder te gaan in den maalstroom der steeds onoverzichtelijker wordende ééndags-productie. Zwijgt de literatuurhistorie vele ‘ongeroepenen’ dood over wie de letterkundige critiek zich mag hebben erbarmd, ze biedt daarentegen een vrijwel blijvende levensmogelijkheid voor de besten, voor de representatieven althans, die ze redt uit de vergetelheid. In haar bevrijdt zich, schijnt het wel, de moderne menschheid van den centenaarslast van bedrukt papier, die anders den gezonden cultuurgang zou dreigen te belemmeren. Trouwens, wordt de zinloosheid van eenig bevoegdheidsconflict tusschen critiek en historiographie niet bewezen door de glansrijke vereeniging der beide functies, en wel van der jeugd af, bij mannen als Verwey, Van Eyck of A. Donker? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||
Gansch anders staat dan ook de letterkundige geschiedschrijver tegenover de letterkundige critiek. Hij aanvaardt ze als een gewenschte hulp en betrekt haar mede binnen zijn onderzoek, ziende in haar een anderen vorm van scheppende letterkunde. In dichter en criticus waardeert hij een verhoogde gevoeligheid voor schoonheidsindrukken en den drang om daarvan te getuigen. De persoonlijke unie van dichterschap en onderscheidend vermogen die in den loop der geschiedenis en vooral in onzen tijd vaak op zoo gelukkige wijze werd verwezenlijkt - Boileau, Sidney, Poe, Baudelaire, Kloos en Van Eeden, Vermeylen en Van de Woestijne, Verwey, Marsman, Van Duinkerken en Van Eyck, Valéry zijn er treffende voorbeelden van! - maakt hem de critiek nog tot iets méér dan een getuige van den publieken smaak in een bepaald tijdsgewricht: tot een boodschap uit die geheime kameren der ziel, waar de dingen die ook hij voor onvergankelijk houdt, geschapen worden. De groote afwijkingen van waardeering die bij 't bespreken van eenzelfde letterkundig feit daarbij tot uiting komen, ja tot een diametraal tegenstrijdig vonnis kunnen worden, ontstellen hem niet meer dan hoeft: ze hangen, weet hij, af van de door hem te aanvaarden omstandigheid, dat er zóóveel typen van letterkundige critiek mogelijk zijn als vormen van geestelijke geaardheid bij de critici: de dogmatische critiek, die hare aprioristische regels stelt en dààr de letterkundige productie aan toetst; die uitgaat van bepaalde esthetische categorieën, met in hare oogen algemeene en universeele geldendheid, en die op grond daarvan, wikt en meet, looft en blameert, leert en orakelt, ja betuttelt en beschoolmeestert; de impressionistische critiek, die bijzonder fijn gezenuwd en bewerktuigd, haar geringste reacties opteekent onder den prikkel van haar schoonheidservaringen, en die haar enthousiasme, van bewondering evengoed als van verguizing, uitzegt in hemelhoog juichende lofspraak of in hellediep neerhalende sarcasmen; de levenscritiek ten slotte - men heeft er geleerde namen voor uitgedacht: pragmatische, axiologische, existentieele literatuurcritiek! - die de letterkundige verschijnselen bij voorkeur toetst op hun waarde voor de hoogere levensinrichting van den mensch en de menschengroepen en hun vraagt naar hun ideeëngehalte uit godsdienstig, zedelijk, maatschappelijk, politiek, nationaal oogpunt; een literatuurcritiek, die niet allereerst matigend of opwekkend, behoudsgezind of vernieuwzuchtig op den vormdrang zelf van het letterkundig scheppen zoekt in te werken, maar die, gelijk dat zoo sterk bvb. met de critiek van Brandes in de Scandinaafsche letterkunden het geval is geweest, een strijdmiddel van actie of reactie wordt in de worsteling om het leiden van de publieke denkwijze.
Hoe dan ook gericht, houdt de letterkundige critiek evenzeer het midden tusschen de scheppende literatuur en de wetenschap hiervan, als tusschen den dichter en het publiek: om al die redenen is zij voor een zéér | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||
gewichtige factor in het literatuurleven te houden. Het kwaliteitsinstinct, d.i. het geestelijk orgaan waarmee de litteraire critici een eerste rangorde ontwerpen onder de hun voorgelegde werken, mag leiden tot nóg zoo tegenstrijdige beoordeelingen, dit zou bij den litterair-historicus, ook al is hem de waardetaxatie van letterkundig werk niet de hóógste taak, geenszins een sceptisch ‘ignoramus ignorabimus’ wettigen, wat aangaat de absolute of de betrekkelijke geldendheid van ieder litterair-esthetisch oordeel. Reeds de XVIIIe eeuw was getroffen door deze groote waardeeringsverschillen en van d'Alembert is de wensch dat een boek zou geschreven worden ‘des variations de la renommée des auteurs’. De literatuurcritiek toch neemt wel eens gewaagde hypotheken op den naroem van haar beschermelingen; geen periode immers kent zichzelf volkomen en definitief; en het kan voor een tweede onderscheid tusschen critiek en literatuurgeschiedenis gelden, dat deze laatste voorzichtigheidshalve geen wissels op zoo verre toekomst trekt: zij constateert den naroem, zij schenkt hem niet. Desondanks zou het weinig moeite kosten ook in literatuurgeschiedenissen uit verschillende perioden doxologische tegenstrijdigheden op te diepen, die met ‘wetenschappelijke objectiviteit’ bezwaarlijk kunnen samengaan. Maar de Tijd, de historische afstand, brengt ook hier orde in de zaken en wat in de letterkundige critiek zeer dikwijls, in de litteraire historiographie vaker nog dan men denkt, aan onverzoendheid van subjectieve en objectieve waardeeringsmaatstaven kan blijven nawerken, effent de Geschiedenis ten slotte tot een canon van letterkundige overlevering - dit is een lijst van werken, die voor het gevoel van den vakman een innerlijk saamhoorige groep studievoorwerpen is, waar voor de hoofdzaken ieder litterairhistoricus zich, als bij een objectief gegeven, neerlegt. Van de tallooze criteria, waarin men de ‘dwingende en voldoende reden’ hiervoor heeft gezocht, - grafische tegenover mondelinge overlevering, gebonden dichtvorm tegenover proza, esthetisch waardevol tegenover karakteristiek werk, fraaie tegenover nuttige letteren, gegroeid uit esthetische tegenover practische bedoeling, toehoorigheid bij een taalgebied of bij een staatsverband of bij een natie, klassiek tegenover vergankelijk, toppunt tegenover minderwaardig werk enz. - is niet één op zich zelf en alleen afdoende gebleken om in eenige letterkunde den historisch gegroeiden canon restloos te rechtvaardigen. Zoomin als de wetten van het taalleven, zijn die van het letterkundig leven voorop te onderstellen; ze zijn achteraf te ontdekken. Bedoelde letterkundige canon is het gevolg van een langzame en als het ware collectief geschiede inductie: wat blijvend tot de letterkunde behoort en wat niet, daarvan krijgen wij een door traditie en menigvuldige ervaring opgedane, als instinctieve voorstelling, waarbij, uit een onoverzienbare massa documenten, een inductiemateriaal wordt afgezonderd, dat wezenlijk een gesloten geheel van innerlijk bijeenhoorende verschijnselen samenvoegt en tevens ruim en eclectisch genoeg van keuze is gebleken, opdat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||
ieder werkelijk representatief type van litterair leven er in aanwezig zal zijn. De onderscheidende kenmerken waarop, bij nadere ontleding, deze instinctmatige selectie blijkt te berusten, mogen, ieder afzonderlijk genomen, een volstrekt zekere en algemeen aanvaardbare schifting niet kunnen schragen, de gecombineerde aanwezigheid van alle of enkele ervan in een zeker aantal overgeleverde documenten heeft ten slotte geleid tot den canon, dien we, in alle letterkundige synthesen van ongeveer gelijken omvang en niet al te groot tijdsverschil, nauwelijks gewijzigd, terugvinden. Wat verandert het ten slotte aan de vrijwel algeheele overeenstemming van de stofkeuze bij Kalff, Te Winkel en Prinsen, dat de laatste bvb. - op zeer verdedigbare gronden trouwens - den criticus en essayist W.G.C. Bijvanck, die bij de anderen ontbreekt, een plaats inruimt; of dat Kalff een ten onrechte verwaarloosd talent herontdekt in Sloet tot Oldhuis, waarvan na hem echter noch Te Winkel, noch Prinsen notitie hebben genomen? Ook onderhavige literatuurgeschiedenis zal wellicht soortgelijke, geringe afwijkingen van den overgeleverden canon vertoonen, zonder dat deze daarom de essentieele vastheid en afgeslotenheid zal ontberen die in een wetenschappelijk studieobject onmisbaar is. Alleen in twee richtingen zal de stofkeuze in deze literatuurgeschiedenis uitgebreider zijn dan gewoonlijk: de tot diep in de XVIIIe eeuw ook bij ons nog zoo rijke productie van schrijvers in vreemde talen - Latijn, Fransch - zal stelselmatiger in het onderzoek worden betrokken in zoover zij, meer dan gebruikelijk was, moet worden gewaardeerd als een bevruchtende factor van het nationaal letterkundig levenGa naar eind(8), terwijl ook de Friesche en de Zuid-Afrikaansche letteren, als natuurlijke uitloopers van onze literatuur, die een stuk geestelijk leven van onzen stam uitdrukken, in den ontwikkelingsgang zullen worden begrepen. Anderzijds is op het voorbeeld van vooral Fransche en Engelsche letterkundige historiographen, eenige ruimte beschikbaar gesteld voor wat ik de toegepaste kunsten van het litteraire zou durven noemen, als daar zijn: de onderscheiden soorten van welsprekendheid, de wijsgeerige en historische letterkunde, ook de werken der algemeene of gespecialiseerde geleerdheid, in zooverre als die een vormentaal hebben gesproken, waarvan een smaakvol en tot oordeelen bevoegd publiek te eeniger tijd ook esthetische indrukken heeft opgedaanGa naar eind(9). Het is onloochenbaar dat eenerzijds nationale geest zich meer dan eens uitspreekt in vreemden taalvorm, terwijl anderzijds menige niet-bedoelde kunstindruk werd opgevangen uit werken die met practische doeleinden werden geschreven. Wij zijn er ons van bewust, met deze verruimde grenslegging, af te dwalen van een weg die den litterairhistoricus vooral de laatste jaren, onder hoofdzakelijk Italiaansche beïnvloedingGa naar eind(10) wordt aanbevolen. Croce, en in zijn gevolg Dragomirescou, ijveren voor een verdeeling van de overgeleverde taaldocumenten over drie gebieden, die elk een aparte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||
wetenschap tot studieobject zullen dienen: een ‘practische sfeer’, waar de geleerdenhistorie of eruditiegeschiedenis zal voor te zorgen hebben, en die de werken vervat ‘met zuiver intellectueel of practisch belang’, zonder eenig esthetisch ideaal; een ‘artistieke sfeer’ waarin de ‘bellettrie’ zou thuishooren, die enkel talent of virtuositeit verraadt en die vanwege haar slechts betrekkelijke letterkundige waarde veroordeeld is om gemakkelijk in vergetelheid te geraken: hierover zou een soort bibliographisch-refereerende letterkundige geschiedenis, onderdeel van de cultuurhistorie, hebben te waken; maar de ‘eigenlijke poëzie’ als schepping van hoogste waarde, ‘l'opera letteraria riuscita’, wat Dragomirescou ‘le chef d'oeuvre’ noemt, wordt aan de literatuurgeschiedenis ontheven en onder het uitsluitend gezag geplaatst van de ‘storia della poesia’, een anders vrij onhistorische ‘literatologie’, een sterk analytische literatuurwetenschap, waarvan niet zeer duidelijk uit te maken is, of er een soort letterkundige critiek van hoogere orde, dan wel een eigenlijke literatuuresthetiek of ‘poëtiek van de meesterwerken’ mee wordt bedoeld. Op één punt zijn inmiddels Croce zelf en zijn volgelingen in gebreke gebleven: nl. daar waar het gold - buiten het door hen gewraakte geschiedkundig criterium der ‘permanente waarde’ - het onweersprekelijk toetsmiddel te bepalen, dat ons zou toelaten uit de massa ‘literatuur’ de begenadigde werken af te zonderen, die, boven elke nationale of chronologische verbondenheid staande, zich tot geen historische beschouwingswijze heeten te leenen en uitsluitend op grond van esthetische dictamina zouden te berechten zijn. De sfeer van het practische is, met eenige scherpte en behoudens mogelijke grensgevallen, nog wel te bepalen door een duidelijk finaliteitsonderscheid, omdat het hier twee zoo totaal verschillende gebruikswijzen geldt van het taalwerktuig: een boek uit de practische sfeer streeft een objectieve waarheid na door het combineeren van echte oordeelen en reeksen van oordeelen; en het vastleggen van aldus bereikte kenzekerheden blijft, ook in de twijfelachtige gevallen, waarin zoo een ‘practisch’ werk esthetischen indruk maakt, in de bedoeling van den schrijver primair en essentieel; de accidenteele esthetische hoedanigheden zijn er secundair begeleidend verschijnsel; maar de onoverschrijdbare grens tusschen het enkel talentvol litterair voortbrengsel en het aan ruimte- en tijdscontingenties onttogen geniale werk trekt alleen de Historie en dan nog met soms onthutsende aarzelingen: men zou anders de eeuwenlange verduisteringen niet kunnen verklaren in de letterkundige faam van Homeros, Dante, Cervantes, Shakespeare, Vondel, om er maar enkelen te noemen. Intusschen zijn uiterste stellingen als die van Croce e.a. den letterkundigen geschiedschrijver een aanleiding om steeds grondiger de specificiteit te gedenken van de hem ter studie opgedragen taaldocumenten. Hierin verschilt immers elke kunsthistorie van de gewone politieke of cultuurgeschiedenis vooral: dat een aanzienlijk deel van haar onderzoeksobject nog trilt van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||
de onverminderde levenskracht, eenmaal door zijn schepper er in gestort, en waarmee het nog diep kan inwerken op de esthetische ontroerbaarheid, de gevoeligheid, den schoonheidshonger van den beschouwer. Wel zit het woordkunstwerk, evengoed als de documenten waarmee de gewone historicus opereert, door zijn ontstaansvoorwaarden, zijn toehoorigheid bij gewisse tijds- en plaatsomstandigheden, zijn inschakeling in den individueelen ontwikkelingsgang van een dichtersleven, aan een historische evolutie vast en zelfs een goed stuk van de zuiver-esthetische en extra-esthetische werkingen, die ervan uitgegaan zijn en die de letterkundige geschiedschrijver o.m. als taak heeft te verklaren, worden bepaald door een geschiedkundig verloop: dààr is het historisch segment van ons studie-vak mee verbonden. Maar dat historisch karakter van het onderzoeksobject moet toch steeds voor secundair gelden, tegenover het primaire kenmerk dat de literatuurgeschiedenis met de kunstgeschiedenis gemeen heeft: nl. een werkmateriaal te hanteeren dat zijn specificiteit ontleent aan het min of meer duurzaam vermogen esthetische ervaring te vertolken en te bewerken tevens. Intusschen voelt men toch alweer hoe aarzelend dat alles moet geformuleerd worden. Waar Lanson, tot vóór kort nog de onbetwistbare grootmeester van de strikt-wetenschappelijke literatuurhistorie in Frankrijk, het kenobject van zijn vak scherp zoekt te omschrijven, moet hij tot zeer genuanceerde bewoordingen zijn toevlucht nemen: ‘Il est assez délicat de définir l'oeuvre littéraire; je dois pourtant l'essayer. On peut s'arrêter à deux définitions qui, séparément insuffisantes, sont complémentaires l'une de l'autre, et embrassent, réunies, toute la matière de nos études. La littérature peut se définir par rapport au public. L'ouvrage littéraire est celui qui n'est pas destiné à un lecteur spécialisé, pour une instruction ou une utilité spéciales, ou bien qui, ayant eu d'abord cette destination, la dépasse ou y survit, et se fait lire d'une foule de gens qui n'y cherchent que l'amusement ou de la culture intellectuelle. Mais l'ouvrage littéraire se définit surtout par son caractère intrinsèque. Il y a des poèmes, réservés par leur technique à un public très restreint, et qui ne seront jamais goûtés du grand nombre. Les mettra-t-on hors de la littérature? Le signe de l'oeuvre littéraire, c'est l'intention ou l'effet d'art, c'est la beauté ou la grâce de la forme qui élargit ou qui prolonge leur puissance d'action. La littérature se compose de tous les ouvrages dont le sens et l'effet ne peuvent être pleinement révélés que par une analyse esthétique de la forme’Ga naar eind(11). Het zal voor velen al de vraag zijn, of deze begrenzing van het studieobject niet tê uitsluitend den nadruk legt op de esthetische uitwerking van de vorm-hoedanigheden, dan wanneer toch - buiten de stijlkwaliteiten - nog andere eigenschappen van het woordkunstwerk bijdragen tot het ontstaan van een zoodanig evenwicht tusschen inhoud en vorm, tusschen gehalte en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||
gestalte, dat ze bij den lezer of hoorder, die specifieke, tevens het intellect en den smaak bevredigende werkingen van gevoel en verbeelding oproepen, die bijzondere ontroeringen van de ziel, die wij esthetisch of in ons geval, litterair plegen te noemenGa naar eind(12). Daar komt nog bij, dat deze specificiteit van uitwerking zich niet in alle woordkunstwerken even intens voordoet, en dat zelfs niet iedere cultuurperiode van dezelfde documenten dezelfde werkingen ondergaat. Dit is trouwens een van de meest onweerlegbare opwerpingen tegen hen die, als Croce, Dragomirescou of Audiat, alleen het gequalificeerde meesterstuk een wetenschappelijke literatuurstudie waardig achten. Niet slechts moeten die geleerden toegeven, dat ook het meest onbetwistbaar letterkundig genie zijn mislukkingen heeft gekend, zijn momenten van inzinking in het scheppend vermogen, die een ernstige letterkundige wetenschap niet buiten beschouwing kan laten; doch, wie ook maar oppervlakkig met letterkundige geschiedenis heeft omgegaan, herinnert zich treffende voorbeelden zoowel van de schromelijke vergissingen der tijdscritiek, als van verduisteringen of eclipsen en heroplevingen of revivals van letterkundige faam: de critiek van Heremans op Gezelle's ‘Gedichten, gezangen en gebeden’ heeft men een ‘monument van onbegrip’ genoemd en de literatuurgeschiedenis heeft haar rechtvaardigheid betwist en aanvaardt haar nog enkel als een document van den tijdsmaak rond de jaren '60. Justus De Harduyn heeft van Schrant tot Dambre, Stalpert van der Wielen van Thijm tot Hoogewerff en Michels, H. Dullaert van Verwey tot Wille, Jan van der Noot van Stallaert tot Verwey en Vermeylen, warme voorspraak noodig gehad om in het perspectief onzer letteren een plaats te heroveren, die hun na verloop van tijd was misgund. Deze faamsverduisteringen zijn het teeken der historische onrechtvaardigheid, de herontdekkingen het symptoom van een historisch geweten dat opnieuw kan ontwaken: beide maken zij integreerend deel uit van de literatuurwetenschap en zijn elkanders correctivum bij het totstandkomen van den litterairhistorischen canon, boven bedoeld. Ten slotte dient hier nog nadrukkelijk te worden bedacht dat de schiftingscriteria niet dezelfde zijn voor ieder tijdvak van het letterkundig verleden: uit vroeger, verderaf liggende perioden worden allerlei taalwerken in het ontwikkelingsbeeld als litteraire documenten opgenomen, die voor het esthetisch gevoel van na de Renaissance hun specifieke werking niet meer doen. Dit hangt niet uitsluitend noch allereerst van de overweging af, dat bij minder rijke overlevering van materiaal de selectie minder streng mag zijn en men ongaarne voorbij gaat aan documenten, zelfs met enkel secundair litterair-historisch belang, wanneer die stammen uit een periode waarvan de primaire letterkundige bronnen slechts zeer onvolledig, als een fragment van fragmenten, tot ons zijn gekomen; maar vooral laat hier de litterair-historicus zijn overtuiging meespreken dat de auteur uit zeer ver verleden, met zijn werk zooals het ons overgeleverd is, op zijn publiek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||
esthetisch heeft ingewerkt door stijlmiddelen, gedachtengangen en gevoelsschakeeringen die voor onzen tijd heel of deel van hun kracht hebben verloren. Op welke redelijke of aannemelijke gronden zou de literator van thans een esthetisch dogmatisme kunnen fundeeren, luidens hetwelk een naar denkvorm en gevoelstype zoo verschillend publiek als het middeleeuwsche bvb. op een zijner tijdsdocumenten moet hebben gereageerd met dezelfde lust- of onlustreacties die ons uit een woordkunstwerk normaal bereiken? Een dergelijke veronderstelling is toch te onwaarschijnlijk. Het cultuurpeil dat in elke periode verschilt, de wijsgeerige, politieke, sociale, godsdienstige atmosfeer die zoo vaak afwisselt, de in elk ander tijdvak weer anders opgestelde waardenschaal naar de welke men cultuurdocumenten placht te taxeeren, het door de moderne psychologie steeds meer erkende bestaan van sterk verscheiden geestes- en karaktertypen, niet enkel onder de individuen, maar ook onder de ethnische groepen en de elkaar opvolgende generaties: wat een menigvuldigheid van oorzaken, die de mogelijkheid van een ongewijzigde spontane reactiewijze in heden en verleden schijnt te moeten in den weg staan! Deze moeilijkheid ondervangt de litterairhistoricus door de gave van het historisch begrijpen zeer zorgvuldig in zich te ontwikkelen: hij spant alle geest- en verbeeldingskracht in om het schijnbaar-doode met den innerlijken blik der ziel terug te zien in den glans van het leven dat het eenmaal heeft bewogen. Wie niet historisch lezen kan, d.i. sympathiek de vorm- en inhoudsbestanddeelen heraanvoelen die eenmaal een ander geslacht dan het onze hebben geboeid in een of ander woordkunstwerk, dat voor onzen tijdssmaak verbleekt is, die deugt niet voor de taak van letterkundig geschiedschrijver. De veiligste manier dan voor den geschiedschrijver der letterkunde om in de schifting van zijn ken-object niet onberaden te kiezen, blijft toch steeds zijn werkraam zóó ruim te spannen dat geen waardeerbaar bestanddeel van letterkundig leven hem ontgaat. Hij zal, dat moge gebleken zijn uit het tot nog toe gezegde, daarbij voorzichtig handelen zich een speelruimte voor te behouden, en naast documenten die essentieel tot zijn voorwerp van studie blijken te behooren, van een aantal andere te aanvaarden dat zij er accidenteel, om intrinsieke redenen van inhoud en vorm of om historische omstandigheden, deel van uitmaken. Behoudens deze beperkende beschouwingen dan, omschrijven wij het ken-object van de letterkundige geschiedenis zóó: Literatuur noemt men het complex van die taaldocumenten welke, te eeniger tijd, door een ruimer of geringer deel van de cultuurbewusten, werden aanvaard als schenkende esthetisch genot.
Ook de term volk biedt, in ons vakbegrip, eenige begrenzingsmoeilijkheid. Denkt men er bij aan een staats-, een natie-, of een taalverband? Geen van allen blijft ongewijzigd in het historieverloop! Kiest men het raam van den politieken staat, dan stoot men op literaturen als de ‘Belgische’ van P. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Hamelius of de ‘Zwitsersche’ van H.E. Jenny en V. Roussel, waarin werken in onderscheiden talen worden ondergebrachtGa naar eind(13). Gaat men uit van de natie, dan dreigt niet alleen verstrikking in al de begripsverwarringen die door rassentheorie en cultuurpolitiek worden gestichtGa naar eind(14), maar ook hier zijn zoowel de bestendig zich wijzigende geografische uitbreiding van het in de geschiedenis verwerkelijkte volksbegrip, als de ook zich steeds wisselende connotaties van stand en cultuurpeil, die de notie in ieder tijdvak weer anders schakeeren, beletsels voor een ietwat gesloten en zichzelf gelijkblijvende begripsvestiging. De vóórlitteraire tijd, de middeleeuwen, de Bourgondische tijd, de tijd van Willem I stellen ons, in dit verband, voor een telkens anders samengesteld ‘volk’, als drager van de letterkundige beschaving der Nederlanden; en het ‘volk’ van de continentaal-germaansche heldensage, waarvoor Prof. Van Mierlo ook hier weer zoo overtuigend het aandeel van onze voorouders vindiceert, ziet er een heel stuk anders uit dan het publiek dat onze ‘volksboeken’ als voedsel voor zijn verbeelding heeft aanvaard; anders weer de lezerskringen van respectievelijk Hooft en Cats, Van Lennep of Conscience, Adama van Scheltema, Leopold of Van de Woestijne. En toch zal, naar gelang van de gedane keuze, het studieraam ruimer of enger te spannen zijn. Niet ten onrechte haalt Van Mierlo de sporen van een prae-litteraire woordkunst in onze gewesten binnen het onderzoeksobject: en de steeds angstvalliger bestudeerde, organische banden, die volks- en cultuurpoëzie aan elkander vastknoopen, verplichten den litterairhistoricus meer dan ooit, ook met de genres en onderzoeksmethodes, met de begripsonderscheidingen en de bestaansvoorwaarden van de volksletterkunde, die tot nog onlangs uitsluitend bij den folklorist hoorde, vertrouwd te worden. Van heldensage tot heldenlied, van mythe tot verepiseerde ritueele poëzie, van ongevormde anecdote tot traditioneel geworden en vastgevormde sprookje en legende, van raadsel en rijmspreuk tot leergedicht, van memorabile tot rijmkroniek of tot roman en novelle schijnen, over alle volksgrenzen heen, ontwikkelingsdraden te loopen, die alleen een ruimere, dan de eng-nationale literatuurgeschiedenis, veilig in handen houdtGa naar eind(15). Wat eindelijk het taalcriterium zelf aangaat, men heeft er de ondoeltreffendheid zeer scherp van doen uitkomen. Daar pleit heel wat voor de opvatting van Vermeylen, waar hij zegt: ‘C'est ainsi qu'on présuppose la continuité dans le temps d'une littérature anglaise, allemande ou même néerlandaise: or il est certain que cette continuité ne peut être toute niée, mais il est non moins certain qu'elle est parfaitement accessoire, que ce n'est pas elle qui dessine la filiation des oeuvres de la façon la plus claire et la plus nécessaire. On parque ensemble toute la production d'une même langue, comme si cette langue en avait déterminé les caractères essentiels. (Il arrive alors qu'un même homme, Marnix par exemple, se trouve écartelé entre plusieurs littératures). Ou bien on reporte au passé l'image de nos nationalités, telles | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||
que l'époque moderne les a politiquement faites, et c'est ainsi qu'une littérature allemande ou italienne admet malgré tout quelque chose comme une unité italienne ou allemande au moyen-âge. Si nous voulons grouper ensemble les faits analogues, et c'est par là qu'il faut commencer, n'est-ilpas évident que les Géorgiques doivent être rapprochées des idylles de Théocrite plutôt que du chant des Frères Arvales, que Callimaque se classera près de Properce, plutôt que près d'Homère, une passion du Rhin avec un mystère français, non avec “Minna von Barnhelm”, les gongoristes avec les marinistes, Pope avec Boileau? En un siècle donné, une littérature “nationale” ressemble moins à ce qu'elle sera deux cents ans plus tard qu'à n'importe quelle littérature voisine contemporaine. La littérature du moyen-âge est européenne; européenne encore celle de la Renaissance classique. Quand nos nations se constituèrent, les littératures tendirent à se différencier, mais aucune pourtant ne vécut tout à fait sur son propre fonds; de grands courants les traversent, que nous n'avons pas le droit de couper aux frontières. Les interrelations constantes des peuples ne permettent plus d'expliquer un mouvement littéraire dans tel ou tel pays, en faisant abstraction des influences étrangères, aujourd'hui surtout qu'une idée se répand immédiatement à travers le monde, que Tolstoj s'imite au Mexique, et que voici vraiment l'avènement des “bons Européens” de Nietzsche’Ga naar eind(16). Al deze feiten - alleen dààrom door Vermeylen tot een in schijn zoo overtuigende bewijsvoering samengebald, omdat ze zoo voortreffelijk de internationale denkrichting van zijn generatie en zijn levensbeschouwing te gemoet komen - zijn ieder op zichzelf beschouwd een onloochenbaar stukje waarheid. Er ware véél te zeggen voor een zóódanige synchronistische voorstelling van den ontwikkelingsgang van de ‘fraaie letteren’ en van den litterairen smaak over de wereld, dat de onverbroken eenheid van het letterkundig leven onder de menschen er uit blijken zou, ondanks de verscheidenheid van den taalvorm waarin het zich uitspreekt? Bij een dergelijke opvatting zouden er niet allereerst afzonderlijke, nationale letterkunden zijn: er is ééne universeele literatuur, zooals er ééne muziek en ééne plastiek is. Maar er pleit tegen deze universalistische beschouwingswijze van het litteraire, die bvb. de XVIIIe eeuw zoo sterk heeft bekoord, het onbetwistbaar feit, dat voor de andere kunstwetenschappen niet bestaat: plastische kunsten, muziek en dans spreken - behoudens schakeeringen van tijd en plaats - ééne internationaal verstaanbare vormentaal, die het rechtstreeksch contact tusschen vakman en studieobject nergens belemmert; niet zóó voor de letterkunde. De literatuur der menschheid valt uiteen in zóóveel zelfstandige gebieden als er literatuurtalen zijn; en de vakman moet nog geboren worden die dezen geestelijken rijkdom eigenmachtig en onmiddellijk uit de bronnen binnen zijn bereik zou weten te krijgen. Farinelli, Herford, Van Tieghem - veelzijdige taalkenners als ze zijn - blijven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||
toch nog ver van dat ideaal verwijderd. Men kan Vermeylen toegeven, dat een bepaalde geschiedschrijving het nationale literatuurfeit àl te strikt naar taalgrenzen heeft afgerasterd en daardoor levende verbindingen met andere cultuursferen heeft doorgesneden: maar deze bekommernis om de onverbrokenheid van vooral ideëele samenhangen in het letterkundig leven, waarvoor geen nationale grenzen bleken te bestaan, mag ons toch niet blind maken voor dat àndere organisch, levend verband waarmee het dichtwerk en zijn taalvorm onverbreekbaar aan elkander vast zijn. Tusschen nationale taal en dichterschap werken innige oorzakelijkheidsverhoudingen, die door den litterairhistoricus niet straffeloos zouden worden miskend. Een toevallig twee- of meertalig auteur, Marnix of André Van Hasselt, doen aan deze grondwet van het literatuurleven niets af. ‘Für den Literaturhistoriker heiszt es: Wer den Dichter will verstehn musz in Dichters Lande gehn. Das Land des Dichters ist seine Sprache, und die Sprache ist Ausdruck seiner Volkheit’Ga naar eind(17). De dichter is zelfs de drager van den nationalen taalschat in hoogste potentie: hij verheft de taal van de practische sfeer ver boven de banaliteit, het vaak laag bij den grondsche of in elk geval het nuchter-concrete en daarom beperkte leven van alle dagen, naar de zuivere hoogten van droom, ontroering of adel van gedachte. Hoe zou zijn toehoorigheid bij een bepaald taalgebied niet essentieel zijn voor de inschakeling van zijn werk in een natuurlijk, onvervangbaar groepsverband: zijn nationale gemeenschap? Het ware een gevaarlijke eenzijdigheid vanwege den litterairhistoricus, voor de onbetwistbare, internationaal gerichte stroomingen, parallelismen en zelfs gemeenschappelijkheden van ontwikkeling, de verschillen van nationalen geest, temperament en vorm te miskennen, die elke aparte literatuur zelfs van hare onmiddellijkste naburen onderscheidt. De weg van de literatuurstudie gaat van het nationale naar het cosmopolitische, niet andersom. Heeft Herder ons geleerd de literatuur te voelen als de uitdrukking van het geestelijk ervaren der gemeenschap, niet minder heeft hij ons haar getoond als zijnde de neerslag van dat beleven in de concrete, vertrouwde gedaante van een bepaalden taalvorm. Dit wettigt de conclusie van J. Petersen, die wij tot de onze maken: ‘Alle Literaturgeschichte hat es mit Nationalliteratur zu tun, sie hat entweder auf dem vaterländischen Boden oder innerhalb eines bestimmten Kulturkreises einzusetzen’Ga naar eind(18). Deze aanvaarding van een in de geschiedenis werkelijk geconcretiseerd letterkundig taalcontinuum, dat wij een literatuur noemen, schenkt, wel te verstaan, geen vrijbrief tot een andere eenzijdigheid, nl. de onmiskenbare correlaties van het letterkundig leven, overheen de grenzen der taalgemeenschappen, in het ontwikkelingsbeeld te verwaarloozen. Wie de organische eenheid van inhoud en vorm in de letterkundige schepping voor een van haar grondwetten houden, zullen tusschen het internationaal en het nationaal standpunt de passende evenwichtsverhouding niet zoeken te miskennen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||
