| |
| |
| |
Hoofsche epiek
OMSTREEKS HET MIDDEN DER XIIe EEUW MOEST de kunst der chansons de geste in Frankrijk gaan wijken voor een nieuwe, die in de letterkundige geschiedenis bekend staat als de hoofsche kunst: een verfijnde gezelschapskunst, die beantwoordde aan de ontwikkeling van het maatschappelijk leven.
Nadat de christelijke beschaving haar volle ontplooiing kon bereiken, was ook in het land dat de godsdienstige herleving het sterkst had gesteund, in Frankrijk, het ridderwezen opgekomen. De Germaansche maatschappij was tamelijk eenvormig: naast een min of meer vrijen boerenstand stond een oude geboorteadel, die het volk leidde, maar er door hetzelfde landbouwbedrijf nauw mee verbonden leefde, terwijl ook het volk tot krijgsdienst verplicht bleef. De ontwikkeling van het leger voor de groote uitgestrektheid van het rijk voerde tot een beroepsruiterdom, waardoor de vroegere algemeene weerplicht stilaan verzwakte en het krijgsvolk om den bestendigen dienst met grondleenen beloond werd. Deze dienstplichtigen, waartoe ook gemeenvrijen of half-vrijen, zelfs onvrijen, konden toetreden, sloten stilaan tot een afzonderlijken stand, tusschen den ouden grondadel en den boerenstand, samen: de adel van het zwaard tegenover den adel der geboorte.
De ruiters nu werden ridders door de uitwerking van een eigen ethos van moed, dapperheid en eer, tot welks vorming de godsdienst en de godsdienstige opgewektheid, die de heilige oorlogen tegen de vijanden der christenheid hadden aangevuurd, machtig bijdroegen: de krijgsdienst werd Godsdienst. In veelvuldig verfijnde vormen werd die ridderlijkheid opgedreven; de ridder droeg ze mede in het leven, mede in den strijd, die volgens vaste wetten van eer en moed moest gevoerd worden: waartoe hij, wanneer de oorlog uitbleef en de strijd tegen de Saracenen luwde, zich oefende in tornooien, om door bevalligheid van slag en beweging, zoowel als door dapperheid en lichaamssterkte uit te munten.
De ridderstand groeide in den loop der XIIe en XIIIe eeuwen nog aan, door de opname van ministeriales. De hoogere beambten in den dienst van
| |
| |
grooten, waaronder ook onvrijen of half-vrijen, werden eveneens door leenen beloond, die zij erfelijk wisten te maken, en waarom zij mede krijgsdienst verrichtten. De ruiterij nu vormde de keurbende van het leger. Daarin verdween het onderscheid tusschen vrijen en onvrijen door de in alle opzichten reeds bevorderde, in dezen ridderdienst voltrokken, gelijkstelling. De nakomelingen der ministeriales gingen, ook om het aanzien van hun ambt, mede in den ridderstand op: hierin versmolten krijgsadel en dienstadel met geboorte-adel. Nu gingen de burchten en hoven open voor elkander in nieuwe, beschaafde gezelschapsvormen, die in het begrip ‘courtoisie, hoofschheid’, liggen samengevat. Een geheel van levensvormen: welgemanierdheid, voornaamheid, bevalligheid, hulpvaardigheid, zelfbeheersching, ruimgevigheid, tegenover de grofheid, ruwheid, onbeschoftheid en vrijpostigheid, der ‘vilains’, der dorpers; levensvormen die zich uit den vollen levensgroei vastlegden in een reeks van voorschriften, als in een wetboek der wellevendheid, der ridderlijke zedenleer, en in een alle bewegingen bepalend ceremonieel.
In deze aristocratische kringen ontkiemden nieuwe, verstandelijke en aesthetische behoeften. De ridders gingen zich wijden aan de dingen van den geest. In plaats van hun goederen op te stapelen, deelden zij er nu kwistig van uit in allerlei feesten en plechtigheden. De zangers en dichters waren welkom aan hunne hoven: niet zelden traden zij zelf in wedijver met hen op, of steunden zij hun kunst in eigen dienst: hun hoven werden nu ook belangrijke haarden van cultuur; nog wel van leeken-cultuur.
Ook de vrouw, met haar diepere ontvankelijkheid, haar fijnere manieren, haar vaak hoogere ontwikkeling, trad in het middelpunt der belangstelling van die kringen, ja, ging ze met haar invloed overheerschen. Want de vereering van Maria, die met de diepere bewustwording van Christus' Menschheid, zoo sterk de christenheid had doordrongen, straalde over op de vrouw, die nu in de wijding kwam te staan van de goddelijke Moedermaagd. Bij den groei der ascese tot mystiek, der aanbidding tot liefde, hadden zich ook voor de zuiver menschelijke liefde nieuwe idealen geopenbaard. De vormen van den mystieken liefdedienst werden overgenomen door de aardsche liefde: men leerde nu de liefde kennen als een vrije toewijding in allen offervaardigen dienst; waardoor die eigenaardige Minnedienst werd geschapen, die geheel deze hoofsche maatschappij bezielde.
Ridderlijkheid en Minnedienst worden de twee machtige levensmotieven van deze maatschappij: met de daaruit voortvloeiende zedelijke verplichtingen in den dienst van God en de wereld, waarin ook de dienst van de wereld dienst van God wordt.
Zoo althans in opzet en bedoeling. Want naast hoogstand, wij zagen het reeds, was er ook laagstand. De Minnedienst moge al de vormen hebben overgenomen van den mystieken liefdedienst: de studie der klassieke Oudheid, in 't bijzonder van Ovidius en Tibullus, kwam er een anderen
| |
| |
inhoud en geest aan geven. Voor die menschen van de wereld werden de Ars amandi en de Remedia amoris spoedig het wetboek van dien Minnedienst, dien zij met hun christendom trachtten te verzoenen zoo goed het ging. Zoo laat die Minnedienst op ons meermaals den indruk van een verfijnde zinnelijkheid, die wij in een christelijke maatschappij haast niet begrijpen kunnen. Het komt ons voor, alsof de verhouding van man tot vrouw buiten de liefde stond, en deze, met den eigenaardigen dienst dien zij vereischte, door den man tegenover een andere vrouw van zijn vrije keus, getrouwde of ongetrouwde, gezocht werd. Wij treffen meermaals ridders aan, ook in de werken der letterkunde, die een onberispelijk huwelijksleven leidden, maar daarnaast hun trouwen ridderdienst aan een andere, dan aan hun wettige echtgenoote hadden gewijd.
De rondzwervende studenten, de Vagantes, kenden vaak alleen de erotische liefde, waaraan zij meermaals eene voor ons gevoel vrij cynische uitdrukking gaven: als vooral in het nog uit de eerste jaren der XIIe eeuw stammende ‘Concilium amoris’ of Romarici montis (Remiremont) Concilium en in de ‘Altercatio Phyllidis et Florae’, en in ‘De amore’ van Pamphilus. Dat zulke gewaagde dingen hun weerklank vonden buiten het Latijn dier ‘clercken’, in de moedertaal, waarin velen hunner zich ook gingen uitdrukken, spreekt vanzelf.
Daarbij kwam eindelijk in de XIIIe eeuw, dat met de opkomst van het Aristotelisme aan de universiteiten, door de Arabische commentatoren Avicenna, maar vooral Averroes, de stoutste zedelijke theorieën werden voorgedragen, zooals die in het werk van Andreas Capellanus, ‘De amore libri tres’ samengevat, door de Kerk herhaaldelijk veroordeeld, en door Jean de Meun in zijn Roman de la Rose als een handboek der vreugde met al de bevalligheid der poëzie en der geleerdheid tot een ‘brevier’ der aristocratie zijn toegepast.
Aan de hoven van Zuid-Frankrijk heeft zich deze maatschappij het vroegst geuit in de woordkunst: in de Minnelyriek der troubadours; zij bracht het eerst den Minnedienst in de ridderlijke samenleving. Met Eleonore, de kleindochter van den eersten troubadour, Guillaume IX, door haar huwelijk met Lodewijk VI, kwam die kunst en de Minnedienst naar Noord-Frankrijk, en van daar ook naar onze gewesten. Want ook te onzent bloeide het ridderwezen; ja, de Vlaamsche, Brabantsche, Henegouwsche ridderschap gold als de voortreffelijkste, in de oogen vooral der Duitschers, bij wie ‘Vlamen’ een langen tijd zooveel beteekende als de Vlaamsche hoofschheid nadoen. Ook is het langs onze gewesten, dat Duitschland het eerst met de ridderlijke, hoofsche maatschappij in aanraking kwam, zooals nog uit de vele aan het Nederfrankisch ontleende ridderlijke woorden blijken mag: ‘hovescheit, dorperheit, ors, wapen, zelfs ritter’.
Aan de bisschoppelijke scholen in de steden, weldra aan de Universiteiten, verdrongen zich steeds talrijker de zonen van edellieden en van rijke
| |
| |
poorters. Niet allen waren bestemd voor den geestelijken stand noch gingen er in op. Een leekenstand van ‘clercken’ groeide daar op; met een leekenwetenschap en een leeken-kunst; boemelende studenten zwierven, met hun eigenaardige vaganten-poëzie langs de wegen, terwijl anderen, de wetenschap en de kunst, welke zij in aanraking met de klassieke Oudheid hadden opgedaan, niet slechts meer in het Latijn, maar ook in de eigen taal verwerkten voor een uitgelezen publiek, dat er op voorbereid was hen te genieten, en er hen voor betaalde.
Met den groei der beschaving drong ook de vrijere, zelfstandiger ontwikkelde persoonlijkheid op den voorgrond: want niet eerst de Renaissance heeft de persoonlijkheid bevrijd, dan alleen zoover zij haar heeft losgemaakt uit de gebondenheid, waarin de Kerk haar hield met de gemeenschap en met God. De aanvang der nieuwe tijden ligt in de XIIe eeuw. De steeds tot inkeer aanzettende christelijke idee zelf richtte nu ook nog de blikken scherper naar binnen in de ziel: naar zelfkennis en analyse, naar psychologische verwikkelingen, naar inwendig leven. Doch mede leerde zij de wereld naar buiten, Gods heerlijke schepping, zien en bewonderen als een afglans van Gods Schoonheid: de dingen der schepping werden de ook tot de eenvoudigen sprekende symbolen van de goddelijke dingen; tijd en eeuwigheid, verleden en toekomst smolten samen. De zichtbare wereld kreeg hare diepere, eeuwige, beteekenis: het daaronder verborgene, het geheimzinnige, trok aan. In het symbolisme, van steenen, planten, dieren, vermeide zich de middeleeuwsche geest.
De klassieke Oudheid leerde niet alleen de techniek en de procédés, maar bracht ook, met de eigen onderwerpen, vlijtig gezochte en kwistig aangewende eruditie mee. De aanraking van de Westersche met de Oostersche beschaving leverde overvloedige stoffen en motieven in 't bijzonder uit de Hellenistische, de laat-Grieksche Oudheid, uit Arabische of in 't algemeen uit Oostersche geschriften, die mede de belangstelling aanwakkerden in het vreemde, het verre, het schitterende ook, en den drang nog prikkelden naar het avontuurlijke, het geheimzinnige, het wonderbare.
Bij den overgang van den Romaanschen stijl tot de slank oprijzende gothische kathedralen, met de diepe beuken en de geheimzinnige vensterramen ontstond dan ook in Noord-Frankrijk de hoofsche roman, in den zin niet slechts meer van verhaal in de volkstaal, van welken aard ook, maar van verdichtsel: geleerder, verfijnder; in paarsgewijs rijmende achtsilbenverzen; verhalen van ridderlijkheid en liefde met de psychologische verwikkelingen en zielsconflicten, met de schittering der geleerdheid, de pracht der beschrijvingen, de geheimzinnigheid van een wonderbare wereld.
Tot het midden der XIIe eeuw richtte zich de kunst der chansons de geste tot een nog tamelijk gelijkvormig ingerichte samenleving en vond bijval op de markten, bij de burgers, de geestelijken en het volk, zoowel als in de hooge burchten. Met de vorming van de hoofsche gezelschapsidealen kwam
| |
| |
een soort van standenpoëzie op, die vooral in de hoofsche kringen van ridders, rijke poorters en ontwikkelden genoten werd. Van een andere standenpoëzie kan er in onze middeleeuwsche letterkunde moeilijk spraak zijn.
| |
Klassieke romans
Volgens de onderwerpen die in deze hoofsche epiek behandeld worden, luiden de verschillende indeelingen in klassieke, Keltische, Oostersche romans, enz. Gemakshalve mogen zulke indeelingen behouden worden, met dien verstande nochtans dat niet alle zulke romans reeds hoofsche gedichten zijn en dat ook nationale stoffen, die het onderwerp zijn der chansons de geste, in hoofschen geest bezongen werden. Want reeds vóór de opkomst der hoofsche epiek werden klassieke onderwerpen behandeld; en zóó drong de nieuwe kunst door, dat ook het chanson de geste er zich bij aanpassen moest, om langer van bijval verzekerd te zijn.