internationale samenhangen zullen vooral uit gedachtengangen en gevoelscoloraties tot ons spreken, nationale kenmerken uit de onvervangbare ethnische oorspronkelijkheid van stijl en vormen. De uniciteit van het kunstwerk, de levende persoonlijkheid van den dichter snoert het eigene en het universeele in onverbrekelijke eenheid samen. Causaliteitsverbindingen brengen de elementair gegeven eenheden historisch bijeen tot innerlijk saamhoorige groepeeringen, de gekende, naar de taal vooral nationaal geschakeerde literaturen der geschiedenis; deze op hun beurt tot nog hoogere eenheden te verbinden, tot wat men ‘Kulturen als Lebensstile’Ga naar eind(19) heeft genoemd, is wellicht een verleidelijke taak, maar een taak voor morgen. Voorloopig blijft de studie van de nationale literatuur, als een correlaat van de volksgeschiedenis, een opdracht die handen genoeg opvordert. | |||||||||||||||||||||||||
IILiteratuurcritiek en literatuurhistorie zijn ons dan geen tot onverzoenlijke vijandschap veroordeelde zusters gebleken: zij bestudeeren literatuurfeiten uit een verschillenden gezichtshoek op een verschillend plan, en kunnen, bij wederzijdsche waardeering, aan elkaar wat hebben. Beiden worden zij vóór werken en schrijvers gesteld, maar de literatuurcriticus is daar allereerst om hun artistieke waarden te taxeeren, en beschouwt ze, bij voorkeur, monographisch; waar hij naar de synthese grijpt, huldigt hij liefst den vorm van het essay, dat de gegevens der analyse desnoods dwingt in het apriori der intuïtie en eerder een kunstvorm is dan een wetenschappelijk gefundeerde verhandeling; de litterairhistoricus grijpt naar dezen laatsten vorm, wanneer hij monographisch werkt. De letterkundige geschiedenis controleert de waarde-oordeelen van de critiek en streeft daarenboven naar ontdekking en verklaring van wat de werken en dichters in het historisch verloop groepeert tot eenheden van een hoogere, praeter-persoonlijke orde. De literatuurcritiek ziet werken en schrijvers veeleer als geïsoleerde verschijningsvormen van het letterkundig leven; de litterairhistorie ziet hen, omgeven van al de historische omstandigheden waaruit ze onmiskenbaar gegroeid zijn: het werk uit het heele leven van den kunstenaar, den kunstenaar uit het heele leven van den tijd. Voor zijn bedrijf heeft de zuivere letterkundige criticus in hoofdzaak diepte van artistiek beleven noodig, een fijn ontledingsvermogen van esthetische werkingen en dien delicaten toets van het voor kunst gevoelig geweten, dien men kwaliteitsinstinct heeft genoemd; al zijn er toch ook een aantal positieve kengebieden, bvb. wat de litteraire techniek betreft, die hem onmisbaar blijven. Maar de literatuurhistoricus, al kan hij uit den aard zelf van zijn studieobject, dat specifiek esthetisch is, de ontroerbaarheid door de schoonheid onmogelijk ontberen, krijgt toch voor zijn bezigheid een apparaat van positieve kennis | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||
en van kundigheden te hanteeren, zóó uitgebreid dat het zich gaandeweg tot een zelfstandigen tak van wetenschap heeft losgemaakt uit het complex der onderscheiden philologieën, waartoe het oorspronkelijk heeft behoord. Dat heele samenstel van eruditie en geleerde techniek, in zoover als het zich met de studie van de letterkundige verschijnselen onledig houdt, noemt men: de literatuurwetenschap. Men is, in de laatste jaren, op het voorbeeld van Duitschland, dezen term gaan gebruiken als een synoniem van literatuurgeschiedenis. Deze gewoonte verdient geen aanbeveling: literatuurwetenschap is een aanzienlijk ruimer begrip dan literatuurgeschiedenisGa naar eind(20). De literatuurhistoricus handelt voorzichtig wanneer hij dikwijls in zich het besef oproept, met zijn historisch bedrijf te werken op en voor een ruimer gebied, dan zijn onmiddellijke taak schijnt te betreffen. De onvermijdelijke arbeidsverdeeling, ook van de wetenschapseconomie in dezen tijd een even noodzakelijk als onzalig correlaat, maakt dat de zin voor de oorspronkelijke eenheid van die wetenschap, aan welke de studie van de overgeleverde woordkunst-werken werd opgedragen, wel eens verloren gaat. Als zoo een eenheid gezien, en gaande van de meest analytische naar de meest synthetische orde van onderzoek, krijgt het systeem der literatuurwetenschappen zoo wat het uitzicht van een op haar top gestelde pyramide: ieder van de studiesegmenten houdt innigst verband met het naburige, en het ligt voor de hand dat, naar gelang van het overheerschend belangstellingspunt van den onderzoeker, er wisselende verhoudingen van hoofd- tot hulpdisciplien onder de verschillende sectoren van deze figuur kunnen ontstaan, terwijl, uit den aard der zaak, ieder van hen ook, te zijner tijd, op een zeker aantal hulpwetenschappen of technieken zal moeten beroep doen. Het letterkundig werk valt onder de jurisdictie van de wetenschap in zijn dubbele hoedanigheid van afzonderlijk, voltooid, op zichzelf bestaand esthetisch voorwerp tevens en als de vrucht van een ontwikkeling, zoowel van psychologischen aard in den dichter als van historischen aard in den tijd. Daarvandaan voor de literatuurwetenschap al dadelijk de mogelijkheid van een driedubbel uitgangspunt voor het studieverloop: het esthetische, het psychologische en het historische. Op den bodem van deze drie hulpdisciplines: de esthetica, de psychologie en de geschiedenis, in den ruimsten zin van het woord, moet de letterkundige geschiedschrijver zijn gebouw optrekken; met deze hulpwetenschappen heeft hij bestendig contact te houden. De esthetiek, hetzij men haar als de theorie van enkel het kunstesthetische, of als deze van tevens én het kunst- én het natuuresthetische wil opvatten, leert ons ook het woordkunstwerk zien als de uiting van een esthetische visie van Leven en WereldGa naar eind(21). Dat men haar studie met die van de psychologie steeds inniger is gaan verbinden, heeft zijn grond hierin, dat zoowel de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
ontleding van het esthetische scheppingsproces als die van het kunstgenot psychologische problemen stelt. Reeds de allereerste, ook voor onze wetenschap te opperen vraag naar den oorsprong van het kunstscheppen, is, in zoover als de ethnologie haar niet oplostGa naar eind(22), door de psychologie te benaderen. De moderne literatuurwetenschap aanvaardt geen dictamina meer van een dogmatische kunstphilosophie, die voorschriften ten behoeve der kunstenaars uitvaardigde, of aprioristische regels opstelde, naar dewelke het genieten van een verwezenlijkt kunstwerk zich zou hebben te richten. De verruiming van haar, oorspronkelijk tot den antieken sector beperkt studiemateriaal, dat de ethnographie en de algemeene kunstgeschiedenis haar inmiddels leerde uit velerlei cultuursfeer binnen te halen, zoowel als de verdieping die zij door de moderne psychologie kon bereiken, hebben de inductief beschrijvende deelen van de esthetiek doen uitgroeien tot een disciplien waarvan de categorieën afhankelijk zijn gebleken van velerlei ontegensprekelijk betrekkelijke factoren. Hieruit echter, zooals Te Winkel heeft gedaanGa naar eind(23), de reddelooze subjectiviteit van vrijwel ieder waardeeringsoordeel op het gebied der fraaie kunsten te decreteeren, lijkt ons geen dwingende gevolgtrekking: de begrippen relatief en subjectief zijn noch synoniem, noch correlaat, evenmin als de noties absoluut en objectief dat zijn. Daar zijn objectief waardevolle esthetische oordeelvellingen denkbaar, inzoover als ze telkens gesteund zijn op een voldoend uitgebreid ervaringsmateriaal en volgens verdedigbare denkprocessen worden opgesteld; maar daarom zijn deze oordeelvellingen anderzijds toch ook weer niet absoluut en universeel te noemen; hun geldigheid duurt, zoolang zich, uit inmiddels nieuw opgedoken ervaringsmateriaal, geen nieuwer en verder reikend gezichtsveld voor den beoordeelaar heeft geopenbaard. Esthetische normen ontstaan m.a.w. gaandeweg uit de esthetische ervaring zelf: daarom juist dienen ze niet als dwingende wetten voor de kunstschepping van morgen; maar ter karakteriseering en waardeering van reeds geobjectiveerde kunstscheppingen gelden zij als onbetwistbaar objectief. Wel heeft men in het verleden kunnen bemerken, dat juist die kunstgeschiedenissen, c.q. literatuurgeschiedenissen, het vlugst verouderden, wier schrijvers de werken van een ver verleden hadden gevonnist op grond van het esthetisch dogma van een bepaalden tijdssmaak; of, nog erger, van voorbijgaande en verwisselbare persoonlijke indrukken; maar even onloochenbaar lijkt het ons, dat de veldwinnende verpsychologiseering van de methodes der kunstphilosophie het bestaan heeft bewezen van eenige esthetische gevoeligheidstypen, waarvan de onderscheiden combinatiemogelijkheden een voldoend rijk paradigma afleveren van esthetische grondbegrippen die in de algemeenheid van de ééne menschelijke natuur wortelen, om in dit hulpvak van den literatuurbeschrijver, naast een inductief karakter, toch ook het kenmerk van een waardenwetenschap te onderkennen. Zoodat uit de vroegere esthetische dogmatiek het begrip eener, weliswaar slechts | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
geleidelijk zich onthullende, norm wordt overgehouden, terwijl anderzijds een louter verklarende en beschrijvende kunstwetenschap de op die norm steunende waardeoordeelen leert schakeeren, naar de behoedzame wenken der historische betrekkelijkheid. Een aldus tusschen de absolutistische en de impressionistische kunstleer het midden houdende normatieve esthetica ziet in het kunstwerk het voortbrengsel van een elementair in den kunstenaar werkenden scheppingsdrang, waardoor de natuurlijke grondstoffen worden omgetooverd tot een blijvende waarde, die zich van alle andere voortbrengselen van de menschelijke kundigheid onderscheidt door het overheerschend aandeel dat de scheppende verbeelding in haar ontstaan heeft gehad. De esthetische sfeer is ten innigste verbonden met de irrationeele bewustzijnsstroomingen in den mensch: een weelderig, illusierijk, volkomen aan elke onmiddellijke belangenstreving onttogen spel der verbeelding brengt in den scheppenden kunstenaar - en later, door het medium van zijn kunstwerk, ook in den kunstgenieter - een harmonische bevrediging van alle zielsvermogens tot stand, waarin de wellust-ademende streeling van de zinnen, de onbewuste of halfbewuste werkingen van het symbolische, en de sterk intuïtieve schouwing van een hoog ideaal die verheven rust verwezenlijken en die intense en rijpe, samengestelde vreugde schenken, gevolgd uit het gesynchroniseerde samenspel van onze zinnelijke, affectieve en emotieve gevoeligheid. Het schijnt daarbij met den dag duidelijker dat, in dezen specifieken zielstoestand, die het esthetische schoon doet geschapen of nagenoten worden, noch uitsluitend zinnelijke noch uitsluitend intellegibele, maar innig complexe werkingen van de twee medespelen; de regelende helderziendheid van het verstand hoeft daar geenszins bij uitgeschakeld te zijn. Die gemengd geestelijk-zinnelijke aard van het esthetische beantwoordt volkomen aan de natuur zelf van den mensch, die een geestelijk-zinnelijk mengwezen is. Daaruit schijnt te moeten volgen dat de volledigste esthetische voldoening zal worden opgeroepen door die kunstverwezenlijkingen, waarin de dualistische, en toch tevens unionistische structuur van het menschelijk wezen het volkomenst wordt bevredigd, en waarin anderzijds de natuurlijke onderschikking van het zinnelijke aan het geestelijke het best tot uiting komt. De waarlijk groote esthetische schepping voedt ons zinnelijk-geestelijk wezen door het volkomen harmonisch samenspel van zinnelijk-geestelijke krachten in haar natuurlijke rangordening. Zelfs schijnt deze innige geestelijk-zinnelijke complexwerking op den geheelen mensch een der stelligste discriminatiemiddelen te zijn, waardoor de sfeer van het esthetische zich laat afbakenen onderscheidenlijk van die der praxis eenerzijds en van die der zuiver wetenschappelijke speculatie anderzijds. In het esthetische voorwerp bloeit elk der constitutieve bestanddeelen - zin en geest - argeloos en onopzettelijk, spontaan en belangloos, naar zijn eigen aard | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||
het zuiverst evenwichtig open: de vormelementen bvb., hoezeer dan ook aan de geestelijke ondergeschikt, hebben in het kunstwerk een eminente en volle uitwerking die ze, hoewel op andere levensgebieden eveneens aangewend, dààr nooit in gelijken graad bereiken. Neem de taal van den dichter: zij is ook het werktuig van den zakelijken omgang onder menschen en evenzeer van de wetenschap: maar ze krijgt onder de hand van den meester die bijzondere propulsiekracht, waarmee ze de innigste dingen der ziel uitdrukt bij den één en oproept bij den ander. Zóó met den toon, zóó met het rhythme: de eenvoudigste menschelijke uiting in taal heeft zoowel toon als rhythme; maar de muziek en de poëzie geven aan deze beide zinnelijke bestanddeelen een intensiteit van werking, die uit de stralende verbinding van zin en geest, van vorm en inhoud wordt geboren. In het esthetisch beleven ondervindt de mensch de onuitsprekelijk genotrijke zondagsstemming, die al de voorstellingen van het wekedagsleven omtoovert tot heerlijkheid en gouden glans. In de betrekking van het esthetisch voorwerp tot een, scheppend of nagenietend, individu zijn echter al zijn werkingsmogelijkheden op verre na niet uitgeput. Indien niet voor de essentie, dan toch voor de bestaansvoorwaarden van de existentiëele schoonheid immers, is de aanwezigheid van een subject, dat haar esthetisch waarneemt, onmisbaar. Deze verhouding van existentieel esthetisch voorwerp tot esthetischen waarnemer brengt in de wereld van de aesthesis een finalistisch element, dat haar scheppingen inschakelt in een sociale orde. Het ‘thing of beauty’ is er - dat heeft men op de werkelijk groote momenten der kunstontwikkeling steeds diep aangevoeld - niet uitsluitend om zijns zelfs wil alleen: zooals iedere menschelijke gedraging heeft ook de esthetische daad, met haar socialen weerslag, haar beteekenis voor de gemeenschap. Het kunstwerk krijgt pas zijn volle beteekenis in de algeheelheid van zijn uitwerkingsmogelijkheden: individueele en socialeGa naar eind(24). Dit stelt, voor den beoefenaar eener kunstwetenschap, naast de zorg om een voldoend grondige psychologische ontleding, ook den eisch van een sociale beschouwingswijze, ja van sociale waardeeringsnormen. Een dergelijk criterium ware bvb. het sociaal-functioneele, dat ongeveer als volgt zou te formuleeren zijn: zooals het werkelijk en groot esthetische het leven in het individu verhevigt, de hartstochten zuivert en hooge idealen oproept, zoo moet het ook in de menschengroepen deze veredelende harmonie bevorderen. Dit ingrijpen van een teleologischen factor in een waardeoordeel doet geen afbreuk aan het gedesinteresseerde karakter van de kunstscheppende daad: men legt aan den kunstenaar niet op, al scheppende, een bepaald ideaal op het oog te hebben of te dienen; maar men constateert achteraf dat zulke werken, die ook deze levensintensiteit uit een sociaal oogpunt vertolken, door de gemeenschap worden aanvaard als hoogste esthetische uitingen van het groepsdynamisme. In het blootleggen van de voorwaarden waarin de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
esthetische schepping het volkomenst ook die sociale bestemming volvoert, dreigt de esthetica geenszins de kunst te vervlakken in gestandardiseerde vormen. Het begrip der classiciteit ontleent zij aan de studie van die werken, waarin de algemeenheid of de overheerschende meerderheid van een tot oordeelen bevoegd publiek blijvend bevrediging van die individueele en sociale finaliteit van het kunstwerk heeft gevonden. Pseudo-classiek noemt zij zulke scheppingen die als een vertraagde of zelfs fossiel geworden verwantschap met de classiciteit vertoonen: ze waren reeds verouderd bij hun ontstaan. Avantgarde-kunst daarentegen is die waarin een kunstenaar zichzelf vernieuwt in plaats van zichzelf te herhalen of waarin een kunstopvatting zich uitspreekt, die haar toekomstkansen heeft, doch haar publiek nog moet vinden. De Grieksche tragedie, Homeros, Shakespeare, Corneille, Vondel, Goethe, hebben classiek geschapen; Voltaire's Henriade en zijn tragedie, Bilderdijk's tooneel zijn voorbeelden van pseudo-classiek; Baudelaire, Kloos van 1885 tot 1890, Gezelle van 1860 tot 1900, gaven avantgarde-kunst. Met deze laatsten werd het bewijs geleverd dat het ‘buitenissige’ van heden, morgen de leiding kan krijgen, wanneer een voldoend invloedrijk publiek de norm heeft erkend en gebillijkt, die schuilging onder afwijkingen van de vroegere norm. Maar in een tijd dat de zoogenaamde oorspronkelijkheids-esthetiek, gedurende zoo lange en verwarde jaren de heele kunstontwikkeling hield verstrikt in vaak onvruchtbaar ge-experimenteer met vormen, zonder eenig uitzicht op bekrachtiging door een vooroordeelloos publiek van eenigen omvang of gezag, kan het zijn nut hebben er aan te herinneren, dat de esthetische waardeeringsoordeelen der Historie ook met een socialen maatstaf plegen te worden gemeten. Van de esthetiek leert de literatuurhistoricus ook zijn onderzoeksobject een plaats geven in het systeem der schoone kunsten, d.i. in een zoodanige indeeling ervan, dat uit een beschouwing van haar gemeenschappelijke en haar onderscheidende kenmerken, haar engere of meer verwijderde natuurlijke verhoudingen onderling er duidelijk uit blijken zullen en de reeds door Lessing aangeklaagde ‘confusion des genres’ wordt voorkomenGa naar eind(25). Het kan zijn nut hebben daar hier nog even van te gewagen, nu de woordenschat der letterkundige critiek en ook die van de literatuurhistorie wordt overwoekerd door allerlei stoute leenspreuken en synesthesieën, ontleend aan de zgde. methode der ‘wechselseitigen Erhellung der Künste’Ga naar eind(26). Terecht heeft men, tot zoo een indeeling, het genetisch beginsel - dat alle kunsten op een oorspronkelijke oerkunst terugvoert - voor een minder geschikt uitgangspunt gehouden, terwijl ook de psychologische indeelingsprobeersels - naar de zintuigen waartoe de kunsten zich richten - moeilijkheden blijven bieden; zoodat nog steeds een systeem op voorwerpelijken grondslag de voorkeur der moderne esthetiek geniet. Men gaat daarbij - sinds Aristoteles reeds - uit van de overweging dat alle kunsten, naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
haar diepste wezen, met elkaar gemeen hebben: uitdrukking te zijn van een inhoud; vorm, gestalte te geven aan een zielservaring. Daaruit volgt dat het uitdrukkingsmiddel, het materiaal waarin de gemoedsinhoud in vorm wordt gebracht, en dat voor de onderscheiden kunsten verschillend blijkt te zijn, een passend kernpunt biedt voor ons systeem. De drie hoofdsubstraten waarin de esthetische vormgeving heet te gebeuren zijn: een aan de natuur ontleende ruimte-materie of de toon of de menschelijke taal, welke respectief als vormstof gebruikt worden door de plastiek, de muziek en de dichtkunst. Van deze repartitie op zuiver uiterlijke onderscheidingsgronden hangt de andere, gedeeltelijk reeds op Lessing terug te voeren, indeeling af van de kunsten in successieve of momentane of kunsten der beweging en coëxisteerende of permanente of kunsten van de rust: poëzie en muziek, die successievelijk en in den tijd hun werking doen, behooren tot de eerste; alle plastiek, want die werkt in de ruimte, tot de tweede; combinatievormen tusschen beide zijn de dans, de mimiek en de tooneelkunst, welke tevens ruimte en tijd gebruiken. Dat de twee systemen elkaar volkomen dekken is duidelijk: toon en taal zijn immers uitdrukkingsmiddelen die successievelijk en in den tijd werken; de ruimte-materie der plastische kunsten werkt coëxistent en ruimtelijkGa naar eind(27). Op den bijval van Nietzsche's esthetische apophtegmen gaat de voorkeur terug voor de indeeling der kunsten in apollinische en dyonisische, twee termen die tot de mode-vaktaal der moderne critiek zijn gaan behooren; dyonisisch noemde Nietzsche de muziek, de lyriek en het drama, en die esthetische vormentalen genoten uitsluitend zijn sympathie, waarvoor zijn diep Wagner-beleven de voldoende verklaring geeftGa naar eind(28); zij waren hem de kunsten waarin de instinctieve roes van het elementaire gevoels- en zinnenleven zich volledig uitviert, het onbeheerscht irrationeele van onzen diepsten levensdrang; terwijl de apollinische kunsten - plastiek en epiek in hoofdzaak - rustig evenwichtig, helder en harmonisch, tuchtvol en rationeel beheerscht de verzadigde levensvormen vertolken of de verbleekte gestalten van den droom. Tegen deze indeeling pleit o.m. dat ze de dichtkunst uiteenrukt; wat ook met Dilthey's schema het geval is, daar het de nabootsende kunsten - plastiek, epos en drama - gesteld heeft tegenover de affectvertolkende kunsten - muziek, lyriek en dans, terwijl bouwkunst en aanverwante vakken tot een soort toegepaste kunst worden gedegradeerd, die de voortbrengselen der practische sfeer ornamenteeren of styliseeren zouGa naar eind(29). De indeeling naar het aangewende uitingsmiddel blijkt dus de onderscheiden kunsten het best tegenover elkaar te begrenzen: poëzie en muziek zijn existentieel - d.i. als verwezenlijkte kunst - successief en in een tijdsduur werkende esthetische machten en ook de esthetische indruk, dien we van haar ontvangen, onthult zich aan ons geleidelijk en in een tijdsverloop; plastiek werkt ruimtelijk en momenteel. Dat ondergeschikte bestanddeelen dezer onderscheiden kunsten aan twee of meer onder haar gemeenschappelijk zijn - rhythme en toon bvb. aan muziek en poëzie - brengt deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
natuurlijk nader tot elkaar: dat hadden de Romantiek en Wagner zeer goed gevoeld; maar anderzijds blijft toch de scheiding tusschen beiden behouden, daar in de poëzie rhythme en toon slechts concommitteerende, in de muziek essentieele werking doen. Uit deze en dergelijke afbakeningen blijkt hoezeer machtspreuken, als het ‘Ut pictura poësis’ van Horatius, of Verlaine's Ars poetica: ‘de la musique avant toute chose’, dingen zijn die meer dan één onsje zout vergen bij de hanteering; en hetzelfde blijft voorloopig waar voor de vele stoute begripsverbindingen, waardoor men met de vaktaal van één kunst gevoelsanaloge verschijnselen uit een andere kunst indien al niet te kenmerken, dan toch te benoemen zoekt. A fortiori wordt hiermee een radicaal unionistische opvatting gewraakt, als deze van B. CroceGa naar eind(30), die muziek, plastiek en poëzie naar hun aard en wezen voor ononderscheidbaar houdt en hun afzonderlijke behandeling voor een vooroordeel der traditie, of ten hoogste voor een practischen eisch der arbeidsverdeeling.
Het historisch verloop, waarin de letterkundige cultuur zich blijkt te ontvouwen, maakt de geschiedenis, politieke en cultuurbeschrijvende, tot een onmisbaar hulpvak van de literatuurwetenschap in heel haren omvang: zij biedt den achtergrond van sociaal leven waarop men de individueele kunstscheppingen ziet verschijnen, tevens als determineerend en als gedetermineerd, als invloed oefenend op, en als beïnvloed door haar tijdsomgevingGa naar eind(31). Het is daarenboven eeuwenlang gebruikelijk geweest dat de litteraire systematiek aan de politieke geschiedenis het raam ontleende, waarin zij haar eigen stof zou onderbrengen; indeelingskaders van de algemeene geschiedenis dienden ook voor de letterkundige (Gervinus en, in zijn gevolg, bij ons nog Jonckbloet en Te Winkel!). Naar gelang de litterairhistorie echter zich steeds ernstiger tot een zelfstandig studievak heeft ingericht, is haar ambitie geweest een eigen periodiseering, natuurlijk uit de formeele beschouwing van haar eigen materiaal gegroeid, te ontwerpenGa naar eind(32). De periodologie, waarmede elke historische wetenschap heeft te worstelen, omdat ze onmisbaar is voor het overzichtelijk maken van een duizendvoudige materie, heeft trouwens gaandeweg hooger beteekenis gekregen, dan deze van een zuiver uiterlijk ordeningsbeginsel, hoewel ze reeds ook als zoodanig haar waarde behoudt: zelfs in de oogen van hem, die elke periodenvorming als een noodhulp, en niet ééne zonder erge bezwaren ziet, kan het geschiedkundig exposé nooit buiten een verdeeling in tijdvakken, generaties, genre-ontwikkelingen, stijlmorphologieën of welke andere bundeling van gelijksoortige feiten ook: de meest onvolmaakte, de minst adequate behoudt toch nog steeds het voordeel dat ze onontbeerlijke rustpunten bezorgt aan den geest, die zoo moeilijk zich de successiviteit der verschijnselen over een lange tijdspanne in één globaal beeld voorstellen kan. Zonder periodiseering is elke poging tot historische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
synthese - in den bescheidensten, minst wijsgeerigen zin van het woord - veroordeeld tot verward- en onoverzichtelijkheid. Hoe ruimer het historiebeeld en de daarin verwerkte stof, hoe soepeler de periodologie haar kaders moet spannen: in de literatuurgeschiedenis heeft ze zich vaak op gelukkige wijze beholpen met een gecombineerd periodenraam, waarin tijdsindeelingen hebben afgewisseld met, of zijn doorkruist geworden door, ontwikkelingen van dichtsoorten of groepsvormingen rondom een leidende, heroïsche gestalte en rondom een generatie. De brokkeligheid van dgl. kaders, waardoor een bestendig stroomend leven juist in de ononderbroken eenheid van zijn strooming wordt miskend, kan eenig correctief vinden in het aanbrengen van veelvuldige verwijzingen en aanknoopingspunten die, van periode tot periode, aan de onderstroomende continuïteit van de verschijnselen zullen herinneren. Boven elke mechanisch-ordenende periodiciteit gaat elke grondig verklarende, oorzakelijk bindende en synthetisch globaliseerende, op voorwaarde dat ze de feiten geen geweld aandoen en de werkelijk overgeleverde massa verschijnselen niet armer voorstellen dan ze is. Boven het gemakkelijke bibliographische annalenstelsel van de XVIIe eeuw stond reeds de chronologisch-biographische ordening van de XVIIIe. Sinds de XIXe voelt men echter zeer sterk, dat het niet voldoende is met dingen uit het verleden - hoe gewetensvol en precies ook - bezig te zijn, om voor historicus te gelden: de geschiedschrijving begint dààr waar de overgeleverde stukken verleden in logisch en causaal-aaneengesnoerde, innerlijk saamhoorige groepen worden voorgesteld, waarvan het totaal van levensgehalte, van zin en waarde voor de ontwikkeling der nationale gemeenschap of der menschheid niet uitgeput is in de som van de afzonderlijke levensinhouden. Daardoor is men de discordanties tusschen statenhistorische chronologieën en ontwikkelingscurven van geestes- en cultuurgeschiedenis altijd maar dikker gaan onderstrepen: de nieuwste literatuurgeschiedenis periodiseert - vooral in Duitschland - opzichtig anti-historisch en achronologisch, in neo-Hegeliaansche richting. Een wel eens meer misbruikt periodologisch beginsel is dàt der generatie: de litterairhistorische ontwikkeling wordt gezien als een vrij regelmatige opeenvolging van geslachten d.i. van door geboortejaar én door geestelijk climaat inniger met elkaar verwante individuen, wier groepeering om beurten de leiding van het letterkundig leven in een bepaalde periode zou hebbenGa naar eind(33). Er moet nochtans bij de aanwending van dat indeelingscriterium gerekend worden, zoowel met de geringe stabiliteit van elke in de geschiedenis oprukkende generatie - Rodenbach, Hemkes en Perk worden, nog pas in het begin hunner werkzaamheid, aan hun generatie ontnomen - als met de omstandigheid dat de menschelijke geslachten niet, zooals in de plantenwereld bvb., elkaar absoluut aflossen, maar dat vaak drie generaties - een afzwaaiende, een volkrachtige en een opkomende - concommitteerend hun historische rol vervullen en honderdvoudig op elkaar inwerken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoe dat dan zij, en welke periodologische beginselen ook de voorkeur mogen verdienen, steeds is de neiging grooter geworden, om in dàt deel van de werkzaamheid van den geschiedkundige, dat bij methodologen der historische vakken de ‘Darstellung’ wordt genoemd - en waaronder nog wel iets méér wordt verstaan dan de beschrijvende bundeling van de afzonderlijk gestaafde historische kenzekerheden - het aandeel te verruimen van de scheppende intuïtie, nl. die in phantasievoorstellingen van den systematieker even diep als in zijn kenvermogen wortelende uitbeeldingskracht, waarmee hij het particuliere feit opvat in zijn dieperen zin vóór en samenhang mét het geheele historisch verloop, en die met een oude formule van Huizinga kon worden geheeten: het esthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingenGa naar eind(34). Men zal bemerken hoe weinig in onderhavig werk werd gestreefd naar verrassende oorspronkelijkheid in het periodiseeren. Tegenover deze veldwinnende tendens, begrijpelijk als reactie op de overdrijvingen van het positivistisch historisme, en die trouwens, het weze hier volmondig erkend, eenige wezenlijk zéér hoogstaande constructies van geschiedkundige speculatie heeft voortgebracht, doet de litterairhistoricus goed in zich het besef te voeden, dat de fundamenteele taak van de geschiedenis als wetenschap gebonden blijft aan de reaalhistorische navorsching van de verleden werkelijkheid in het secuur onderzochte, scherp geauthentificeerde feit, van waaruit slechts in tweede orde tot de erkenning van het historisch-algemeene is op te klimmen. Het onbetwistbaar verschil van realiteitsgraad tusschen het allereerst aanwezige substraat van alle letterkundig leven - werk, dichter, publiek - en de verder daaruit praeter-reëel te abstraheeren veralgemeeningen die men idee, geest, zin, structuur, wezensinzicht van een periode enz. heeft genoemd, mag bij al het modern synthetisch pogen niet verloren gaan. Dit schept voor den litterair-historicus de noodzakelijkheid om zijn specifiek voorwerp van onderzoek te leeren behandelen volgens al de regelen van de historische methodeGa naar eind(35). Deze stelt hem voor zijn studiethema als vóór een complex van bronnen, die trouwens van verschillenden aard zijn: primaire en secundaire bronnen, kan men zeggen. De primaire bronnen, dat zijn de eigenlijke, mondeling en schriftelijk overgeleverde woordkunstwerken, waarvan hij om hun intrinsieke, blijvend-artistieke beteekenis de geschiedenis onderzoekt. De secundaire, dat zijn allerhande documenten - oorkonden, notariëele protocollen, mémoires, gesprekken, brieven, dagboeken, biographieën, gelegenheidsgedichten, tijdschriften, catalogi, enz. - die hem slechts als getuigen van het leven der primaire reeks belang inboezemen, welke laatste hij ziet als iets meer dan een willekeurige massa geschriften, maar als den organischen groei van een historischen ontwikkelingsgang. Primaire en secundaire documenten onderwerpt de geschiedkundige methodiek aan een aantal proeven, die hun bruikbaarheid voor een kenzeker | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||
historisch weten moeten betuigen. Overal blijkt hierbij de verwantschap van deze aanvankelijkste historiëele werkzaamheden met die van de philologie, waaruit de literatuurgeschiedenis zich gaandeweg als een zelfstandige vakstudie heeft losgemaaktGa naar eind(36). Men heeft zelfs kunnen spreken van ‘de eenheid der philologisch-historische methode’Ga naar eind(37), zóó moeilijk is het vaak, vooral met betrekking tot de oudere taalmonumenten, klaar te zien in de wederzijdsche verhouding van hulp- tot hoofddisciplien tusschen philologie en geschiedenis. Deze elementaire, maar daarom geenszins van belang ontbloote bezigheid met de bronnen bestaat allereerst: in het opsporen, inzamelen en ordenen ervan (heuristiek); daarna in het vormen van een oordeel over haar waarde als bewijsgronden voor onze kenzekerheden: bvb. over de integriteit van haar overlevering en de zuiverheid van haar vorm (lagere critiek, tekstcritiek); over de echtheid van haar toekenning aan een bepaald schrijver en van de omstandigheden van tijd en plaats waarin ze heeten te zijn ontstaan (hoogere critiek, authenticiteitscritiek, attributiecritiek); over de geloofwaardigheid van den inhoud der bronnen, beoordeeld hetzij uit deze zelf, hetzij op grond van gezaghebbende, want reeds wetenschappelijk gestaafde getuigenissen (innerlijke critiek). Het kan zijn nut hebben, in een tijd dat deze manier om met het woordkunstwerk bezig te zijn zooveel argwaan wekt, in een korte kenschetsing te getuigen voor den wetenschappelijken ernst, waarmee deze onderscheiden sectoren van de philologie worden beoefend.