Zoo schreef reeds tegen het einde der XIe eeuw een zekere Alberic, die door zijn Duitschen bewerker Pfaffe Lamprecht genoemd wordt van Bisinzo of van Bisenzum, vermoedelijk Briançon of Pisançon bij Gap, een eersten roman over Alexander, dien hij niet slechts tot een dapperen krijger, maar tot het toonbeeld van een ridder maakt: met de verzorgde opvoeding in de talen, het recht, de muziek, met de ridderlijke deugden, in 't bijzonder de ruimgevigheid, en de ridderlijke voortreffelijkheid, wiens uitvoerig portret hij schildert.
Omstreeks 1153 volgt een Roman de Thèbes: bewerking van de Thebais, van den Latijnschen dichter Statius: een veel gelezen dichter in die tijden, wiens vervlakte en elegante kunst, met de werktuiglijke procédés, gemakkelijker tot navolging aanspoorde. De bewerking is geheel vrij, met nieuw gevonden of uit Ovidius en Silius Italicus ontleende episoden, met veldslagen, vergaderingen, gezantschappen, lijkredenen; met oefeningen in welsprekendheid; vooral met portretten, nog dikwijls naar het uiterlijke, met uitvoerige beschrijvingen van dieren, steenen, paleizen, wapenen, met wonderbare verhalen, met ook reeds eenige galante liefdesepisoden.
Roman d'Enéas volgt in de lijn (ca. 1160) met dezelfde strekking, met reeds rijker, in monologen en zelfbespiegelingen, in galante verwikkelingen uitgewerkte liefdesepisoden. De Roman de Troie, van Benoit de St.-More (volgens sommigen ook dichter van den voorgaanden, of weer volgens anderen van den voorgaanden alleen) verwerkt De excidio Trojae, van Pseudo-Datis en Pseudo-Dictys, die als getuigen golden: met nog meer eruditie, met nog breeder en voller portretten, met vooral nog diepere en omstandiger ontledingen van de liefde.
Toevallig is het oudste met zekerheid gedateerde episch gedicht in het Dietsch een klassieke roman: de Eneide (v. 13.510 rijmend op ‘warheide’) van Hendrik van Veldeke. Het is een vrije bewerking van den Franschen
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
Miniatuur uit Hendrik van Veldeke's Eneide. - Staatsbibliotheek Berlijn. Codex germ. Fol. 282.
| |
| |
Roman d'Eneas, misschien een tiental jaren na dezen begonnen, wat pleit voor de drukke en snelle betrekkingen tusschen beide literaturen.
Want omstreeks 1174 was de dichter met drie vierden van zijn werk reeds klaar: hij was gekomen tot ongeveer v. 10.933, de plaats waar Eneas den brief van Lavinia leest, toen hij zijn handschrift te lezen gaf aan de gravin van Kleef: dit gebeurde, waarschijnlijk, bij het huwelijksfeest van Margareta van Kleef met Lodewijk III van Thüringen. Het handschrift kwam in handen van Lodewijks broeder, Hermann, die het mee naar Thüringen nam. Daar kreeg Veldeke het negen jaren later terug. Het gedicht moet kort na 1184 voltooid zijn geworden: na het groote hoffeest te Mainz in dat jaar, toen Barbarossa zijn twee zonen tot ridders sloeg: wat er nog uitbundig bij te pas gebracht wordt voor de huwelijksviering van Eneas met Lavinia. Van Vergilius' Eneis blijft alleen het geraamte der uitwendige gebeurtenissen over. Uit het tragische woelen der duistere machten tegen Eneas' lotsbestemming: de stichting van Rome, uit het ‘Tantae molis erat Romanam condere gentem’ is een avontuurlijke ridderroman gegroeid, waarbij dan, naast Eneas' liefdesavontuur met de koningin van Carthago Dido, nog een gansch nieuw, met Lavinia, wordt ingelascht. Zoo had Veldeke het reeds in zijn model, dat hij beweert trouw te willen volgen. Toch staat hij er anderszins tamelijk zelfstandig tegenover. Het algemeene plan wordt meermaals gewijzigd, episoden worden in andere volgorde geplaatst of zelfs geheel weggelaten, om eenheid en samenhang te bevorderen; bijkomstigheden verwaarloosd, om de aandacht op hoofdfeiten en personages te concentreeren. Is de bouw aldus vaster, ook de geest is verfijnder. Onze dichter overtreft zijn voorbeeld nog in hoofschheid en ridderlijkheid. Alles wordt hier verplaatst in de ridderwereld van dien tijd. De vreugde aan het ridderlijke straalt overal door en bezielt het gansche epos: vreugde aan ridderlijken strijd, aan ridderlijke pracht, aan plichtplegingen en ceremonieën; aan ridderlijke deugd: voornaamheid, ruimgevigheid, in 't bijzonder
Mate, dat is zelfbeheersching, die den ridder en de dame steeds leiden moet en in niets de maat laat te buiten gaan.
In 't bijzonder werd zorg besteed aan de toch nog tamelijk uitwendige psychologie der liefde. In 't midden staat Eneas' liefdesavontuur met Lavinia, vol galante sentimentaliteit: met de tweegesprekken, de stychomythie, de monologische zelfanalyses, de liefdesbrieven, de variaties op Minne en Minne-themata. Heel de theorie der hoofsche Minne wordt hier door Veldeke ontwikkeld.
Hij mist echter nog de eigenschappen van den grooten kunstenaar: de plastiek, de machtige uitbeelding, het artistieke woord, de diepere menschelijkheid. Wat hij daarvan in zijn model had aangetroffen, schijnt hij zelfs met opzet te hebben getemperd. Zijne opvatting van het hoofsche wordt hem fataal: ze deed hem het realistische, het onstuimige in den menschelijken hartstocht, als al het boven de maat stijgende, het bepaalde, concrete,
| |
| |
zinlijke vermijden, om de ridderlijke voornaamheid niet te kwetsen. Daarbij kwam dat hij, met den geest van het christendom, dien hij invoerde, de tragiek van Eneas' worsteling met het noodlot te niet deed.
Maar hij streefde naar uitwendige vormschoonheid: in de keuze der voorname, hoofsche woorden, in de zuiverheid van het rijm, al veroorloofde hij zich nog hier en daar assonances, in de regelmatigheid van het rhythme: vier heffingen worden de langste maat; al mag de voorslag nog meer lettergrepen hebben, de daling binnen het vers blijft tot één lettergreep beperkt en ontbreekt zelfs nog dikwijls. Dit streven echter verergerde nog de hem reeds eigen breedsprakigheid: omdat het hem noodzaakte zijn toevlucht te nemen tot omschrijvingen, vaste formules, flikverzen, nuttelooze opmerkingen, onbeduidende inlapsels en stopsels. Zijn uitbreidingen zijn nog gewoonlijk van de gemakkelijke soort: door begripsontleding en opsomming; hij had die nog uit het vóór-hoofsche epos, evenals de vele, vaak al te uitvoerige beschrijvingen van den strijd. Gesteld op ethiek, meer dan op het leven, meent hij meer te moeten motiveeren en verklaren. Zijn stijl is dan ook weinig gespannen en mist de dramatische kracht van het leven.
Zijn werk is bewaard in een aantal handschriften en fragmenten, maar alle in het Hoogduitsch. Toch heeft hij met zijn Fransch voorbeeld nog wel kennis gemaakt in Limburg; en heeft hij zijn werk begonnen in dezelfde taal als zijn eerste gedicht, de legende van St.-Servatius, waarover verder.
De beteekenis van Veldeke, in 't bijzonder van zijn Eneide, ligt dan ook vooral in den invloed, die er van op de Duitsche literatuur is uitgegaan. Daar is Veldeke door de allergrootsten om strijd begroet geworden als de heraut van een nieuwe kunst, als de man ‘die het eerste rijs entte in de Duitsche taal, waaruit de twijgen en bloemen hunner woorden en vondsten voor de lateren ontsproten’, zooals Godfried van Straatsburg het uitdrukt; terwijl Wolfram van Eschenbach hem erkent ‘als den wijzen man’ en als ‘den meester in liefdesaangelegenheden’; en Rudolf van Ems hem viert als ‘den wijzen man, die “rechte rime”, den echten versbouw, eerst begon’.
In de laatste jaren heeft men de beteekenis van onzen dichter eenigszins willen beperken: men heeft hem in de Hoogduitsche, de Rijnlandsche, literatuur ingeschakeld; men laat hem in 't bijzonder afhankelijk zijn van eenige werken, die reeds vroeg-hoofsche strekkingen vertoonen, welke door Veldeke slechts stelselmatig zouden zijn voortgezet; in het streven naar zuiverder verstechniek zou hij daar reeds voorbeelden hebben gehad. Maar reeds het oordeel der tijdgenooten verzet zich daartegen. Ook dringt voor sommige oudere Hoogduitsche werken, die Veldeke zou hebben gekend, als het Annolied en het Rolandslied, steeds vaster de zekerheid door, dat zij eerst in zijn tijd, ja, nog na hem zijn ontstaan. Feitelijk is er alleen het vroeg-hoofsche epos ‘Tristrant und Isalde’ van Eilhart van Oberg,
| |
| |
dat men als een voorlooper van Veldeke heeft kunnen voorstellen, maar op den alleszins willekeurigen grondslag, dat, wat beide gedichten gemeen hebben en in de Eneide niet in het Fransch model voorkomt, hierin uit Tristant u. Isalde werd overgenomen. Maar Veldeke vertaalde zeer vrij; wanneer dan Eilhart sommige plaatsen uit hem slaafs overneemt, zal de tekst van Veldeke veel meer op dien van Eilhart gaan gelijken dan op dien van den roman d'Eneas; doch met welk recht ziet men dan in de afwijkingen van zijn model bij den vrij vertalenden Veldeke motieven die hij uit Eilhart zou hebben gehaald, voornamelijk daar ten slotte toch alles bij hem uit zijn voorbeeld kan verklaard worden? Er is echter veel meer. Uit de vergelijking tusschen beiden, Veldeke en Eilhart, in 't bijzonder uit de zeer nauwe verwantschap van Eilhart met Veldeke's bron zelf, wat alleen door gebruikmaking van Veldeke's werk mogelijk was, anderzijds uit het wegblijven bij Veldeke van volstrekt alles wat Eilhart werkelijk eigen is, uit andere dergelijke argumenten meer, staat vast, dat niet Veldeke van Eilhart, maar omgekeerd Eilhart van Veldeke afhankelijk moet heeten. Wat trouwens overeenstemt met alles, wat we over den tijd van een Eilhart van Oberg kunnen weten, die niet vóór het einde der XIIe eeuw kan geschreven hebben. Als laatste, nu vast reeds zeer zwakke, bewijs voor een Rijnlandsche traditie, blijft een omwerking van Pfaffe Lamprecht's Alexander, de zoogenaamde ‘Straatsburgsche Alexander’, omdat het handschrift ervan te Straatsburg ontdekt werd, waar het in den brand der bibliotheek is omgekomen. Ook hierin zou, meent men, een begin zijn gemaakt met de nieuwe verstechniek. Wat hier de discussie bemoeilijkt is, dat het niet gaat om eenige gelijke passages, maar om rijmen, vaste uitdrukkingen, epische wendingen en formules, kortom om epische cliché-taal. En toch wijst ook hier alles er op, dat de Straatsburgsche Alexander
heeft nagevolgd. Die cliché-taal toch is opvallend verschillend verspreid over beide deelen van deze Alexander-redactie: slechts enkele, vrij onbeduidende, van die vaste wendingen komen voor in het eerste deel, dat zich nog eng bij de oudere redactie aansluit; veruit de meeste in het tweede, toegevoegde deel. Volgde nu Veldeke na, dan had hij de volledige redactie vóór zich en zouden die gelijke uitdrukkingen ongeveer gelijkmatig over beide deelen verspreid zijn. Volgde de Alexander na, dan begrijpt men, hoe alleen in het daarin nieuw bewerkte deel voornamelijk deze cliché-taal werd aangewend: de dichter kende Veldeke. Nog meer: er zijn eenige plaatsen, die wat meer dan cliché-taal zijn en waarin de Straatsburgsche Alexander niet slechts met de Eneide, maar ook met de bron ervan in aanraking komt; terwijl van de drie plaatsen, waar Eneide in aanraking heet te komen met den Alexander, twee niets bewijzen, en de derde weer veeleer Veldeke's prioriteit veronderstelt. Wat trouwens weer overeenstemt met wat over den tijd dezer Straatsburgsche redactie bekend is, die waarschijnlijk eerst uit het einde der XIIe eeuw dateert; ze werd zelfs soms eerst in het begin der XIIIe
| |
| |
eeuw geplaatst; men heeft haar alleen vóór Veldeke laten ontstaan door een petitio principii: dat de nog minder zuivere verstechniek hoogeren ouderdom veronderstelt; alsof het niet omgekeerd, als bij Eilhart, nog een onbeholpen poging tot navolging kon zijn. En zonder Eilhart mist toch ook de prioriteit van den Straatsburgschen Alexander allen steun.
Zoodat er van een zoogenaamde Hoogduitsche, Rijnlandsche traditie, waarin Veldeke zou moeten worden ingeschakeld, naar mijn beste overtuiging, niets overblijft.
Zoo stond Veldeke van den beginne af in de Limburgsche, de Dietsche traditie. En is het wel zeker, dat Veldeke innoveerde met zijn zuiverder verstechniek? Voor de Duitschers, ja; maar in de literatuur waarin hij stond? Nergens althans rept hij ook maar met één woord over eenige nieuwigheid, die hij invoeren zou, wat wel bevreemden mag, indien hij de eerste was om die nieuwe wegen op te gaan. En van zijn eerste werk, van St.-Servaes af, stond die verstechniek bij hem vast, beter en zekerder dan om in het even welk Duitsch gedicht vóór het einde der XIIe eeuw. Ook hebben wij in het Limburgsche vóór en om Veldeke op heel wat literatuur reeds kunnen wijzen. Het wil mij voorkomen, dat onze woordkunst nooit den losseren versbouw van de Duitsche vóór-hoofsche kunst heeft gekend. De Limburgsche Aiol uit omstreeks 1180 heeft de zuivere verstechniek beter dan Veldeke. Ook, anders dan in het Duitsch, begint men te onzent in te zien, dat vele gedichten tot nog toe te laat gedateerd werden; als het Roelantslied, St.-Brandaen, Renout en andere, in 't bijzonder Karel ende Elegast, dat ook de zuivere verstechniek en zelfs het zuivere rijm heeft doorgevoerd.
Mogelijk is alleszins, dat Veldeke voor een wijder publiek heeft willen dichten, en dat hij, stilaan, door de betrekkingen die het huis van Loon had met het huis van Kleef en van Thüringen, zijn taal ook eenigszins bij die van deze streken heeft aangepast; althans er in toegestemd heeft om de Eneide, waarvan hij het Fransche origineel nog wel in Limburg had leeren kennen, in het Thüringisch om te zetten of te laten omwerken. In dien zin zou de taal van zijn eerste werk, St.-Servaes, waarin hij ook wel de Eneide heeft gedicht, geen zuiver Limburgsch meer zijn, maar een soort van literatuurtaal, die ook buiten Limburg, in de Rijngewesten, waar ook de Limburgsche dichters met hun werk heentrokken, gemakkelijk kon begrepen worden. Maar met zijn kunst stond Veldeke wel in de Dietsche, de Limburgsche traditie.
Stilaan dringen deze opvattingen, die wij reeds vóór meer dan tien jaar verdedigden, ook bij de Duitsche geleerden door. Maar nu poogt men daar een onderscheid te maken tusschen den dichter van St.-Servatius, die een onbekend Limburger zou zijn, en den dichter van de Eneide, die Veldeke blijft en tot de Duitsche literatuur zou behooren. Men verwaarloost daarbij geheel het getuigenis van den dichter van Servatius: ‘Heynrijck
| |
| |
Die van Veldeken was geboren’, en maakt het tot een interpolatie, en men legt den meesten nadruk op het onderscheid in taal en stijl die beide werken kenmerkt. Toch moet men daarbij bekennen, dat de Eneide in bepaalde deelen nauwe verwantschap vertoont met St.-Servatius: daar zou dan Veldeke, die steeds zijn eigen wegen was gegaan en van geen Duitsche modellen, waartoe hij toch, bij ontstentenis van een Nederlandsche traditie, zegt men, genoodzaakt was, iets geleerd heeft, onder den invloed gekomen zijn van zijn landsman: een beginneling in een nog stamelende taal! En men vergeet, dat die beide Limburgers te gelijker tijd, ofschoon beiden op Duitschland aangewezen voor hun voorbeelden, een in Duitschland nog nieuwe vers- en rijmtechniek invoeren, die door de groote Duitsche kunstenaars zal bewonderd en voortaan als eenige wet erkend worden.
Meer dan een wanhopige poging om Veldeke voor de Duitsche literatuur te redden kunnen wij dan ook in deze nieuwste onderzoekingen niet zien. Wat den oorspronkelijken vorm der Eneide aangaat, men zal hierbij wel moeten uitgaan van het feit, dat in 1175, toen het grootste gedeelte ervan klaar was, nog niets den dichter had kunnen bewegen om in het Thüringisch Hoogduitsch te schrijven, daar, zooals Jonckbloet reeds terecht opmerkte, toen noch de Middelhoogduitsche taal noch de Middelhoogduitsche literatuur in hoog aanzien stonden en het hof van Kleef toen zeker geen Hoogduitsch kon verlangen. De Eneide is in Thüringen omgedicht geworden, hetzij door Veldeke zelf, hetzij door een ander, om het even; ‘dâ wart die mâre geskreven - Anders dan of 't hem ware bleven’. (13.461).
De roman de Troie van Benoit de Ste-More bekoorde al vroeg een Vlaamschen dichter, dien Van Maerlant noemt Segher den Got gaf (Tr. v. 12) of Segher DierGodgaf (Tr. 374 en Sp. Hist. 12 14, v. 48). Van diens werk zijn nog 3309 verzen bewaard, die toch samen een geheel uitmaken, zoodat de dichter een keuze uit zijn model schijnt te hebben gedaan, om het tot een eigen, veel minder omvangrijken, doch goed samenhangenden roman te verwerken. Veel er van is zelfs eigen vinding. Zoo reeds de eerste zang, 't Prieel van Troyen, als een hymne aan den vrede, bij het einde van een veertigdaagschen wapenstilstand, waarna, zoo beslist Priamus en zijn raad, overmorgen als de zon opgaat, ieder weer paraat zal staan om zich te wreken. Doch nu eerst nog een feestmaal, waarbij de ‘werde menestrele’ hun kunst vertoonen en ‘avonturen groet ende langhe’ of ‘nuwe liede met sueten sanghe’ voordragen, om zich dan te gaan vermeien in een prieel bij een ‘clare fonteine’ onder de wijde schaduw van een boom waarin ‘voghelkine utermaten wel songhen alretieren sanc’; daar dan buiten alle oorlogsgewoel houden de minnende paren hun galante gesprekken, geestige of diep-gevoelde beuzelarijen, rijke Minnelyriek, te spele, waarvan de stille genieting gestoord wordt door Hectors oproep om zich te bereiden tot den strijd. Den volgenden dag moet een ‘Paerlement’ plaats hebben
| |
| |
maar ‘soendinc dat ons quame te scaden of dat te lachteren ware’ zullen zij nooit aanvaarden. In dit Paerlement, als de tweede zang, vaart de woedende, zich zelf weinig beheerschende Achilles dreigend tegen Hector uit, die hem ‘lachende met eenen soeten sinne’ van antwoord dient en tot een tweekamp uitdaagt. Onbeslister zake scheiden zij. Maar 's anderendaags begint de ‘grote strijt daer hem Hector ende Achilles in onderspraken’: strijdtafereelen, met wisselende kansen, als tornooien, waarbij ‘Ten vinstren ten palayse lagen Vele vrouwen die sere ontsaghen Dat vreselec orloghe’; en de ridders nog hun buit laten zenden aan hun amie. Zoo werd dertig dagen gestreden. Hier ‘liet Seger het en sciet vander jeesten’, zegt van Maerlant (Tr. 17.501). Toch volgt nog hoe Hector uit ‘de stad voer die van Troyen te hulpen’, ondanks alle pogingen van zijn vrouw Andromache om hem te weerhouden; geheel anders dan in de Ilias, met bij Hector hier nog iets van de ruwheid der feodale krijgers; en kort, ‘Dits her Hectors doot’ door Achilles, met een warme lofrede over hem die, had hij mogen leven, Troye zou gered hebben. Misschien zijn deze beide stukken echter uit van Maerlant zelf door een of ander kopiist bij Seghers werk gevoegd om het af te sluiten.
Er is gang en beweging in Seghers verhaal. Hij is thuis in den hoofschen Minnedienst en kent er uitstekend de taal en zeden van. Hij houdt van debatten en laat ieder de rede houden die hem past. Hij ordent de beschrijving van het strijdgewoel en zorgt voor goede afwisseling. Zijn stijl is veel realistischer en dramatischer dan die van Veldeke. Zijn sympathie gaat echter naar den vrede, waarvan hij in een eigen stuk de vreugden bezingt. Boven Achilles, den trouwelooze, die Hector van achter doodt, staat de Trojaansche held: was Hector niet een der negen besten in de middeleeuwen? Boven de Grieken staan de Trojanen: stamt niet Rome, stammen niet de Franken, van Troja af?
Den Franschen roman, waarvan Segher slechts een deel had bewerkt, wilde Jacob van Maerlant volledig in het Dietsch behandelen. Benoit had vooral den Phrygiër Dares en den Cretenser Dictys gevolgd, die in de Middeleeuwen als ooggetuigen der gebeurtenissen golden. Aan Ilias of Eneis moeten wij dan ook niet denken: het is een groote avonturenroman op de stof der Oudheid, in den nieuwen hoofschen geest; met, te midden van vele ridderlijk avontuurlijke tochten en gevechten, en uitstalling van allerlei eruditie, enkele liefdesavonturen: van Medea en hoe ze Jaso bekoorde; van Troilus, Priam's zoon, en Calchas' dochter, Briseis, die, aan de Grieken uitgeleverd, spoedig haar eerste liefde vergeet; van Achilles, die eer en moed en kracht verspilt om Hecuba's dochter, Polyxena; in fijne analyses van het vrouwelijke hart.
De 30.000 verzen van het oorspronkelijke worden in het Dietsch tot 40.000 door allerlei inlasschingen, als van de geheele Achilleis van Statius, als van
| |
| |
vele navolgingen van Ovidius, bijzonder van de Metamorphosen, en van Vergilius, wiens Eneis, nu eens uitvoerig gevolgd, dan weer beknopt samengevat wordt. Volgens een zeer duistere plaats in Sp. I2, 14, 40 vlg. zou hij op die wijze Benoit hebben willen verbeteren. Het begint met den tocht der Argonauten, de eerste verwoesting van Troja, en de uitroeiing van koning Laomedons geslacht, op Priamus na, verhaalt dan de gebeurtenissen van het beleg der stad, den val van Troja, tot de stichting van Rome. Op de passende plaatsen heeft Maerlant Seghers gedicht opgenomen.
Al blijft hier dan van het natuurlijk grootsche der Ilias weinig over, toch is het verdienstelijk werk, ook tegenover het Fransch, dat met oordeel verbeterd, gewijzigd en aangevuld werd, al worden de bronnen wel eens verkeerd geciteerd. Waarschijnlijk heeft Van Maerlant er vooral geschiedenis in gezien, waarin hij dan ook een bijzonder belang schijnt te stellen; evenals in de eruditie, waarmee de Franschman reeds gaarne pronkte: zoo heeft onze dichter het geographisch overzicht der geheele wereld, dat bij Benoit ca. 200 verzen bedroeg, tot meer dan 1.000 uitgebreid, die hij uit zijn Alexander overnam. Hij toont zich ook edelmoediger dan Benoit tegenover de vrouwen; om Maria's voortreffelijkheid wil hij aan alle vrouwen haar ontrouw en boosheid vergeven.