De heuristiek, vooral sedert de Renaissance stelselmatig gehanteerd en voor de moderne taalgebieden pas goed in de XIXe eeuw, lokt den litterairhistoricus, naar gelang van de richting zijner speciale studievoorkeur, naar archiefkamers en handschriften-depôts, naar bibliotheken of naar musea. Het Nederlandsch en het Belgisch archiefwezen verwezenlijkten nog niet, als in Duitschland bvb., de stichting van gespecialiseerde literatuurarchieven, centrale verzamelplaatsen voor, of althans catalogiseering van alle handschriften die voor den litterairhistoricus belang hebben: handschriften van vôôr de boekdrukkunstGa naar eind(38), die in de middeleeuwen - naast de mondelinge voordracht - de normale vorm van openbaarmaking zijn geweest voor het woordkunstwerk; en handschriften van nà 1500, nethandschriften, kladhandschriften of zelfs eerste concepten en voorloopige notities, waarin de letterkundige wetenschap een kans ziet den dichter als het ware nog bij 't werk te verrassen, en waarvan de gegevens den meest solieden grondslag bieden voor een genetische studie, d.i. een relaas over ontstaan en groei (= wordingsgeschiedenis) van het individueele dichtwerk. Het gebruik van staats-, stads-, kerk-, en privé-archieven is den litterairhistoricus dikwijls onmisbaar, vooral met het oog op den uitbouw der dichterbiographie: wat bvb. Vondelspecialisten als Van Lennep, Alberdingk Thijm, Unger en Sterck voor de betere kennis van onzen grootsten classieker aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||
het geheim van allerhande archiefstukken wisten te ontrukken, weet ieder vakman. In een archief verricht men weinig zonder voortreffelijke kennis van de ontwikkeling van het schrift in onze gewesten: handschriftkunde of paleographie d.i. niet enkel de zuiver-mechanische kundigheid van het ontcijferen der oude schriftteekens, maar ook de op velerlei inducties steunende kennis die ons toelaat een handschrift naar tijd en plaats te localiseeren op grond van een zorgvuldige ontleding der schrijfstoffen, schrijfbenoodigdheden, vormen der schriftteekens, linieering en rubriceering, gebruikelijke verkortingen, codexconstitutie, bindtechniek, nummering der quaternen door middel van custoden of foliocijfers, ja zelfs op grond van de stelselmatig bestudeerde schrijffouten van scriptores en copiïsten en haar psychologische verklaringGa naar eind(39). Aandacht voor allerlei aanteekeningen vóór of achter de handschriften is geboden om haar eventueele waarde voor de overleveringsgeschiedenis der bronnen, die ook vertrouwdheid vooral met de bibliotheekgeschiedenis veronderstelt, een onderdeel van de bibliotheekwetenschapGa naar eind(40). De bibliotheken, waar de litterairhistoricus zich thuis moet leeren voelen, zijn die welke, naast een rijken schat aan handschriften, incunabelen of wiegedrukken (d.i. producten der boekdrukkunst vóór 1 Januari 1501) en postincunabelen (die nl. van 1501 tot ca. 1540), ook de moderne literatuur vàn en óver zijn vak zoo volledig mogelijk bezitten; hier immers wordt hem de bibliographie van de letterkunde gebodenGa naar eind(41) in velerlei gedaante en vorm, éénbladdrukken, vlugschriften, pamfletten, tractaten, jaarboekjes en almanakken, tijdschriften, boekdeelen en seriewerken of reeksen. Velerlei problemen en probleempjes van litterairhistorischen aard maken het gewenscht, dat de beoefenaar van dit vak ook eenigszins vertrouwd zij met de techniek van de boekdrukkunst en vooral met de geschiedenis van den boekhandelGa naar eind(42): de invloed van bepaalde, bijzonder begaafde, karaktervolle en initiatiefrijke drukkers-uitgevers kan op de ontwikkeling van het geestelijk leven bij een volk groot zijn geweest; een Aldo Manuzio te Venetië, een Etienne te Parijs, een Elsevier te Leiden en Amsterdam, ja nog een Plantijn te Antwerpen hebben den gang van de geleerde cultuur in Europa mede bepaald; een andere, niet te verwaarloozen sector van de boekhandelsgeschiedenis is deze, waarin het lot van door het vuur der brandstapels of door de gestrengheid der censuur getroffen werken wordt verhaald, en die, hetzij door sluikhandel of door crypto-typographie (met gefingeerde drukplaats of anoniem) werden verspreidGa naar eind(43). Het letterkundig museumwezen is in de Nederlanden nog slechts in wording: het zoekt er zijn wetenschappelijke inrichtingsvormen en is nog te zeer bezwaard met allerlei curiosa of spectaculaire herinneringen aan de schrijvers. De stoutste poging is, op dit gebied, het letterkundig museum van de stad Antwerpen, dat de gegevens voor de geheele Zuid-Nederlandsche letterkunde zoekt te centraliseerenGa naar eind(44); te vermelden zijn verder een Vondel-, een Multatuli- en een Van Eedenmuseum te Amsterdam, een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Huygensmuseum op Huize Hofwijck bij Den Haag, een Bilderdijkmuseum in Den Haag, een Gezellemuseum te Brugge. Kern tot vorming van zoo een speciaal studiecentrum zijn vaak geweest de jubileumvieringen van onze schrijvers: exposities, naar aanleiding hiervan ingericht, brengen dan allerlei minder bekend materiaal samen, waardoor de catalogi van deze tijdelijke tentoonstellingen tot een blijvend bezit worden voor den beoefenaar van ons vakGa naar eind(45). Ook tot soortgelijke inrichtingen voor tooneelgeschiedenis en tooneelwetenschap moet zijn belangstelling zich uitstrekken: want het mag nóg zoo waar zijn, dat voor de letterkunde de opvoering van een tooneelwerk als niet-essentieel is te beschouwen, de wisselwerking tusschen tooneelspeelkunst en dramaturgie is vaak zeer innig geweest, en op de prestaties van groote tooneelspelers heeft de letterkundige smaak van producent en van publiek soms zeer fijn gereageerdGa naar eind(46). De Iconographie, die in de letterkundige musea haar schatten moet vinden of groepeeren, schenkt, wanneer ze niet vervalt in smakelooze verzamelwoede, aan de litteraire geschiedenis een documentatie, die haar biographische en cultuurhistorische paragraphen niet onwezenlijk aanvultGa naar eind(47). Zooals het - voor het historisch, diepaanvoelend lezen - aanbeveling verdient de litteraire werken ter hand te nemen in de uitgaven zelf van den tijd waarin ze verschenen of in goedgeslaagde facsimile's, offsets enz., zoo brengt ook een handig gekozen portret of illustratie den mensch van heden inniger in contact met de ziel van het historisch tijdvak dat hij zoekt te doorgronden.
Op de heuristiek, die het materiaal verzamelt en ordent, volgt de critiek, allerlei critiek, die het werk zal zijn van de philologie in beperkten zinGa naar eind(48), en voor doel moet hebben eventueel de adequatie te herstellen tusschen den overgeleverden tekst en de eerste of laatste bedoeling van den schepper. De vraag of, bij de keuze van een tekst, onze voorkeur naar de ‘Fassung erster Hand’, dan wel naar de ‘Fassung letzter Hand’ dient te gaan, is niet met een ja en neen op te lossen: met Kalff gelooven wij dat het vraagstuk verschillend is, naarmate het een werk geldt waarin - als bvb. in epiek of dramatiek - de congruentie tusschen het scheppingsmoment en de schepping, dank zij een objectievere houding tegenover zijn verbeeldingen, door den kunstenaar als kleiner wordt gevoeld, of een genre, de lyriek bvb., waarin deze oorspronkelijke eenheid essentieel schijnt. ‘Men mag bij het kiezen van een standpunt in dezen evenmin voorbij zien, dat een dichter die veranderingen brengt in vroeger werk, zelf steeds in wording is gebleven: dat hij in de meeste gevallen niet meer dezelfde is, die indertijd dit vers of dat gedicht heeft gemaakt; dat vaak als het ware een andere hand in zijn werk kwam te grijpen; dat de oorspronkelijke eenheid tusschen den maker en zijn werk door die wijzigingen en veranderingen in meerdere of mindere mate te loor moest gaan’Ga naar eind(49). De proef op de echtheid van overlevering, die men de philologische critiek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
noemt, begint al dadelijk bij den overgeleverden tekst: de gevallen waarin het autogram van den dichter nog ter onzer beschikking is, zijn, voor heele perioden van onze letterkunde, uitzonderlijke zeldzaamheid. Veelal treden tusschen het archetypon, de oudste gemeenschappelijke bron der tot ons gekomen handschriften, en het oerschrift of autogram eenerzijds, en den tekst die ons bereikt anderzijds, allerlei bemiddelaars op - copiïsten, glossatoren, herwerkers, drukkers, proeflezers, schrijvers onder dictaat, - die wetens of onwillens, door verkeerd hooren, verschrijving, misdruk, woordverwarring, wanbegrip, verlangen om den tekst te verduidelijken, te verzedelijken, te normaliseeren of hoe ook, van de oorspronkelijke tekstzuiverheid afwijken en corrupteelen of tekstbederf, dittographieën of tekstherhaling, weglating van plaatsen of hiaten, inlassching van plaatsen of interpolaties in den tekst brengen. De vergelijking van al het beschikbaar overleveringsmateriaal, om bij ieder betwist geval de oorspronkelijke lectio of lezing het dichtst te benaderen, heet de collatie; de zifting ervan geeft een reeks onderlinge afwijkingen of varianten, die, in hun geheel beschouwd, aan de onderscheiden teksten een betrekkelijk geringer of grooter gezag schenken; de eindconclusie, gesteund op het zorgvuldig afgewogen respectievelijk gezag van elken tekst, de recensio, wordt samengevat in een stemma of genealogischen stamboom der teksten, die geleidelijk terugloopt op het meestal een x gebleven archetypon en vooral steunt op de gemeenschappelijke innovaties c.q. fouten, die zekere teksten in engere verwantschap tot elkaar brengen, want afhankelijk laten blijken van éénzelfden vóórtekst (Vorlage). Telkens nu wanneer, in den als besten gekozen tekst, de uitgever, op grond van taalkundige, technische, metrische of inhoudsoverwegingen, een beter geachte lezing uit andere, zelfs minder goed geachte teksten overneemt, met het doel de congruentie tusschen archetypon en tekstoverlevering zoo volkomen mogelijk te maken, dan spreke men van selectio en emendatie; heeft daarentegen de voorgestelde ‘verbetering’ geen steun van eenige positieve teksttraditie, berust zij uitsluitend op de min of meer scherpe divinatie-kracht van den philoloog, dan spreke men van conjecturaalcritiek. Het volledig bericht van rekenschap over deze tekstbehandeling noemt men het tekstcritisch apparaat. Het verschil tusschen selectie-emendatie en conjectuur is er trouwens een van graad: beide immers trachten met een grooter of geringer aantal waarschijnlijkheidshypothesen zekerheid te scheppen omtrent den oorspronkelijken vorm van een verloren of verduisterde lezing. Een tijd lang heeft men gemeend dat de methode der tekstcritiek - door de moderne philologieën vrijwel geheel aan het eeuwenlange bedrijf der classieke philologie ontleend - alleen van toepassing was op onze litteraire overlevering in handschrift. Sedert M. de Vries (1820-1892), den Grimm van de Nederlandsche philologie, met zijn grondige classiek-philologische scholing, heeft zich ook een, uit den aard der zaak anders bewerktuigde, methode van tekstcritiek voor schrijvers uit den modernen tijd ontwikkeld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is sindsdien vele malen gebleken, dat ook de voortbrengselen der boekdrukkunst voor verbetering vatbaar zijn op grond van inmiddels herontdekte handschriftenGa naar eind(50). Den strijd tusschen twee manieren - een hyperconservatieve en een hypercritische - om bij de tekstcritiek te werk te gaan, kunnen we hier slechts met een woord vermelden; eenerzijds om te getuigen dat, van de twee, de hyperconservatieve uitgaafwijze, die men de diplomatische noemt, de voorkeur verdient, want zij grijpt niet willekeurig in de tekstconstitutie in en bewijst althans dezen dienst, dat zij de handschriftoverlevering ongewijzigd en trouw den litterairhistoricus ter beschikking stelt, ook al laat zij hem vóór al de moeilijkheden staan, die het handschrift zelf, of een goedgeslaagde photocopie hem zou opleveren; anderzijds is ruiterlijk te erkennen, dat een eerlijke middenweg tusschen beide ons mogelijk schijnt: de practijk nl. van een behoedzaam voortschrijdende, normatieve of objectieve critiek, die, in een bepaald als het beste gekozen handschrift, op grond van een diepgaand onderzoek naar het spraakgebruik, den woordenschat, de metriek, den stijl van den bestudeerden dichter en onder gebruikmaking van de onrechtstreeksche tekstoverlevering, d.i. de gekende bronnen van het werk, citaten er uit in andere werken, vertalingen, navolgingen of parodieën er van enz., voor elke twijfelachtige of cruciale plaats den waarschijnlijkst oorspronkelijken vorm zoekt te reconstrueeren; behoudens, bij elke emendatie, trouw verslag van den eigenlijken toestand van het tot grondslag gekozen handschrift en voldoende verklaring van het hoe en het waarom der tekstafwijking. Wie de drie manieren van tekstcritiek scherp naast elkaar wil zien, vergelijke als typen van respectievelijk diplomatische, hypercritische en normatieve tekstbehandeling de Reinaert- uitgaven van Buitenrust-Hettema, Van Helten en J.W. MullerGa naar eind(51). Men heeft tekstuitgaven van het derde slag ironisch vergeleken met ‘gerestaureerde beeldhouw- of schilderwerken’: maar de tekstcritische arbeid van mannen als M. de Vries, E. Verwijs, J. Verdam, J. Franck, J.W. Muller, L. Willems, om buiten ónze philologie niet te gaan, behelst overvloedige staaltjes van conjectura palmaris, waarbij later ontdekte handschriften de schrandere vermoedens hebben bevestigd, door behoedzame philologen aan corrupte lezingen uit onze oudere schrijvers besteed. Het veel gehoorde verwijt dunkt ons veeleer te gelden voor de hypercritische tekstbehandeling: menige wilde conjectuur uit den tijd, toen men minder Middelnederlandsch kende dan thans, is achteraf nutteloos gebleken, soms potsierlijk. De diplomatische uitgaafwijze, dat ander uiterste, treft niet zonder reden de blaam, dat zij een bijgeloovigen eerbied betuigt ook voor de meest stellige vergalloppeeringen van doove dictaatschrijvers, onwetende klerken of duttende copiïsten. Aan de normatieve critiek meenen wij de verdienste te mogen toekennen, dat zij voor stellig corrupt overgeleverde teksten doet wat des philologen is, haar critische verplichtingen nakomt door corrupteelen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
te achterhalen en te verbeteren en tevens den noodigen eerbied aan den dag legt voor de positieve tekstoverlevering. Voor gewichtige literatuurwerken kan het trouwens aanbeveling verdienen - zooals reeds door StaehlinGa naar eind(52) en later door J.W. MullerGa naar eind(53) werd gesuggereerd - met een diplomatische uitgave, liefst een paralleluitgaveGa naar eind(54), te beginnen, en pas nadien aan tekstcritiek te doen: maar uit den aard der zaak verdienen slechts hóófdwerken deze kostbare ecdotiek of uitgavetechniek. Bédier heeft, kort vóór den oorlog, een pleidooi gewaagd om terug te keeren tot de eclectische, subjectief-esthetische tekstcritiek, die bij de Leidsche school gebruikelijk was: een fijn maar regelloos virtuosenspel, waar het in hoofdzaak aankomt op vlugheid van associatie en steeds aanwezigen woordenrijkdomGa naar eind(55).
De hoogere critiek onderzoekt authenticiteitsproblemen en allerhande vragen over herkomst en omstandigheden van ontstaan, over de oorspronkelijkheid van het werk en de eventueel er in gebruikte bronnen: hoort het besproken document degelijk en in geheel zijn omvang op rekening van den schrijver aan wien de traditie het toekent? wie is de dichter van een anoniem of pseudoniem overgeleverd werk? wat is bij collaboratie of ook bij successief dubbel auteurschap, het aandeel van elk in het voltooide product? is de traditioneele dateering verdedigbaar of niet en op welke gronden? zijn er inwendige criteria, geschiedkundige allusies, politieke strekkingen in het werk aanwezig voor een terminus post quem, d.i. een tijdstip vóór hetwelk het niet kon, en voor een terminus ante quem d.i. een tijdstip vóór hetwelk het moest geschreven zijn? of zijn uitwendige criteria beschikbaar - gedateerde of dateerbare citaten uit, of zinspelingen op het werk in andere bronnen, of uit andere stellig gedagteekende werken - in den dubieus gedateerden tekst? welke argumenten biedt, na zorgvuldige stijlontleding, de verhouding tusschen traditioneelen tijdsstijl en persoonlijken dichterstijl vóór of tegen bepaalde attributies? is het werk niet door ontdekking van naamspelingen, anagrammen of dichterleuzen te authentificeeren? enz. De criteriologische verdedigbaarheid van al deze en soortgelijke onderzoekingen, die hun wetenschappelijk karakter steunt, ligt in den streng logischen gang waarmee ze verricht worden: er moet steeds verder geredeneerd worden van het zekerste en het best gestaafde naar het minder onbetwijfelbare feit; bvb. bij een attributie concludeert men van de stellig toegekende, zeker gedateerde werken, per viam analogiae, tot minder vast gesitueerde; in de paleographie schenken formeel gedateerde en authentiek bevonden stukken den vasten grondslag voor gerechtigde hypothesen omtrent niet-gedateerde; in de bibliographie zijn stukken zonder datum of drukkersmerk, althans approximatief, en naar gelang van de steeds voortschrijdende verfijning der methodes, door studie van lettertype, papier, bindtechniek enz.Ga naar eind(56) steeds veiliger dateer- en localiseerbaar geworden. Vragen naar de respectievelijke dienstverhouding van philologie tot historiewetenschap, bedoeld | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
als een waardetaxeering van deze onderscheiden studievakken, of ook de scheiding tusschen zgd. hoogere en lagere critiek, als zoodanig aangevoeld, hebben dan ook nog nauwelijks zin. Dat heel dit philologisch-historisch bedrijf, met zijn vaak haarkloovende ‘acribie’ en zijn pijnlijke ‘Andacht zum Geringsten’ niet steeds aan de verdenking ontsnapt een pedant en opdringerig geknutsel van smakelooze geleerden te zijn aan een studieobject dat allereerst met de inlevende sympathie van ons heele gemoed dient benaderd, komt vooral op rekening van een caricaturaal aangewende philologie, die haar methodische precisiewerktuigen gelijkelijk misbruikt voor het onbelangrijke en voor het meesterwerk. Maar door misbruik van methode wordt een methode op zichzelf nog niet waardeloos. De philologisch-historische werkwijze, gezond opgevat en verstandig gehanteerd, is integendeel een huldedienst aan de woordkunst, een moeizame herovering van den oorspronkelijken, in verloop van jaren misschien ontluisterden en bedorven tekst, een gewetensvolle poging om den scheppenden kunstenaar in zijn zuiversten vormwil te herkennen en te begrijpen. De analytische werkwijze der philologische vakken staat het synthetisch begrip niet enkel niet in den weg, maar bereidt het voor en bevordert het. En haar wetenschappelijk karakter ontleent ze aan haar vermogen om al de graden van evidentie te bereiken die op den weg van de geesteswetenschappen liggen en die uiteraard verschillend zijn van die der natuurwetenschappen. Het gebruik van werkhypothesen dient bij de eerste niet méér te pleiten tegen haar wetenschappelijk karakter dan bij de laatste, waar ze toch ook aangewend worden. Trouwens zijn, op het gebied der hoogere critiek, identificaties van zoo verrassende schranderheid achteraf door ontdekking van nieuwe documenten bevestigd, dat ook hier de gewettigdheid der methode zich het best laat bewijzen door de onaantastbaarheid der resultaten.
Hetzelfde geldt van de Hermeneutiek of uitlegkunde: de laatste analytische bedrijvigheid van den philoloog aan het woordkunstwerkGa naar eind(57). De scheiding tusschen critiek en hermeneutiek is alweer zuiver speculatief: hoe dikwijls wordt de biographische interpretatie van een gedicht, d.i. zijn organische samenhang met een omstandigheid uit het leven van den dichter, niet geïnfirmeerd of bevestigd door een eenvoudige dateering? Hoeveel tekstselecties en emendaties zijn niet reeds op zichzelf verklaringen van een twijfelachtigen tekst? Critiek en verklaring vinden hun vereenigingspunt in de dichterlijke persoonlijkheid: de weg van den philoloog loopt aanhoudend over en weer van het werk naar zijn schepper en vice versa. Het is daarom een vergissing te gelooven, dat philologische interpreteerkunst alleen gerechtvaardigd is bij de oudere gedeelten van onze literatuur. Zeer zeker is dàt de allereerste ambitie der interpreteerende literatuurstudie: de reeds historisch geworden, en daarom naar zin en vorm min of meer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
verbleekte woordkunstwerken opnieuw voor den eigen tijd zoo volledig mogelijk toegankelijk te maken; maar telkens ervaart men weer hoezeer ook werken van pas gisteren of eergisteren - de Camera Obscura, Van Looy's Jaapje, Van Eeden's Lied van Schijn en Wezen - de toelichting eener eerbiedige hermeneuse ook voor den ontwikkelden lezer niet meer ontberen kunnen. Voor de hoogtepunten der literatuur - Homeros, Dante, Cervantes, Shakespeare, Goethe - stijgt zelfs het aantal mogelijke interpretaties met den rijkdom aan symbolische waarden, die functie van hun grootheid is. En verre van de genietende, gedesinteresseerde beschouwing van het werk in den weg te staan, zooals vaak wordt beweerd, schept de steeds zich vernieuwende hermeneutische behandeling met haar intensiteit van overgave aan het beschouwde voorwerp, haar scherp en tevens liefdevol doordringen tot de verborgenste schakeeringen van de beteekenis, haar restloos oplossen van alle zinspelingen, taalmoeilijkheden, metaphorismen en aan tijd of plaats gebonden realia, den grondslag voor een onbevangen lectuur, die als een herscheppen van het kunstwerk wordt en het genot van het naïeve lezen ver overtreftGa naar eind(58). Maar hier juist past de erkenning, dat scheppende kunstenaars zelf vaak schitterende hermeneuten zijn gebleken: en kwam het voorbeeld niet van zóó hoog, dat Goethe zijn ‘Westöstlichen Divan’ van eigen commentaar voorzag, als zelfverweer tegen ‘die Unbilden, die ich von meinen früheren Zeitgenossen zu erdulden hatte’?Ga naar eind(59). | |||||||||||||||||||||||||
IIIDe meest blijvende vorm van critiek aan het woordkunstwerk, en waardoor het allereerst in zijn uniciteit en zijn specificiteit als esthetisch voorwerp wordt gevat, is de letterkundige kenschetsing. Hààr hulpwetenschap is de poëtiek of litteraire esthetiek, met in haar gevolg de drie meer beschrijvende letterkundige vakken: de stilistiek, de metriek en de rhetoriek. Kalff was gewoon zijn litterairesthetisch college te Leiden te beginnen met een klacht over de armoede van de Nederlandsche vakwetenschap aan een eigen letterkundige theorie, gevolg van Nederlandsche huiverigheid voor elke ietwat abstracte wijze van denken of ontleden: zelf gebruikte hij met zijn studenten een of ander Duitsch handboek, dat hij dan commenteerde. De toestand is in dezen nauwelijks veranderd. De letterkundige esthetiek heeft nog in hoofdzaak met Duitsch, Engelsch of Fransch materiaal te werkenGa naar eind(60). Dit is in zoover vernederend voor de Nederlandsche gemeenschap, dat in de XVIIe eeuw, van Leiden of Amsterdam uit, Heinsius en de Vossiussen zich recht op medezeggenschap hadden veroverd in discussies over de meest algemeene vraagstukken, het letterkundig leven rakende. De poëtiek heeft zich historisch in meer dan één richting ontwikkeld: ze is achtereenvolgens een regels-voorschrijvende leerschool voor dichters geweest, die haar normen opbouwde uit de studie van modellen; een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
deductieve didactiek van het litteraire, die uit algemeene, wijsgeerig-esthetische beginselen, bepaalde opvattingen over de poëtische schepping en de poëtische nagenieting verkondigde; een inductief, op voorgang van natuurwetenschappelijke methodes, de ‘wetten’ van het poëtische opsporende literatuurphilosophie; een meer bescheiden, zuiver beschrijvende en verklarende phenomenologische studie van het ‘zijn’ van een woordkunstwerk. Men heeft in deze laatste beteekenis de poëtica wel eens gesteld tegenover de historische beschouwingswijze: de tweede zou het werk genetisch te behandelen hebben, d.i. in de geleidelijkheid van zijn worden; de eerste synthetisch, als een los van schrijver en ontstaansvoorwaarden autonoom, in monadische afzondering te bestudeeren wezen. De tegenstelling dunkt ons niet geheel op te gaan: ook de poëtiek heeft het werk genetisch te beschouwen, zij het meer psychologisch dan historisch-genetisch, in zoover het o.m. óók haar rol is de geheimen te ontraadselen zoowel van het poëtisch scheppen, als van het poëtisch herscheppen, dat eigenlijk de nagenieting is. De poëtiek wordt immers voor een zéér samengesteld proces geplaatst, waar ze een woordkunstwerk in zijn constitutieve bestanddeelen te ontleden krijgt. Petersen heeft erGa naar eind(61), vereenkomstig een schematisme, dat vooral de Amerikaansche werken graag aanwendenGa naar eind(62), een voorstelling van gebracht, die wij hier, lichtelijk anders aangeboden, teruggeven als een wellicht handig aanschouwingsmiddel, om de polariteit te illustreeren waarbij, in het woordkunstwerk, van de dichterlijke persoonlijkheid uit, op den dubbelen grondslag van een nog ongevormde, buiten het geïndividualiseerde kunstwerk reeds vóórbestaande materie en een eveneens buiten de poëtische schepping reeds vooraf gegeven vormentaal, een als persoonlijk ervaren, door den kunstenaar beleefde stof, en een geïndividualiseerde, unieke en geheel op die stofbelevenis berekende vorm hun eenheid verwezenlijken in de idee. De samengesteldheid van het woordkunstwerk is hieruit vrij duidelijk af te lezen, ook al is de vakstudie er nog niet in geslaagd elken term van het schema met een uniformen begripsinhoud te begiftigenGa naar eind(63). Van de basis naar den top toe, laat deze pyramide, in de zuil links, al de bestanddeelen, die den inhoud van een werk uitmaken, naar de idee opstreven; in de zuil rechts al de elementen die tot de uiterlijke en innerlijke gestaltewording bijdragen; terwijl de middenzuil de werkingen van emotieven, affectieven en intellectueelen aard verbeeldt, die in de ziel van den dichter de innige vereeniging van inhouds- en vormcomponenten verwezenlijken. Om met de inhoudsbestanddeelen te beginnen, spreken wij af dat wij voor den ruimen, nog ongevormden voorraad aan levensrijkdom, waaruit de dichter put, den naam materie (Roetteken spreekt van Rohstoff) voorbehouden; onder het begrip stof daarentegen het bepaalde stuk levenservaring, dat de dichter zich, weliswaar nog in een onvolgroeid, niet volkomen uitgebouwd concept, vooraf als inhoud voor zijn werk denkt. De eigenlijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||
inhoud van het eenmaal voltooide werk blijkt dan, van deze twee stofkiemen uit, geleidelijk te zijn ontstaan uit het samengroeien van een situatie, karakters, motieven en problemen tot een fabel of affabulatie, die aan een idee een gestalte moet schenken. Onder situatie heeft men de enkelvoudige, d.i. binair, of samengestelde, d.i. in veelvoudige bundeling gespannen levensverhouding te verstaan,waaronder de dichter leeft en die hij veruitwendigt bij het scheppen, of vóór de welke hij objectief en haar diep meêlevend gesteld wordt. Voorbeelden van subjectieve situaties zijn: de dichter en een landschap, de dichter en het ander ik, de dichter en het visioen, de dichter en het symbool, de dichter en de Wereld, de dichter en de gemeenschap, de dichter en het Absolute, waarmee zoo wat de meest voorkomende lyrische situaties | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||
opgesomd zijn; objectieve situaties zijn bvb. algemeenmenschelijke verhoudingen als het generatieconflict in Streuvels' ‘Vlaschaard’ of in het Hildebrandslied; de driehoeksverhouding tusschen de sexen, als in ‘Het daghet in den Oosten’ of in den franschen roman; de comische situatie van ‘een out man sprac een jonc meysken an’ of die van de vrouw, geplaatst tusschen een doode en een levende liefde enz. Naast de hoofd- of oersituatie, die als de hoeksteen van den heelen bouw op te vatten is, en waarvan visionnair aangelegde dichters hebben getuigd dat ze haar, heel in den aanvang van het scheppingsproces, reeds volledig innerlijk hebben geschouwd (vgl. ons begrip stof hierboven), onderscheidt men nog ondergeschikte situaties, in de dramatiek meer bepaaldelijk situatiebeelden d.z. zoodanig wisselende groepeeringen van de personages op het tooneel, telkens bij de hoofdmomenten van de handeling, dat de toeschouwer er de zich afwikkelende hoofdsituatie, in haar voortschrijden naar de ontknooping, allertreffendst uit waarneemt. In de epiek zou men daarbij van thema spreken. De laatste beteekenis wordt dikwijls ook met den term motief omschreven, een der minst duidelijke vakbegrippen in de moderne poëtiek, en dien zij trouwens met andere kunsten, de muziek, de plastiek, de choregraphie, gemeenschappelijk gebruikt. R. Petsch heeft de ontleding van dit begrip blijkbaar het grondigst doorgevoerdGa naar eind(64); waarbij hem, uit den aard zelf van zijn studierichting, meer de epische dan de dramatische techniek vóór den geest moet hebben gestaan, en meer bepaaldelijk die sector van de folklore, die zich met de vergelijkende studie van de sprookjes en de volksliederen bezig houdtGa naar eind(65). Hij gaat daarbij uit van het begrip der epische handeling; een naam die terecht zijn voorkeur heeft boven het woord fabel, door Petersen hiervoor aangewend, en dat wij liever door affabulatie hebben vervangen, teneinde begripsverwarring met het bekende kleine episch-didactische dichtgenre te vermijden: handeling in den zin van affabulatie is de vertelbare samenhang van den in het werk uitgebeelden omvang levensgebeuren, de in den tijdsloop scherp en duidelijk afgebakende, in een beknopte navertelling verdichtbare portie stof, die de kunstenaar als een gesloten verbeeldingseenheid heeft gevoeld en innerlijk geschouwd, en die de oudere poëtiek ook wel het argumentum noemde. De hierin nu afzonderbare, kleinere onderdeelen, de toch ook als epische eenheden op te vatten schakels van de epische ketting, die de handeling is, noemt hij motieven. Ze zijn niet alle van eenderen aard noch van gelijke beteekenis, gezien hun verschillende verhouding tót en waarde vóór het dynamisme van den epischen stroom. Daaruit volgt al, dat zij niet alle louter stofelementen zijn, geen doode steenen in de epische constructie: zij kunnen stuwende kracht ontwikkelen, zij werken dynamisch; en tevens voegen zij, door hun respectievelijk verschillende verhouding tot de hoofdsituatie, bij de tweedimensionale omlijning van het verhaal, het onmisbare diepterelief van licht en schaduw. Zooals het leven zelf, is de epische handeling een aaneen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||
geschakeld stel onderling min of meer evenwichtig georganiseerde motievengroepen, die Petsch ‘Formeln’ noemt. Naar hun structureele functie onderscheidt hij: handelingsmotieven, die den epischen stroom in beweging brengen en den samenhang tusschen stof en idee dienen, van constructiemotieven, die in hoofdzaak enkel daar zijn om de handelingsmotieven onderling te verbinden. Motieven, diep met fatum geladen of met sterk symbolische werking en die daarom op enkele gewichtige knooppunten van de handeling weer opduiken - Van Schendel hanteert deze techniek meesterlijk - noemt men, met een aan de musicologie ontleenden term, leidmotieven. Nevenmotieven of begeleidende motieven heet Petsch dezulke die, zonder eigenlijk de handeling vooruit te brengen, haar meer dichtheid, een hoogeren graad van condenseering of intensiteit schenken. Een raammotief is voor hem, wat anderen buitenfabel hebben genoemd: het vertelmotief, dat de eigenlijke handeling omraamt, de geschiedenis van het voortvluchtig kalfje bvb. in de Ecbasis Captivi; - Apuleus, de Duizend en één Nacht, de laat-Grieksche roman, Chaucer, Boccaccio hebben het fijne evenwichtsspel van kernmotief en raammotief meesterlijk gehanteerd: in de innigheid en organische stevigheid van beider verbinding betuigt zich het grooter of geringer vakmanschap van den verteller. Tot de constructiemotieven rekent Petsch in hoofdzaak: de vertragende motieven (in de dramaturgie veeleer retardeerende momenten geheeten) die, den epischen stroom ophoudend, de spanning verhoogen; - de retrospectieve of teruggrijpende motieven, die de verbinding tot stand brengen met de vóôrfabel, of het levensgebeuren dat aan de epische handeling is voorafgegaan; op het tooneel doen zich die vóór in de gedaante van het synthetische expositie-bericht vóóraan, of van een analytische expositie, die het geheele drama als begeleidt in de gedaante van korte teruggrijpende motievenGa naar eind(66). De anticipeerende motieven daarentegen, door Vondel, Hebbel e.a. zoo graag in hun bijbeldramatiek gebruikt, verlengen als het ware de epische of dramatische handeling op prophetische wijze, en voorspellen min of meer uitdrukkelijk, wat na den eigenlijken handelingstijd nog staat te gebeuren. Met Goethe onderscheidt Petsch dan nog in de constructiemotieven: eenerzijds progressieve, d.i. de handeling bevorderende motieven, dezulke nl. die rijk genoeg zijn aan propulsiekracht, om de actie dichter bij haar slot, de catastrophe, te voeren; zij brengen de verrassende, de vernieuwende momenten in de handeling, worden dan ook door handige, maar goedkoope vertelkunst (Van Lennep!) overmatig gebruikt; - en anderzijds regressieve motieven, die noch met de vertragende momenten, noch met de teruggrijpende motieven van daareven te verwarren zijn, want zij houden den stroom der handeling noch tegen noch op, en verbreken ook het eigenlijke handelingsraam niet, maar door herhaalde evocatie van reeds voorbije momenten, die nu, met gedetailleerder, vollediger ontleding, van andere zijden uit belicht worden, maken zij de compositie dieper van perspectief en ronden haar beter af. De kunst der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||
motiveering bestaat in een voorbeeldige verbinding van handelings- en constructiemotieven; zulke verhaalselementen, die uit een handeling plots verdwijnen zonder nog eenig spoor achter te laten, heet men blinde motieven: eigenlijk zijn dit tekortkomingen in de motiveering. Het kleinste bestanddeel van het motief noemt Petsch een trek (Zug): het motief stelt telkens een verhouding tusschen een tweeheid voor; de trek is het verbijzonderde, alleenstaande hoewel niet ongewichtige detail, want het kan, in bepaalde gevallen, symbolische beteekenis hebben en dus machtige esthetische werking (men denke aan het telkens opduikend onweêr in Van Schendel's Grauwe Vogels). In dat geval wordt de trek motief, want hij stelt een verbinding van mensch tot noodlot, en zelfs is het motief hier goed op weg om probleem te wordenGa naar eind(67). Ook dat woord probleem wordt in de moderne poëtiek in meer dan één beteekenis aangewendGa naar eind(68). Probleem heet, in het woordkunstwerk, elke gestelde vraag, die in de idee van het werk haar beantwoording moet krijgen. De kring van problemen, die aldus in het woordkunstwerk kunnen worden opgeworpen, is zoo ruim als het leven zelf: vraagstukken uit de practische levenssfeer, wetenschappelijke, sociale, ethische, religieuse, karakterologische, metaphysische. Zoolang die vraagstukken zich in het werk opdringen als onopgeloste antinomie: individu óf gemeenschap, gedetermineerdheid óf vrijheid, leven óf dood, mechanisch óf teleologisch, spreekt men van probleem; een dichterlijk probleem is de vraag naar het waaróm van de dichterlijk-uitgebeelde situaties; de idee is het ‘waarom’ zelf, zooals de dichter het, van zijn levensgevoel en zijn wereldbeschouwing uit, in het voltooide werk een gestalte heeft gegeven. De studie van het woordkunstwerk als probleemstelling van de dichterlijke idee werd door R. Unger en zijn leerlingenGa naar eind(69) tot een eigen richting in de literatuurwetenschap uitgebouwd. De vrees van H. RoettekenGa naar eind(70) dat eigendunkelijke aanwending van de begrippen probleem en idee de poëtiek zou verleiden tot een eenzijdig intellectualistische verklaring van gedichten en tot geforceerde inlegkunde in plaats van uitlegkunde, heeft slechts haren grond in een onvoldoende onderscheiding van de begrippen dichterlijke idee en zuiver wijsgeerige idee of levensbeschouwing. Men kan het bestaan toegeven van werken die zuiver, argeloos een situatie uitbeelden, om het enkele genot dat de kunstenaar aan de situatie beleeft, en zonder eenig opzettelijk, bewust ingrijpen van zijn wereldbeschouwing; toch zal ook meestal nog zóó een kunstgewrocht gedragen worden door een dichterlijke interpretatie van het leven; maar deze interpretatie is steeds concreet gezien, als een gestalte: de dichterlijke idee werkt symbolisch, de wijsgeerige idee blijft abstract, werkt met zuivere begrippen. Wat dan ten slotte door PetersenGa naar eind(71) karakters wordt geheeten, dat zijn de als persoonlijkheden gedachte dragers van de handeling of de situatie in het woordkunstwerk, de ‘Problemsubjekte’ zooals hij ze heet. Petsch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar eind(72) noemt ze liever figuren, die geheel of gedeeltelijk uit de dichterlijke scheppingskracht geboren verbeeldings-wezens, maar soms zóó aangrijpend reëel, dat men van hen heeft mogen zeggen ‘qu'ils font concurrence à l'état civil’Ga naar eind(73). Dat zijn daarom niet altijd menschen, zooals wij ze uit de dagelijksche levenservaring kennen; dat kunnen ook êtres de raison zijn, geanthropomorfiseerde dieren of planten, daemonen; soms zijn het vertegenwoordigende abstracties van een heele soort (typen). Men zal dus goed doen, waar men den traditioneelen term ‘karakter’ blijft gebruiken, hem bij de beoordeeling, of ook maar bij de kenschetsing, los te maken van het modern-psychologisch begrip karakterologie of karakterkunde, een tak van wetenschap trouwens die nog in zijn beginstadium verkeert. De dichterlijke figuren willen niet naar de gegevens van een reëel-beschrijvende psychologie gewaardeerd worden; men zal ze beoordeelen in hun verbondenheid met de tijds- en klimaatsomgeving, waarin de dichter ze innerlijk heeft geschouwd.