Gingen de sympathieën onzer vaderen in de klassieke Oudheid vooral naar Hector en de Trojanen, ook Alexander trok hen aan. Met den eersten kruistocht kwam dezes levensverhaal over naar het Westen en bracht er in de literatuur de schittering en de fabelen der Hellenistische wereld en der Oostersche landen met Babylonische fantasieën uit Gilgamesj en Etanna. Hij bleef in de middeleeuwen de verbeelding boeien door zijn tochten in verre, wonderbaarlijke landen en zijn vroegtijdigen dood; hij werd er ook een der negen beste ridders, toonbeeld van vrijgevigheid, soms bijna een christelijk asceet of heilige. Het Westen leerde hem kennen uit het werk van een Hellenistisch schrijver (ca. 200 na Chr.) die een romantisch leven had vervaardigd op den naam van Callisthenes: een wijsgeer die Alexander op zijn tochten zou hebben vergezeld; welk werk zelf uit fantastische Oostersche verhalen en legenden was samengesteld. Van hier uit drong Alexander door in Ethiopië, waar hij tot een apostel, een heilige, werd; in Syrië, Armenië, Perzië, waar de dichter Firdoesi hem opnam in zijn Shahnama en Nizami hem bezong. Door een Latijnsche vertaling van Pseudo-Callisthenes van Julius Valerius, IVe eeuw, Res gestae Alexandri Macedonis, vooral door een epitome ervan uit de IXe eeuw, door een andere bewerking uit de Xe eeuw van aartspriester Leon van Napels, Historia de praeliis, leerde het Westen hem kennen. Daarbij kwamen andere fabelachtige verhalen: Alexandri Magni Iter ad paradisum; Itinerarium Alexandri; gefingeerde brieven aan Aristoteles over de wonderen van Indië; aan den koning der Brahmanen, Dindimus, en Oostersche wondervertelsels die er mee verbonden waren.
| |
| |
Alberic de Briançon's eerste epos werd in het Fransch herhaaldelijk voortgezet en omgewerkt; zoo ook in het Duitsch Pfaffe Lamprecht's vertaling. Heeft van Maerlant zulke werken gekend en er zich om het al te fantastische van afgewend? In alle geval, hij volgt veeleer het van de XIIe eeuw af zeer beroemde en ook in de scholen veel gelezen epos van Gauthier de Chatillon, de Alexandreis; al is diens bron, Quintus Curtius, evenmin betrouwbare geschiedenis. Waarschijnlijk heeft van Maerlant er dit voornamelijk in gezien, en daarom zijn werk Geesten genoemd, al zet hij zich tot het dichten ter wille van ‘haar die mi hevet gevaen’ en omdat zijn historie alle andere overtreft: die van Troja als die van Artur en Walewein, als die van Carlemagne en van Ettel, Attila. In tien boeken, als in het Latijn, is het werk ingedeeld, samen ongeveer 14.300 verzen. Al sluit onze dichter zich gewoonlijk bij zijn voorbeeld aan, toch bewerkt hij zijn stof naar eigen inzicht: vat soms samen, laat uit; lascht vergelijkingen en spreekwoorden in. Sommige thema's behandelt hij met eenige voorliefde: didactische toevoegsels of uitweidingen, als bij de symbolische verklaring van de zaal der godin Victoria; zedengispingen over papen en clerken; beschouwingen over hemel en hel. Moet in geheel het verloop van Alexander's bovenmenschelijke wapenfeiten, Gods wijsheid en almacht uitstralen, in zoovele omstandigheden en bij zoo vele helden, als bij Darius, als bij zoovele gevierde schoonheden, blijkt hoe vergankelijk alle aardsche grootheid is. Voor zijn doel raadpleegde Van Maerlant nog andere bronnen: een Imago mundi voor een geographisch overzicht der aarde; den Bijbel, waarvan de geschiedenis op het graf der Persische koningin Telico stond afgebeeld; Ovidius; de Disciplina clericalis van den Spaanschen bekeerden Jood Petrus Alphonsi, van wien hij een vriendschapsverhaal overnam. Ook temperde hij den heroïschen,
gezwollen stijl van zijn voorbeeld; verving Homerische vergelijkingen door andere; vereenvoudigde om duidelijkheid en samenhang. Zoo wordt alles toch meer in den stijl omgezet van den hoofschen roman. Alexander is een volmaakt ridder; hoofsche galanterie ontbreekt niet, evenmin als eruditie en schittering van plechtigheden, als bij feestelijkheden te Babylon, die met genoegen en uitvoerig worden beschreven.
Later heeft, meent men, de dichter zijn werk veroordeeld, omdat er ‘favelen sijn toe geslegen Dier ic hier niet en wille plegen; Noch der boerden van hem int Walsch Ne volgic niet, want soe es valsch. Ic houts mi an broeder Vincent’ (Sp. Hist. I p. 3 B. 51 vlg.). Hij zal Vincentius' Speculum volgen: dat was Latijn. Vincentius nu steunt veel meer op de Pseudo-Callisthenes-traditie, dan de toch ook Latijnsche Alexandreis. Toch is de plaats onduidelijk: hij wil, dunkt mij, alleen zeggen, dat hij reeds vroeger over Alexander gedicht had; maar dat hij de fabelen en boerden niet wil overnemen die Fransche gedichten aan Alexanders geschiedenis hebben toegevoegd, waarom hij eenvoudig Vincent blijft volgen. Zoo verwerpt hij nog zijn eigen Alexanders Geesten niet: waarom hij er nog heel wat van overneemt.
| |
| |
Meer geschiedenis, minder roman, hoewel sommige procédés, gezantschappen, beschrijvingen van veldslagen, enz., er in worden toegepast, schijnt een werk te bieden, waarvan ons nog enkele fragmenten zijn bewaard (ca. 500 verzen), dat de Romeinsche geschiedenis behandelde van Caesar in zijn strijd met Pompeius tot den slag bij Actium, ja, tot Tiberius met Germanicus' zending naar Germania. In het Fransch had Jehan de Tuim ca. 1240 een Histoire de César in proza geschreven volgens de Pharsalia van Lucanus, die door Jacot de Forest in Alexandrijnenlaisses was overgezet en waarvan ons werk misschien een vertaling is.
Misschien hebben nog een Alexanders Wrake (Sp. Hist. I5, 1, 17-20) en een Octaviaen (Alx. V, 1205) bestaan, al zijn de zinspelingen op die werken bij Van Maerlant niet duidelijk: bedoeld waren waarschijnlijk Fransche romans.
| |
Keltische romans
De stoffen der klassieke Oudheid bonden de verbeelding der dichters nog te zeer, om hen toe te laten er de idealen van ridderlijkheid en hoofschen Minnedienst vrij in uit te werken. Een gansch nieuw stofgebied, waarop ze zich onbelemmerd konden bewegen, bood hun de ‘matière de Bretagne’. Ook bloeide de hoofsche kunst voornamelijk op in de zoogenaamde Keltische romans. Zij omvatten: kortere of langere gedichten, die alle dit gemeen hebben, dat zij spelen in een fabelachtig Bretagne, Cornwallis, Wallis, Ierland en Armoricaansch Bretagne, op het vasteland, dat door geen zee als gescheiden wordt gedacht; de meeste om Koning Arthur, Britisch clanhoofd, die in de VIe eeuw tegen de Saksen streed, met zijn ridders van de Tafelronde; sommige om Tristan en Isolde, of andere helden. Het genre ontstaat in Frankrijk. Volgens een vroeger algemeen geldende theorie, zouden de eerste dichters geput hebben uit vertellingen, Mabinogion, of korte epische liederen, lais, van Oud-Keltische barden, waarvan sommigen, als Taliesin, door vroegere geschiedschrijvers der Britten, als door Nennius in de IXe eeuw, met naam genoemd worden. Maar volgens Bédier en zijn school zijn ook deze romans het werk van geleerden, van geletterden, die de motieven voor de schepping van het genre ontleenden aan de Historia regum Britanniae met het naschrift Vita Merlini, van Geoffroy van Monmouth, gestorven als bisschop van St.-Asaph in Wallis. In dit werk, van ca. 1145, beweert de schrijver, dat hij, om de oudere geschiedschrijvers aan te vullen, ruimschoots gebruik gemaakt heeft van een Armoricaansch geschrift, dat handelde over den stamvader der Britten, Eneas' kleinzoon, Brutus, over de voorspellingen van den toovenaar Merlijn, over Koning Arthur en zijn strijd tegen de Saksen. Vijf op twaalf boeken van Geoffroy's werk zijn hieraan gewijd. Arthur wordt er verder in voorgesteld als
een wereldveroveraar, die zich zelfs tot keizer laat kronen en wonderen
| |
| |
van dapperheid verricht in zijn strijd tegen de Romeinen. Om dezen te gaan beoorlogen, had hij zijn rijk en zijn vrouw Guanhumara, Guenevere, aan zijn neef Modred toevertrouwd, die hem echter hierin schandelijk bedroog, zoodat hij bij zijn terugkeer tegen hem moest optrekken, hem versloeg, doch doodelijk gewond naar het feeëneiland Avallo werd overgebracht, vanwaar hij triomphantelijk wederkeeren zou. Heeft Geoffroy inderdaad zulk een werk gekend? Heeft hij uit mabinogion of lais geput? Of is alles louter verbeelding? Al schijnen heel wat trekken en motieven uit de Keltische phantasie, uit Keltische sprookjes en vertelsels te moeten verklaard worden, toch is het geraden dien Keltischen invloed niet te overdrijven. Veel toch bij Geoffroy stamt uit Greco-romeinsche bronnen. En de geleerde dichtkunst was reeds gevestigd, toen de Arthurromans opkwamen. Deze verraden nergens eenige afkomst uit de volkskunst; zij worden ook van den beginne af in de sfeer van het hoofsche getrokken, wat toch niet in die lais lag. Zij verschijnen eerder als een nieuwe stof voor de spoedig aan 't kwijnen gerakende klassieke kunst; hier werd aan de verbeelding vrijheid gegeven voor nieuwe scheppingen.
Robert Wace, die echter reeds een vroeg werk van Geffrey Gaemar kende, bewerkte uit Geoffroy een Brut (1155): hij vermeldt daarin de Tafelronde, waaraan de dapperste ridders plaats nemen. Doch Chrétien de Troye, die, tusschen 1160-75 wellicht tot 1190, werkte aan de hoven van Hendrik van Champagne en Philips van Vlaanderen, heeft vooral zulke hoofsche romans in de wereldliteratuur gebracht; als Erec, Ivain, Chevalier à la charrette, Perceval, om de grootsche idee van een wijzen, machtigen koning, met een schitterende hofhouding, als voorbeeld van volmaakte ridderlijkheid. In zijn Perceval gewaagt hij voor het eerst van den Graal: mysterieuze schaal uit goud en edelgesteenten, bewaard in de burcht van Roi-Pêcheur. Hier gaat de wereldsche ridderroman in een geestelijken ridderroman over, waaruit dan verdere ‘Graalromans’ ontstaan, die met de eigenlijke Arthurromans verbonden werden. Tot den Graal, met de legendarische geschiedenis, bij verschillende dichters verschillend opgevat, richtten de zoekende ridders hun bovenmenschelijke tochten. Andere Arthurromans zijn ‘Tafelronde-romans’: tochten en avonturen van een of ander ridder der Tafelronde, biographische of enkel episodische.
Al deze romans spelen in een geheimzinnige wereld, in het rijk van Koning Wonder, waar allerlei betoovering in de lucht hangt, in burchten op hooge, steile rotsen, met gevaarvolle zalen, met wonderbedden; in wreede gevangenissen van feeën, waarbuiten de roos bloeit; in ‘sorghelike foreesten’, in afgelegen torens, in betooverde ‘vergieren’ en tuinen, langs spitse wegen, op viersprongen, op bruggen scherp als het lemmet van een zwaard; bij fonteinen die de jeugd vernieuwen; onder ridders die tornooien houden of strijd voeren of op queste gaan: naar mysterieuze voorwerpen, naar een sluier of ander ridderteeken, naar een diadeem, een schaakbord dat tegen- | |
| |
speelt en mat zet; een schild; een zwaard; of een jonkvrouw, een wapenbroeder; in strijd met andere, met overmoedige ridders; met reuzen, met dwergen, die reus en dwerg kunnen worden en maken; met monsters, met leeuwen en draken; met feeën, die de ridders verleiden, betooveren of beschermen; met trouwe bewakers; met vroede wegwijzers; met toovenaars, met kluizenaars, enz... 't Komt er vooral op aan een mooie geschiedenis te schrijven van ridderschap en liefde, met wonderbaarlijke avonturen van dapperheid en trouw en galanterie. Alles krijgt hier nog een mysterieuzer tint, mysterie niet van het verre of vreemde, maar van het bovennatuurlijke, in een wereld met onzichtbare krachten, die drukken op den mensch; van het inwendige, het nabije.