De zuil uiterst rechts in Petersen's piramide (blz. XL) verduidelijkt in het kunstwerk de verhoudingen tusschen de vormcomponenten onderling. Het eerste litterair-esthetisch vraagstuk, dat er door geopperd wordt, is dit van de rechtmatigheid der door Aristoteles traditioneel geworden indeeling van de poëzie in genres of dichtsoorten. Beroemd is de plaats uit Goethe's zelf-commentaar op den Westöstlichen DivanGa naar eind(74), waarin zijn neiging tot natuurwetenschappelijke en litterair-theoretische systematiek zich als het ware liet verlokken om, voor de door hem alphabetisch opgesomde dichtsoorten, een ‘rationellere Anordnung’ te ontwerpen. Hij beschouwt de scheppende woordkunst als bestaande uit ‘nur drei echte Naturformen der Poesie: die klar erzählende, die enthusiastisch aufgeregte und die persönlich handelnde: Epos, Lyrik und Drama’. Deze nu worden, in wonder geschakeerde onderlinge verbinding, tot een groote menigvuldigheid van typen en ondersoorten herleid, waarvan Goethe gevoelt hoe moeilijk het is een uit de natuur zelf van hun aard en wezen gegeven ‘Ordnung zu finden, wornach man sie neben oder nach einander aufstellen könnte. Man wird sich aber einigermaszen dadurch helfen, dasz man die drei Hauptelemente in einem Kreis gegen einander über stellt und sich Musterstücke sucht, wo jedes Element einzeln obwaltet. Alsdann sammle man Beispiele, die sich nach der einen oder nach der andern Seite hinneigen, bis endlich die Vereinigung von allen dreien erscheint und somit der ganze Kreis in sich geschlossen ist. Auf diesem Wege gelangt man zu schönen Ansichten sowohl der Dichtarten als des Charakters der Nationen und ihres Geschmacks in einer Zeitfolge. Und obgleich diese Verfahrungsart mehr zu eigener Belehrung, Unterhaltung und Maszregel als zum Unterricht anderer geeignet sein mag, so wäre doch vielleicht ein Schema aufzustellen, welches zugleich die äuszeren zufälligen Formen und diese inneren notwendigen Uranfänge in faszlicher | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||
Ordnung darbrächte. Der Versuch jedoch wird immer so schwierig sein, als in der Naturkunde das Bestreben, den Bezug auszufinden der äuszeren Kennzeichen von Mineralien und Pflanzen zu ihren inneren Bestandteilen, um eine naturgemäsze Ordnung dem Geiste darzustellen’. Het zal wel met deze plaats vóór oogen zijn dat zoowel PetersenGa naar eind(75) als MoultonGa naar eind(76) een systeem ‘cum fundamento in re’ hebben zoeken te vestigen, waarbij de sinds jaren geopperde twijfels aan de gegrondheid van zoo een natuurgenologie-van-het-litteraire zouden te ondervangen zijn. Het posivistisch evolutionisme had, in het laatste kwart van de XIXe eeuw, zóó ver op de methodiek der geesteswetenschap ingewerkt, dat iemand als F. Brunetière bvb.Ga naar eind(77) stoutweg had gedroomd van een ‘évolution des genres dans l'histoire de la littérature’, een opvatting van de letterkunde, die hij nadrukkelijk verklaart van de historische te onderscheiden, en die hij voor opdracht geeft vragen als deze te beantwoorden: ‘Comment naissent les genres, à la faveur de quelles circonstances de temps ou de milieu; comment ils se distinguent et comment ils se différencient; comment ils se développent - à la façon d'un être vivant - et comment ils s'organisent, éliminant, écartant tout ce qui peut leur nuire, et, au contraire, s'adaptant ou s'assimilant tout ce qui peut les servir, les nourrir, les aider à grandir; comment ils meurent, par quel appauvrissement ou quelle désagrégation d'eux-mêmes, et de quelle transformation, ou de quelle genèse d'un genre nouveau, leurs débris deviennent les éléments’. Deze organicistische leer, die in het begin van de XIXe eeuw reeds de taalkunde had beheerscht, werd dan in 1911 door den Zwitser E. Bovet uitgebouwd tot een ijzeren genetische wet van het litteraire, waaraan hij niet aarzelde de waarde van ‘une confirmation pour ainsi dire mathématique’ toe te kennenGa naar eind(78). Ook iemand als A. Bartels, wiens invloed op de modernste oriënteeringen van de Duitsche literatuurstudie zeer hóóg is te schatten, gelooft aan ‘Gattungen, (die) durchaus natürliche Bildungen darstellen, erinnern an Tier- und Pflanzenklassen und -ordnungen die wieder in Unterordnungen, Familien, Gattungen und Arten zerfallen und geradezu naturhistorisch zu behandeln sind’Ga naar eind(79). Tegen een zoo sterk mechanistische literatuurmorphologie heeft vooral B. CroceGa naar eind(80) een onverzettelijke oppositie gevoerd. Niet slechts spreekt hij zich onomwonden uit ‘contro la possibilità della distinzione e divisione delle arti’, maar ook - en hierin heeft immers de moderne esthetica hem gevolgd - tegen de onderscheiding van vorm en inhoud: ‘Il fatto estetico è forma, e niente altro che forma,’ met welke in schijn formaalesthetische uitspraak hij niets anders bedoelt dan de ondeelbare eenheid van gehalte en gestalte in het kunstwerk scherp te stellen. Zijn strijd geldt vooral de als natuurlijke groeiprocessen opgevatte dichtsoorten, waarvan de critiek zich, óm het natuur-noodwendige van haar zijnsvormen, zou kunnen bedienen ‘come criterii di giudizio, approvando o condannando le opere secondo che | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||
vi sia o no attuata l'idea della tragedia o del romanzo o dell'ode.’Ga naar eind(80). De nieuwe poëtica, waarvan hij droomt, zal geen andere dan empirische genre-begrippen hanteeren ‘nati dalla pratica con le effettive opere di poesia, con la concreta vita letteraria’, als daar zijn: romantisch of sentimenteel, impressionistisch of intellectualistisch, didactisch, psychologisch of sociologisch, gemaniëreerd, disharmonisch of fragmentarisch; tragisch, heroïsch, idyllisch, fantaisistisch, plechtig enz., een aantal categorieën, waarvan men de onherleidbaarheid tot een ietwat gesloten systeem dadelijk onderkent, vermits men er inhouds- en vormcomponenten door en naast elkaar vindt prijken. Een zóó anarchistische terugkeer tot een atomisme, welk in de esthetische daad alleen en uitsluitend het bestanddeel scheppende spontaneïteit, oogenblikkelijke intuïtie erkent, rekent niet voldoende met het tallooze malen te constateeren feit, dat de voorkeur voor een bepaald kunstgenre als natuurnoodwendig verband houdt met de toehoorigheid van den kunstenaar tot een bepaald psychisch type; waarvan, door de heele ontwikkeling van de menschheid heen, de bestendige, aan zichzelf gelijk blijvende psychische trekken de vormen zijner esthetische uitdrukkingswijze even natuurnoodwendig den terugslag doen ondervinden. Uit de onderlinge vergelijking van de expressievormen van vele tot een gelijk type behoorende kunstenaars, is een waarlijk indrukwekkende ‘consensus communis’, van Aristoteles tot Petersen en Spoerri, op de onderscheiding gekomen van drie essentieele, in de natuur zelf gefundeerde poëtische manieren om zichzelf in zijn verhouding tot het leven uit te drukken, en terecht dunkt ons, heeft laatstgenoemdeGa naar eind(81), een leerling van Bovet, ze geheeten ‘die dreifache Wurzel der Poesie’. Petersen biedt ons ook weer een handige schematiseering van de manier waarop de dichtsoorten, op grond van hun innerlijken aard, tegenover elkaar zijn te begrenzen. Daar is nl. telkens iets, bij de ontleding van hun hoofdkenmerken, dat de genres met elkander binair verbindt, tegenover iets dat aan elk van hen, bij uitsluiting van beide andere, volkomen en alleen eigen is. Twee soorten, epiek en lyriek, hebben met elkaar de vormeigenschap gemeen, dat ze monologisch optreden, dan wanneer het drama dialogisch werkt; lyriek en drama geven gelijkelijk directe uitbeelding (Darstellung!) van het leven, terwijl voor de epiek de onrechtstreeksche vorm van het bericht, door bemiddeling van den verteller, kenmerkend isGa naar eind(82); drama en epiek eindelijk behelzen handeling, dan wanneer de lyriek een toestand uitbeeldt. In figuur gebracht, blijkt deze onderlinge verhouding duidelijk uit een driehoek, waarvan ieder der punten en de daar tegenover gelegen zijde de onherleidbare oppositie tusschen de genres, ieder van de zijden hun binaire verwantschap uitdrukkenGa naar eind(83):Er is daar, voor ieder van de genres, deze vrij heldere begripsvestiging uit af te lezen, zoodat ze werkelijk iets méér blijken te zijn, dan alleen drie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||
uiterlijk verschillende technieken, maar wezenlijke hoofdtypen, wier innerlijke verscheidenheid op een grondverschil van specificatie berust:
Dat deze bepalingen enkel kunnen gelden voor het genre-begrip in onvermengden toestand, dan wanneer in de werkelijke literatuur de vermengde producten oneindig veelvuldiger zijn dan zulke, die ‘à l'état pur’ de dichtsoort vertegenwoordigen; dat anderzijds de begripsvestiging is moeten gebeuren onder gecombineerd gebruik van vormtegenstellingen en inhoudsverschillen, zoodat het systeem niet op één enkele logische categorie berust, lijkt ons geen voldoende reden om zijn gegrondheid te betwisten. Wat wij, onder verwijzing naar het beruchte ‘wiel van Grimm’ in de vergelijkende taalkunde, ‘Petersen's wiel’ zouden willen noemen, komt ons heel wat minder overtuigend voor: een poging nl. om ook de mengsoorten en ondergeschikte dichtgenres in een strenge en vaste, niet enkel logische, maar ook genetische verhouding tot de drie grondvormen te brengen. Petersen is hierbij genoodzaakt nog eens gebruik te maken van den door Goethe gepostuleerden ‘ballade-dans’, een nog zeer primitieve chorische Ur-All-Poesie, synthese van de dansrhythmen, den zang en den lyrischen kreet, de nog niet gedifferentieerde hoofdelementen van de poëzie ‘wie in einem lebendigen Ur-Ei zusammen’. Hieruit laat hij, als drie machtige spaken van het wiel, de hoofdsoorten lyriek, epiek en dramatiek zich zelfstandig ontwikkelen, overheen drie concentrische ringen. De eerste vervat, over drie sectoren verdeeld, de zoogenaamde ‘Einfache | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Formen’ (A. Jolles!): 1. van het lyrische naar het dramatische heen, liefdelied, danslied, hymnus, chorisch beurtgezang; 2. van het dramatische naar het epische heen, mimus, doodenklacht, sprookje, ballade; 3. van het epische naar het lyrische terug, heldenlied, tooverspreuk, gebed, werklied. De tweede concentrische ring vertoont bij denzelfden kringloop, achtereenvolgens: het zgde. rolgedicht, een half-lyrisch, half-dramatisch stuk, waarin een mythologisch, bijbelsch of historisch personage de geobjectiveerde uitbeelding draagt van eigen dramatische situaties in den dichter (Goethe's Ganymed of Prometheus; G. Gossaert's Verloren zoon); - het monodrama, oorspronkelijk een tooneelvorm, waarbij slechts één protagonist tegenover het koor optreedt, later één monoloogspreker, in dramatische situatie op een achtergrond van zwijgend gebarende figuranten, met of zonder muziekbegeleiding; - het lyrisch gesprek, waarvan alleen de vorm dramatisch, de inhoud zuiver lyrisch is; een vorm, door Van de Woestijne vaak meesterlijk gehanteerd (Venus en Adonis; De Moeder en de Zoon; Thanatos en de Vreemdeling); - de gedialogeerde idylle of herderspel en het lyrisch drama of zangspel in al zijn vormen. Van dramatiek naar epiek duiken achtereenvolgens op, onder geleidelijke vervanging van dialoog door monoloog: het dramatisch beeld, een in naturalistische stijlperioden gegeerde tooneelvorm, waarin het op uitvoerige milieuschildering aankomt, veel meer dan op uitbeelding van een dramatisch gebeuren; - de gedialogeerde roman, een in onze letterkunde weinig vertegenwoordigd genre, waarin het heele handelingsverloop zich in dialoog afwikkelt, met hier en daar ingeschakelde tooneelaanwijzingen of didascaliën; - de roman in brieven, waarvan het half-dramatisch karakter blijkt door uitschakeling van den bemiddelenden verteller, vermits de personages er onmiddellijk, zij het in briefvorm, op elkaar reageeren; - de raamvertelling of het verhaal-bij-schuifjes, waar eveneens het episch bericht niet den narrator, maar afwisselende personages, die in den ikvorm spreken, wordt opgedragen; (Van Schendel gaf een wondere poging tot vernieuwing van dat genre in zijn ‘Wereld een dansfeest’); - hiervan verschilt het verhaal in den ik-vorm, dat zijn toehoorigheid tot de epiek bevestigt door den refereerenden vorm (= bericht!) en zich nochtans van het zuiver epische onderscheidt, door het overheerschen van de persoonlijke stemming en den autobiographischen inslag (Goethe's Werther!), vermits hier verhaler en titelheld één zijn! - De overgangsvormen tusschen epiek en lyriek worden hierna opgesomd, gaande van de meest karakteristiek-epische naar de meer met lyrische elementen doormengde: de lyrische roman of novelle (men denke bij ons aan De Geyter's Keizer Karel; aan Fiore della Neve, enz.!); - de epische idylle of het herdersdicht (Vergilius); - het visioen, dat zijn episch kenmerk uit den berichtvorm heeft, zijn lyrische verwantschap uit de stemming van schouwende onthevenheid, die het draagt (of Dante's Divina Commedia hiervoor als beste voorbeeld kan dienen, durven wij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||
betwijfelen, vanwege de tallooze zuiver epische bijepisodes, die het geheel vervullen; maar de visioenen van Hadewych zouden hiertoe te rekenen zijn); - het epistel, de helden- of heldinnebrief, de zgde. heroïde (Vondel!), geliefkoosde Renaissancegenres, verbinden het sterk bewogene der gefingeerde persoonlijke situatie met den objectieven berichtsvorm; - zeer dicht bij de zuivere lyriek staat de lyrische cyclus (Perk's Mathilde), lyrisch doordat hij uitbeelding van gemoedstoestanden brengt, maar episch in den doorloopenden draad die belevenissen, welke zijn inhoud uitmaken, aaneenschakelt. Een laatste concentrische ring groepeert de meer nuchter didactische meng-genres, als daar zijn, van de dramatiek uitgaande: het feestspel, de doodendialoog, de satire, het epigram, de gnomische of spreukenpoëzie, het allegorisch verhaal, de fabel, de rijmkroniek, het leerdicht en de wijsgeerige dialoogGa naar eind(84). Het geringste bezwaar van het wiel van Petersen dunkt ons nog de willekeur waarmee, uit den aanzienlijken overvloed aan historisch betuigde ondersoorten, slechts een betrekkelijk gering aantal worden voorgesteld als staande eenerzijds tot de drie hoofdspaken van het wiel, anderzijds tot de oorspronkelijke kern van het litteraire, in een verhouding die met eenigen goeden wil logisch en genetisch gegrond kan worden geheeten. Maar van een zoo groot aantal in de literatuur van West-Europa veel gewichtiger dichtgenres maakt de systematicus zich af met den dooddoener: ‘Wenn sich die Zahl der aufgeführten Arten auch vermehren läszt, so können alle weiteren Bezeichnungen irgendwo unter den Zwischenstufen eingefügt werden.’Ga naar eind(84a). Uit Goethe's bovenvermelde opsomming alleen al mist men de romance en de legende, de mythe en de sage onder de reeks der ‘einfache Formen’; en i.p.v. menige onbelangrijke dichtsoort, die door hem bij de kunstpoëzie wordt vermeld, zou men liever de plaats in dit schema hebben vernomen van romanvormen die een geheele tijdsproductie in de moderne literatuur van West-Europa hebben beheerscht, als b.v.: de ontwikkelingsroman (Bildungsroman), met zijn uitbeelding van het individu in zijn vormingsjaren van kind tot volwassene; en de conflicten en moeilijkheden eigen aan die vorming; de zedenroman en zijn onderscheiden variaties van stadsroman, heimatkunst, dorpsnovelle enz.; de familieroman en de generatieroman, die praeter-persoonlijke groepen en hun lotsbestemming tot voorwerp neemt, en waarin bij ons iemand als Robbers heeft uitgeblonken; om niet eens te spreken van die ondersoorten, waarvan niet vormcomponenten, noch ook behandelde situaties het specificum zijn, maar veeleer het persoonlijke gemoedstimbre of het levensgevoel van den schrijver: en hierop berust dan het onderscheid tusschen humoristische, satirische, idealistische, sentimenteele, surrealistische verhaalkunst.
Zijn de dichtgenres bijzondere, instinctmatig, door den natuuraanleg van den dichter zelf bepaalde esthetische levensvormen, en als zoodanig veeleer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||||
tot de zgde. ‘innere Form’ te rekenen, die ook van 's dichters stemmingen, van de hem eigen realiteitsverwerking, ja van zijn levens- en wereldbeschouwing afhangt, de techniek daarentegen stelt den kunstenaar voor al de problemen van de uitwendige, ook bewuste, bedoelde gestalteschepping. Techniek is eigenlijk evenredigheidsberekening van vorm tot inhoud, een mathesis, een economie der uitdrukkingsmiddelen, een bewuste vormwil, die de effect-mogelijkheden van zijn specifiek materiaal wikt en weegt ten overstaan van een tamelijk helder doorschouwde dichterlijke bedoeling en van een verwacht of gewenscht ‘publiek’. De techniek bestaat wel niet uit een aantal kunstgrepen, die van buiten af leerbaar en overleverbaar zouden zijn; maar toch is haar virtuositeit - het kunstenaarschap zijnde bij iemand ondersteld! - langs den weg der oefening en der zelfcritiek alleen volkomen te bereiken. Zij sluit in zoover bij het genrebegrip aan, dat elke dichtsoort haar eigen techniek ontwikkelde en uit vrijwel ieder oogpunt ook haar eigen traditioneele eischen blijft stellen, in vernieuwingszucht een oogenblik verworpen, maar waartoe toch steeds, in zekere mate althans, moet worden teruggekeerd. Zij behelst een aantal zeer uiteenloopende procédés, die kunnen gaan van een bij die specifieke eischen aangepaste taal-aanwending en woordkeuze, overheen het schilderen of evocatief gebruik van beeld en vergelijking, de geluidnabootsende harmonie (onomatopee) of de zooveel dieper grijpende klanksymboliek, de honderd insinueerende schakeeringen van den stijl, de strikt regelmatige of vrijer rhythmische taalbeweging door velerlei verbindingen van klemtoon en spreekpauze, en de afgepaste verhoudingen van de structuur, den geëvenredigden opbouw van het geheel, tot de schepping van typen en karakters, wier samenspel de uitgebeelde intrigue of verwikkeling van episch en dramatisch gebeuren zal vervullen. Elke dichtsoort heeft, naast middelen die ze met andere genres gemeen heeft, technische eischen die haar eigen zijn: de ijzeren wet van het drama bvb. is een immer als tegenwoordig uitgebeelde voortgang van handeling in een steeds dynamisch gehouden tijdsverloop; het kent niet, als de roman of de film, een retrospectieve techniek, tenzij in de gedaante van het bericht of den verhalenden of voorspellenden monoloog, aan de epische techniek ontleend, of de inschakeling van een spel in het spel, als in Marieken van Nieumeghen of in Hamlet. Wat, in een tooneelstuk, tegen dezen grondregel zou indruischen, ware zeker als technische fout te beschouwen, of zou althans leiden tot een vermenging van technieken, die afbreuk doet aan het zuiver genre-begrip en basterdvormen of mengsoorten in het leven roept. Ook de meest geperfectionneerde simultaan-regie zou de grondwet der dramatische handelings-successiviteit niet straffeloos doorbreken. Bij de elementaire stelligheid van zoo een absoluten genre-eisch, laten willekeurig opgelegde regels als bvb. die van de drie eenheden in het XVIIe en XVIIIe eeuwsche, pseudo-classieke drama, het verschil tusschen technische grond- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||
wet en vergankelijken moderegel goed uitkomen. De litterairhistoricus kan wel gerechtigd worden op de eerste een waarde-oordeel te vestigen, den tweeden legt hij enkel aan ter beschrijvende karakteristiekGa naar eind(84b). Inmiddels mag uit het betoogde gebleken zijn, dat de techniek nog wel wat meer omvat dan alleen uitvoeringsprobleempjes van metrischen of stilistischen aard. Daar is een tectoniek of bouwkunst van het dichtwerkGa naar eind(85), die aan het geheel, door innerlijk-onmisbare evenredigheidsverhouding der deelen, door strenge aangepastheid van verbindingsmotieven en ligamenten, de straffe eenheid schenkt en de kernige vastheid van een geslepen juweel; een meer opene, meer toevallige, minder symmetrische, soepeler constructie is daar, als andere, uiterste mogelijkheid, tegenover te stellen; overgangsvormen en gemengde constructies staan tusschen beiden in. Tot deze reeks van problemen behoort, bij de lyrische poëzie, de keuze der strophische vormen en, waar het een lyrischen cyclus of een geheele verzameling afzonderlijk en zelfstandig ontstane gedichten geldt, de ordening en aaneenschakeling ervan tot een sluitend en sierlijk geheelGa naar eind(86). Zoo zijn ook tot de techniek te rekenen de onderscheiden modaliteiten van houding van den epieker tegenover zijn publiek en tegenover zijn personages: zal hij, in streng volgehouden objectiviteit, achter zijn verhaal schuilgaan; zal hij daarentegen aan zijn verhaal resoluut den ik-vorm geven, aldus zich voordoend als de held van een gefingeerde autobiographie; of zal hij - bijzonder kunstige constructiewijze! - als het ware medespeler worden in een handeling die hij per partes tevens objectief verhaalt en subjectief voorstelt? Voorwerp van bewuste of onbewuste keuze onder technische mogelijkheden zijn bij den kunstenaar verder nog: de verdeeling der vertelmotieven over het drievoudig perspectiefplan van tegenwoordigen, verleden en meer dan volmaakt verleden tijdGa naar eind(87); de doseering van respectievelijk directe, indirecte en halfdirecte of ‘erlebte’ rede in den dialoogGa naar eind(88); de nuanceering van spreek- en verhaaltoon, overeenkomstig de karakters der onderscheiden personages (men denke aan de onovertroffen kunst van nuanceeren bij Betje Wolff en Aagje Deken); het inschakelen van lyrische partijen (= Verseinlagen) in den epischen stroom, zooals dat een tijdlang bij de Romantiek is gebruik geweest; enz. enz.Ga naar eind(89). Techniek zijn ten slotte eveneens de vrijwel eindelooze reeks hulpmiddelen, waarmee de taal de haar eigen rhythmische en melodische kwaliteiten verhoogt tot een sterk dichterlijke efficientie en die het bijzonder studievoorwerp uitmaken van de metriekGa naar eind(90). Den term zelf en de overgroote meerderheid der vakbegrippen die er bij te pas komen (maat, voet, jambe, trochae, anapest, dactylus, enz.) hebben we uit de antieke cultuursfeer, wier talen nochtans radicaal andere rhythmische beginselen huldigen dan in onze Germaansche, dan in de meeste moderne talen overheerschen. Voor de ontwikkeling eener werkelijk wetenschappelijke metriek is deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||||||||||||
omstandigheid in Germaanschen lande geen zegen gebleken: metrische eenheden - de zoogenaamde versvoeten - die bij de Antieken een regelmatige recurrentie van kwantiteitsverhoudingen of duurcombinaties in de gesproken rede moesten verbeelden, worden taliter qualiter overgedragen op taalsystemen waar niet de lengte of duur van een silbe, maar haar intensiteit of kracht een rhythmiseering helpen bewerkstelligen, die trouwens ook nog op andere kwaliteiten en spelingen van de taaldynamiek beroep doet: de spreekpauzen (eindrust, caesuur, diaerese, enjambement of oversprong); de zgde. grammatische figurenGa naar eind(91), die in het vers een soort ‘dichterlijke vrijheden’ worden bij het hanteeren van de taal, en deze toelaten zich gemakkelijk tot gelijksoortige rhythmische reeksen te organiseeren (de elisie en haar verwanten: crasis, aphaeresis, apocope en syncope; de prosthesis of silbenvoorvoeging, de paragoge of silbenachtervoeging, de synaeresis of silbenversmelting, de svarabhakti of vocaalinvoeging, de tmesis of silbeninvoeging tusschen de deelen van een samenstelling); zelfs meer syntactische figuren kunnen metrische bedoelingen dienen: de ellips of woorduitstooting bvb., het pleonasme of woordovertolligheid, de enalage of woordvervanging, het hyperbaton of stoute woordomzetting, het anacoluthon of onlogische woordvoeging. De heele terminologie verraadt immers den antieken grondslag waarop ze werd ontworpen en meer dan een term past enkel matig bij de eigenheid van het verschijnsel, dat hij in een moderne taal te benoemen krijgt. Er wordt sinds enkele jaren - vooral sinds 1907 - in Germaansche taalgebieden gestreefd naar een bij den aard der Germaansche taalstelsels passende versleer, die eerder een rhythmiek dan een metriek zal dienen te wordenGa naar eind(92), los van constructies en opvattingen, welke ontworpen zijn voor een totaal anders geaard taalorganisme. Pogingen in die richting werden echter in de Nederlanden nauwelijks gewaagdGa naar eind(93). Een dergelijke rhythmiek schijnt in hoofdzaak historisch-beschrijvend en experimenteel-phonetisch te zullen moeten werken. Zij zal o.m. het vraagstuk van den oorsprong der germaansche verzenstelsels en hun eventueele verhouding tot indogermaansche en antieke metriek hebben te bestudeeren, met dezelfde nauwgezetheid en methode waarmee dit op het gebied der neo-latijnsche en der romaansche versleer is geschiedGa naar eind(94); zij zal, meer dan dat in de traditioneele metriek gebruikelijk was, de taalrhythmen hebben te ontleden als essentiëel verschillend van de zuiver muzikaleGa naar eind(95); de incongruenties tusschen de metrische dominante (= de abstracte maatfiguur) en het concrete, levende rhythme van het vers leeren begrijpen in hun esthetisch uitdrukkingsvermogenGa naar eind(96). Tot haar gebied is mede te rekenen de studie van het rijm en zijn vele soorten en combinatiemogelijkheden, die van de strophen of vrije en vaste versverbindingenGa naar eind(97); het vraagstuk van de antieke metra en hun aanwendbaarheid in de moderne poëzieGa naar eind(98); de expressiviteit der velerlei rhythmische combinaties (alexandrijn, vijfvoetige jambe, viervoetige trochae, knittelvers, vrije vers, enz.); | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||||||||||||
ja, de vaak nog zoo diepe geheimenissen van de geluidsharmonieën en de klanksymboliek in het versGa naar eind(99); een ietwat steekhoudende begrenzing van de zoo weinig bepaalde begrippen proza en poëzie of ongebonden en gebonden rede en de onderscheiden verhoudingsvormen (congruentie of antagonisme?) tusschen syntactische en metrische eenheden, de metrische dialoogvormen (stichomythie enz.) niet uitgezonderd.
Van de ‘innere Form’ schijnen deel uit te maken: de psychologische trekken, waarin de dichter zijn stof, c.q. zijn personages herkent en uitbeeldt. Het ‘ontwerpen van karakters’, d.i. die zuiver innerlijke intuïtie, waarmee de kunstenaar uit elementen van eigen levenservaring wellicht, uit zijn scheppende verbeelding altijd, een soort geestelijk en toch concreet bestaan schenkt aan bijzondere specimina van menschelijkheid, aan wezens, die juist om de uitzonderlijkheid van hun zijnswijze de aandacht prikkelen en boeien en toch nergens hun verbinding met het algemeen-menschelijke heelemaal verbreken. De ware kunst in het scheppen van karakters neemt geen vrede met het enkele uitstippelen van de hoofdlijnen en de algemeene grondtrekken ervan; maar, dank zij de intensiteit waarmee de dichter met die scheppingen zijner verbeelding meeleeft, grijpt hij telkens weer bij ieder, ook onaanzienlijk detail, als instinctmatig naar dàt woord, dit trekje, dit gebaar, waarin de logica van het ontworpen karakter zich het volledigst betuigt. Het is juist dank zij deze trouw aan, deze consequentheid met de innerlijk-geschouwde levenswerkelijkheid, dat de geestelijke experimenten van den schrijver ook tot deze van den lezer of hoorder kunnen worden. In dat vermogen om een karakter consequent dóór te voeren ligt de scheppende kracht van het dichterlijk genie veel meer dan in het bedenken van situaties en het verbinden van motieven tot handelingen. De letterkundige kenschetsing heeft dan ook, met betrekking hierop, vooral de vraag te onderzoeken of de dichter zijn stof, zijn figuren innerlijk wààr, psychologisch waarachtig heeft geschouwd en ook logisch geteekend. De scheiding, door Petersen gemaaktGa naar eind(100), tusschen de psychologie die de dichter hanteert bij het dichterlijk uitbeelden, en de psychologie die hij zelf ondergaat tijdens het scheppingsproces, geldt enkel speculative: feitelijk zal die dichterlijke scheppingsvoorwaarde de hoogste kans bieden op innerlijke waarachtigheid, waarin de congruentie heerscht tusschen het psychisch type waartoe de dichter behoort, en de door hem geschilderde psychische verhoudingen. De middelen om deze overeenstemming te verwezenlijken, zijn natuurlijk alweer specifiek voor ieder genre: de uitbeelding van persoonlijke gemoedstoestanden, die de grondwet is van het lyrische, stelt andere eischen dan het bericht over de psyche van anderen in de epiek, en de voorstelling van hetero-psychische handelingen in het drama. De kunst van karakteriseeren door middel van het woord beschikt van oudsher in hoofdzaak over twee procédé's: de directe karakter- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||||||||||||
teekening, waarbij de schrijver zelf, of, op het tooneel, een der dramatis personae, door opsomming, adjectiveering enz. rechtstreeks de kenmerkende eigenschappen van het te teekenen karakter benoemt, formuleert, beschrijft; dit is de vroegste, meest voor de hand liggende manier, de minst ‘kunstige’ eigenlijk en waarbij aan de verbeelding van lezer of hoorder het minst te suppleëeren wordt overgelaten; - en de indirecte karakteristiek, waarbij de dichter het psychisch samenstel van zijn personen als geleidelijk in de verbeelding van lezer of hoorder laat opgroeien, uit de confrontatie van hun handelingen, gebaren, gedragingen, denkwijzen enz.Ga naar eind(101). Dat, voor deze kunst der psychologische motiveering, de dichter eveneens uit eigen levensinzicht en psychische ervaring moet putten - en dus, ook in de meest objectief gedachte genres, aan zielkundige autobiographie doet, hij moge het al willen of niet, - sluit geenszins mogelijke beïnvloeding uit door traditioneele of modieus-nieuwe strekkingen van de wetenschappelijke psychologie of karakterkunde. Daar zijn thans, in alle literatuurtalen, werken en dichters aan te wijzen waarvan een ietwat grondige studie niet meer doenlijk zou zijn, zonder eenig inzicht in de raadselen der Freudiaansche psychologie, en dit zal wel niet het eenig voorbeeld zijn van een innige verhouding tusschen dichterlijke en wetenschappelijke zielkundeGa naar eind(102). Inmiddels kan tegen een àl te enge identificatie van het persoonlijk zieleleven van den dichter met de door hem uitgebeelde psychische neigingen en strevingen, niet nadrukkelijk genoeg gewaarschuwd worden: een uitlating als die van HebbelGa naar eind(103) over Shakespeare's moorddadigen aanleg, op grond van de door hem geschapen moordenaarstypen, kan voor niet veel meer dan een stoute beeldspraak gelden. | |||||||||||||||||||||||||
IVDe taalvorm stelt allereerst voor de poëtiek het vraagstuk: hoe, langs welke verborgen wegen van verbeelding en gevoel, worden dezelfde woorden en constructies, die in den dagelijkschen omgang een eenvoudig middel zijn voor intellectueel en practisch verkeer, tot een esthetisch werktuig, tot een dichterlijke incantatie? Hoe past het taalgeheel zich aan bij de eischen van vers- of prozavorm en van de onderscheiden genres en stijlen? Een ietwat dieper gaande kenschetsing eischt antwoord op de volgende vragen: Welke is de verhouding, in de uitdrukkingswijze van een dichter, tusschen het aandeel van respectievelijk traditie of taalcontinuum, tijdsmode en persoonlijken expressiedrang? Van welken oorsprong zijn de materialen die deze laatste in beide eersten zoekt te incorporeeren: dialectismen, archaïsmen, neologismen, technischen woordenschat en elementen van bijzondere kringtalen, leenwoorden en leenvertalingen, eigengemaakte analogievormingen, genuanceerde beteekenisverschuivingen enz.? Welke zijn de syntactische dominanten in zijn taal: vertoont die een voorkeur voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||||||||||||
één-, twee-, of meerledigheid, voor normale of ongewone woordvoeging, voor onder- of voor nevenschikkend zinsverband, voor polysyndetischen zinsbouw of voor asyndese enz?Ga naar eind(104). De metrische is, zoomin als de taalkundige, van de stilistische kenschetsing geheel te scheiden: 't is dat de gebruikstaal van iederen dag niet slechts door een nadrukkelijker rhythmiseering en rijker klankvolheid tot esthetische uitwerkingskracht wordt verheven, maar ook, en geenszins in de geringste mate, doordien ze zich laadt met een gevoelsenergie en een verbeeldingsintensiteit, waarin de menschelijke persoonlijkheid op haar hoogste momenten zich min of meer adaequaat veruitwendigt: en dàt is stijl. Het begrip is alweer historisch gegroeid; met het gevolg dat het, sedert Aristoteles, Isocrates en Quintilianus, meer dan één beteekenisomvang heeft vertoondGa naar eind(105): beperkt-litterair of rhetorisch, heeft men door stijl het stel bewust geselecteerde en veelal bij voorgangers ontleende taalmiddelen verstaan, waarmee een schrijver bepaalde esthetische effecten zoekt te bereikenGa naar eind(106). De natuurlijke, spontane expressiviteit van de taalmiddelen krijgt, bij een dgl. opvatting van stijl, minder nadruk dan de bewuste, gewilde, kunstmatige selectie: stijl is minder de argelooze neerslag van de dichterlijke persoonlijkheid in taalvormen, dan het product van een soort taalmimetisme, waarbij de eigen aard van den dichter schuil zou gaan achter de stijltraditie, vastgelegd in de werken der na te volgen ‘groote meesters’. Een aldus beschouwde stilistiek is eerder een stijlleer, met sterk didactische bedoelingen, te noemen. De in hoofdzaak spraakkundige of grammaticale stilistiek, waar vooral de naam van den Zwitser Bally mee verbonden is, breidt veeleer deze rhetorische normtheorie uit tot de niet-esthetische, bij voorkeur momenteel gesproken, sterk-sociaal getinte aanwending van taal en wèl allereerst ten behoeve van vreemdelingen; op ons taalgebied is in dezen het van den bodem uit vernieuwend werk van Prof. Overdiep, een vermenging van syntactische en stilistische methodes, als bijzonder belangwekkend te begroetenGa naar eind(107). De onderwerping aan, of althans de verhouding tot een norm is ook hier, wat de expressiviteit der taalmiddelen betreft, het gewichtigste criterium der kenschetsing. Met de eigenlijke esthetische stilistiek, die van de Renaissance af haar woordvoerders vond (Castiglione, Mascardi, Tasso) werd de stijl meer achter de totale kleur en tonaliteit van een geheele uitdrukkingswijze gezocht, dan in de effectiviteit van afzonderlijke kunstmiddelen en men ging, van dat oogenblik af, het begrip voor alle kunsten gebruiken: de stijl werd gezien als volledige structuur, als immanent bij een scheppende persoonlijkheid, een tijd, een volksgroep. Buffon gaf, - al bedoelde hij 't wellicht anders! - van dit biologisch getinte stijlbegrip de praegnante bepaling: ‘Le style n'est que l'ordre et le mouvement qu'on met dans ses pensées... Bien écrire c'est tout à la fois bien penser, bien sentir et bien rendre; c'est avoir, en même temps, de l'esprit, de l'âme et du goût!... Le style est l'homme même’Ga naar eind(108). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||||||||||||
De stijl is de meest eigen denkvorm van den kunstenaar, de onder een soort physio-psychischen dwang ontstane overeenstemming tusschen de esthetische idee en haar blijvende gestalte. Op een aldus geinterpreteerd stijlbegrip berust de heele moderne stijlstudie, die alweer in hoofdzaak door de bedrijvigheid der Romanisten aanzienlijk werd bevorderdGa naar eind(109). Uit de vaak haarfijne ontleding van individueele zoowel als van groepsstijlen heeft zij tot het bestaan van een reeks stilistische categorieën geconcludeerd, waarvan de bruikbaarheid, bij de litterair-esthetische kenschetsing ons boven alle redelijke betwisting lijkt te staanGa naar eind(110): zoo zal van open of gesloten stijl gesproken worden, van heldere, directe en onopgesmukte, of duistere, indirecte en gestiliseerde dictie, van aanschouwelijken, concreten en picturalen of van suggestieven, abstracten en muzikalen stijl, van statischen of rustigen, en dynamischen of bewogen, analytischen of synthetischen, idealistischen of veristischen, impressionistischen of expressionistischen stijl, van objectieve en subjectieve, traditioneele en persoonlijke woordkunst en van hoeveel andere onderling tegengestelde doubletten meer, naar gelang der domineerende taaltrekken in de bewuste en onbewuste vormgeving van een bepaald stuk of van een gegeven auteurGa naar eind(111). En van dgl. individueele stijlkarakteristieken heeft gaandeweg de moderne kunstwetenschap het aangedurfd ook tot het bestaan van praeter-individueele stijlperioden, van een generatiestijl, een tijdsstijl, een nationalen en zelfs een ethnischen stijl te besluiten: men spreekt niet enkel meer van antieken, gothieken en Renaissancestijl in de bouwkunst, maar ook in de letterkunde en de muziek; de heele Duitsche vakliteratuur van de laatste twintig jaar is vol met discussies over de stijlkenmerken van het letterkundig Barok en het Biedermeier-tijdvak. En achter elke stijlrichting zoekt men den stempel van een bepaalde levensopvatting en men spreekt van den antieken, den gothischen en den barokmensch: zoodat ook hier, in het schema van Petersen (boven, blz. XL), de innige verbinding van stijl en wereldbeschouwing in de idee organisch is te noemen. Zonder te mogen beweren dat, voor de metrische, technische en stilistische ontleding van het woordkunstwerk, een uniforme en streng wetenschappelijke methode reeds overal wordt aangewend - de nieuwste Russische ‘Formalpoetik’ schijnt in dezen het volmaaktst te moeten werkenGa naar eind(112), - kunnen we nochtans, van R. HeinzelGa naar eind(113) en E. HennequinGa naar eind(114) tot de even vermelde Russische formistencritiek, op een aantal pogingen wijzen om een canon van vorm-esthetische beschrijving der woordkunstwerken te verwezenlijken, die in een volstrekt alzijdige ontleding en een mathematisch strikte, statistische methode de loutere objectiviteit der natuurwetenschappelijke empirie zoekt nabij te komen. Juist hiermee schrikt de zgde. universitaire critiek menigen scheppenden kunstenaar van zich af, en niemand minder dan Paul Valéry smaalde nog onlangsGa naar eind(115) op dat soort ‘recherches abstraites, parfois savantes, généralement stériles... Rien de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||||||||||||
plus trompeur que les méthodes dites “scientifiques”... Les statistiques, les tracements sur la cire, les observations chronométriques que l'on invoque pour résoudre des questions d'origine ou de tendances toutes “subjectives”, énoncent bien quelque chose; mais ici leurs oracles, loin de nous tirer d'embarras et de clore toute discussion, ne font qu'introduire, sous les espèces et l'appareil du matériel de la physique, toute une métaphysique naïvement déguisée. Nous avons beau compter les pas de la déesse, en noter la fréquence et la longueur moyenne, nous n'en tirons pas le secret de sa grâce instantanée. Nous n'avons pas vu, jusqu'à ce jour, que la louable curiosité qui s'est dépensée à scruter les mystères de la musique propre au langage “articulé” nous ait valu des productions d'importance nouvelle et capitale. Or, tout est là. Le seul gage du savoir réel est le pouvoir: pouvoir de faire ou pouvoir de prédire. Tout le reste est Littérature...’ Ook wij gelooven niet in de totale onthulbaarheid van het esthetisch-efficiënte. Toch dunkt ons de laatste opmerking van Valéry slechts te berusten op een bij zóó grooten geest onverklaarbare begripsverwarring, die van de wetenschap gaat eischen wat nooit haar taak kan zijn en nooit haar doel was: nl. het weten omtrent esthetische voorwerpen en het scheppen ervan, ja zelfs esthetische contemplatie en wetenschappelijke speculatie tot synoniemen te kunnen maken. In deze antinomie is de wellicht blijvende onverzoenbaarheid uitgedrukt tusschen een litteraire ontleding die op waarde-oordeel uit is en eene die alleen inzicht en begrip zoektGa naar eind(116). Ook dat een poëtiek als de zooeven door ons bedoelde voorloopig nog in hoofdzaak bevangen zit in zuiver constateerende opsomming of rekenkundige registratie van euphonische, metrische, taalkundige, stilistische en structureele hoedanigheden van het woordkunstwerk; haar kracht vooralsnog meer heeft gezocht in een ietwat mechanisch aandoende rubriceering en classificeering van technische details dan in hun werkelijk-organische, esthetische verklaring: daardoor is nog niet op voorhand het uitzicht veroordeeld op een litterair-analytische methode om, dank zij het tweevoudig procédé eener horizontaal en verticaal of statisch-synchronisch en dynamisch-diachronisch werkende stijlbeschrijving, de vele honderden bestanddeelen van inhoud en vorm tot formules en systemata te herleiden, waarvan een der tallooze combinatiemogelijkheden een bepaald letterkundig werk zou kenschetsen in de volstrekt eenige en onvervangbare oorspronkelijkheid van zijn wezen. Dàn zal pas, uit de methodische vergelijking van tijdsstijl, generatiestijl en volksstijl onderling en met den individueelen dichterstijl, een onweersprekelijk criterium gevonden zijn tot het rechtmatig hanteeren van noties als oorspronkelijkheid, navolging en afhankelijkheid, waarmee thans nog zoo dikwijls lukraak wordt omgesprongen. Originaliteit en epigonendom kunnen weliswaar ook den inhoud gelden; en de langen tijd in de gunst gebleven methode van bronnenstudie of crenologie en stofgeschiedenis of thematologie heeft een reeds vroeger geopperd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
vermoeden bevestigd, dat in de literatuur volstrekte oorspronkelijkheid vrijwel niet voorkomt: ook de meest zelfstandige dichter, ook de minst met lectuur-reminiscenties bezwaarde romanschrijver, blijken toch steeds aan voorgangers te hebben ontleend. Navolging is de regel die, over velerlei graden en schakeeringen, gaan kan van onbewuste, moeilijk te achterhalen beïnvloeding tot gewilde, bijna slaafsche afhankelijkheid. Hij geldt voor gansche literaturen evenzeer als voor individu en alleenstaande werken; letterkunden met nog zeer jonge ontwikkeling vooral kunnen diepgaande sporen van oudere culturen vertoonen: bij alle frischheid en oorspronkelijkheid van geest zijn de Zuid-Afrikaansche en Friesche letterkunde voorbeelden van dat soort collectieve navolging; ook bepaalde Balkan-literaturen van recente opkomst, de Roemeensche bvb., verkeeren in dat geval. Vooral de litteraire vormwerktuigen echter - literatuurtaal, techniek, stijl - worden aldus globaal beïnvloed: een artistiek nog betrekkelijk onontwikkeld idioom verrijkt en verlenigt zich bestendig aan het voorbeeld van een in lange stijltraditie reeds gevormde literatuurtaal; men denke aan de verhouding Gothisch-Grieksch of, dichter bij ons, aan de relatie Zuid-Afrikaansch-Nederlandsch. Maar vooral de afhankelijkheid van individu tot individu of van school tot school biedt een dankbaar studiegebied voor stijlhistorische ontleding en een bruikbaar hulpmiddel tot letterkundige filiatie; een schrijver, soms een heele groep, ontleenen aan een geniaal of eenvoudig begaafd voorganger zijn meest kenmerkende uitdrukkingsmiddelen, zijn beeldspraak, zijn metrische vormentaal, zijn stijlhebbelijkheden en zijn compositieprocédés: zoo grasduinden Ronsard en de pleïadisten bvb. bij Petrarca, zoo Jan van der Noot bij evengenoemden; en hun verzen lijken soms mozaiekachtige transposities uit hun respectievelijke voorbeelden. Zoo lang deze verhouding van afhankelijkheid alleen hetero-cultureele dichters verbindt en trouwens een sterk persoonlijk accent de navolging bewimpelt, doet ze geen afbreuk aan de persoonlijke grootheid van een dichter. Terentius, Boccaccio, Shakespeare, La Fontaine, Molière hebben elders geborgd, in afwachting dat ze zelf op hun beurt bron zouden worden voor allerlei vreemde, soms groote navolgers. De navolging echter van bepaalde dichters uit de eigen letterkunde, wier oorspronkelijkheid zich betuigt in een moeilijk te bepalen eigenheid van toon, die als de onmiskenbare signatuur wordt van alles wat uit hun pen vloeide - men denke aan Vondel, Gezelle en Van de Woestijne - stempelt noodzakelijk den navolger tot epigoon. Een overmaat van bewuste navolging laat een stijl tot manier, ja tot pastiche ontaarden. Het gebeurt ook dat een dichter zichzelf pasticheert: dit is het teeken dat zijn dichterschap zich niet innerlijk wist te vernieuwen, zijn productie wordt gemaniëreerd, zijn vorm grillig, anorganisch, stereotiep, gemaakt. Krijgt de dichter het besef van deze afhankelijkheid van een niet meer vol en werkelijk in hem levende stijlformule, dan kan het, dat hij zich daaruit redt door zijn eigen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||||||||||||
stijl te vergroven tot caricatuur en parodie: dit was het procédé van de romantische ironie; zóó bevestigden Musset en De Genestet hun oorspronkelijkheid tegenover Byron; Piet Paaltjens tegenover Heine. Deze begrippen blijken dan ook bruikbaarder bij de classificeering en kenschetsing der letterkundige feiten dan bij het vellen van een waardeeringsoordeel. Vooreerst hebben gansche perioden van de letterkundige ontwikkeling - de Klassiek en de Pseudo-klassiek bvb. - het beginsel der ‘oorspronkelijke navolging’ van de groote meesters als grondregel gehuldigd (cf. Vondel en Pels). Maar zelfs in die perioden, vooral sedert de Romantiek, die den eisch der letterkundige oorspronkelijkheid, samen met dien van de spontaneïteit in de kunstschepping, het scherpst hebben gesteld, zijn navolging en epigonendom niet ongewoon geworden; ook thans nog staan de meesten, om niet te zeggen allen, onder den invloed van zeer velen: de bronnenstudie op het werk, ook van de allergrootsten, bewijst zulks zelfs voor hen. Alleen maakt de navolging zich wat onzichtbaarder: een onaanzienlijk gegeven hier, een stijlprocédé daar, een grondidee of een centrale voorstelling elders geborgd, worden kiem of motief of trek van in schijn gansch nieuwe composities. Daarenboven zijn er veel graden en schakeeringen van navolging: zwakke, sterke; rechtstreeksche, onrechtstreeksche; bewuste, onbewuste; zelfstandige, slaafsche; theoretische waar het kunstopvattingen, ideeën of problemen geldt; en practische waar het om stijl, taal en techniek te doen is, waarbij dan nog met die andere, werkelijk soms geconstateerde mogelijkheid is te rekenen, dat een soort gemeenschappelijke telepathie in gegeven tijden een gegeven geestelijk klimaat laat heerschen, waar ook zij kunnen deel in hebben, die van elkanders scheppend of programmatisch werk niets hebben afgeweten. Toch schijnt het letterkundig comparatisme, waar het eenige documentaire volledigheid kon verwezenlijken, aanzienlijk meer voorbeelden van historische oorzakelijkheid in de navolging dan van toevallige congenialiteit te hebben blootgelegd. De term plagiaat wordt vaker in de polemieken der contemporaine letterkundige critiek dan in het rustiger onderzoek van de literatuurgeschiedenis aangewend.
Men stelt het wel eens voor alsof poëtiek en literatuurgeschiedenis tegenover elkander zouden staan als statische of constateerend-beschrijvende en dynamische of historisch-verklarende takken van wetenschapGa naar eind(117). Deze opvatting gaat in zoover niet op, als ieder bestanddeel, dat door de poëtische ontleding uit het existentieele woordkunstwerk speculatief kan worden afgezonderd, op zijn beurt inschakelbaar is in een logisch zelfstandige reeks, die een historische ontwikkeling vertoont: op grond hiervan kan de geschiedenis geschreven worden van het sonnet, van de vijfvoetige jambe, van den alexandrijn of den hexameter in de Nederlandsche letterkunde, van de interpunctie als stilistisch hulpmiddel, van het epitheton en zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||||||||||||
onderscheiden soorten, m.a.w. van alle vormconstructie-elementen die bij het ontstaan van taalkunstwerken betrokken worden. Het is geen onbillijke critiek op onze voorgangers, wanneer wij constateeren dat tot nog toe deze historische poëtiek, zooals men haar heeft genoemdGa naar eind(118) aanzienlijk heeft moeten achterstaan bij de inhoudsbeschrijvingen der werken en het levensverhaal der dichters. Een stevige stap in de richting eener waarlijk alzijdige literatuurgeschiedenis zal zijn gedaan, indien onze medewerkers er in mogen slagen niet enkel hoofdwerken en hoofddichters o.m. ook te kenschetsen naar de gewichtige uitzichten van hun respectievelijken vormstijl, maar in enkele samenvattende paragrafen elke historisch-duidelijk onderscheidbare stijlperiode in haar ontwikkeling te teekenen. Een onderzoek is telkens gewenscht naar: 1) de overheerschende metrisch-melodische componenten (geluidsherhaling en vocaalharmonie of assonantie, alliteratie, geluidssymboliek; rijmsoorten en rijmschemata, metrisch rhythmische innovaties, melodische hoedanigheden van het vers of het proza); 2) de meer rhetorische en stilistische hulpmiddelen (woordenschat; verhouding van algemeene literatuurtaal tot specifiek-persoonlijke kunsttaal; eigen samenstellingen, neologismen; dialectismen, barbarismen, archaïsmen, woordspelingen en annominaties - woordgroepen en syntagmen: de onderscheiden soorten van epitheton (positieve en superlatieve), van herhaling (anaphora enz.) en van vergelijking, van inversie (chiasme enz.) en van cumulatie (climax of anticlimax), van metaphora en metonymie, van symbool en allegorie; syntactische bouw eindelijk: enkelvoudige of periodische, traditioneel-correcte, of persoonlijk afwijkende, analytische of synthetische zinsbouw; overheerschen van nominale, adjectivale, verbale; adverbiale of participiale constructies, enz. Langs den weg van dgl. stijlontleding alleen is er kans tot een eenigszins scherpe en afdoende formuleering te komen van de zoogenaamde kunststijlen of elkaar opvolgende stijlperioden. Terecht werd er de nadruk op gelegdGa naar eind(119), dat deze bij inductieve vergelijking bereikte ‘Stilarten’ vooralsnog eerder kunsthistorische dan kunsttheoretische begrippen zijn gebleven en dus in de onderscheiden nationale letterkunden niet enkel een soms vrij sterk afwijkende lading kunnen dekken, maar daarenboven slechts met de uiterste omzichtigheid zijn toe te passen op andere perioden van de historische ontwikkeling, dan deze die er bij overlevering plegen te worden mee genoemd. Zoo is bvb. de zgde. klassiek in Duitschland iets geheel anders dan in Frankrijk, en de Romantiek van Noord-Nederland in slechts geringe mate gelijk aan de Duitsche; met betrekking tot de Middeleeuwen of tot de XVIIe eeuw te spreken van ‘Romantisch’ als stijlbegrip zal, zonder nadere bepaling, geen scherpe karakteristiek der verschijnselen kunnen dienen. Dat deze historisch gedetermineerde begrippen als stijlcategorie steeds eenige vaagheid aankleeft kan niet wonder lijken: over 't algemeen doen zij niet veel meer dan een bepaalden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||||||||||||||
tijdsstijl benoemen naar een of ander lichtelijk of aanzienlijk gehypertrophiëerd uitzicht ervan. Men zegt ‘Verisme’ bvb. (= realisme of naturalisme): oorspronkelijk beteekent dat eenvoudig in een bepaalden tijdsstijl de domineerende strekking onderstrepen, die zich op een steeds trouwer en angstvalliger nabootsing van natuur- en werkelijkheid heeft gericht. Maar dit streven is niet eens eigen bij uitsluitendheid aan één periode, en het is een bekende waarheid dat reeds de heele esthetiek van het Pseudo-classicisme gedragen werd door de leuze ‘nabootsing der natuur’, die zelf een esthetisch erfdeel van de Antieken bleek te zijnGa naar eind(120) en ook nog in de beruchte ‘Préface de Cromwell’ van V. Hugo, het programmaschrift van de Fransche Romantiek, haar dienst moest doen. Zoo komt de naturalistische formule, met haar op de spits gedreven neiging om de werkelijkheid bij voorkeur langs haar lagere, triviale, ja weerzinwekkende zijde slaafs weer te geven, vroeger vóór, dan in den tijd van het XIXe eeuwsch materialisme, dat er naar genoemd wordt: middeleeuwsche en XVIIe eeuwsche boerden en kluchten ontwikkelen een drastiek in den stijl, waarbij de grofste specimens uit de ‘historisch’ naar het naturalisme genoemde periode bijna mak gaan lijken. Een daarop volgende stijlperiode heeft men ‘Impressionisme’ geheeten, alsof niet in ieder kunstvoorwerp indrukken van zijn maker waren verwerkt; maar zijn naam geeft het bedoelde verschijnsel slechts aan dit tijdvak uit de historische ontwikkeling, waarin kunstenaars met een zekere exclusieve opzettelijkheid de subjectieve, snel wisselende indrukken, in al hun grillig-beweeglijke oogenblikkelijkheid, tot den alles beheerschenden inhoud van het kunstwerk hebben gemaakt, en daartoe hun vorm-materiaal van zijn oorspronkelijke en overgeleverde aanwendingswijze min of meer aanzienlijk hebben doen afwijken. En wàt is het anders met de zgde. ‘expressionistische’ kunst? Is het niet de taak van ieder kunstvoorwerp de ‘uitdrukking’ van iets te zijn? Maar als naam voor een stijlsysteem begint de term ‘expressionisme’ pas te dienen, waar een groep dichters zich voor de uiting van hun drang naar volledige en onmiddellijke zelfexpressie een ietwat extatischen, vaak duisteren, esoterischen stijl gaan scheppen, waarin alle overgeleverde vormentaal stukgeslagen en de zielsinhouden zoogezegd zuiver, in statu nascendi, als in elementair gestamel en syntaxislooze kreten naar buiten willen treden. Is het dan wonder, indien men, bij steeds verder doorgedreven ontleding door vergelijking en tegenstellingGa naar eind(121), de onderscheiden stijlperioden aan de eene zijde in altijd nader begrensde onder-tijdvakken meent te moeten indeelen: vroeg-Renaissance, volle-Renaissance, verval-Renaissance; vroeg-Barok, vol-Barok, Rococo; prae-Romantiek, volle-Romantiek, late-Romantiek, neo-Romantiek, enz.; en aan de andere zijde den indruk wil wekken dat stijlperioden, die oorspronkelijk slechts een paar generaties heeten te hebben gebloeid, een eerbiedwekkend aantal eeuwen hebben noodig gehad om van hun eerste opduiken tot aan hun uiterste verval hun | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||||||||||||||||||
heelen kringloop te voltooien? Het is met het begrenzen der tijdsstijlen vooralsnog niet veel gunstiger vergaan dan met de afbakening der geesteshistorische perioden: prae-Romantische onderstroomingen is men gaan opsporen tot op het eind van de XVIIe eeuw en de eigenlijke Romantiek werd zoozeer naar onzen tijd toe uitgestrekt, dat symbolisme en neo-Romantiek er nog schikkelijk in konden opgenomen worden; op dezelfde wijze als waarop de aanvang der Verlichting, tot vóór kort op 1750 gesteld, thans reeds werd verlegd naar 1680 en overheen Spinoza en Descartes onmiddellijk verbonden met de RenaissanceGa naar eind(122). Zoodat de stilistiek voorloopig nog met het bescheiden werk van ontleding, opsomming en critiek der uitdrukkingsverschijnselen voldoende de handen vol heeft, vooraleer aan hun logische, psychologische of historische aaneenschakeling, ja, aan een onweersprekelijke stijlhistorische verklaring toe te zijn: zij verkeert nog in haar zuiver beschrijvend stadium; en pogingen, die tot nog toe gebeurden, om bvb. met behulp van stilistische criteria een naamloos en niet gedateerd werk veilig te attribueeren of te localiseeren, zijn over 't algemeen weinig overtuigend uitgevallen. Nóg heeft men te zoeken naar de voldoend stevige methode die, boven de ontleding en synthetische kenschetsing van individueele dichterstijlen uitstijgende, een ietwat veiligen, hoogeren vorm van synthese zou vermogen te bereiken waarin, uit een zorgvuldig en streng analytisch detail-onderzoek, de gemeenschappelijke stijl van een geslacht of een groep, van een tijd of een gewest, van een eeuw of een natie, van een genre zou worden geformuleerdGa naar eind(123). Voorzichtigheidshalve blijft ons over, tot slot van deze al te lange bespreking een algemeene opmerking te maken: wie, zooals Petersen, en op zijn voorbeeld wij zelf nog, ter discursieve verduidelijking van de litterairesthetische theorie, afzonderlijk de vorm- en inhoudsbestanddeelen van het woordkunstwerk bespreekt, kan verdacht worden de ouderwetsche onderscheiding te huldigen van een aparten inhoud in een aparten vorm, de vorm zijnde een soort recipient, waarin, als een kostbaar vocht, de inhoud wordt opgevangen. Het spreekt vanzelf dat, voor de poëtica en voor de literatuurgeschiedenis, vorm en inhoud van het taalkunstwerk enkel maar bestaan, in de zelfde hypostatische eenheid als waarmee het samenstel ziel en lichaam onverbrekelijk één zijn in den levenden mensch: anima informat corpus. Al wat men, buiten deze substantiëele eenheid, als afzonderlijk bestanddeel kan vermelden, behoort tot het prae-natale stadium van het gedicht of is de vrucht van een zuiver speculatieve ontleding achteraf. De middensector in Petersen's schema (boven blz. XL), vraagt te dezer plaats een minder uitvoerige bespreking: de onderscheiden factoren worden er opgesomd die, onder het scheppen van kunst, in den dichter werkzaam zijn, en die, door het medium van het kunstwerk, ook in den lezer of hoorder, den esthetischen beschouwer en nagenieter worden werkzaam gemaakt. Van deze algemeene vraagstukken der poëtiek past het, dat de litterairhistoricus | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
kennis draagt, evengoed als de letterkundige criticus: vooral de letterkundige biographie kan er aanzienlijk hulp van ondervinden; de litteraire kenschetsing ontleent er enkele van haar scherpst karakteriseerende criteria aan. Bestaat er zoo iets als een dichterlijke conceptie van het leven, een poëtische visie van de wereld en door welke psychische processen ontstaat die in den kunstenaar, subsidair in den kunstgenieter? Welke discrepanties scheiden deze dichterlijke wereld van de werkelijkheden in het concrete leven van iederen dag: zijn bepaalde bestanddeelen in dit laatste a priori onvereenigbaar met de poëtische sfeer? Is het waar dat een afgrond gaapt tusschen de wereld van de Praxis, die aanstuurt op doelmatigheid, bruikbaarheid voor actie, levensenergie en zedelijkheid, en de wereld van Droom en Spel waarin de dichter heet alleen te kunnen ademen? Betaalt werkelijk de dichter de onvervangbare oorspronkelijkheid van zijn kunstenaarsnatuur met al de argeloos-simpele vreugden, de idyllisch-harmonische rust, of de veilige kracht van den niet-artistieken mensch? En in hoever is hier een discriminatie-middel aanwezig om te onderscheiden tusschen het genie, het waarlijk-scheppend talent en den dilettantischen estheetGa naar eind(124)? Indien werkelijk zóó de verhouding is tusschen de sfeer van de Aesthesis en die van de Praxis, en de dichterlijke perceptie van het leven de voornaamste, om niet te zeggen de eenige, teelbodem van het gedicht, dan begrijpt men dat de verklaring van het kunstwerk, de genetische zoowel als de esthetische, bestendiger het oog zal hebben te vestigen op het verbeeldings- en gevoelsexperiment in den kunstenaar, dan op de zuiver uiterlijk-biographische aanleidingen of ontstaansprikkels van het gedicht: want niet uit de onmiddellijke levenservaring, maar uit het verdichterlijkte fantasiebeeld er van, wordt werkelijk groote kunst geschapen. De poëtische visie ontheft het momenteele beleven aan zijn zuiver persoonlijke oogenblikkelijkheid en schenkt het de symbolische beteekenis van het algemeenmenschelijke, de onmisbare voorwaarde opdat het in andere menschenzielen de noodige resonantie zou hebben. Het eerste element waardoor het gedicht die communicatieve kracht, dat specifieke uitwerkingsvermogen op anderen ontwikkelt, is een zeker stemmingsfluïdum, de algemeene gevoelsatmosfeer die het heele werk doordrenkt: het diepere levensgevoel van den dichter, de hem eigen manier om op de kwellende levensraadselen antwoord te geven, spreekt zich reeds in dien bepaalden grondtoon uit, die voor het taalkunstwerk uitmaakt, wat de toonaard is voor een muziekstuk en het koloriet voor een schilderijGa naar eind(125). Tusschen twee uiterste polen - de pessimistische tragiek en de optimistische comiek - schommelt de stemming der scheppende kunstenaars, terwijl een derde verzoenende grondtoon, de humoristische, beide stemmingen innig en organisch-evenwichtig versmelt. Het tragische levensgevoel maakt ons, onder inwendig sidderen en bewonderen tevens, getuigen van het onafwendbaar, demonisch verschrikkelijk spel van het Noodlot met heroïsche, maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
voor dien ongelijken strijd niet gewapende menschenfiguren, die ons niet nabestaan. Hieruit is op te maken dat het tragische niet aan één bepaald letterkundig genre, of aan één bepaalde kunst gebonden is: overal - in tragedie, roman, ballade, dithyrambe, lijkrede - waar de hoorder, bij het in zich opnemen van het kunstwerk, den plechtigen indruk ondergaat van een schrikwekkend sublieme en toch verheffend-grootsche levensuitbeelding, en de gemengde gevoelens van angst en medelijden door bewondering gecompenseerd worden, daar komt hij in den ban van het tragische. De gekende feiten der letterkundige ontwikkeling pleiten niet ten gunste van die opvatting, welke in het tragische - zooals trouwens ook in het religieuse - levensgevoel een kenmerk wil zien van een lager cultuurpeil van de menschheid, en dat door het toenemen der beschaving tot ondergang zou zijn bestemd. Het zal immers tot het einde der dagen inhaerent blijven aan de menschelijke ervaringswereld, dat een gegeven levensmoment in den schouwenden kunstenaar of in den ‘medespelenden’, invoelenden nagenieter de ondeelbare gevoelsondervinding van depressie en bewondering tevens, die het diep-eigenste wezen van het tragische is, spontaan en onweerstaanbaar kan oproepen. Bruikbaar dunkt ons, ter nadere kenschetsing der letterkundige verschijnselen, Müller-Freienfels' vierdeelig paradigma van het tragische in: resignatietragiek (bvb. Oidipous) of de vrijwillige onderwerping van den tragisch-getroffen mensch aan het onweerstreefbaar, van hoogere machten gewilde fatum; heroïsche tragiek (Prometheus!) of de opstandigheid van den tragisch ten onder gaanden mensch tegen zijn onafwendbaar Noodlot; schuldtragiek (Wallenstein!) of de ethische verzoening met het Noodlot, in het besef dat eene vooraf bestaande, maar ook als noodlot gevoelde schuld in den tragischen ondergang wordt geboet; ideeëntragiek (Jeptha?) waar de ondergang van den tragischen held wordt gevoeld als een triomf van de metaphysische macht, ook zónder moreele gewettigdheidGa naar eind(126). Het comische - in zijn meest algemeene specificatie met het lachwekkende te vereenzelvigen - aanvaardt de werkelijkheid in mild optimisme, als een onschuldig spel, een grillige ontmoeting van levensmogelijkheden. De gulle lach van het comische bloeit vooral open bij het schouwspel van onverwachte tegenstellingen die het leven van elken dag ons voorbereidt in het onvermoede samenbrengen van ongelijksoortige dingen en heterosferische toestanden. Op dezen psychologischen grondregel van de comische verrassing schijnen wel degelijk al de ondersoorten van het lachwekkende terug te voeren: de drastische anecdote, de fijnere woordspeling, de drollige toestandscomiek van het intrigue-blijspel, de hoogere vormen van zeden- en karakter-comiek, de vergrovende en soms vernietigende caricatuur (Tartuffe!), het grotesk-buitelende burleske, en de zerp-ironische, ja sarcastische satire. De esthetische categorie van den humor verwezenlijkt alleen de kunstenaar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. LXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
W.J.A. Jonkbloet J. ten Brink
J. te Winkel G. Kalff | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||||||||||||||||||
die, in scherpen werkelijkheidszin en teere ontroering tevens, zooveel contrôle over zijn gevoeligheid kan uitoefenen en zooveel zelfbeheersching over de beweging van zijn antipathieën en zijn haat, zijn ontgoochelingen, onlustgevoelens en medelevende droefheid om de kleinheden en beperktheden van het leven, dat in zijn werk het milde besef nooit geheel verloren gaat van een organisch evenwicht tusschen licht en donker, lach en traan, spel en weemoed in het wereldgebeuren. Het spreekt van zelf, dat deze drie grondstemmingen veel vaker in gemengde gedaante dan in zuiveren toestand in de letterkunde voorkomen en dat ieder volk en elke tijd hun eigen schakeeringen van het tragische, het comische en het humoristische, als gevoelscomplex en als esthetische categorie, hebben ontwikkeld.