Met hoofsche liefde, wat koud en subtiel; met vrouwen en jonkvrouwen vol dartele behaagzucht; met bonte verwikkelingen en zielsproblemen. Het zinnelijke gaat hand in hand met het ascetische, het mystieke. De ridder, niet meer de met het onverbiddelijke noodlot kampende held, niet meer de onverschrokken, bovenmenschelijk dappere geloofskrijger, wordt de kampvechter van het recht; het hof van Arthur, met zijn stoute, alles aandurvende en toch zoo hoofsche gezellen, het toonbeeld en de leerschool der volmaakte ridderschap. De avonturen worden symbolen; in subtiele beelden en gebeurtenissen schuilen de hooge allegorieën. Tegenover het aardsche ridderschap staat het hemelsche; tegenover het wereldsche ideaal het mystieke; tegenover Arthur's burcht de Graalburg; boven Lancelot, boven Perceval, de kuische Graalkoning Galaäd.
Het spreekt vanzelf, dat de eindelooze vervolgen en navolgingen van de werken der groote meesters gewoonlijk niet veel nieuws meer bieden. Zij kunnen slechts dezelfde thema's in 't oneindige variëeren, tot eentonigheid en verveling toe, met veel mièvrerie, spitsvondigheid en kletspraat in de galante episoden, zoodat ze zich steeds meer in hun phantastische wereld opsluiten; tot hier en daar één enkele, in inniger aanraking met het leven, in dieper analyse van het menschelijke hart, in verwerking van volksche motieven en liederen, in eenige nieuwe mooie vinding ook, afwisseling brengt.
Wat wij nu ook over zulke phantasieën mogen denken, zeker is het, dat er een bekoring van is uitgegaan, die de verbeelding van de beste dichters door de eeuwen heeft aangegrepen. De phantasieën werden symbolen van diepe, algemeen-menschelijke of religieuze gedachten en strevingen, zooals de vroegste dichters, ware kunstenaars, het reeds hadden bedoeld. En aan het einde van al die questen rijst de Graalburg, waarheen de zielen opgaan in de eindelijke vereeniging met God.
Maar ze zijn niet meer gegroeid uit het werkelijke leven, uit den geweldigen strijd van de christenheid tegen den gemeenschappelijken vijand of van de groote vazallen onder elkander. Hun overdreven idealisme vermeide zich te zeer in de loutere phantasie. Eene kunst van weinigen voor weinigen; eene bij uitstek aristocratische kunst; openbaring toch ten slotte van een
| |
| |
verfijnde beschaving, ondanks al het zinnelijke, waarin zij te dikwijls ontaardde. En misschien meer dan aan Keltischen of folkloristischen, moet aan Apocalyptischen invloed gedacht worden in een wereld die met apocalyptische verwachtingen als verzadigd was.
Ook deze romantische stof vond bij ons bewondering en navolging, te oordeelen naar het vele dat er ons nog, ook weer gansch toevallig, van bewaard is.
Zoo is Chrétien de Troye's Perceval, of Li conte del Graal, dat aan het hof van den graaf van Vlaanderen is ontstaan, ook te onzent bewerkt geworden. Wij bezitten nog een viertal fragmenten, samen iets over de 1.000 verzen, van een uitvoerige redactie, naast een sterk verkorte en gewijzigde, die in de verder te vermelden Lancelot-compilatie opgenomen werd. Van dezen zoo beroemden roman moge een korte samenvatting volgen:
Perceval, in de eenzaamheid opgevoed door zijn moeder, wier man in een tornooi was omgekomen, wordt, bij de eerste ontmoeting met vijf ridders van de Tafelronde, onweerstaanbaar aangedreven om hen te volgen: de roep van het bloed. Onbeholpen maar dapper, gedraagt hij zich aan Arthur's hof, waar hij den rooden ridder, die Arthur's goudschaal gestolen had, in tweestrijd doodt; doch door Keye, het beeld van den ouden, ruwen ridder, bespot, gaat hij op avonturen uit om hem te beschamen. Hij komt op het slot van Gornomant, die zijn oom blijkt te zijn, die hem in de ridderleer inwijdt, en o.a. op het hart drukt, geen nieuwsgierige vragen te stellen. Na vele avonturen met ridders, die hij overwonnen naar Arthur's hof zendt, ontmoet hij, op de burcht Beaurepaire, Blancefleur, die hij tegen een woesten aanzoeker beschermt; maar de herinnering aan zijn moeder ontrukt hem aan haar, wier liefde de nog onervaren knaap niet begrepen heeft. Eens komt hij bij een rivier, waar hij in een bootje twee mannen ziet: een hunner, een zeer oud man, vischt in het water. Deze wijst hem den weg naar een burcht, waar men hem zal herbergen. Perceval komt er aan: mysterieus gaat de poort open; heerlijk wordt hij er in een wijde zaal ontvangen door een oud man met zijn hof van ridders: de koning ligt uitgestrekt op een bed, lijdende aan een wreede wonde. Te midden van een plechtige stilte komt een vreemde optocht de zaal binnen: een schildknaap met een witte lans waarvan bloed neerdruppelt; een jonkvrouw, die een geheimzinnige, rijk met edelgesteenten versierde schaal draagt, den Graal; nog een jonkvrouw, met een zilveren schotel. Uit de nog verkeerd begrepen ridderleer verwaarloost Perceval de vraag, wat dit beteekent. Was de vraag een soort van sesam, van tooverformule? Was zij bewijs, symbool, van de beleving van het volle christendom, in de beoefening van diep meevoelende naastenliefde? Bij zijn ontwaken is alles verdwenen, en trekt hij eenzaam voort langs de door onzichtbare handen
neergelaten brug. Een jonkvrouw meldt hem den dood van zijn moeder, die van droefheid om zijn vertrek
| |
| |
gestorven is, en bericht hem dat die visscher en de lijdende koning de Roi-Pêcheur is, die op de verlossende vraag naar het geheim van den Graal had gewacht. Nu doolt hij verder om. Aardsche liefde sluipt in zijn hart: een blank sneeuwveld met drie roode bloeddruppels van een havik brengt hem het beeld van Blancefleur te binnen, wat hem nu op zijn paard stokstijf in verrukking houdt. Door Arthur's ridders hier aangetroffen en door Walewein, die hem vriendelijk toespreekt, terug naar Arthur's hof gebracht, moet hij het, op de uitdaging van een leelijke vrouw, weer spoedig voor nieuwe avonturen verlaten: om voor den dood van zijn moeder te boeten en het geheim van den Graal te achterhalen. Jaren lang doolt hij om, buiten munsters en kerken, ridders doodend in dolle gevechten; tot hij op een Goeden Vrijdag in volle wapenrusting wordt aangetroffen door boetende ridders en jonkvrouwen, die hem hierover verwijten doen; tot inkeer gebracht, biecht hij bij een kluizenaar, zijn oom, die hem leert, dat de Graal een hostie bevat waarmee de Roi Pêcheur sedert nu vijftien jaren zijn zorgelijk leven voedt. Een onzer fragmenten heeft ons deze ontmoeting bewaard.
Meermaals wordt het verhaal onderbroken door avonturen van andere ridders, die den dolenden Perceval opzoeken, in 't bijzonder van Walewein, den wereldschen ridder, tegenover Perceval, den ridder van den Graal. Chrétien's roman is onvoltooid gebleven, doch werd door latere vervolgers Gaucher de Denain, Ménissier en Gerbert de Montreuil, met allerlei nieuwe avonturen voortgezet om de queste van de Graal tot een goed einde te brengen. Waarschijnlijk is de zoo voltooide roman in zijn geheel bij ons vertaald geworden, als zou blijken uit een Duitsche vertaling, die naar het Dietsch schijnt gemaakt te zijn. Hoewel Chrétien's bedoeling met den Graal niet goed uitkomt, heeft hij toch willen uitbeelden: hoe een onervaren knaap, door een hoog ideaal bezield, het winnen van den Graal, de verlokkingen der wereld en de twijfelzucht te boven komt en volmaakt ridder wordt, in den dienst van God en de menschen.
Perceval heeft de wereldliteratuur veroverd. De meest beroemde navolging er van is die van Wolfram von Eschenbach. Hier is de Graal een wondersteen, door engelen op aarde gebracht, in het bezit van het huis van Anjou gekomen en op de burcht Montsalvat vereerd; waar Titurel den Graaltempel heeft opgericht, met een geestelijke ridderorde; en waar koning Amfortas, die het koningschap onwaardig is geworden, wacht op den ridder, die naar het Graalgeheim zal vragen, wat hem genezen moet en den ridder tot Graalkoning zal maken. Wolfram heeft, met behulp ook, zegt hij, van het werk van een Kyot, Perceval tot een zedelijk-godsdienstigen ontwikkelingsroman gemaakt, en er op die wijze de hoogste voltooiing aan gegeven. De laatste onderzoekingen echter verbinden Wolfram's epos zeer nauw met de Apocalypsis, waaruit ook de steen komt als Christus-symbool, en met een eschatologisch werk van den Spaanschen Jood Abra- | |
| |
ham de Chija (Kyot), Megillat Ha-Megalle, dat zelf onder den invloed staat van den Arabischen astroloog Abu-Ma'schar door Johannes Toletanus vertaald (Flegetonis van Toledo). Zoo wordt de Graalqueste bij hem een symbool van den tijd. De christelijk-katholieke dichter schildert niet alleen het ridderlijk leven met de wereldsche opvattingen, hij schildert die ter wille van een hooger idee. De Graalqueste wordt het heimwee naar den Messias, het verlangen naar verlossing, het streven naar het Rijk van den Vrede, waarin de Koning de vervulling van alle wenschen zal zijn. Na vele beproevingen en moeilijkheden, na veel strijd, zal de strevende en volhardende Godzoeker tot het hoogste geluk opstijgen.
Zoo gaan ons hier nieuwe horizonnen open, zoowel voor de bronnen van deze symbolische en hooge kunst, als voor de beteekenis, die wij achter die symbolen meermaals vermoeden, doch niet altijd grijpen kunnen.
Ook Van Maerlant is door de matière de Bretagne bekoord geworden en heeft die meer dan eens behandeld. Zoo heeft hij zich tot de bewerking gezet van een paar romans van Robert de Borron, een tijdgenoot van Chrétien de Troye, die in zijn Joseph d'Arimathie de christelijke legende van den Graal had verhaald. Hier is de Graal de schotel die gediend had bij het Laatste Avondmaal en waarin Joseph het bloed van Christus had opgevangen. Na Jesus' dood komt Joseph in de gevangenis, waar hij uit de schotel die Jesus hem terugschenkt, jarenlang gevoed wordt. Na den val van Jerusalem trekt hij uit, sticht een Graalorde, waarvan de leden dagelijks om een tafel ten dienste van den Graal verzamelen: een plaats blijft er open voor den toekomstigen graalkoning. Joseph's schoonzoon, Bron, brengt den Graal naar het westen.
In zijn Historie vanden Grael nu steunt Van Maerlant op de Borron, niet zonder hem meermaals van leugen te beschuldigen. Hier is Bron, Joseph's zwager, de eerste ‘rike visscher’; Alein, een van zijn twaalf kinderen, vertegenwoordigt het kuischheidsideaal. Wat er met den Graal gebeurd is zal de dichter bij een andere gelegenheid vertellen. En dan gaat hij over tot de bewerking van een anderen roman van de Borron, Merlin, die ons volledig slechts in een prozaomwerking bewaard is. Merlijn is de profeet en toovenaar die, geboren uit een maagd en duivel, Uter en Pendragoen tegen Verteger in hun rechten herstelt over het land van Logres; als Pendragoen in een oorlog tegen de Saksen gesneuveld is, staat hij Uter, nu Uter-Pendragoen, met zijn raad bij en sticht, naar het voorbeeld van Joseph van Arimathea, een Tafelronde, met het gevaarlijke ‘sitten’, de plaats die moest openblijven voor den waardigen Graalkoning. Verder wordt de geboorte van Arthur verhaald, die door een stuk van krachtsvertoon als koning erkend wordt. Arthur wordt gekroond en heerscht in vrede. Nu werden deze twee werken nog voortgezet door Lodewijk van Velthem (1326) die er een derde aan toevoegde, na het slot van het voorgaande te
| |
| |
hebben gewijzigd: Coninc Arthur's boec; volgens de Livre d'Artus, van een onbekende, waarin deze een doorloopende geschiedenis van Koning Arthur had willen geven; hoe Arthur volgens Merlijn's leer begon te heerschen; hoe hij streed tegen Saksen en Romeinen; hoe Merlijn hem steeds als raadsman ter zijde stond; hoe Arthur liefde opvatte voor Genevra en haar tot koningin nam; hoe daarbij gefeest werd en tornooien gehouden; hoe de Tafelronde werd gesticht om den Graal te zoeken, die in 't land was van Logres (= Engeland, zoo geheeten naar Locrin, den oudste der drie zonen van Brut); hoe Merlijn in liefde geraakte voor de fee Viviane, die hem in het woud van Brociliande met zijn eigen tooverij gevangen hield.