De vraag of den kunstenaar een helder doel vóór den geest heeft gestaan onder het scheppen is niet noodzakelijk gelijk te stellen met deze: of het voltooide kunstwerk voelbaar in den dienst werd gesteld van eenige strekking of tendens. Evengoed is het geval denkbaar van een kunstenaar, die zijn werk begint met de opzettelijke bedoeling eener vooropgestelde tendens, maar die tijdens den arbeid zoozeer onder de bekoring komt van zijn verbeeldingsleven, dat het werk uitgroeit tot een gaaf product van belangeloozen scheppingsdrang - als het andere geval, van den dichter, die de instinctieve werkingen van het kunstenaarschap behendig onder de contrôle houdt van een vooropgezetten vormwil, of van een bedoelde idee-werking. Het heele probleem kan - al wordt ook dit betwist - voor de algemeene poëtiek liggen in de verhouding tusschen bewustheid en onbewustheid bij de dichterlijke scheppingGa naar eind(127); maar alweer is dit voor den litterairhistoricus van minder onmiddellijk belang. Wel echter heeft hij, vooral wanneer hij het vellen van een waardeoordeel mede tot zijn taak rekent, te onderzoeken of het voltooide werk beantwoordt, ja dan neen en in welke mate, aan de door den dichter uitgesproken bedoeling: en daar dit in hoofdzaak neerkomt op de vraag naar de congruentie tusschen de aangewende middelen en het beoogde doel, is dit allereerst een kwestie van techniekGa naar eind(128). Hetzelfde geldt voor de notie zelfuitbeelding of auto-expressie, die slaat op de grootere of geringere getrouwheid waarmee de kunstenaar zijn eigen psychischen aard, mede door zijn physiologische structuur bepaald, in het werk veruitwendigt. Onder den invloed van K. Groos, Marbe en hun school te Giessen heeft een tijdlang een strikt-statistische methode bijval gehad, die de zintuigelijke waarneming bij kunstenaars, en meer bepaald de overheerschende frequentieverhoudingen der zintuigelijke kwaliteiten in hun woord- en beeldgebruik, voor het stelligste teeken hunner psychische geaardheid wilde houden. Men hoopte een vollediger schema van mogelijke kunstenaarstypen te bereiken dan de reeds door Schiller opgestelde binaire | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
tegenstelling van muzikaal en plastisch dichterGa naar eind(129). Er werd terecht getwijfeld aan de doelmatigheid van een zoo ver doorgedreven analytische methode. De kunstenaar realiseert door veel meer en vooral door fijner middelen dan de frequentieverhoudingen van ‘visueele, acoustische, tactiele, olfactieve, of gustatieve’ woorden, beelden en synesthesieën het psychisch type waartoe hij behoort. Het is trouwens, vooral sedert WalzelGa naar eind(130), gewoonte geworden front te maken tegen een overdreven psychologistische studierichting in de literatuurwetenschap, waarbij de geheele letterkundige phenomenologie, of ongeveer, op psychische feiten en toestanden werd teruggevoerd, en oneindig meer belang gehecht aan de scheppingsprocessen in den dichter dan aan het voltooide esthetisch object als zoodanig. Men heeft, niet zonder reden, de betrouwbaarheid verdacht van gegevens die vooral door introspectie van den dichter op den dichter zelf werden gewonnen en die zeer vaak door innerlijke tegenstrijdigheden hebben uitgeblonken, al kunnen ze, ieder op zichzelf, aardige bemerkingen of treffende lichtschampen op het diepe mysterie van den dichterlijken scheppingsarbeid zijn geweest. Hoe onscheidbaar eindelijk ook probleemkeuze en stijlrichting in het werk verband houden met de levensbeschouwing van den dichter is ons reeds boven (blz. XL) gebleken. Het is geen vrije verkiezing, maar diepere levenswet, die den kunstenaar zijn plaats aanwijst in een idealistische of een naturalistische, een fantasistische of een realistische kunstrichting, en het is ook geen toeval dat deze en soortgelijke namen voor esthetische groepen tevens bepaalde typen van wereldbeschouwing moeten benoemenGa naar eind(131). De groote aandacht, door de nieuwste literatuurhistorie aan het wijsgeerig substraat van de letterkundige verschijnselen gewijd, heeft het niet denkbeeldige gevaar verwekt, dat litterairhistorische ontledingen thans vaak bezwaard gaan met velerlei ethisch-wijsgeerige, religieuse, politieke en sociale uitweidingen: waardoor ze eerder het uitzicht hebben van algemeencultuurhistorische verhandelingen dan van opstellen over een der fraaie kunsten. Wie bvb. Baldensperger's werk over de ideeën der Fransche émigrés, of dat van Hazard over de Europeesche gewetenscrisis van de Verlichting, of die van Viatte en van Monglond over de Prae-romantiek ter hand neemt, krijgt nog nauwelijks het gevoel met werken over literatuur te doen te hebben; en nog veel sterker is dit het geval met veel producten van de ‘probleemhistorische’ en van de ‘geesteshistorische’ richting in DuitschlandGa naar eind(132). De snijpunten waar de literatuurhistorie de geschiedenis der moreele of geestes-wetenschappen raakt, mogen nog zoo talrijk zijn: ze wettigen geenszins de neiging van de jongste methodologische oriënteeringen om de eerste in de laatsten met huid en haar te laten opgaan. Zeer zeker dringt men tot de kern van de letterkundige, d.i. artistieke uitwerkingskracht van werk en dichter niet door, wanneer men zich hun verhouding tot een aantal essentiëele levensvragen niet met eenige duidelijkheid heeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
kunnen voorstellen: maar wat in het kunstproduct als zoodanig het eerste en specifieke is, nl. a thing of beauty te zijn, moet in de beschouwingswijze toch altijd het zwaarst blijven wegen. Naast deze bekoring om, onder voorwendsel van idealistische literatuurgeschiedschrijving, in het ontwikkelingsbeeld der letterkunde allerlei te betrekken dat niets letterkundigs in zich heeft, staat de moderne literatuurstudie aan het gevaar blootgesteld, zich te willen uitspreken over vele wijsgeerige of theologische vraagstukken waarvan zij onvoldoende is onderricht. Daarom werd de bewerking van deze nieuwe literatuurgeschiedenis toevertrouwd aan een staf van geleerden die, ieder voor zich, dat deel van de letterkunde zullen behandelen waarvan de wijsgeerige of godsdienstige dominante overeenstemt met hun persoonlijke levensbeschouwing. Het zal hierbij hun pogen zijn, elke eenzijdigheid die kwetsend kan worden voor andersdenkenden angstvallig te vermijden; maar mocht, desondanks, een of ander woord blijken aan hun pen te zijn ontsnapt, dat iemand aanstoot geeft, dan moge hem deze kleine ergernis de gaarne betaalde prijs zijn voor een voorlichting die grondigheid van inzicht en eerlijkheid van overtuiging met ruime verdraagzaamheid zocht te verbinden.
Studie van het werk, studie van de dichterlijke persoonlijkheid: dat zijn wel degelijk de twee grondpijlers waarop elke literatuurgeschiedenis dient te steunen. Alleen op die tweevoudige basis van monografische ontleding kan zij geleidelijk verder in de richting van steeds ruimer uitschouwende synthetische constructies. Een derde onmisbare, en ditmaal collectieve factor van het letterkundig leven is echter nog beknopt te kenschetsen, vooraleer de onderscheiden trappen van litterairhistorische synthese worden aangeduid: nl. het letterkundig publiek. Er is, vooral sedert het opkomen eener sociaal-esthetische beschouwingswijze - uitlooper eigenlijk zoowel van het historisch materialisme van Marxistischen huize als van de positivistische milieutheorie van Taine - steeds dringender aandacht gevraagd voor den problemenknoop, gelegen in de verhouding van de scheppende kunst en kunstenaars tot de ontvangende sociale groepen. Hoe deze laatsten op het letterkundig verschijnsel reageeren; in hoever zij al of niet de dragers zijn van die massapsychologische globaalstemmingen, die men tijdssmaak, tijdsgeest of tijdsclimaat heeft genoemd; welke, in de onderscheiden stadia van de geschiedenis en van elk afzonderlijk dichterleven, de verhouding is geweest van den schoonheidsproducent tot den consument of tot een bepaald publiek; volgens welke wetten van aantrekkings- of repulsiekracht esthetische groepeeringen, scholen, cenakels, broederschappen tot stand komen; hoe men zich de ‘genesis van den roem’, de economie van den letterkundigen bijval heeft te denken; wat het aandeel in dezen is geweest van de onderscheiden vormen van propaganda: het patronaat, de opvoedingskaders, de academies, de Mecenen en het letter- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
kundig salon, de critiek, de dagbladpers, de censuur; of de smaak van een tijd of van een groep nog iets meer is dan de som der subjectieve smaken, d.i. der individueel gedetermineerde ontvankelijkheden voor schoonheidsindrukken, en welke factoren (leeftijd, geslacht, ras, stam, stand, godsdienst, nationaliteit, denkrichting, belangstellingscentra, geestelijke ontwikkeling enz.) deze ontvankelijkheid bepalen: ziedaar de soort van vragen die in een letterkundige sociologie dienen te worden opgelostGa naar eind(133). Dit geloof in een praeter-individueel, groepspsychologisch ingrijpen in het letterkundig leven mag niet worden beschouwd als een loochening of onderschatting van de beteekenis der individueele begaafdheid in de voortbrenging van het woordkunstwerk. Men stelt hierbij integendeel den factor oorspronkelijk talent of genie van den scheppenden kunstenaar voorop; maar men aanvaardt tevens het niet te loochenen feit dat bijna nooit de letterkundige creatie bij uitsluiting een innerlijke monoloog is van den dichter met zichzelf. Bewust of onbewust laat, evenzeer in zijn vormgevoel als in zijn denken en bedoelen, de scheppende kunstenaar zich beïnvloeden door de hem instinctmatig of rationeel bekende ontvankelijkheid van zijn publiek voor bepaalde vormen, ideeën, gevoelens, door den stijl en het zielsfluïdum van zijn tijd, door de geheele psychische structuur, de praeter-individueele, collectieve stemmingen van geestelijke en maatschappelijke omgeving: de dichter spreekt tot een zeer bepaald publiek. P. Merker heeftGa naar eind(134) de evenredige verhouding van den factor publiek of tijdsmilieu in het ontstaan van het taalkunstwerk in de volgende figuur verduidelijkt:De stelligheid van deze proportionaliteit staaft hij met de zeker niet onaardige vraag: hoe het werk van de eerste-rangsscheppende persoonlijkheid Goethe er zou hebben uit gezien, indien deze ook maar twintig jaar vroeger dan in 1749, met volstrekt gelijke genialiteit, dezelfde individueele eigenschappen en vrijwel eendere levensbestemmingen, ter wereld was gekomen. Een gansch verschillende geestelijke omgeving zou dan zijn werk hebben ontvangen, en de kans is groot dat de dichter er zijn genie onbewust naar zou hebben gericht. Dat publiek, dat tijdsmilieu is geenszins altijd de heele nationale, ethnische of sociale gemeente. Men kan zelfs bevestigen dat de hoogste verwezen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
lijkingen van de letterkundige cultuur dikwijls gedragen werden door een betrekkelijk beperkte elite: de omgeving van Augustus, de kleine Italiaansche hoven, de aristocratie van Lodewijk XIV, den stillen voornamen kring rond Karl-August te Weimar, het vrij gesloten Bohème-groepje studenten en estheten op den linker Seine-oever te Parijs of in de nieuwe wijken te Amsterdam na 1880, enz. De onvergankelijke meesterstukken der wereldletterkunde - Divina Commedia, Hamlet, Faust - zijn de uitverkorenen van een keurbende geweest, vooraleer het cosmopolitische publiek te bereiken, dat hen ontvangen kon, omdat het hen verstond: een werkelijk hunner waardig publiek, dat zij hebben moeten veroveren met onweerstaanbare overmacht van schoonheid, en dat niets gemeens heeft met den oppervlakkigen cultuurwaan van het zgde. ‘groote publiek’, welks gunst moet worden gedeeld met den laatsten spannenden, liefst naturalistischen liefderoman of de dubbelzinnige salonmopGa naar eind(135). De verschuivingen van publiek, die zich tegenover de meeste letterkundige producties voordoen, zijn voor de sociaal-litteraire beschouwingswijze merkwaardige verschijnselen van het letterkundig leven: ze maken dat niet slechts de eerste, maar ook de laatste uitgaven van letterkundig werk beteekenis krijgen in het ontwikkelingsbeeld. Den door Pater Van Mierlo en Dr. Moller nog tot de XIIe eeuw gerekenden Karel ende Elegast kennen wij slechts uit een druk van drie eeuwen later: en het is zeker een gansch verschillend publiek geweest dat zijn eersten verschijningsvorm als adellijk manuscript en zijn laatste gedaante als volksboek met bijval heeft begroet; zooals het, op tachtig jaren afstand, een verschil maakt wanneer Van Lennep de ernstige critiek van Busken Huet interesseert en de avonden van de voorname bourgeoisie boeit, of nog alleen genoten wordt in volksbibliotheken en op de lagere school. Toch is dit lot nog te verkiezen boven den vluchtigen bijval van tallooze verschijnselen, door een publiek van snobs en dilettanten één oogenblik begroet en daarna volledig verdwenen in een put van onverschilligheid. De duurzaamheid van belangstelling waarmee een, zelfs verschoven publiek, verscheiden eeuwen een werk blijft volgen, behoort tot de zekerste criteria waarnaar de canon ontworpen wordt dien wij (boven blz. XII) het studieobject verklaarden te zijn van de literatuurwetenschap. Het zal een der boeiendste taken van deze letterkundige geschiedenis zijn in elke periode na te gaan hoe het publiek van den dichter er steeds weer anders gaat uitzien: ongedifferentieerde massa nog van ‘Clan en Sippe’ in de prae- en proto-litteraire periode; een al dan niet naar ‘standen’ in te deelen publiek in de middeleeuwen, dat ofwel slechts ontvankelijk is voor het typische vormgevoel en de sterk-maatschappelijk gebonden levensidealen van een beperkte sociale groep, ridders, geestelijken, gemeenten of in veel ruimere geestelijke gebondenheid onbeperkt communieert in de catholiciteit, d.i. algemeenheid, van het christelijk beginsel; dan de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXX]
| |||||||||||||||||||||||||
diepe vervormingen welke de boekdrukkunst te weeg brengt in de compositie van het voortaan ‘lezend’ publiek met zijn snel verspringende belangstelling voor nooit vlug genoeg vernieuwde stoffen en thema's niet enkel, maar ook voor steeds anders gewilde vormen en genres; daarna het humanistenpubliek, deze streng gesloten, vaak in aristocratische afzondering werkende en denkende elite van geleerden, tegenover wie, in denzelfden tijd, de woelige massa van de hervormde secten, met hun voorkeur voor luidruchtige polemiek en schelle satire een bijna absolute tegenstelling vormt; en toch is het die laatste grootere gemeenschap die een werkelijk nationaal publiek voor onze letterkunde opnieuw mogelijk maakt en de burgerlijk-democratische uitbreiding van den lezerskring voorbereidt zoowel in den tijd der Verlichting als der Romantiek. Kleinere esoterische groepen leggen, in de ongedifferentieerdheid van dat ‘groote publiek’, de kiemen van afwijkend inzicht en vormgevoel, deze onmisbare fermenten voor een vernieuwd, bewegend letterkundig leven: een keurpubliek houdt steeds den zin gaaf voor het verbijzonderde, het sterk individueele, het origineele in de kunstscheppende persoonlijkheid. Met de studie van deze gestadige wisselwerking tusschen dichter en tijdsmilieu, tusschen individueel scheppen van taalkunst en algemeene moderichting van den tijdsstijl, krijgt de literatuurgeschiedenis een kans boven het aparte woordkunstwerk, boven de geïsoleerd geziene dichterpersonaliteit uit te stijgen tot een meer synthetische beschouwing van het letterkundig leven. De sociale structuur van dit laatste biedt de meest bruikbare bindstof om een letterkundige geschiedenis te maken tot nog iets meer dan een in paragrafen en hoofdstukken afgedeelde, zuiver personalistisch gerichte aaneenrijging van karakteristieken der aparte werken of van biographieën der afzonderlijke dichters. Object van de literatuurwetenschap is niet alléén het letterkundig kunstwerk, niet alléén de letterkundige persoonlijkheid, maar de heele omvang van het letterkundig leven in zijn breedten en diepten, in zijn individueele werkingen en gedaanten, in zijn collectieve, voor ras of natie of tijd typische verschijningsvormen en groepsof massapsychologische uitingen.
Hoe nu dat letterkundig leven, in bestendig en innig verband met persoonlijk talent of genie of smaak en ontvankelijkheid van respectievelijk den literatuurproducent, den bemiddelaar en den consument, zijn bedding vindt in den algemeenen stroom van de tijdscultuur, daarvan groeit, voor den geschiedschrijver der letterkunde, geleidelijk het beeld uit een reeks beperkter of ruimer analytische en synthetische benaderingspogingen, die, graphisch voorgesteld, ongeveer als volgt elkaar kunnen aanvullen: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXI]
| |||||||||||||||||||||||||
Zooals alle andere, zal ook wel dit pogen om de wisselwerkingen tusschen monographische en veralgemeenende, tusschen analytische en synthetische literatuurstudie in systeem te brengen, zich blootgeven aan critiek op een of ander punt. Hoofdzaak is dat de gewichtigste studieobjecten en werkwijzen van het letterkundig onderzoek - van de meest bescheiden analytisch-monographische tot de stoutst-synthetische - er in voorkomen; en er uit kan blijken dat, wààr men den arbeid ook aan mag vatten, inniger of meer verwijderde verbinding met de algeheele literatuurstudie geboden eisch blijft. De philologisch-litteraire en de letterkundig-esthetische onderbouw van elke taalkunst-wetenschap werd (boven, blz. XXXI vlg.) voldoende omschreven. Genologie noemt Van Tieghem, die op de moderne nomenclatuur in ons vak verhelderend heeft gewerktGa naar eind(136), de liefst vergelijkende studie, in diachronische of overlangsche doorsnee, van de ontwikkeling der letterkundige vormen en genres. Ze is, mag men zeggen, in onze literatuur, nog nauwelijks aangesneden: alleen voor het tooneel, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXII]
| |||||||||||||||||||||||||
voor enkele typen en perioden van den roman, en voor enkele kleinere dichtsoorten en dichtvormen werd voorloopig werk geleverd, dat bij de soortgelijke Engelsche, Duitsche en Italiaansche productie trouwens nog grooten achterstand vertoontGa naar eind(137). Crenologie of bronnenstudie aan de eene zijde, thematologie of motiefgeschiedenis en doxologie of geschiedenis van den naroem van een dichter aan den anderen kant, brengen de synchronische of overdwarsche en de diachronische of overlangsche studie van ongeveer gelijke objecten. De crenologieGa naar eind(138) is het onderzoek naar de vooral historische en letterkundige bronnen van een bepaald dichtwerk of een bepaald auteur: welke onmiddellijk in zijn persoonlijk levensondervinden gewortelde aanleiding (liefdegeval, religieuse ervaring, diepe natuurstemming, vaderlandsche ontroering, enz.) of welk zuiver intellectueel avontuur (kennismaking met een ander kunstwerk, historische studie, enz.) heeft den stoot gegeven tot het ontwerp of tot inhouds- en vormbestanddeelen van het geheel? Houdt dat soort van onderzoek zich voorzichtig verre van ieder gesnuffel naar zuivere bijkomstigheden, weet het zich tijdig uit het stof der fragmentaire curiosa-opstapeling te verheffen tot cultuur- en ideeënhistorische verklaring van de feiten, dan biedt het elken litterairhistoricus, voor den hem toevertrouwden bouw eener synthese, allerkostbaarste materiaal. De thematologieGa naar eind(139) - niet minder blootgesteld aan het gevaar in onvruchtbare ‘paralellenjacht’ en het verzamelen van ongewichtige eruditieschilfers te vervallen - maakt, liefst vergelijkend alweer, studie van de onderwerpen, thema's, typen en stofcomplexen door de volkskunst en door onderscheiden dichters, perioden of literaturen achtereen en veelal afhankelijk van elkander gebruikt: litterair-wetenschappelijke beteekenis krijgt ook deze methode pas door een cultuurpsychologische en een ideeënhistorische verdieping, die ze in de beste specimens van het genre onbetwistbaar heeft bereiktGa naar eind(140). De doxologie verhaalt de boeiende en leerrijke geschiedenis van den bijval, den naroem, ‘la fortune intellectuelle’ van een dichter of een groep of een letterkundige formuleGa naar eind(141): hetzij in de eigen, hetzij vooral in vreemde literaturen. Doxologische werken, die tot nog toe bij voorkeur de comparatistische literatuurstudie hebben aangetrokken - sedert een vijftiental jaren, op 't voorbeeld van Duitschland en Frankrijk, ook in de Nederlandsche letterkunde - brengen soms valsche conclusies doordien ze de begrippen bijval en beïnvloeding, die geenszins correlatief zijn, in hun eindresultaat samentellen; doordien ze onvoldoend onderscheid maken tusschen onmiddellijke en middellijke beïinvloeding (c.q. navolging of ontleening) en vooral zóózeer op het vinden van parallelplaatsen uit zijn, dat met de scheppende inspiratie en den eigen aanleg in den dichter als het ware niet meer wordt gerekendGa naar eind(142) en de regel van 't gezonde menschenverstand: er is meer gelijk dan eigen erbij verloren gaat. ‘L'imitation soutient tous les travailleurs. Mais s'il y a des ouvriers qui se valent, il n'en est pas | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
deux dont les ouvrages soient semblables. On ne se passe pas de l'imitation. On n'échappe pas davantage à l'originalité. Toujours dépendre d'autrui sans jamais sortir de soi-même, c'est une condition de la nature humaine’Ga naar eind(143) Dit soort studie, waarvan trouwens het voordeel voor een komende literatuursynthese mij onbetwistbaar toeschijnt, hoeft steeds de veilige fundeering te zoeken van oorzakelijkheidsverbinding en genetischen samenhang. Het zou daarenboven geen zin hebben te blijven stilstaan bij de veelal binaire vergelijking van het doxologisch onderzoek, waarin trouwens toevallige ontdekkingen van causaliteitsverband vaker dan een leemtenloos stelselmatige opsporing der mogelijke verhoudingen de steeds fragmentaire eindconclusies moeten schragen. Daarom streeft de doxologie steeds meer naar de studie der collectieve beïnvloeding en der algemeene betrekkingen tusschen de nationale letterkunden: hier is het dat de meesters van de vergelijkende literatuurgeschiedenis, A. Farinelli, B. Croce, A. Graf, P. Hazard, P. van Tieghem, L. Reynaud, E. Martinenche, E. Eggli, E. Estève, H. Tronchon en vooral F. Baldenperger, hun eerste voorloopige en nog gedeeltelijke synthesen hebben geleverd, die zich niet meer bepalen bij de altijd slechts approximatieve berekening van den invloed van een geestelijk reagens x (zegge Homeros, Horatius, Milton, Goethe, Schiller, Dostojewski) op een bepaalde Fransche, Engelsche, Nederlandsche persoonlijkheid, maar dien nu berekenen op een geheel milieu, ja op een volledige letterkunde. Men zal begrijpen dat de hierop volgende etape van het onderzoek, waarin globale literatuur tegenover globale literatuur wordt gesteld en het wederzijdsch inwerken van twee of meer cultuurvormen als geheel in een ietwat scherp geteekend beeld gebracht, nog talloos meer monographische voorstudies zal eischen, dan waarover thans kan worden beschikt. Toch behoort het ook tot de ambitie van onze onderneming, voor elke periode der ontwikkeling, de correlaties te achterhalen die de Nederlandsche letterkunde met de wereldliteratuur hebben verbonden en zich daarbij niet tot de zuiver uiterlijke opsomming te beperken van vertalingen, bewerkingen, adaptaties en rifacimento's; van geestelijke verwantschap, inhoudsparalellen of vormovereenkomsten tusschen dichters en werken; van tooneelopvoeringen door uitlandsche troepen; van citaten en zinspelingen; van persoonlijke ontmoetingen of betrekkingen tusschen eigen en vreemde dichters: maar al deze alleenstaande symptomen van letterkundige interrelatie reeds min of meer in genetische ontwikkelingslijnen te zien, als evenwijdig gerichte stroomingen van het letterkundig en cultureel leven, over politieke en ethnische begrenzingen heenGa naar eind(144). Met het stellen van deze laatste vragen is het letterkundig Comparatisme, dat bijna noodgedwongen op binaire vergelijking is ingericht, op weg naar wat Van Tieghem algemeene literatuur heeft geheetenGa naar eind(145), 't is te zeggen de studie van die internationale correlatie-verschijn- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
selen - genre-vernieuwingen, stijlmodes, gevoelstonaliteiten, vaste versvormen, litterairtheoretische standpunten, geestelijke richtingen - die aan een ruimer-dan-nationale verspreiding hun beteekenis ontleenen. Tot de algemeene literatuur zijn alleen zulke feiten en verschijnselen te rekenen die aan onderscheiden letterkunden gemeen zijn, hetzij bij oorzakelijkheidsverhouding, hetzij ten gevolge van een gemeenschappelijk tijdsclimaat. Ze is dus niet te verwarren met het begrip wereldliteratuur, al of niet in Goetheaanschen zinGa naar eind(146): d.i. een zoodanig in het perspectief der eeuwen blijkende economie van het letterkundig leven, dat iedere literatuurgroep in een bepaald stadium van haar evolutie, met haar werkelijke toppunten, haar meest algemeen-menschelijke realisaties, aan de leiding komt van de letterkundige wereldcultuur; zoodat in dit begrip alle menschelijke groepen en geslachten onderling verbonden worden in een geestelijke harmonie, waarvan telkens weer de hoogtepunten der poëtische schepping den toon aangeven. Ze is evenmin te verwarren met de notie internationale of universeele literatuurgeschiedenis, die tot nog toe niet veel meer vermocht te zijn dan een juxtapositie van de nationale, en in de meeste gevallen slechts van de Europeesche, soms ook maar van de West-Europeesche letterkunden, in heel hun historisch verloop, of enkel tijdens een periode. Zelfs de allernieuwste en meest indrukwekkende geschiedenis der universeele letterkunde, het door O. Walzel geleide en zijn voltooiing naderende Handbuch der Literaturwissenschaft, heeft noch in zijn uitwendige constructie, noch in een door alle medewerkers uniform gevolgden geest van synthese, de gebruikelijke, in nationale ontwikkelingen gecompartimenteerde geschiedschrijving der wereldletterkunde opgegeven. Het schijnen veeleer samenvattingen van bescheidener omvang te zijn - we denken aan het werkje van P. van TieghemGa naar eind(147) - die er tot nog toe in slaagden een niet al te zeer verwrongen, naar de werkelijke verhoudingen geteekend panorama te ontwerpen van de letterkundige beschaving der menschheid in hare geheele, en door stellige causale verbindingen unitaire ontwikkeling. Een dergelijk globaal overzicht van de universeele letterkunde moet aanzienlijk de evenredigheidsverhoudingen tusschen gestalten, groepen en verschijnselen wijzigen, zooals die zijn in het licht der nationale belangstelling: figuren als Erasmus of Janus Secundus krijgen er - vanwege hun cosmopolitische resonanties - een veel dieper relief dan schrijvers die in hun beperkt-nationale cultuur op het voorplan staan, doch in het wereldperspectief gezien van veel geringer gestalte gaan lijken. De taalgebieden met kleinere diaspora, de dialectliteratuur zelfs, moeten er hun plaats krijgen, niet meer, zooals vroeger, in korte en opsommerige slothoofdstukken, maar op die knooppunten van de letterkundige verkeerswegen, waar hun leidende geesten in de letterkundige cultuur ook van de grootste landen hun werking doen: Ruusbroec en Vondel, Ibsen en Strindberg, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXV]
| |||||||||||||||||||||||||
Maeterlinck en Verhaeren spelen op een aldus ingericht tooneel rollen van beteekenis, en de eenzijdige nationale hoogmoed, die vaak de heele comparatistische literatuurstudie vergiftigt met vooringenomenheden en voorliefdenGa naar eind(148) waar vier of vijf Europeesche letterkundige grootmachten het voordeel van genieten, kan er, in de mate van het menschelijk mogelijke, tot zwijgen worden gebracht.