Nog zijn ons een reeks andere romans bewaard in een groot compilatiewerk, dat door denzelfden Lodewijk van Velthem werd aangelegd.
In het Fransch waren al vroeg, naast bewerkingen in proza, uitvoerige compilaties ontstaan, in 't bijzonder om den H. Graal. Naast Perceval, naast Gavain, was Lancelot een der voornaamste ridders aan het hof van Arthur geweest. Van Lancelot du lac, aldus genoemd omdat hij, de zoon van koning Ban van Benoyc door de fee Viviane onder een betooverd meer was opgevoed, werden allerlei hooge avonturen verhaald. In een stoute onderneming waagde het nu iemand die zoo bekoorlijke en hoofsche avonturen te vermengen om de geschiedenis van den Graal, met de bonte tochten van al die dolende ridders in één grooten roman in vijf deelen: l'Estoire del Saint Graal, Merlin, Lancelot, Queste del Saint Graal en Mort Artu. Hierin wordt de voorstelling gehuldigd, dat de Graal ten tijde van den eersten Roi-Pêcheur, Alain, neef van Joséphé, zoon van Joseph van Arimathea, naar Britannië was gekomen, op de burcht van Corbenic, in de Terre Foraine, waarvan de toegang om de zonden der menschen verloren was gegaan. Te Logres heerscht Koning Arthur; de temps aventureux zullen eindigen; de aardsche ridderschappen hemelsche ridderschappen worden en op queste trekken van den H. Graal, die door geen onzuiveren, door geen Lancelot, geen Gavain, geen Perceval zelfs, maar door een geheel kuischen ridder, Galaäd, tot een goed einde zal worden gebracht. Geheel de matière de Bretagne is in een reusachtigen geestelijksymbolischen ridderroman overgegaan; de opkomende mystiek heeft de aardsche ridderschappen weggevaagd.
Van een berijming nu van den eigenlijken Lancelot zijn nog 36.947 verzen over (het eerste boek ontbreekt), verbonden met de Graalqueste, 11.160 verzen en met Arthur's dood, 13.054: waartusschen nog andere ridderromans, samen 26.127 verzen, zijn ingelascht: een reusachtig compilatiewerk, dat nog in een handschrift van den Haag bewaard is; waar het geheel aan het slot genoemd wordt: dboec van Lancelot, dat Heren Lodewijcs es van Velthem.
In den Lancelot nu wordt de liefde van dien ridder voor koningin Genevra,
| |
| |
eene in feite overspelige liefde, zooveel mogelijk geïdealiseerd tot hoofschen Minnedienst. Genevra is de liefde die hem geheel bezielt, die hem alle andere liefde versmaden doet, die hem steunt en sterkt in de gevaarlijkste avonturen; die hem geheel inneemt; die hem overal voorzweeft, als in de gevangenis van de fee Morgwain, waar hij om met haar te leven haar beeld tot tienmaal toe op de muren van den kerker ‘screef’, waar daarbuiten een roos haar beeld opwekt en hem sterk maakt om uit zijn gevangenis te breken. Toch zal hij, om zijn ongeoorloofde liefde, niet waardig geacht worden de queste van den Graal te voltooien.
In de Graalqueste (11.160 verzen) is het Galaäd, die Graalkoning wordt. Achterkleinzoon van den eersten ‘riken visscher’, neemt hij plaats in het vreeselijke ‘sitten’, die den toekomstigen Graalkoning was voorbehouden. Met Perceval en Bohort trekt hij op queste van den Graal, die zich verplaatst naar Sarraz in het Heilig Land. Galaäd, de kuische Galaäd, in de gedaante van Christus, mag een blik werpen op het heilige voorwerp en sterft. De Graal wordt opgenomen ten hemel. Perceval wordt kluizenaar; Bohort keert naar Arthur's hof terug.
Arthur's dood (13.054 verzen) verhaalt van den strijd van Arthur tegen Lancelot, wiens liefde voor Genevra is bekend geworden. Intusschen heeft Modred, hier Arthur's zoon, zich van het Rijk meester gemaakt. Arthur gaat zijn zoon bestrijden, doodt hem, doch wordt zelf gevaarlijk gewond. Aan het zeestrand gebiedt hij Griflet zijn zwaard Excalibur in het water te werpen. Een arm uit het water oprijzend vat het zwaard. Een schip komt aangevaren, dat Arthur wegvoert naar het eiland Avallo. Lancelot wordt kluizenaar; Genevra treedt in een klooster: de deemstering dier ridderwereld.
Daartusschen nu werden ingelascht:
Een sterk verkorte en gewijzigde Perceval (5.500 vv.) met vooral Walewein avonturen, waarschijnlijk omdat in het verloren deel van Lancelot zelf reeds een beknopte geschiedenis van Perceval was gegeven.
Een Wrake van Ragisel (6.176 vv.): Walewein-avonturen om den moordenaar op te sporen van een ridder, wiens lijk op geheimzinnige wijze aan Arthur's hof te Carleen was aan land gevaren. Nog andere onafhankelijke verhalen zijn er mee verbonden geworden. Een soortgelijke roman, wellicht van trouvère Raoul van Houdenc, vol toover en wonder, diende toch niet als voorbeeld. Nog zijn fragmenten bewaard van een tweede uitvoeriger bewerking.
Walewein ende Keye (3668 vv.), met nieuwe Walewein-avonturen om Keye's snoeverijen te beschamen, als zou hij de meeste avonturen hebben bestaan. Ook hiervan is het origineel onbekend.
Ridder metter mouwen (4020). Een jong ridder, Miraudijs, die zijn moeder noch zijn vader kent, wordt door Clarette, Walewein's nicht, tot haar ridder gemaakt en ontvangt van haar een mouw als wapenteeken. Door de
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Walewein, verkleinde reproductie van het handschrift van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
| |
| |
liefde voor Clarette bezield, verricht hij allerlei wonderdaden, tot hij zijn moeder en zijn vader terugvindt en met elkander hereenigt. Het schijnt een oorspronkelijk werk te zijn, in dien zin dat het met motieven uit de Arthurromans is samengesteld: een werk uit de school van Chrétien de Troye, dat den riddergeest zuiver getroffen heeft.
Moriaen (4704 vv.) de zwarte ridder, zoekt zijn vader Acglovael, broeder van Percevael, die zijn moeder verlaten had; waarin hij met de hulp van Walewein slaagt. Want Walewein en Lancelot, die door Arthur waren uitgezonden om eveneens Acglovael i.e. Percevael, te zoeken, als deze te lang op den Graaltocht was uitgebleven, hebben dien zwarten ridder ontmoet. Een tweegevecht met Lancelot brengt geen beslissing. Walewein had zich ridderlijk buiten den strijd gehouden. De zedelijke meerderheid van den christelijken ridder maakt indruk op Moriaen. Hij maakt zich bekend en deelt hun het doel van zijn tochten mee. Samen trekken ze nu voort op dezelfde queste, tot hun wegen uiteenloopen: allerlei avonturen volgen. Eindelijk lukt het Moriaen in Ierland binnen te dringen, waar hij Acglovael vindt, die bij een kluizenaar woonde om boete te doen voor zijn zonden. Met Walewein en Lancelot bevrijdt hij ten slotte Arthur van den koning van Ierland, die in zijn land was gevallen. Acglovael erkent Moriaen's moeder, waardoor Moriaen ook van de vlek van zijn geboorte gereinigd wordt.
Acglovael, zooals reeds zal gebleken zijn, is een dubbelganger van Perceval zelf, zooals Moriaen's vader dan ook wel in den oorspronkelijken roman zal geheeten hebben, wat echter in de compilatie niet paste, daar Perceval hier voorgesteld wordt als altijd maagdelijk gebleven. Moederliefde en bloedseer zijn het, die Moriaen tot hooge vrome daden aansporen. Het christelijk ridderschap met zijn grootere voortreffelijkheid leidt mede het verhaal. De roman is oorspronkelijk Dietsch en een der beste in zijn soort, wat samenhang en ontwikkeling, ook wat taal en versbouw betreft. Hij schijnt later in de Lancelot-compilatie ingeschoven te zijn: hij is niet zoo verknoeid als de andere.
Een Torec is het laatste ingelaschte werk: een werk van van Maerlant, dat we echter alleen uit deze compilatie kennen (3849 vv.). Het verhaalt van de tochten van Torec om een kostbaren diadeem, dien zijn grootmoeder Mariole ontvreemd was geworden. Zijne moeder Tristoise lacht driemaal in haar leven: bij Torec's geboorte, bij zijn belofte den diadeem op te sporen, bij zijn terugkomst. Er komt o.a. een schip in voor, dat zichzelf stuurt en naar het land van Wijsheid voert, waar bejaarde mannen, vrouwen en jonkvrouwen over zedenbederf en maatschappelijke vraagstukken handelen, wat in Van Maerlant's smaak zal zijn gevallen. Heeft er een Fransche redactie van bestaan, dan is ze verloren. Torec is ook eigenlijk geen Arthurroman.
Uit het verloren deel van den Lancelot zijn nog 396 verzen plus enkele zeer
| |
| |
verminkte over, van een bewerking van Chrétien de Troye's Ridder met de Kar: een van de mooie scheppingen van den grooten Franschen dichter. Lancelot wil de door den valschen Meleagant geschaakte Genevra terugwinnen. In zijn liefde voor haar aanvaardt hij de schande, nadat hij zijn paard had verloren, op een kar te stijgen door een nar gevoerd; trotseert hij allerlei avonturen, trotseert hij le lit perilleux, waarop een vlammende lans hem bijna had doorstoken, waagt hij den overtocht van de brug, scherp als een zwaard die naar 't land voert waaruit niemand terugkeert en waar Genevra door Meleagant gevangen gehouden wordt. Uit liefde voor haar laat hij zich verder nog alle smadelijke behandeling van haar welgevallen, b.v. om ter slechtst te doen in een tornooi; tot zij gebiedt: om ter best, want dit zijn de eischen van de ware liefde. Onze fragmenten echter verbinden den roman met de Graal-queste; zij verhalen Lancelot's avontuur in een klooster waar hij den steen oplicht van het graf van Galaäd koning van Gales en zoon van Joseph van Arimathea, en waar hij verder uit een vlammende tombe verneemt, dat hij om zijn onkuischheid de avonture van den H. Graal niet voltooien zal. De redactie schijnt oorspronkelijk Westvlaamsch.
Ook zijn nog eenige fragmenten van een langere, en van een kortere bewerking der Wrake van Ragisel bekend: die dus verschillende bewerkingen van het thema veronderstellen en waarvan de langere misschien nog niet dezelfde is als die uit Velthem's compilatie.