Wat in de algemeene, de vergelijkende en de internationale beschouwingswijze van de letterkunde op den achtergrond treedt, het biographische moment nl., is voor den geschiedschrijver der nationale literatuur een onmisbaar analytisch gegeven: de levensgeschiedenis van de dichters immers en de veelal eng daarmee verbonden wordingsgeschiedenis van de werken, vertoonen samenhangen die de innig vervlochten menigvuldigheid - l'eterno fluire di tutto - van het letterkundig leven helpen verklaren. De ‘anecdotische’ biographiekGa naar eind(149) volgt de levenslijn van den taalkunstenaar in al de wisselvallige kronkels van haar verloop, jazelfs, tegenwoordig, met behulp van familiegeschiedenis en rassenkunde, tot in de schemeringen van het erfelijkheidsbeeld en de afstamming. De meer ‘psychologisch’ en de meer ‘philosophisch’ gerichte biographiek zoekt uit dat levensverloop de geestelijke kern af te zonderen, de bron bloot te leggen van de scheppende energie, die werken van schoonheid heeft voortgebracht. Voor deze ‘reconstructie van het geestelijk avontuur’, die elke ware biographie ook diende te brengen, zijn de gegevens, verworven door een nauwgezette wordingsgeschiedenis, beachtenswaardig materiaal: de geestelijke groei van het dichtwerk uit een kernmotief, de tijdens de scheppingsperiode gebeurende vervormingen of uitbreidingen van de grondidee, de gestadige strijd van den dichter met zijn vormentaal, de steeds weer het eerste uitzicht van de structuur vernieuwende aanbrengst van bouwstoffen door toevoeging van motieven of verdieping van gedachteleven, de wijzigingen zelfs die de dichter van uitgave tot uitgave nog later zijn oorspronkelijke schepping heeft laten ondergaan - heel die in schijn vaak zoo peuterige studie, waaraan de philologisch-historische methode, tot wrevel soms en meer tot hekel van de esthetiseerende richting, haar vlijt besteedt, op grond van bewaarde concepten, kladhandschriften, brieven, dagboekaanteekeningen, bibliotheekcatalogi, archiefstukken van openbare boekerijen, drukproeven, interviews, getuigenissen van geloofwaardige derden, enz. Het gebeurt zelfs dat uit deze en dergelijke paragrafen der letterkundige biographie de hermeneutiek of exegese van den definitieven tekst stellige zekerheden opdoet. Het is een edelmoedige illusie van de laatste decenniën te veronderstellen dat, in de biographiek, wat men ‘psychologischen flair’ en ‘intuïtie’ heeft genoemd, op zichzelf en alleen betrouwbaarder werk zou kunnen leveren, dan nederige en vlijtige toepassing van al de regels der geschiedkundige analyse op al de bereikbare | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
documenten waaruit een levensbeeld te reconstrueeren is. De aldus genoemde ‘neo-romantische’ of ‘geestes-historische’ biographie, die in Duitschland vooral deze laatste jaren zeer in de gunst heeft gestaan, behoort in de meeste gevallen eerder tot de scheppend-litteraire dan tot de wetenschappelijke productie en leidt tot een soort heroïseerende mythographie eerder dan tot een werkelijk historische biographiek. Deze zal ook in het vervolg, ondanks de bekoring die van de neo-romantische biographische portretteerkunst is uitgegaan, steeds opnieuw haar kracht hebben te zoeken in een voorzichtig afgewogen vermenging van historische betrouwbaarheid door grondige documentatie en begripvolle interpretatie door psychologische en geesteshistorische verdieping. Op de erkenning dat de dichterlijke personaliteit en het kunstwerk autonome, slechts éénmaal en onvervangbaar, doch steeds onder bepaalde historische beïnvloedingen verwezenlijkte verschijningen zijn, moet de litterairhistoricus zijn besef schragen dat de letterkunde van een volk een correlaat is van de geschiedenis van dat volk en dus aan haar, zooals aan ieder cultuurverschijnsel, steeds naast de absolute, algemeengeldende, wijsgeerige, idealistische, ook een historische, relativistische, genetische beschouwingswijze opdringt. Als voltooid, zelfstandig, existentieel kunstwerk valt het gedicht onder de boventijdelijke waardeeringsnormen van de poëtiek; maar zijn historische gebondenheid eischt dat het ook zal worden ingeschakeld in een genetische ontwikkelingsrij, waarvoor een behoedzaam relativisme de genuanceerde kenschetsingen levert.
Op grond van deze overweging vooral lijkt ons de velerlei eenzijdigheid bedenkelijk die voor den litterairhistoricus dreigt uit de methodologische tegenstellingen welke, in de laatste jaren geenszins meer in Duitschland alleen, onderscheiden groepen van vakgenooten in vaak luidruchtige conflicten hebben gewikkeldGa naar eind(150). Zoowel de eenzijdig psychologische als de eenzijdig morphologische of formaal-esthetische richtingen van stijlontleding en stijlgeschiedenis werden reeds boven gekenschetst. Over de philologisch-historische en de sociologische beschouwingswijzen werd met eenige uitvoerigheid gesproken. De aanval tegen de historisch-philologische school, die in geheel West-Europa van ca. 1850 tot ca. 1900 heeft overheerscht, hoewel men er moet van getuigen dat zij voor de inrichting eener waarlijk wetenschappelijke literatuurstudie onovertroffen werk heeft geleverd, werd vooral van twee richtingen uit ondernomen, geheel overeenkomstig met een gaandeweg verschoven wereldbeschouwing trouwens. Aan den eenen kant werd op de bekende milieu-trias van Taine - race, moment et milieu! - in Duitschland een ethno-geographische methode van literatuurstudie ontworpen waarvan de Praagsche litterairhistoricus A. Sauer den theoretischen grondslag legdeGa naar eind(151) en zijn leerling J. Nadler den indrukwekkenden, hoewel met tallooze restricties | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
begroeten uitbouw leverdeGa naar eind(152). Deze methodologische vernieuwing beperkt zich niet tot een vrij uitwendige combinatie van geographische met chronologische indeelingsrubrieken, zooals die reeds voor de provinciale en gewestelijke letterkunden hadden gediendGa naar eind(153); maar, uitgaande van den gepostuleerden samenhang tusschen de dichterlijke individualiteit en haar toehoorigheid tot een bepaalden stam en een gegeven landschap, poogt men dichters en werken naar deze locaal-ethnologische en stamgenealogische verwantschap te verklaren en onderling te groepeeren. Men verviel daarbij echter al spoedig in meer dan ééne petitio principii: niet de geringste dunkt ons deze te zijn, dat men eerst de stamkenmerken van een bepaalde streek of gewest geheel of gedeeltelijk moest samenlezen, en precies uit de dichtwerken, die men er zou zoeken mee te karakteriseeren; het behooren bij een bepaalden stam zou het kunstwerk verklaren en datzelfde dichtwerk zou de kenschetsende kenmerken van den stam helpen bewijzen, waarmee men zijn eigenaardigheid zou zoeken uit te drukken. Aan het toevallig samenleven en samenwerken, in één gewest of één letterkundig centrum, van kunstenaars met wellicht zéér verschillende meer verwijderde stam-toehoorigheid, werd een belang toegeschreven dat véél verder reikt, dan een handig groepeeringsmiddel te zijn voor een overvloedig litterair-historisch materiaal. In een verhouding van invloeden, die door P. MerkerGa naar eind(154) algebraïsch als volgt wordt uitgedrukt:
- waarbij i de steeds met een moeilijk berekenbaar coëfficient x te voorziene scheppende individualiteit vertegenwoordigt, t het sociaal en cultureel milieu dat op haar inwerkte, l de geo-politieke en r de ras-componenten - wordt, in de ethno-geographische methode, aan beide laatste een onevenredig uitzonderlijk belang toegekend, dat allereerst voor i, subsidiair voor t moet behouden blijven. De laatste uitwas van deze, in haar diepste wezen, positivistische en Tainiaansche methode van literatuurgeschiedschrijving, de zoogenaamd biologische beschouwingswijzeGa naar eind(155) - waarmee men een bepaalde rassenpolitiek zoekt in 't gevlei te komen - hoopt door de studie van het erfelijkheidsbeeld, door de ontleding van het complex ‘bloed en bodem’ in den kunstenaar, de diepste oorzaak van de genialiteit of het talent en de uniciteit van het kunstwerk te zullen ontraadselen: één factor wordt hier ook alweer tot den factor gemaakt, in een scheppingsproces dat uiteraard zoo menigvuldig van samenstelling als veelvoudig van uitzicht is. Aan de andere zijde is de moderne literatuurstudie bij voorkeur wijsgeerig gericht geweest: de zgde. geesteshistorische methode, de idealistische literatuurgeschiedenisGa naar eind(156) is, alles wel beschouwd, op haar beurt een niet minder eenzijdige poging | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
om de letterkundige geschiedschrijving uit het psychologisch personalisme en het positivistisch historisme te bevrijden, waarin ze dreigde vast te loopen. De zich synthetisch noemende, nieuwe beschouwingswijze steunt, in diepste wezen, op het gevoel dat alle levensfactoren, eveneens de cultureele, zelfs schijnbaar zóó individueele als de esthetische schepping, onverbrekelijk - zij het in hun laatste rest ook onnaspeurlijk - onderling verbonden zijn en rechtstreeks of onrechtstreeks van elkaar afhankelijk. Vandaar de neiging - aangemoedigd door het anti-historisme, dat na Nietzsche een mode is geworden - de geschiedenis der kunsten min of meer te dépersonaliseeren; men gaat het verloop der cultuur massaal zien, in collectieve Gestalten, zooals men ze heeft genoemd: in stroomingen en ontwikkelingen die overal de grenzen van het individueele en van het nationale doorbreken; in de globale werkingen van een nationaal ethos; in nog rijkere cultuur-syncretismen eindelijk, die de geschiedenis van ‘een romaanschen, een germaanschen, een angelsaksischen collectieven geest’ zouden weerspiegelen. In haar bekommernis om het letterkundig werk niet uitsluitend biographisch, of esthetisch, of historisch, of formalistisch te behandelen, schenkt de geesteshistorische richting in hoofdzaak, om niet te zeggen uitsluitend, aandacht aan collectieve, nationale of algemeen-menschelijke idealen, die in het dichterlijk product werden uitgesproken. De beste vertegenwoordigers van deze richting worden daardoor eerder geschiedschrijvers van zielen, van gemeenschappelijke zielstoestanden of van ethische, sociale en metaphysische ideëen, dan van het volledige kunstwerk, dat ziel en vorm is, van den volledigen kunstenaar, die historisch beperkt en algemeen-menschelijk geïntegreerd is tevens. Dit verklaart ook den polemischen bijtoon van menig synthetisch literatuurwerk: het zoekt te overreden veeleer dan de overtuiging af te dwingen door objectieve mededeeling van feiten en oorzakelijkheden; het lijkt pathetisch pleidooi, veeleer dan rustig, wetenschappelijk gedocumenteerd betoog; het dient een ethische of metaphysische stelling in plaats dat het een stuk kunstverleden zou reconstrueeren of een kunstwerk als zoodanig helpen verklaren. Een verdedigbaren vorm van geesteshistorische geschiedschrijving kan men zich best denken als het kroonstuk van een gewetensvol analytische literatuurstudie. Op de basis van een uitvoerige beschrijving der personalistische literatuurverschijnselen (werken en dichters), ontwerpt de syntheticus een soort van slothoofdstuk, dat antwoord zal geven op vragen als de volgende: hoe ziet, in het berglandschap van toppen en dalen, dat de heele litteraire ontwikkeling van een volk voorstelt, de kamlijn er uit; welke zijn de meest markante omtrekken er van, de hoogste punten, de diepste inkervingen; waar openbaart zich de meest sprekende nationale eigenaardigheid in dat letterkundig leven; hoe, in welke traditioneele denk- en taalvormen, heeft zich het nationale collectivum - de zgde. volksziel - het volledigst uitgedrukt? Tot de meest algemeene gezichtspunten, die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
hierbij zouden te behandelen zijn, rekenen wij vragen als deze: overheerscht er het universalisme eener verfijnde grootestadskunst of het kleurige particularisme der ‘Heimatkunst’; een open en ruime veelzijdigheid van inspiratie of een beperkte eenzijdigheid; oorspronkelijkheid of afhankelijkheid naar inhoud en vorm; een democratisch gemeenschapsideaal of een fijn genuanceerden, aristocratischen persoonlijkheids-cultus; voorkeur voor het epische, het lyrische of het dramatische; gewone of puntige, krachtige of vlakke dictie; phantasie of werkelijkheids-teekening; neiging tot weemoedige, pessimistische, humoristische, satirische of optimistische levenshouding? Met deze en soortgelijke probleemstellingen nadert de letterkundige studie - op nog eenigen afstand trouwens - tot den hoogsten en stoutsten trap eener ware synthese: dien nl. van de literatologieGa naar eind(157) of wijsbegeerte der literatuur. Haar ambitie zou het zijn de diepere ontwikkelingswetten, die het letterkundig leven beheerschen, uit de meest zorgvuldige en meest alzijdige inductie der verschijnselen te abstraheeren en in formule te brengen. De vrees is gewettigd, dat het materiaal van dit studievak te ontzaglijk uitgebreid zal blijken om tot algemeen aanvaardbare of bevredigende veralgemeeningen te kunnen leiden. Men zal bemerken dat de onderhavige literatuurgeschiedenis niet één der nog steeds gehoorde strijdleuzen uit den crisistijd der letterkundige methodologie tot de hare heeft verkozen: omdat haar bewerkers de overtuiging hebben voor hun nieuw-ontworpen synthese niet één der tegen elkander strijdende richtingen te kunnen ontberen, maar ook niet eene er van tot alleen richting gevend beginsel te mogen verheffen. Alleen die literatuurgeschiedenis krijgt kans op een voldoende universaliteit van standpunt voor de wetenschappelijke studie van een zoo rijk en veelzijdig voorwerp als de nationale literatuur, die een evenredig belang zal schenken aan al de verschijnselen van het letterkundig leven: den cultuurhistorischen achtergrond; de wijsgeerige en algemeen-litteraire verbindingen; de nationale en ethnische waarden; de esthetisch-formeele, de taal- en stijlhistorische, de poëtisch-critische uitzichten van het dichtwerk; de biographische en philologisch-historische eruditie. | |||||||||||||||||||||||||
VIDaar zijn vele eeuwen gemoeid geweest met de geleidelijke constitutie van een zoo veelomvattende literatuurstudie als waarvan (boven blz. LXXI) een schematisch overzicht werd geteekend. Men mag beweren, dat de litterair-theoretische en critische arbeid van Herder (1744-1803) de geschiedenis der letterkundige historiographie afdeelt in een lange periode van voorbereiding in afhankelijkheid van andere disciplines, en een korte periode van intensen uitgroei, stijgende zelfstandigheid en steeds toenemen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXX]
| |||||||||||||||||||||||||
den drang tot desintegratie of differentieering. Vóór Herder hadden reeds Francis Bacon, Bayle, Vico en Lessing eenige lichtende waarheden verkondigd, die een werkelijke letterkundige geschiedschrijving konden fundeeren Maar met de scherper formuleering van het beginsel der historische betrekkelijkheid deed Herder voor de literatuur, wat Winckelmann voor de plastische kunsten had gedaan: elk cultuurhistorisch verschijnsel, op grond van zorgvuldige vergelijking en in het licht van de begrippen persoonlijke specificiteit, organische wijziging en ontwikkeling, te leeren zien als schakel in een keten van oorzakelijke verbindingen. Men zal de rol van den Europeeschen ‘Poëtenoorlog’, de wijdvertakte ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ in het ontstaan van deze genetische beschouwingswijze nader hebben te onderzoeken. Een geschiedenis van de letterkundige historiographie in de Nederlanden behoort nog steeds tot de pia desideria; en zou bezwaarlijk buiten de hulp kunnen van een vergelijkende studie der West-Europeesche literatuurgeschiedschrijving - waarvan zij doorloopend den diepsten invloed heeft ondergaan, en die zelf nog niet in voldoenden samenhang werd beschrevenGa naar eind(158). Alleen in de groote trekken kan hier een schets worden nageteekend waarvan trouwens de belangrijkste gegevens reeds te vinden waren in de oraties of intreereden van de onderscheiden hoogleeraren in de Nederlandsche literatuurgeschiedenis, die elkaar aan onze Universiteiten hebben opgevolgdGa naar eind(159). Vrijwel alles wat aan de Romantiek - deze machtige verwekster van historieele belangstelling - op ons gebied is voorafgegaan, staat nog in het teeken van de grammaticale lettercritiek, de losse, onverbonden curiositeiten-biographiek en de dogmatische poëtica. Daar is, van den tijd af der Alexandrijnsche philologenschool, een commentarius perpetuus die de letterkundige documenten begeleidt, en die, na een beknopte en vaak nog vrij legendarische biographie - als accessus ad poetas bedoeld - door spraakkundige, etymologische, syntactische en reëele verklaringen het juiste begrip van een tekst zoekt te wekken. Tot hetzelfde tijdvak is nog terug te brengen die andere, schuchtere aanloop tot de latere historia literaria, de catalogus auctorum, ook nog in de Middeleeuwen en tot diep in de XVIIe eeuw gebruikelijk als een soort voorbode van onze letterkundige lexicons. Daarnaast schonken ons de Antieken, vrijwel uitsluitend met didactisch doel, hun verhandelingen over dogmatische poëtica (Dionysius van Halicarnassus, Quintilianus, Cicero, Tacitus, Longinus e.v.a.), leerboeken waarop de naar voorschriften prijzende of lakende critiek nog eeuwen later zich zou beroepen. De Middeleeuwen zullen daar weinig meer aan toevoegen dan eenige belangwekkende ‘Literaturstellen’, langere of kortere gedeelten uit rijmstukken waarin letterkundige problemen, werken of dichters worden behandeld; bescheiden, vaak nog zeer onpersoonlijke, soms letterlijk uit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXI]
| |||||||||||||||||||||||||
een gebruikte bron vertaalde pogingen tot litteraire waardeering of karakteristiek. Tot het voorbereiden van een dieper gaande literatuurstudie heeft de Renaissance belangrijk bijgedragen. Niet enkel omdat een groote archaeologische belangstelling naar werken uit den voortijd gaat grijpen als naar vindplaatsen van allerlei wetenswaardigs over het verleden, vooral inzake fundeering van het recht; noch ook omdat de godsdienstige polemiek over en weer bij de Middeleeuwsche schrijvers wapens hoopt te vinden voor den strijd rondom afwijkende religieuse opvattingen; maar ook, en niet het minst, omdat het ontwakend nationaal gevoel in het besef eener reeds oude letterkundige-traditie-in-de-eigen-taal steun wil vinden voor het hooghouden van de volkstaal tegenover een al te uitsluitende vereering der ‘geleerde’ talen. Toch is het vooral de poëtiek en de rhetoriek in Latijnsche gedaante die eenige grondigheid van inzicht vertoont, in het werk b.v.b. van Dan. Heinsius en van Vossius, dat o.m. voor Vondel zoo groote beteekenis had. De letterkundige critiek daarentegen is in hoofdzaak te zoeken in de liminaria der dichtbundels, waar overdreven complimenteuse bewondering zich uitspreekt, eerder dan onbevangen taxatie van wezenlijke waarde of onwaarde der besproken verschijnselen; ook de talrijke lijkdichten blijven begrijpelijkerwijze in den toon der eulogie, liever dan in dien der voorzichtig keurende critiek; de satire vervalt in het tegenovergesteld euvel: Tengnagel moet, met zijn beruchte Lindebladen een heilige vrees bij menig ‘poëet’ zijner dagen hebben gaande gemaaktGa naar eind(160). Bij A. Pels, G. Bidloo en Van Effen zijn een aantal belangwekkende oordeelvellingen te vinden, die althans een vermoeden wekken van het onthaal dat het XVIIe eeuwsche publiek aan menig dichter had voorbereid. Maar vooral stelselmatige excerpten uit de brievencollecties, gedrukte en ongedrukte, der XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuwen zouden de communis opinio van dien tijd over allerlei letterkundige verschijnselen kunnen verraden. Gegevens van litterairhistorischen en biographischen aard werden reeds graag gecollectionneerd in allerlei geschreven Adversaria, als bvb. het Diversarum Lectionum Liber van A. BorremansGa naar eind(161). Een eerste, nog vrij chaotische poging tot een historia literaria, feitelijk een nog zuiver biblio-biographische curiositeiten-collectie, verschijnt tegen het eind der XVIIe eeuw met A. Pars' Index Batavicus of naamrol van de Batavise en Hollandse schrijvers van Julius Caesar af, tot deze tijden toe (1699), een nog encyclopedisch gehouden, alle wetenschappen en kunsten betreffend, trouwens ook oncritisch afkooksel van gelijksoortige Latijnsche verzamelwerken, waarmee Zuid-Nederland in de XVIIe eeuw het Noorden was vóór geweest: bvb. Willem Driessens' (of Valerius Andreas') Bibliotheca Belgica (1623), die zoo ontijdig de Athenae Belgicae van Franciscus Sweerts (1628) was komen onderkruipen. Meer het genre lofrede dan de beschrijvende bio-bibliographie beoefende Miraeus in zijn Elogia illustrium Belgii Scriptorum (1609), terwijl Sanderus | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXII]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn grenzen nog enger trok in De Scriptoribus Flandricae libri tres (1623). De in leesbaren vorm gebrachte biographie, als een apart letterkundig genre beoefend sedert Brandt, is een andere soort waarin de moderne literatuurgeschiedenis wordt voorbereid: Kalff wees reeds te zijner plaatsGa naar eind(162) op het belang van pogingen in deze richting door Brandt zelf, door Joh. De Haes, door M. Brouerius van Nidek, door D. van Hoogstraten, door P. Rabus, door J. Spex e.a.m. Uit denzelfden hoek kreeg men toen ook reeds de eerste proeven van ecdotiek of uitgaaftechniek, op moderne teksten toegepast: maar aan deze belangstelling voor het werk van overleden voorgangers is nog vrijwel iedere zuiver-wetenschappelijke, philologische beslommering vreemd; het geldt hier een gelegenheid te meer om de verzamelwoede dier jaren te bevredigen. Iets dergelijks mag beweerd worden van de vroegste anthologieën die, van het begin der XVIIe eeuw af, een kijk beginnen te geven op de gezamenlijke productie van een groep of generatie (men denke aan Den Nederduytschen Helicon) of op de voortbrengst van een halve eeuw als in den Bloemkrans van verscheiden gedichten, in Hollandsche Parnas, nog van de XVIIe, de Nederduitsche Mengeldichten of de Nederduitsche en Latijnsche Keurdigten, van het begin der XVIIIe eeuw. Een stelselmatige beschrijving en studie van al dat en soortgelijk materiaal, zooals die voor de Duitsche en Fransche literatuur werden geleverd, zal te eeniger tijd ook voor de onze noodig en nuttig blijken. Eenig karakter van geregeldheid krijgt de letterkundige critiek pas met het opduiken van de laat-XVIIe-eeuwsche en XVIIIe-eeuwsche tijdschriften, waarin franschtalige ingewekenen als Bayle en Leclerc voorgangers zijn geweest. Anderzijds wordt de historia literaria, in haar ruimsten, encyclopedisch alle wetenschappen behelzenden omvang, en steeds meer biobibliographisch dan stelselmatig en historisch opgevat, verder uitgebouwd: in het Zuiden vult de Leuvensche hoogleeraar J.F. Foppens de vroegere compilaties van Valerius Andreas, A. Miraeus en F. Sweertius tot het einde der XVIIe eeuw aan in zijn Bibliotheca Belgica (1739), trouwens ook iconographisch een waardevol document. De latere Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, de la principauté de Liége et de quelques contrées voisines (1763-1770) van zijn Waalschen ambtgenoot J.N. Paquot boden tevens meer en minder dan de voorgangers: omdat aan den eenen kant zijn notities grondiger en uitvoeriger werden uitgewerkt, maar aan de andere zijde de door hem opgenomen figuren strenger werden geschift, zoo dat het gezelschap minder op een allegaartje lijkt. Hiermee nog verwant is allerlei werk dat inmiddels ook door het Noorden werd geleverd. Utrecht vooral bleek een bedrijvig centrum van verzamelarbeid voor een toekomstige erudieten-geschiedenis: niet zoozeer aan K. Burman's Trajectum eruditum (1734), dat de geleerde arbeid der Utrechtsche professoren, noch aan Luc. Vriemoet's Athenarum Frisiacarum libri II (1758) waar die der Franeker hoogleeraren werd beschreven, hebben we hierbij gedacht, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
als wel aan een eerbiedwekkend monument van geleerdenvlijt door een ingeweken en vrij vechtlustigen Duitscher, Christian Sachsius, wiens Onomasticon Literarium (1775-93) voor jaren de vraagbaak is gebleven van de literatuurgeschiedenis in den ruimsten zin. Voor een meer regionale geschiedenis der letterkundige bedrijvigheid spande zich o.m. Pieter dela Rue in; zijn Geletterd Zeeland (1734), nog zuiver refereerend en bio-bibliographisch, gemoedelijk praatziek naar den geest der eeuw, en weinig bekommerd om de critische controle van zijn zegslieden en bronnen, bleek al spoedig bij het gebruik uiterste voorzichtigheid te gebieden en werd later aangevuld in de Levensberichten van Zeeuwen (1888-93) door den secuurderen F. Nagtglas. Gebrek aan critischen zin is trouwens een gemeenschappelijk kenmerk van de litteraire biographiek dier dagen: men ziet de ongecontroleerde inlichtingen onverbeterd van de eene in de andere publicatie overgaan. Omvangrijke reeksen, als de Levensbeschrijving van eenige voorname meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen (1774 vlg.) en de meest gebruikte achttiendeeuwsche encyclopedieën van van Hoogstraten, Chalmot en Kok ontsnappen niet aan dat euvel. Zoodat wellicht nog het beste wat in die jaren vóór Herder een ernstige Nederlandsche literatuurstudie voorbereidt diende te worden gezocht in de speciale theoretische verhandelingen van genologischen aard, waaraan de bundels ‘Tael- en Dichtlievende oefeningen’ van allerlei genootschappen zoo rijk waren: Wellekens disserteerde aldus over het herdersdicht; Macquet over epiek en drama naar aanleiding van Hoogvliet en Vondel; Andriessen over dichterlijke psalmvertalingen; Lublink de Jonge over stijlproblemen, welsprekendheid en letterkundige critiek; M.C. van Hall over het hekeldicht, enz.; en wanneer eenmaal een stelselmatig onderzoek in de verhandelingen van J. de Bosch, Bellamy, Kinker, Feith, Kleyn, de Perponcher, Kantelaer, L. van Santen, van Reesema tot en met Bilderdijk de leidende beginselen en de verwerkte buitenlandsche bronnen zal hebben blootgelegd, dan zal ook hier blijken hoezeer oud en nieuw, pseudo-klassieke, verlichte en prae-romantische esthetica tot het einde der eeuw nog in en door elkaar werken. Prof. Wille heeft, in zijn merkwaardige Van Goens-biographie, het aanzienlijk aandeel gememoreerd dat, niet slechts deze initiatiefrijke ‘Europeaan’, maar dat heel de van zijn geest doortrokken kring, niet het minst de op zijn werking teruggaande, in 1766 door zijn vriend Frans van Lelyveld gestichte Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, hadden in een beweging, die op de constitutie eener wetenschap van de nationale cultuur, de moderne Neerlandistiek, scheen te willen aansturen. Vrijwel alles wat, in het laatste kwart van de XVIIIe en in de eerste helft van de XIXe eeuw op dit gebied werd ontworpen of verwezenlijkt, komt op rekening van het in de groote centra der verlichte eeuw zoo bedrijvige genootschapsleven: Minima crescunt, Kunst wordt door arbeid verkregen, de latere Maatschappij te Leiden; Wij streven naar volmaaktheid te Amsterdam; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
Studium scientiarum Genetrix te Rotterdam; Kunstliefde spaart geen vlijt te 's Gravenhage mogen soms op de scheppende literatuur bedenkelijke invloeden hebben laten wegen, hun stuwkracht in de richting eener wetenschappelijke literatuur- en taalstudie is groot geweest. Uit de talrijke deelen der genootschapswerken en verhandelingen ware een belangwekkend stuk geschiedenis van de letterkundige theorie, de letterkundige critiek en de historiographie van Nederland in die jaren te reconstrueeren. Over den geest, meer bepaaldelijk, waarin aan litteraire biographie diende te worden gedaan, behelst de wet van het Leidsch genootschap voorschriften die getuigen van een rijpoverwogen methode: ‘Men zal voor geene Levensbeschrijving van zoodanig Dichter houden alleen eene historische Beschrijving van 's Mans afkomst, geboorte, beroep, inborst, zeden, sterven en diergelijke zaeken; maer de vereischte Levensbeschrijving zal ook dien Man moeten doen kennen als Dichter, zij zal deszelfs Werken van geest en vernuft, zijne dichtkundige werken vooral, moeten aenwijzen; onderzoeken welke soort van dichtstof voornaemelijk zijne zaek was, en waerin hij 't meest heeft uitgemunt; zij zal de bij zijn leven gebeurde omstandigheden, eenige betrekking op zijne dichtwerken hebbende, of tot beter verstand van dezelve kunnende dienen, moeten ophelderen; en in 't algemeen in staet moeten zijn om onzen Landgenooten hunnen Dichters, ter navolging en vermijding, in hunne schoonheden en gebreken te doen kennen’Ga naar eind(163). Er mag uit het laatste zinsdeel nog blijken hoezeer de dogmatisch-didactische trek der pseudo-classieke poëtica ook hier als een zuurdeesem bleef nawerken, den afgelegden weg waardeert men pas ten volle wanneer men het op dezen grondslag ontworpen eerste en eenige deel van den biographischen arbeid van het genootschap: Levens der Nederlandsche Dichteren en Dichteressen (1782) vergelijkt met de pralend betitelde Schets der gepreze Nederduitsche Dichtkunde, waarin haar aart, invloed, kragt, verhevenheid en waarde: nevens gebruik en misbruik, gedeeltelijk, vrij doch onzijdig, wordt opgegeven van den predikant Adriaen Hardy (1759): in honderd twee en veertig statige strofen een onbeduidend berijmd cataloogje van zeventiende-en vooral achttiende-eeuwsche, thans meestal volkomen vergeten dichters, en dat op G. Bidloo's Panpoëticon Batavum (1720) een aanzienlijken teruggang had beteekend. Neen, dan zou in menige stedenbeschrijving, in allerlei dikke folianten over plaatselijke geschiedschrijving, in de eeuw der Verlichting zoo druk beoefend, heel wat bruikbaarder materiaal worden opgeborgen voor een veelomvattende historia literaria, waarvan zij in den persoon van Elzevier reeds had gedroomd, zonder haar te kunnen verwezenlijken: in van Loon's Historiepenningen (1725); in de Algemeene Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenissen, mitsgaders de levens van Mannen en Vrouwen (1728) door Suikers en Verburg; in de vele deelen van Wagenaar's geschiedenisboeken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXV]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat, voor de fundeering der nieuwere poëtiek, de laat-XVIIIe-eeuwsche ‘nieuwlichters’ - een van Goens, een Van Alphen, een Van Engelen - aan vreemde, vooral Engelsche en Duitsche letterkundige esthetiek mogen hebben ontleend, dat zal de geschiedenis der letterkundige critiek te harer plaats moeten vermelden. Maar tot de hoogste verdiensten voor een in aantocht zijnde wetenschap der nationale letteren mag de achterhoede der Aufklärung haar groeiende belangstelling rekenen voor, en haar daadvaardige bezigheid met, de vroegste documenten onzer Nederlandsche literatuur. Het is een latere generatie niet moeilijk gevallen met ironiseerend medelijden, of op zijn hoogst met nederbuigend superioriteitsgevoel neer te zien op wat, van Lambert ten Kate en Huydecoper tot Bilderdijk en J. Clarisse, menschen als Alewijn en Kluit, Van Lelyveld en Hinlopen, Lelong, Van Hasselt en W. Kops, Clignett en Steenwinkel aan kennis hadden bijeenverzameld over een middeleeuwsche productie, die vrijwel geheel uit het gezichtsveld was verdwenen van een homogeen-protestantschen of volledig verrationaliseerden geleerdenkring. Ze mogen dan al vreemd hebben gestaan tegenover den geest van catholiciteit en de verbeeldingsrijke romantiek van deze letterkunde; dat iemand als Huydecoper in zijn Aenmerkingen op Vondel's Vertaelde Herscheppingen van Ovidius en in de drie royale deelen van zijn Melis Stoke-uitgaaf reeds een kleine twintig middelnederlandsche werken, en daaronder den Minnenloop, den Esopet, den Walewein, den Seghelijn van Jherusalem, Maerlant's Rijmbijbel, den Limborch, den Ferguut en Floris ende Blancefloer van meer dan nabij bleek te hebben gekend, bewijst toch hoezeer onze Nederlandsche Verlichting zich had ingespannen om den Franschen en Duitschen gelijktijdigen trek voor middeleeuwsche literatuur bij te houden. Op den tweesprong van de eeuw nog schreef de laatste geestverwant van deze ‘Verlichters’, Henrik van Wijn (1740-1831) in zijn Historische en letterkundige Avondstonden (1800) een Schets van den toestand der Nederduitsche Digtkunde, van de Frankische tijden af, tot den jaare 1500, en van de voornaamste, deels onbekende, Nederduitsche Digteren, in dat tijdvak: weliswaar in den gemoedelijk keuvelenden, per vraag en antwoord catechiseerenden stijl der Hollandsche Arcadia's, maar met een volledigheid, een kundigheid en een zoowel naar Frankrijk en Engeland als naar Duitschland georiënteerde eruditie, ja met een warmte van bewondering soms, waarmee de daarop gevolgde tijden hun voordeel hadden kunnen doen. Maar die deden dat niet, al was inmiddels in de Universiteit te Leiden, sedert 1797, de eerste leerstoel gesticht, die aan de studie der Nederlandsche taal- en letterkunde, weliswaar mitsgaders de welsprekendheid en de vaderlandsche geschiedenis, ambtshalve zou worden gewijd. Siegenbeek, de eerste ordinarius voor een Neerlandistiek, die er nog geene was, kon van de middeleeuwsche poëzie te weinig terecht brengen, dan dat hij er veel zou voor voelen: Brom noemt hem, niet onverdiend, ‘een doelloze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
paal in de weg’ waartegen ‘iedere beweging is aangebotst’. En een des te hinderlijker paal was het, dat hij uitzonderlijk lang er zou blijven staan - van 1797 tot 1854 - en naast zich, in 1831, een tweeden paal zou krijgen, J.M. Schrant, zoo pas uit Gent naar Leiden overgeplant, die, hoewel Roomsch-Katholiek en Priester, al evenzeer in de pseudoclassieke vooroordeelen vast zat en dus ieder orgaan miste om een middeleeuwsch kunstwerk te genieten of ook maar te begrijpen. En in de overige Universiteiten, die na 1815 ook ieder haar Neerlandicus + historicus kregen, bleef het lot de vaderlandsche mediëvistiek over 't algemeen ongunstig gezind: te Luik met Kinker, die bij voorkeur in Kant liefhebberde; te Gent met den evenvermelden Schrant; te Leuven achtereenvolgens met ten Broeke Hoekstra, G.J. Meijer, die op dit gebied toch eenige verdienste had en na 1830 te Groningen verder werkte, en L.G. Visscher, na zijn vertrek uit Leuven tot opvolger van A. Simons te Utrecht aangesteld, en wiens Ferguut-uitgave thans nog kan dienst doen als anti-barbarus op het stuk der middelnederlandsche tekstbezorging; te Amsterdam J.P. van Capelle en N.G. van Kampen, beiden achtereenvolgens boven Bilderdijk verkozen voor den eenigen leerstoel dien deze met glans zou hebben bezet; te Groningen Lulofs, die dan toch eenigszins het professoraal fatsoen hoog hield met zijn Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde (1845), al wisten Jonckbloet en de mannen van de opkomende ‘partij der beweging’ er nóg zooveel op af te dingen. Wellicht was, alles saamgenomen, de echte belangstelling voor onze oudere literatuur buiten de Universiteiten te zoeken of althans bij niet-Neerlandici van beroep: men denkt hierbij aan W.C. Ackersdyck, aan den vruchtbaren D. Buddingh, aan Schotel en I. van Harderwijck, aan J. Clarisse en A.C. Oudemans; en, in de zuidelijke gewesten aan J.F. Willems en zijn Belgisch Museum; aan J.J. Lambin en de beide Serrure's; aan Snellaert, Bormans en Blommaert; aan J. David en C. Carton, aan Angillis, van Even en Stallaert, aan Heremans en N. de Pauw. Maar deze laatsten hadden reeds ter beschikking de onmisbare voorstudie welke, in Duitschland, op het voorbeeld der inmiddels georganiseerde Germanistiek, aan onze Middelnederlandsche teksten was besteed. Want van Adelung (1799) tot E. Martin en J. Franck heeft ook een aanzienlijke ploeg Duitsche Germanisten aan de beide Nederlanden de warmte van waardeering en de wetenschappelijke toewijding voor hun oudste literatuurschatten door leer en voorbeeld bijgebracht: F.H. von der Hagen, Gräter, Weckherlin, Massmann, Tross, Adrian en H.A. Keller zijn namen, waar die van Grimm, Hoffmann von Fallersleben, Mone en Kausler welluidend boven uit klinken. De stichting, in Juni 1843, door eenige jonge, naar de strenge tucht der klassieke philologie gevormde Nederlanders, - Math. De Vries, J.P. Vermeulen, Jonckbloet, Leendertz Sr., De Hoop Scheffer en J. Tideman - van de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
letterkunde was aldus een bekroning en een uitgangspunt tevens. En dat, reeds zeven jaar later, Jonckbloet het kón aandurven, in drie lijvige deelen, een Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst (1851-55) saam te stellen, mocht evenzeer voor een bewijs van vertrouwen gelden in de toekomstmogelijkheden der zich ‘school van beweging’ noemende jonge groepeering, als voor een daad van overmoed; want de onmisbare instrumenten tot een wetenschappelijke studie der middelnederlandsche literatuur zouden pas in 't vervolg worden geschapen. Van de twee leidende geesten zou de grootste, Math. De Vries, in 1849 te Groningen benoemd, in 1853 naar Leiden geroepen, het heele vak der Neerlandistiek organiseeren en zich vooral de tekstcritiek en de lexicographie voorbehouden; de tweede, W.J.A. Jonckbloet, in 1847 te Deventer, in 1849 te Groningen aangesteld, zou onze eerste universitaire geschiedschrijver der letterkunde worden. De methode der tekstcritiek en der wetenschappelijke hermeneutiek werd door De Vries en zijn leerlingen, volgens een bij de klassieke philologen geborgde werkwijze, nu ook van de middeleeuwsche documenten op die der latere ontwikkeling, op werk van onze groote XVIIe-eeuwers vooral, overgedragen. Het in 1864 op stapel gelegde Woordenboek der Nederlandsche Taal, in 1882 gevolgd van een Middelnederlandsch Woordenboek dat de te vroeg gestorven en geniale E. Verwijs van zijn leermeester zou overnemen, en dat twee andere De Vries-leerlingen, J. Verdam en F.A. Stoett, ter voorloopige voltooiïng zouden brengen; de grammaticale arbeid van Van Helten, Stoett en Franck; de in 1868 door Moltzer gestichte Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde; de tekstcritische, exegetische en litterairhistorische arbeid van mannen als Halbertsma en A. de Jager, Alberdingk Thijm en van Vloten, W. Moll en N.C. Kist, C. Hermans en L.Ph.C. van den Bergh, J.J.D. Nepveu en Brill, Gallée, Cosijn en Dozy, W. Bisschop en Te Winkel, Penon en Kalff, J.W. Muller en Verdam, de Vooys en W. de Vreese, Leon Willems en J. van Mierlo, Verdenius en Overdiep - om maar een greep te doen uit een periode onzer vakgeschiedenis, die overvloedigen arbeid heeft geleverd - dat alles bereikte inmiddels nog niet veel meer, dan de eerste grondslagen te scheppen voor een moderne Neerlandistiek, die steeds scherper eischen stelt aan het haar geleverde materiaalGa naar eind(164).