Doch bij geen van al deze romans mogen wij ons langer ophouden, omdat, hoe uitvoerig ook sommige mogen zijn en niet onverdienstelijk, zij toch feitelijk niets eigenaardigs bieden. Geen dezer omwerkingen is tot iets nieuws gegroeid; geen meesterstuk is er uit geworden, als wel het geval is geweest in de Duitsche literatuur. Cultuur-historisch voornamelijk zijn ze van belang, omdat ze getuigen voor de aesthetische en zedelijke idealen in dien tijd van de hoogere maatschappelijke kringen ook te onzent. Alleen nog een paar romans van deze soort verdienen een uitvoeriger bespreking. En dan vooreerst:
Walewein. - Mysterieus is een kostbaar schaakbord in Arthur's zaal komen binnenzweven, even mysterieus is het verdwenen. De koning wenscht het te bezitten. Walewein is de eenige die op dit verzoek van zijn vorst de queste waagt, al moest hij er bij sterven. Hij komt vooreerst in een donkere krocht, waar hij vier jonge draken, dan, in een veel gevaarvoller strijd, de moederdraak doodt. Met zijn paard Gringolet springt hij in de diepte over een bruisenden stroom en komt zoo in het land van Koning Wonder. Hier vindt hij het schaakbord. De koning wil het hem afstaan, indien Walewein op koning Amoraen in zijn slot te Ravenstene het wonderbaarlijke zwaard met twee ringen voor hem verovert. Zoo trekt Walewein verder. Hij ontmoet een door roovers mishandelden schildknaap op een
| |
| |
uitgemergeld paard, die op weg was naar Koning Arthur om zich ridder te laten slaan, ten einde zich tegen den moordenaar van zijn broeder te kunnen verdedigen. Als de knaap te laatster ure terugkeert waar zijn vijanden op hem wachten voor den strijd, komt Walewein hem in den uitersten nood te hulp. Hij geraakt te Ravestene bij Koning Amoraen, die hem 't zwaard met de twee ringen, dat al doodt wat het te voren komt, wil afstaan in ruil voor de schoone Ysabele, schooner dan Venus en alle schoonheden der Oudheid, die door haar vader Assentijn opgesloten werd in de burcht Endi, omgeven met twaalf muren, elk met viermaal twintig torens, waartusschen diepe rivieren loopen, versterkt. Op zijn verdere tochten nu, waarbij zijn wonderzwaard hem telkens redt als het te erg wordt, doch dat hij soms verliest of kwijt geraakt en tegen geen christenen trekken wil, verdedigt hij een verongelijkte jonkvrouw tegen een roofridder, die berouwvol bij hem biecht (leekenbiecht), sterft en christelijk begraven wordt, en tegen drie andere na den eersten aanstormende ridders, waarvan een, op plechtige belofte voortaan als ware ridder te leven, ontkomen mag. Hij komt bij een brandend water en ontmoet daar dicht bij in een prayeel vos Roges: die door een vloek van zijn stiefmoeder, aan wie hij als een tweede Joseph niet ter wille was geweest, omgetooverd was geworden en zijn schoone jongelingsgedaante niet zal terugkrijgen vóór hij te gelijk vóór Walewein, de dochter van koning Assentijn, koning Wonder en zijn zoon zal komen te staan. De eerst kwaadaardige vos zal hem nu helpen waar hij kan; hij voert hem door een ‘duwiere’ onder de rivier van 't gerechte vagevier, tot vóór de burcht Endi. Door de poorten der twaalf muren weet Walewein nu binnen te dringen; doch als hij zijn zwaard verloren heeft, wordt hij tenslotte door koning Assentijn ontwapend. Ysabele, door een droom gewaarschuwd, ontvlamt in liefde voor Walewein als
zij hem ziet; zij wil ‘haren moet over hem coelen’ zegt zij; en wordt met hem alleen gelaten. Ze leidt hem in een wonderkamer; maar hun minnespel wordt verraden en samen worden ze in een vunzigen kerker geworpen. Hier komt de geest van den christelijk begraven ridder hun te hulp en verlost hen. Nieuwe avonturen volgen; met een jongen ridder, die Ysabele wil winnen en gedood wordt; met diens vader, die beiden gevangen zet in een naren kerker, waar de cipier Walewein hoont, tot deze in zijn toorn zijn ketenen breekt, hem doodt en met Ysabele ontvlucht; met een zwarten ridder, die Ysabele schaakt, die niet dan na een zeer langen en lastigen strijd overwonnen wordt en nu Endor, Lanselot's broeder, blijkt te zijn. Een laatste strijd, met het leger van den hertog, wiens zoon hij gedood had en die hem achtervolgd heeft tot de burcht van den jongen ridder, dien Walewein vroeger geholpen had. Intusschen is Amoraen gestorven, zoodat Walewein Isabele voor zich behouden mag. Gelukkig eindigt de tocht. Bij koning Wonder krijgt Vos zijn jongelingsgedaante terug. En Walewein brengt Ysabele en het schaakbord met zich naar Arthur's hof. Oft hise trouwede kan de dichter niet zeggen.
| |
| |
Vele motieven in dit bonte verhaal zijn van elders bekend: die stroom met gloeiende wateren, waarover een brug scherp als een schaars; die fontein van eeuwige verjonging; die wonderboom met gouden twijgen, gouden vogels en wonderbaar klinkende gouden belletjes; het wonderbed dat alle wonden geneest; de betooverde prins, de leverzee, het Putifar-motief; het lijk, dat bloedt vóór den moordenaar, enz... Maar uit het gewone apparaat der Arthurromans, heeft onze dichter iets boeiends en moois gemaakt.
Iets allerwonderbaarlijkst vooreerst. Er is hier een wonderpracht ten toon gespreid zonder weerga: het schaakbord zelf; het paleis van koning Wonder; het kostbare rustbed met stijlen van goud, met zijwanden van ivoor, waarop al de wonderen der schepping gebeiteld staan, waar vier gouden engelen zingen; Walewein's nieuwe gewaden; tafels van ivoor, van marmer, van goud; de lusthoven van Ysabele, met de weelderigste oostersche planten; met den gouden boom, met gouden takjes en gouden klokjes en de wonderbare machinerie; de levensbron, met den gouden adelaar; de geheime kamer van Ysabele, waar ‘meneghe scone historie oude Ende nieuwe stonden ghepinghiert van cinopre ende van lazure Van selore ende van goude pure’, met een duwiere, waarvan Ysabele, de ‘goedertiere’, den maker in de rivier had geworpen, opdat niemand van de zaak iets weten zou. En alles even hoofsch. De burchtheeren worden koningen die zitten te midden van de rijkste hertogen en graven. Het onthaal om ter gulst en hartelijkst, op de kostbaarste spijzen; het gesprek vriendelijk, blijmoedig, hoofsch. Maar ook alles bovenmenschelijk. Want Walewein's krachttoeren zijn ten slotte van bovenmenschelijken aard; hij wordt als gedreven door een hoogere, onweerstaanbare macht, de macht der Liefde gewis, maar met een fataliteit, die weinig plaats laat voor psychologische, menschelijke bewegingen en conflicten. Pracht, hoofschheid en wonder te gelijk tot het uiterste.
En hoe vol onze dichter verhalen kan: breed, ruim, uitvoerig; met enkele homerische herhalingen, met frissche en zuivere beeldspraak, in edele, maar ook waar 't past reëel-drastische taal; met enkele mooie natuurtafereeltjes; soms met de volksche beweging der romance, b.v. waar Ysabele vóór haar vader gaat staan en hem haar droom verklaart; met de geheimzinnigheid van het wonderverhaal; levendig, aanschouwelijk in de beschrijvingen, in de vele gevechten; vol afwisseling toch, gedragen en vol; in mooie taal, met blijkbaar streven naar rijk en vol geluid van woorden en rythmen in volle versvormen; plastisch; niet het minst bewogen en dramatisch. Wellicht onze beste, ook flink gebouwde, ridderroman.
En achter al die phantasieën schuilen toch wel de symbolen: de oproep van de Liefde, die Walewein uitnoodigt, die hem strijden doet tegen de booze machten, de draken, tot hij gezuiverd wordt in de rivier en vernieuwd bij koning Wonder. Het rijk van Wonder gaat voor hem open. De ontwakende liefde drijft hem tot hooge, edelmoedige daden; de fiere mannenkracht verheft zich in hem, als zijn zuivere ridderdeugd het zwaard met de twee
| |
| |
ringen bedwingt. Het liefdesideaal verduidelijkt zich in Ysabele, die in haar wondertuin, met den levensboom en de levensbron den ridder aantrekt. De legerbenden aan den ingang van het kasteel Endi, de liefde-koning Assentijn, door wien hij moet overwonnen worden om te overwinnen, zijn de laatste tegenstanders die hij moet verslaan om dit ideaal te bereiken. Nog moet zijn liefde gelouterd, als een kostbare schat verdedigd worden door nieuwe daden, nieuwen strijd, zelfs met zijn vrienden, tot zij eindelijk over allen nijd en alle laagheid zegeviert.
In den roes van het bezit der schoone Ysabele had Walewein vergeten, dat hij haar voor een ander veroveren moest. Eerst wanneer hij het verloren wonderzwaard terugvindt, komt dit hem aan zijn zending herinneren. Zal hij dan Ysabele afstaan, om met 't schaakbord tot Arthur te kunnen terugkeeren? Zal hij Ysabele voor zich behouden en zijn zending ontrouw worden? De dichter laat hem den strijd niet uitstrijden; Amoraen's dood stelt er spoedig een gelukkig einde aan. Erg onbeholpen, zou men meenen; maar Amoraen was er toch slechts om Walewein's liefde op haar waardig voorwerp te bepalen en zijn trouw en ridderlijkheid op de proef te stellen. Hij mocht verdwijnen; het was Walewein's tocht naar de liefde.
Om het geheel hangt een zekere wijding van ernst, ridderlijkheid en echt christelijke levensopvatting: Walewein is het toonbeeld, wel van den aardschen, maar toch echt christelijken ridder: met zijn vertrouwen in het gebed, met zijn berouw om zijn zonden, met zijn zorg om de christelijke verplichtingen in den dood en bij de begrafenis.
De kunstwaarde van ons gedicht wordt niet verminderd, ook al zou men er niets anders in zien dan de bewerking van een Keltisch sprookje: Walewein is vol sprookjesmotieven. Wat niet belet dat het een mooie ridderroman is en dat de dichter met behulp van die geheimzinnige sprookjesmotieven een roman heeft willen schrijven van ridderlijkheid en liefde. Niet een sprookje heeft hij willen vertellen, maar een Arthur-roman, met Walewein als held, niet prins Roges. Maar alles speelt zich af in een wonderwereld, als het groote wonder der liefde is.
Walewein is het werk van twee dichters: Penninc, die begon en Vostaert, die er ca 3.300 verzen op 11.172 (11.198 met naproloog) aan toevoegde, ‘na die wordt Die hi van Penninghe vant bescreven’, omdat, wanneer het einde ontbreekt, ‘mens lettel ere sprect den dichtre’, en ook omdat deze er zijn moeite door verliest. Leefde Penninc dan nog en kon hij om eene of andere reden zijn gedicht niet voltooien? Had Vostaert nog een algemeen schema van het verloop door Penninc opgemaakt? In alle geval, mij dunkt dat de voltooiing niet zoo lang is uitgebleven en dat Vostaert een tijdgenoot, misschien een gezel, aan hetzelfde hof, van Penninc is geweest. Penninc beweert geen walsch origineel te hebben gevonden. Vostaert spreekt nog al eens van een bron, zelfs van het walsch. Maar dat zal wel conventie zijn. In het Fransch is een roman als de onze geheel onbekend.
| |
| |
Alles wijst er op, dat wij met een oorspronkelijk Dietsch gedicht te doen hebben. Zelfs de naam Walewein: deze ridder toch heet gewoonlijk in het Fransch Gavain. In het Dietsch wordt Walewein wel eens naast Gavain genoemd, als in Ferguut (4315 en 4325). Hadden onze dichters hun stof rechtstreeks uit Engeland, zooals Chrétien de Troye zijn Perceval beweert te hebben gehad, aan het hof van den graaf van Vlaanderen? Misschien, doch Penninc denkt voor een mogelijke bron alleen aan ‘twalsce.’ De taal van ons tamelijk laat handschrift is bepaald Westvlaamsch, van den kant van de zee; met de ju en jou-vormen. Het gedicht dateert wellicht nog uit de XIIe eeuw. Het is een onzer oudste en, bij alle oorspronkelijkheid, beste ridderromans.
En dan Ferguut.
Fel gaat de jacht op het witte hert, van Arthur en de zijnen, van Pertseval, die het alleen overal nazet, en doodt. Dien nacht rustten ze in hun pavillioenen op het veld. In den morgen reden zij voorbij een kasteel op een rots, waar een dorper van Pelande woonde, als een heer: ‘al tlant was sijn’. Hij heette Somilet. Hij had een vrouw van veel beter geslacht. Een van zijn zonen werkte op 't veld. Deze ziet Arthur's gevolg voorbijtrekken en hij wil hen achterna. ‘Geeft mi wapenen!’ komt hij ‘pisselinghe’ zweetend tot zijn vader geloopen. ‘Draget mes met berrien’, smaalt hem deze toe. Doch de moeder, in wier geslacht is ‘noch menich riddere goet’, komt er tusschen. En vader Somilet laat de wapenen halen, rood van roest, maar goed. Aldus uitgerust trekt de jongen uit te paard. ‘We zullen elkander nooit wederzien’, weent moeder, en ze zei waarheid. Al dadelijk, van vier dieven die hem aanvallen doodt hij er twee en hangt hun hoofden aan zijn zadel. Zoolang rijdt hij, tot hij te Cardoel aankomt, in de zaal, na 't eten. ‘Ik heet Ferguut’, zegt hij. Keye moet, natuurlijk, spotten met zijn mooie wapenrusting; een ridder als hij zou ‘ter zwerter roken’ (rots) moeten varen en er ‘'t hoeft laken’ en den hoorn halen van den zwarten ridder, ‘die menegen gedaen heeft leet’. De woedende knaap zal hem dien spot betaald zetten: hij zal het avontuur wagen! De dochter van een ‘camerlinc’ vindt hem 's avonds in den regen staan; hij wil in hun huis overnachten, als vader het toestaat. Ja, en 's dorpers zoon zal dien Keye loon naar werken geven! Ja, hij was ridder, hem ‘wapende die dorpeman’. Maar de camerlinc zou hem 's anderendaags door Arthur ridder doen slaan; hij zou dan, zeer tegen zijn zin, andere kleederen moeten aandoen. Zoo gebeurt het, en de nar voorspelt dat hij 't avontuur zal bestaan. Ferguut trekt uit.