Met de stichting, in 1877, van een specialen leerstoel voor Nederlandsche letterkunde aan de oudste Noordnederlandsche Universiteit, ten behoeve van den inmiddels meer door de politiek dan door de wetenschap in beslag genomen Jonckbloet, werd de overal merkbaar geworden neiging bezegeld om de letterkundige geschiedenis tot een zelfstandig studievak te organiseeren. Het meeste van wat, tusschen 1800 en 1870, zich als volledige geschiedenis der Nederlandsche letterkunde had aangediend, was ondertusschen verouderd of vóór de gerechtigheid eener strikt-wetenschappe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
lijke methodologie onbestaanbaar gebleken. De vroegste pogingen huldigden nog ofwel de oratorisch-bellettrische ofwel de encyclopedisch-bibliographische werkwijzen. Het bekroonde prijsantwoord van Jeronimo De Vries, Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde (1 1808, 2 1835) en het andere van W. de Clercq, Over den invloed der vreemde Letterkunde, inzonderheid der Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche op de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, sinds het begin der XVe eeuw tot op heden (1824), benevens M. Siegenbeek's Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1826) zijn voorbeelden van de eerste; P.N. van Kampen's Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden (1821-26), H. Collet d'Escury's Holland's Roem in Kunsten en Wetenschappen (1826-33) en L.G. Visscher's Leiddraad tot de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1854-57) nog typen van de tweede wijze van bewerking. Min of meer lukraak aaneengelijmde bio-bibliographieën, mitsgaders een beoordeeling die ofwel de verschijnselen aan de onveranderlijke regels eener klassieke poëtiek toetste of, zooals de Clercq, voorzichtig den romantischen met den XVIIIe-eeuwschen kunstsmaak zocht te verzoenen: meer boden deze werken niet. Men komt uit de lectuur ervan met hetzelfde gevoel, waarmee men Witsen Geysbeek's Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters (1821-1827) toeslaat: alleen formuleert deze laatste scherper en onverzoenlijker zijn dogmatische vonnissen, over Vondel even goed als over Floris ende Blancefloer, dan zijn academische tijdgenooten dat zouden hebben gedurfd. De gelijktijdige Zuid-Nederlandsche bijdragen tot de historia literaria der Nederlanden: J.F. Willems' Verhandeling over de Nederduytsche Tael-en Letterkunde opzigtelijk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden (1819-1824); Snellaert's prijsantwoord: Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in België, sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella (1838) en zelfs nog zijn Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1 1850, 2 1866); Ph. Blommaert's Nederduitsche Schrijvers van Gent (1861) en C. Serrure's Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde in het graefschap Vlaenderen (1 1855, 2 1872) leven doorgaans nog van dienzelfden geest. Wat de dichter W. Hofdijk als een Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1 1853-56), 7 1886) aanbood, kan met meer smaak en meer geestdrift voor de literatuur als een der schoone kunsten hebben getuigd, de methode was nauwelijks verschillend; en voor ons vak heeft J. van Vloten grooter verdiensten gehad met zijn werkelijk een heele letterkunde, tot in haar meest vergeten hoekjes, onthullende Verzameling van Nederlandsche Prozastukken van 1229- 1476 (1851) en zijn indrukwekkende reeks Bloemlezingen uit Nederlandsche Dichters en Prozaschrijvers (1862-1874) - ook thans nog het bezitten waard! - dan door de Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren (1 1865, 2 1871, 3 1885), een nog ietwat brokkelig stuk werk, en dat overal den sterk persoonlijken stempel draagt van een schrijver, die het tweede en derde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
kwart der XIXe eeuw met zijn polemieken heeft vervuld; maar waar toch reeds een niet geheel mislukte periodiseering onzer letterkunde in opduikt, op den grondslag eener goed gevoelde correlatie tusschen de politiek-sociale en cultureele verhoudingen en de literatuur. Wellicht heeft niemand trouwer dan Van Vloten den Gids-geest van Potgieter, met zijn opwekkelijk nationalisme, in onze Nederlandsche literatuurgeschiedenis vertegenwoordigd. Ook J. Alberdingk-Thijm, zoowat de Roomsche tegenhanger van den heftigen liberaal, moet in dit verband worden vermeld: naast zijn tevens smaakvol en geleerd geprefaceerde bloemlezing Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur (1850-52) verdwijnt de Spiegel van Nederlandsche letteren (1877) van zijn jongeren broer P.P.M. Alberdingk Thijm, den Leuvenschen hoogleeraar geheel; en aan zijn zoo fijnzinnig, beknopt en nochtans rijk Fransch boekje De la Littérature Néerlandaise à ses différentes époques (1854) meet men den toen reeds afgelegden weg, bij vergelijking met J. van 's Gravenweert's Essai sur l'histoire de la littérature néerlandaise (1830), om van G. Lauts' Brusselsche Voorlezingen over de Nederlandsche letterkunde (1829), van L.V. Raoul's Leçons de littérature Hollandaise (1828) of van J.F.X. Würth's Cours préparatoire à l'étude de la Littérature Hollandaise (1825) niet eens meer te gewagen. Ook over het onuitgevoerde plan van J.C.W. Le Jeune's fragment gebleven Bouwstoffen voor de Nederlandsche letterkunde en hare geschiedenis (1829-32) hoefde men niet te treuren: het zou amper het peil van Witsen Geysbeeck en van diens voortzetter, A.J. Vander Aa's Nieuw Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek van Nederlandsche Dichters (1844-1846) hebben overtroffen.
Allereerst hebben, in gewetensvollen monographischen arbeid, waarvan de rijkdom telkens uit de bibliographische Aanteekeningen in onze vervolgdeelen zal blijken, de leerlingen uit de school van De Vries en van Jonckbloet, naast enkele anderen, het bescheiden analytisch werk geleverd, dat geen ernstige synthese missen kan. Ook de letterkundige critiek heeft, na Potgieter en Busken Huet, de literatuurgeschiedenis bevrucht. Maar vooral de stoute ontwerpers van synthetisch werk, die mede onze huidige poging hebben voorbereid, verdienen te dezer plaats een eeregroet. W.J.A. Jonckbloet (1817-1885) was de eerste om een Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1 1868, 2 1873, 3 1881, 4 1888) in zes deelen aan te durven. De door hem in zijn oratie van 1877 geformuleerde beginselen van literatuurgeschiedschrijvingGa naar eind(165) waren doorgaans beter, dan wat er in zijn Geschiedenis van was terechtgekomen. Hij ziet er in de letterkunde den ‘spiegel van de verstandelijke, zedelijke en aesthetische ontwikkeling en vatbaarheid eens volks’; aanvaardt den Taine-regel: il faut juger les écrits d'après leur date; geeft voor raad ‘in de eerste plaats de schrijvers (te beschouwen) in de lijst van hunnen tijd, en hen (te meten) met de maat, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XC]
| |||||||||||||||||||||||||
die zij zichzelf aanlegden, in verband met de kennis hunner eeuw en in verhouding tot hunne tijdgenooten binnen en buiten ons vaderland.’ Maar deze combinatie van een cultuurhistorische met een relativistisch-esthetische beschouwingswijze ontaardt, in de practijk van Jonckbloet's Geschiedenis, tot een bij den Duitscher Gervinus opgedane hebbelijkheid om ook absoluut-esthetische maatstaven te willen aanleggen. Zijn gebrek aan waardeering van de nationale letterkunde als nationalen cultuurrijkdom - waarin hij het met Huet bleek te houden - wekte ook wrevel. Tegen deze met esthetisch-critisch dogmatisme gehybridiseerde geschiedschrijving was, van Van VlotenGa naar eind(166) en Te WinkelGa naar eind(167) tot WilleGa naar eind(168) en BromGa naar eind(169) het verzet levendig. Ook de opdringerigheid waarmee Jonckbloet's eenzijdig liberaal-politieke voorkeur zoowel zijn oordeel als zijn selectie der stof en zijn proportioneering der deelen beïnvloedt, werd al spoedig als een zware hypotheek gevoeld op dit geschiedeniswerk, dat thans als geheel verouderd, nochtans in menig hoofdstuk nog leerrijk en bruikbaar is geblevenGa naar eind(170). Jan ten Brink (1834-1901), die in 1884 Jonckbloet opvolgde, behoort van huize uit niet tot de Leidsche school: gelijk Huet, van Vloten en Allard Pierson was hij langs den omweg der theologie tot de literatuurgeschiedenis gekomen. Hij bleef zeer sterk voelen voor het positivisme van Opzoomer en, over dezen heen, van Taine, op wiens historisch-empirische richting hij zich veelvuldig beroeptGa naar eind(171). Maar het is meer dan een passus van zijn litterairhistorische werken aan te zien, dat de beschouwingswijze van zijn leermeester W. Brill, wiens letterkundige hoofdstukken in Arend's Algemeene Geschiedenis des Vaderlands in een overzicht van onze letterkundige historiographie toch vermelding verdienen, zijn kijk op de literatuur mede had helpen bepalen. Moet men van zijn letterkundige critiek aanvaarden dat ze oppervlakkig en journalistisch bleef in den slechtsten zin van het woord, zijn litterairhistorisch werk heeft, op niet steeds rechtvaardige wijze, te lijden gehad onder het algemeene discrediet door Nieuwe-Gidsersche geweldenarijen over de heele persoonlijkheid van den Leidschen hoogleeraar geworpen. Reeds zijn voor Verwys' reeks der Nederlandsche Klassieken bewerkte en onvoltooid gebleven Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1867) en ook zijn Kleine Geschiedenis (1877) lieten ten deele de ideëen uitkomen, waarmee Ten Brink de Nederlandsche letterkundige historiographie zocht te vernieuwen: aandacht voor de esthetische specificiteit van het kunstwerk, voor ‘de internationale betrekkingen’ van deze stof, voor ‘de groote gebeurtenissen in het leven van een volk’ op den achtergrond waarvan het letterkundig gebeuren zich afspeelt, voor ‘de algemeene richting en de kleur van elk bijzonder tijdvak’ eindelijk, ten bewijze dat deze schrijver gevoelde hoe noodig het was boven de litterair-historische atomiseering, die alleen met geïsoleerde werken en geïsoleerde schrijversfiguren omging, uit te stijgen. ‘Een geschiedenis der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XCI]
| |||||||||||||||||||||||||
schoone letteren - citeerde hij uit Opzoomer - zelfs van een harer deelen, der poëtische literatuur, is tegenwoordig niet meer te lezen, veel minder nog te schrijven, zonder dat telkens het oog open is voor al wat er in geheel het geestelijk leven van den mensch omgaat’Ga naar eind(172). En in zijn oratie van 1884Ga naar eind(173) beriep hij zich nadrukkelijk op de Tainiaansche trias van tijdvak, ras en milieu, om den litterairhistoricus als zijn plicht voor te houden een onderzoek ‘naar welke invloeden van ras, natuur, bodem, klimaat, maatschappij en tijd de algemeene gevoels- en denkwijze van dat volk zich heeft gevormd, volgens welke wetten in dien kring letterkundige kunstwerken zijn voortgebracht’. Dat van deze verbinding eener historisch-empirische met een esthetisch-critische methode, door Ten Brink theoretisch aangeprezen, in zijn omvangrijker werken - de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1897), een thans nog te waardeeren plaatwerk, en de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw (1 1888, 2 1903) - zoo weinig terecht kwam, heeft voor reden dat hij in beiden meer aan het groote publiek dan aan den vakgenoot had gedacht. Intusschen blijft het laatstgenoemde een statige reeks litterairhistorische monographieën over de Noordnederlandsche letterkundigen vóór '80.Ga naar eind(174). Jan te Winkel (1847-1927), gevormd te Leiden, maar gepromoveerd onder Moltzer te Groningen, was geen onverdeeld bewonderaar van Jonckbloet. Tegenover de historisch-esthetische methode van zijn vroegeren leermeester, stelde hij de zoogenaamd zuiver-historische. ‘De aesthetische geschiedenis der letterkunde blijft getrouw aan het systeem van bloemlezing, en is slechts schijnbaar objectief, daar zij er hoogstens in slaagt het tot bewustzijn gekomen en beredeneerd schoonheidsgevoel van onzen tijd in, de plaats te stellen van den subjectieven smaak eener enkele persoonlijkheid’Ga naar eind(175). Deze onoverwinnelijke achterdocht tegenover ieder esthetisch-waardeerend ingrediënt in een kunsthistorisch werk heeft Te Winkel volgehouden in heel zijn litterairhistorischen arbeid: elke schoonheidsleer is voor hem reddeloos subjectief gefundeerd, elke schoonheidsindruk niet slechts volkomen individueel maar ook volslagen momenteel en dus uit een objectief-positivistische literatuurbeschouwing, als waarvan Te Winkel voorstander beweert te zijn, zorgvuldig te verwijderenGa naar eind(176). Reeds in zijn onvoltooid gebleven Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1887) liet hij deze overtuiging luid en eerlijk spreken: hij sluit bewust zichzelven op binnen ‘het meer exact gebied der feiten’, en in plaats van aan een soort esthetische rechtspraak te moeten doen heeft de litterairhistoricus voor opdracht de letterkundige werken van het verleden, op zichzelf en in hun historischen samenhang, te karakteriseeren en het ontwikkelingsverloop naar geschiedkundig bewijsbare oorzakelijkheden te verklaren. In den zevendeeligen Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (1 1907-1921; 2 1922-27) geeft Te Winkel weliswaar eenige subjectiviteit toe in het uitspreken van persoonlijke meeningen, maar even nadrukkelijk verklaart | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XCII]
| |||||||||||||||||||||||||
hij zich ‘overtuigd van de onmogelijkheid om een zuiver objectief oordeel uit te spreken’. Voor zijn methode aanvaardt hij enkel de qualificatie historisch-esthetisch omdat zijn onderzoeksobject van esthetischen aard is, en hij tot de taak van den litterairhistoricus wel rekent een esthetische kenschetsing van de werken, d.i. hun beschrijving naar esthetische categorieën, maar niet het vellen van een esthetisch waarde-oordeel, bepaald door noodzakelijk zuiver subjectieve reacties. Dit in theorie beleden, in de practijk vaak, door een weinig begripvolle eenzijdigheid van levensbeschouwing, op stootende wijze miskend beginsel - men denke aan Te Winkel's onthaal van heel wat religieus-getinte woordkunst! - ontneemt echter aan dezen stellig meest volledigen en meest geleerden arbeid op ons gebied niet alle waarde: ook hier heeft verschil van inzicht, heeft meer bepaald een sterk medesprekende antipathie van de zijde der scheppende literatoren, onrecht gedaan aan een werk dat ook thans nog zijn monumentaal karakter behoudtGa naar eind(177). Met G. Kalff (1856-1923), die in 1896 Moltzer te Utrecht, en in 1902 Ten Brink te Leiden opvolgde, kwam de literatuurgeschiedenis in de handen van iemand die tegelijk met de Nieuwe-Gids-generatie geestelijk was opgegroeid. Het letterkundig werk zal hem allereerst boeien als een product van de esthetische functie in den mensch. Dat laat zich bemerken in zijn vroegste geschriften al: voor dissertatie-thema kiest hij Het Lied in de Middeleeuwen (1884); aan Te Winkel oefent hij, reeds in 1887, in hoofdzaak deze critiek, dat zijn literatuurgeschiedenis ál te weinig het esthetisch karakter tot zijn recht bracht; en in zijn eerste proeve van gedeeltelijke synthese, de nog wat brokkelige Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de XVIe eeuw (1889), heette het al: ‘Literatuurgeschiedenis is kunstgeschiedenis. Met de kunst moet de schrijver eener literatuurgeschiedenis zich dus bezig houden. Hij moet eene voorstelling trachten te geven van de hoogte, de waarde der litteraire kunst welke hij tot voorwerp zijner onderzoekingen maakt. Hij schrijft kunstgeschiedenis en moet ons derhalve toonen, op welke wijze die kunst zich heeft ontwikkeld; waar zij rijst, waar zij daalt; welke oorzaken voor dat rijzen en dalen zijn aan te halen’. Het concept eener literatuurgeschiedschrijving, dat ten slotte door Kalff zal worden uitgewerkt in zijn zevendeelige Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1906-12) en niet minder in zijn torso gebleven West-Europeesche Letterkunde (1923-24) verbindt harmonisch de acribie der historisch-philologische methode, den indringenden en tevens mild-verdraagzamen philosophischen blik, den zin voor de psychologie van het kunstscheppen en voor het menschelijke in den dichter en een zeer indrukvaardige kunstgevoeligheid in een keurig gestileerd en daarenboven stevig gebouwd geschiedverhaal. De ‘innerlijke geschiedenis’, het geestelijk avontuur, trekt daarbij meer licht op zich dan de ‘uiterlijke’. Op de cosmopolitische samenhangen wordt voldoende gelet, al stelt men soms willekeurig verge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XCIII]
| |||||||||||||||||||||||||
lijkingstermen tegenover elkaar, die buiten ieder historisch verband vallen (bvb. Antonides en Keats!) Toch beteekent, ook uit dit oogpunt, Kalff's literatuurgeschiedenis een besliste reactie tegen de stelselmatige verguizing van de nationale letterkunde, zooals Jonckbloet en Huet die vooral hadden gepleegdGa naar eind(178). Dit alles verklaart den nog immer grooteren bijval van Kalff boven Te Winkel: Prinsen maakte tusschen de twee de niet onaardige vergelijking, dat ‘Kalff's boek een mooie Hollandsche tuin is, dat van Te Winkel een met zorg aangelegd, volledig herbarium’. J. Prinsen (1866-1935) had reeds zijn omvangrijk Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis (1 1916, 3 1928) gepubliceerd, na voordien bij voorkeur onze Renaissance-literatuur monographisch te hebben behandeld, toen hij in 1919 de successie Te Winkel, althans de litterairhistorische gedeelten er van, aanvaardde. De inaugureele redeGa naar eind(179) waarin hij dit deed bevestigde de beginselen naar dewelke hij die synthese had opgebouwd. Een radicaal liberalisme, als onderwijzer tijdens zijn jeugd uit den in dien stand toen heerschenden Multatuli-cultus opgedaan, en een sprekende neiging tot het estheticisme door de Nieuwe-Gidsers beleden, geven den toon aan. Wel wordt met den noodigen eerbied gesproken over ‘den zuiver wetenschappelijken historischen zin’, maar toch ‘het vermogen om schoonheid te voelen en lief te hebben, bij hun onderwijs uiting te geven aan hun persoonlijke schoonheidsontroering’ aan de literatuur-docenten als eisch gesteld. ‘Het weten van de feiten zelf laat me koud - zegt Prinsen - is op zichzelf zonder beteekenis. Maar het geestelijk spel van het zoeken naar de waarheid, het genot van het opsporen, het vergelijken, ziften en schiften van de gegevens, het combineeren en ten slotte het aarzelend concludeeren tot wat naar alle waarschijnlijkheid als waarheid overblijft, altijd met het besef van het wankelbare dier waarheid, van de mogelijkheid dat nog onbekende factoren een geheel ander licht over de zaak zouden kunnen werpen, dat zoeken en tasten houdt den geest bezig in onvermoeiden, weldadigen arbeid’. Men herkent hier de voorzichtige scepsis van een eerlijken, waarheidlievenden geest, die alleen een zeer beperkt vertrouwen heeft in het instrument waarmee hij de waarheid moet veroveren. Vandaar zijn aandrang om van eigen schoonheidservaring te getuigen: deze wéét hij stellig, deze bedriegt niet, deze is tot op zekere hoogte mededeelbaar. Zijn heele arbeid is er een geweest van litterair-pedagogischen aard: Prinsen pleit voor die kunst welke het volkomenst zijn idealen heeft verwoord, de Libertijnsche bvb. en, dichter bij ons, de naturalistische. Ook hij heeft van Huet geleerd ietwat van uit de hoogte neer te zien op zijn nationale letterkunde ‘waarvan nimmer kracht naar buiten is uitgegaan, die, hoewel ze in haar beste tijden een prachtig eigen karakter heeft vertoond, toch steeds bijzonder gedrukt is door allerlei invloeden’. De warme, vaderlandsche toon van Te Winkel en Kalff heeft aan het werk van Prinsen ontbroken: de literatuur van Nederland te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XCIV]
| |||||||||||||||||||||||||
bestudeeren schijnt hem slechts avouabele bezigheid wanneer ze gebeurt met comparatistische doeleinden. Dat estheticisme, dat cosmopolitisme, benevens kleur en stijl en gelukkige, rake formuleering, hebben den grooten bijval van Prinsen's Handboek verzekerdGa naar eind(180). De Zuid-Nederlandsche literatuurgeschiedschrijving heeft in hoofdzaak te wijzen op gelegenheidsbijdragen van den vak-historicus P. Frédericq; op het oudere Fransche werk van den Luikschen hoogleeraar J. Stecher, Histoire de la littérature néerlandaise en Belgique (1886) en het jongere van zijn collega P. Hamélius, Histoire politique et littéraire du mouvement flamand au XIXe siècle (1 1894, 2 1925); op den half-litterair-historischen, half-critischen, in zijn meest blijvende gedeelten grondig biographischen arbeid van J. Persijn; op de smaakvolle eruditie van M. Sabbe, en de voortreffelijke synthetische proeven van A. Vermeylen. Th. Coopman en L. Scharpé schonken in hun Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde van het jaar 1830 tot heden (1910) een werk dat voor zijn tijd op gelukkige wijze den smaak van den dichter en de soliede wetenschap van den philoloog wist te verbinden; en Pater J. van Mierlo deed in zijn als dictaat uitgegeven Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde (1928), later tot een handboek gereduceerd (2 1933), voor de vernieuwing van dat deel onzer letterkunde durvenden, maar onmisbaren pioniersarbeid. Onder de Noord-Nederlanders, die hier verder niet onvermeld mogen blijven, zijn daar de schrijvers te noemen van chronologisch gëordende, uitvoerige bloemlezingen met passende litterair-historische toelichting van soms waardevol gehalte: de oudere J. van der Valk, Onze Letterkunde (1907-1910); de fijngevoelige dichter Fr. Bastiaanse, Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde (1921-1927) en het consortium K.H. de Raaf en J.J. Griss dat in Een nieuwe bundel (2 1932) overvloedig studiemateriaal samenbracht en het doorloopend commenteerde - in laatste uitgave met de medehulp van Prof. Donkersloot - in Stroomingen en Gestalten (2 1931). Ook eenige schetsen steunen op een persoonlijke studie van de bronnen en verraden een eigen kijk op de ontwikkeling: de meest gekende en meest herdrukte is van Prof. de Vooys (15 1933); en met de smaakvolle schoolboeken van Van Leeuwen moet eveneens worden gerekend. Daarenboven nam deze laatste de leiding van een verzamelwerk op zich: Dichterschap en Werkelijkheid (1938), waarin, voor het groote publiek en ieder uit het hem meest vertrouwde gebied, naast den Redacteur, H.W.E. Moller, J. Karsemeijer, W.H. Staverman, G. Besselaar en J.A. Goris een periode hebben in beeld gebracht. Van den strijd der methodes die, deze laatste jaren, in Duitschland, Frankrijk en Amerika heeft gewoed, werd onze Nederlandsche vakwetenschap vooralsnog ternauwernood bewogen. Alleen de proeven van letterkundige geschiedschrijving die bewust en gewild uit een pragmatisch-politiek, een sociaal of een ethisch-religieus levensgevoel hun waardeerings- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XCV]
| |||||||||||||||||||||||||
normen en hun verklaringscriteria gaan putten, lijken ons met de geestes-historische richting verwant, door den nadruk die hier veel sterker gelegd wordt op inhoud en geest dan op den kunstvorm van het dichtwerk. H.W.E. Moller's Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde (1 1927, 5 1939) heeft, van haar eerste tot haar vijfde uitgave, de bezwaren eener katholieke eenzijdigheid steeds beter weten te ondervangen; terwijl door J. Wille en zijn leerlingen even ernstig wordt geijverd voor een ‘Bekenntnis-Literaturgeschichte’ op den grondslag van het Hervormd-kristelijke geloofs-beginsel: welke beide strevingen voor een eerlijk te aanvaarden reactie zijn te houden tegen een litterair-historische practijk van vrijwel homogeen-liberale inspiratieGa naar eind(181). Om te besluiten mag hier niet verzwegen blijven dat, uit den hoek van de scheppende woordkunst en van de letterkundige critiek, werk werd geleverd, waarover geen vakman te blozen zou hebben: daar zijn inleidingen van D. Coster, van A. van Duinkerken, van Dr. W.A.P. Smit, van K. Heeroma, daar is werk van J.A. Rispens waarvan de gegevens te hunner tijd in onze nieuwe literatuurgeschiedenis met eere zullen worden verwerkt. En dat in het driemanschap Verwey-Van Eyck-Donkersloot de vroeger onmogelijk geachte verbinding Dichter-Professor de proef heeft onderstaan, mag voor bewezen geldenGa naar eind(182). De medewerking van meer dan een dezer gewaardeerde vakgenooten zouden we op hoogen prijs hebben gesteld, indien ze niet, om een of andere extrinsieke reden, ons die hadden moeten ontzeggen. Intusschen zal de gezamenlijke onderneming, waarvan dit het eerste deel is, voor zichzelf hebben te spreken. Het plan luidt verder als volgt:
Van Prof. Dr. C.M. van den Heever werd ons, voor de Zuid-Afrikaansche, van J. Brouwer en P. Sipma voor de Friesche letterkunde hulp toegezegd; Prof. Dr. Th.C. van Stockum zal voor een aantal synthetische hoofdstukken zorgen; terwijl voor andere deelen op A.F. Mirande, L. Monteyne, Dr. A.C. de Jong en Dr. A.J. de Jong, R. Brulez, A. Goris, Prof. Dr. M. de Smaele en U. van de Voorde e.a. werd beroep gedaan. Van het deel, dat wij thans het voorrecht hebben in te leiden, zal de zaak- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XCVI]
| |||||||||||||||||||||||||
kundige onmiddellijk zien, dat Pater van Mierlo er iets meer heeft van gegemaakt, dan een nieuwe redactie of een uitbreiding van zijn vroeger handboek. Daar nader op in te gaan ware onzerzijds onkiesch, of op zijn minst onelegant. Alleen meenen wij met de verwachting te mogen besluiten dat dit verzamelwerk, een onderneming van vertrouwen in de toekomst der Nederlandsche cultuur, moge uitgroeien tot iets beters dan wat de Duitschers een Buchbinder-Synthese plegen te noemen.
Gent, 14 Juli 1939. | |||||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.N.B. - De afspraak is dat het meedeelen van bibliographie in deze literatuurgeschiedenis matig, critisch en oriënteerend zal zijn: in hoofdzaak het meest recente werk, de jongste en beste uitgave en uit de tijdschriftartikelen enkel datgene wat een onderzoek waarlijk heeft vernieuwd. Alleen voor de literatuur bij deze inleiding wordt om een uitzondering verzocht. Het geldt hier een veel algemeener stof: dit wettigt den ruimeren omvang van het bibliographisch apparaat, waarmede men hoopt den lezer desgewenscht kennis bij te brengen van de gewichtigste algemeene hulpmiddelen die bij de studie der letterkunde te gebruiken zijn. |
|