Hij komt aan het kasteel Ydel en treft er de schoone Galiene. En 't wordt een zuchten bij deze, tot ze in den nacht opstaat om den argeloozen knaap op te zoeken; ‘Zij heeft haar hart verloren!’ ‘Ik heb het niet gezien, het kwam hier niet!’ En 's anderendaags rijdt hij af. Al spoedig verovert hij, vermakelijk-naïef, sluier en hoorn
| |
| |
en maakt hij kort spel met den zwarten ridder, dien hij naar Arthur's hof zendt, waar hij allen groeten moet, behalve Keye. Als Ferguut daarna op Galiene's burcht terugkomt, verneemt hij van haar vader dat ze spoorloos verdwenen is. En nu leert de Minne hem ‘van haren spele’. Wat een dorper was hij ‘en quam noit bi naturen Iet els in mi dan dorperhede’. Kwam er toch maar een ridder, die hem 't hart uit den buik nam! Hij zal Galiene gaan opzoeken, al ware het te midden van de zee of onder draken. En weer volgen de dolle avonturen. Hij doodt den naen (dwerg) van een reus, dien hij eveneens overwint en met dezelfde boodschap naar Arthur's hof zendt. Een dief bij een zeetol krijgt hetzelfde lot. Doelloos doolt hij rond zuchtend ‘Galiene’. Hij valt in een roovershol, zet zich aan de voorbereide tafel en roeit de heele bende uit, op twee na, die hij eveneens naar Arthur's hof afvaardigt. En achtereenvolgens komen de overwonnenen nu aan Arthur en zijn hof hulde doen, behalve aan Keye. Te vergeefs laat Arthur Ferguut opsporen. Twee jaren lang dwaalt deze om, waanzinnig van liefde, zijn arme paard ten bloede slaand. Ellendig zijn beiden er aan toe; tot hij komt bij een fontein, die hem plots van al zijn ‘mesquame’ geneest. Een dwerg bij een kapel leert hem dat, wil hij Galiene vinden, hij eerst het schild van wit ivoor moet zoeken, dat onkwetsbaar maakt en de gunst der vrouwen doet winnen. Op zoek dan naar 't witte schild! Na nog een avontuur met zeeroovers, die hij doodt op één na, die met dezelfde boodschap naar Arthur moet gaan, zwerft hij nog een half jaar rond. Tot een ‘jonge herder’ hem op den weg brengt tot het witte schild. Maar dan moet hij eerst de reuzin Pantasale, en dan den reus Lokefeer dooden. Op het kasteel van den reus verlost hij twee jonkvrouwen en temt het ros Pennevare. Nu verneemt hij van de jonkvrouwen, dat Galiene op haar slot Rikestene belegerd wordt
door koning Galarant. Ferguut wapent zich om Galiene te helpen. Verwoede gevechten volgen; eens zelfs ‘welven’ reeds de vijanden over Ferguut. 's Avonds keert deze telkens tot de jonkvrouwen terug. Eindelijk komen Galarant en Galiene overeen, dat deze een kampioen zal zoeken om hun strijd door een tweegevecht te beslissen. Lunette, Galiene's kamervrouw, trekt naar Arthur's hof om een kampioen. Maar Arthur's beste ridders zijn allen op zoek naar Ferguut. Onverrichter zake keert Lunette terug. Op haar weg ontmoet ze Ferguut en legt hem uit hoe 't met Galiene staat, die van den koning niet wil, maar van een ‘sot’ dien ze eens in haar leven heeft gezien! ‘Haar lief zal haar beschudden,’ belooft Ferguut; maar zij meent, dat hij spot. Daar verschijnt de witte ridder, Galiene's kampioen, die Macedone, Galarant's kampioen, doodt en daarna Galarant zelf overwint; doch weer verdwijnt. De zeeroover en Galarant komen aan Arthur's hof met ook hun boodschap. Galiene wil nu naar Arthur's hof om een ‘voogd’ voor haar land. Wat jaloerschheid van Genevere! Arthur zal een tornooi uitschrijven: de beste ridder zal voogd zijn. Ferguut verneemt van het tornooi. Hij begrijpt nu zijn dwaze schuchterheid en trekt uit. Eerst
| |
| |
tegen Keye, die het ontgelden moet. Tot twaalf dagen achtereen tegen de beste ridders, zelfs tegen Pertsevael en Lanseloot, die hij verslaat. Den twaalfden dag wil hij het tegen Gawein niet opnemen en maakt hij zich bekend. Aan het einde biedt Arthur Galiene ‘man ende voget’ aan. Als zij hem ziet, wordt ze bleek en rood. Maar: ‘Ic moet gedogen, her koning,’ luidt het ironische antwoord. En Ferguut heeft Galiene gewonnen.
Ferguut, de zoon van den boer Somilet, die de beste van Arthur's ridders overwint! Zoo al geen parodie, dan toch ontaarding van den ernstigen Arthur-geest. En inderdaad, de hooge ernst en de wijding van Walewein is hier zoek. Maar het spel van ridderlijkheid en Minne blijft. De werkelijkheid wint het op de dolle phantasie. Dorperlijk genoeg stellen de dorpers zich aan in echte, boersche taal. Zin voor humor, als bij het maal der dieven dat Ferguut verorbert, lust in schalksche zetten en fijne ironie in woorden en toestanden heeft de dichter genoeg. En de Minnefolteringen en de Minneverzuchtingen, galanterie en hoofsche plagerij, klinken er voortdurend op, als in de beste navolgingen van Chrétien de Troye; doch op een anderen toon, van speelsche beuzelarij. Er is wel psychologische ontwikkeling: van den naïeven, argeloozen knaap, tot den van Minne uitzinnigen ridder, die roovers doodt, monsters verslaat, jonkvrouwen redt, onrecht herstelt, tot hij ten volle gelouterd, uit zijn schuchterheid verlost, naar den prijs van al zijn tochten grijpen mag. En toch, ook hier ziet men de ironie, de beuzelarij, om den hoek gluren. Met al dat, levendig verteld, grappig genoeg, met een verbazend realisme soms in de beschrijvingen als in de taal, die voor geen ruwe, of platte uitdrukking terugdeinst: ‘Ferguut mach wel so langhe merren - Dat sijn rapen selen berren (4983-84)’ en zoo ontelbare meer; toch wel wat kort, niet zoo vol als Walewein, niet zoo zuiver van taal, niet zoo gedragen in den zinsbouw, niet zoo machtig.
Nabloei uit de school van Chrétien de Troye, als reeds het Fransch Fergus, van Guillaume Li Clerc, dat hier gevolgd werd: tamelijk op den voet in het eerste deel, vrijer in het tweede, misschien naar een andere redactie dan de ons bewaarde. Aan twee dichters, of aan haastige afwerking van het tweede deel, moet derhalve niet gedacht worden: de stijl evenals de wijze van bewerking is wel overal dezelfde. Het eenig bewaarde handschrift werd van den beginne ‘ten inde al ute ghecorrigeert’ waar ‘in rijm in vers in ward’ iets misschreven was. Feitelijk dus een omwerking, die de assonances doen verdwijnen en naar eigen dialect veranderd heeft. Het oorspronkelijke zal wel Vlaamsch geweest zijn, niet slechts om de vermelding van Gent (v. 2552) en Market (v. 8721) bij Rijsel, maar ook om de taal; meermaals is nog soe voor zij blijven staan. Het dateert waarschijnlijk nog uit de eerste helft of om het midden der XIIIe eeuw.
Andere romans met Keltische stof zijn verloren gegaan. Zoo was een zeer beroemde, door vele dichters behandelde stof die van Tristan en Isolde: de
| |
| |
geschiedenis van twee die elkander liefhebben tegen alle goddelijke en menschelijke wetten in, ondanks alle beproeving, alle foltering, alle wroeging: de fataliteit van den hartstocht. Is deze stof ooit door een Dietschen dichter ter hand genomen? Of stond het tegenzedelijk-tragische er van te ver van hun christelijke levensbeschouwing? Maerlant schijnt het thema te hebben gekend: hij spreekt van Tristam (S. Franc, v. 33) en van Ysaude van Yrlant (Alex. VIII, v. 109; vgl. 104). En Walter de Clusa aan het hof van Wijnen op het einde der XIIe eeuw zong er reeds van: in het Dietsch?
Ook een ‘truffe van Lenvale’ wordt door van Maerlant genoemd (Sp. Hist. prol. 60): met de liefde van dezen ridder voor een fee. Werd hier zoo iets bedoeld als wat uitvoerig in de Lancelot-compilatie verhaald wordt over Lanvales (II, 24.164-24.455)?
Het grootste verlies is wel dat van een Madocke, door Willem, den dichter van den Reinaert. Madock is waarschijnlijk een ridder, een roofridder, uit de Arthur-romans. Van Maerlant gewaagt in één adem van ‘Madocs droem’ en ‘Reinaert's ende Arturs boerden’ wat zou doen veronderstellen dat het eigenlijke onderwerp een Madocs droem is geweest, waarvan ook sprake is in de fragmenten van de borchgravinne van Coutchy. Doch over den inhoud van het werk kunnen we ons slechts in gissingen verliezen.
| |
Hoofsche liefderomans
Al vroeg grepen de dichters nog naar andere onderwerpen, die het moeilijk is tot eenige eenheid samen te brengen, daar onderling verband, of gemeenschappelijke held ontbreekt. Langs Latijnsche vertalingen meestal kwamen hun stoffen toe uit het Oosten: uit de oudere en nieuwere literatuur van Byzantium; uit Arabië, Babylonië, Indië; stoffen voor langere of kortere vertellingen, voor zonderlinge heiligenlevens, voor dierenverhalen en fabelen, voor hoofsche romans. Toch is het in vele gevallen onmogelijk de juiste bron aan te wijzen en zou heel wat uit de eigen verbeelding kunnen zijn ontstaan.
De meeste der hiertoe behoorende romans komen te onzent eerst later op; uit deze eerste periode van onze literatuur zijn er slechts een paar bewaard, die nog meer uitsluitend dan de Keltische romans de liefde als onderwerp hebben.
Parthonopeus van Bloys: op het thema der geheimzinnige geliefde, die door haar minnaar niet mag aanschouwd worden vóór een bepaalden tijd. Hier is het Parthonopeus, de neef van Clovis - de afstamming der Franken uit Priamus' zoon Marcomiris gaat vooraf, en zoo wordt deze stof verbonden met die der chansons de geste - die, na een jacht in het rijk Chiefdore van een machtige vorstin gelokt, er in een heerlijke burcht door onzichtbare handen met de kostbaarste spijzen bediend wordt en in den
| |
| |
nacht door Melior bezocht, die hem haar liefde verklaart, doch niet vóór twee en half jaar huwen mag, gedurende dewelke hij geen poging mag doen om haar te aanschouwen. Het verblijf in haar rijk wordt op allerlei wijze, door jacht en andere vermaken, aantrekkelijk gemaakt. Een paar malen keert hij terug naar Frankrijk: om in den strijd tegen den edelen Saracenenkoning Sornagur te helpen; om zijn moeder op te zoeken: nu wordt hij ook door den bisschop van Parijs aangezet, om zich te vergewissen wie de beminde is. Dit doet hij: met een lantaarn onder zijn mantel verborgen, belicht hij haar des nachts; en het geluk is heen. Twee jaar zwerft Parthonopeus in wanhoop rond. Maar de liefde sterft niet; ook niet in het hart van Melior. Haar zuster Urake zoekt den wanhopige op en haalt hem over deel te nemen aan een tornooi om Melior's hand. Zeer uitvoerig wordt dit tornooi beschreven, waaraan talrijke heidensche en christelijke vorsten met hun aanhang deelnemen, en waarin ten slotte de prijs aan Parthonopeus wordt toegekend boven den ‘soudaen van Persi’; beiden hadden zich nog eerst in al hun mannelijke schoonheid moeten vertoonen. En ook hier, als in Ferguut, gebaart de overgelukkige Melior alsof zij de uitspraak ondergaan moet.
Het is de bewerking van een Franschen roman van Denis Pyramus (ca. 1150) die een ongemeenen bijval heeft gekend en door latere dichters werd voortgezet, waarvan het slot in onze vertaling ook bewaard is. Ook hier weer: volle schittering van burchten en torens, van steenen en specerijen, van gewaden en spijzen, van machtige tornooien. Ook hier allerlei betoovering. Ook hier vooral hooge hoofschheid in houding en taal, in begroeting en onthaal, in strijd en tornooi; met eenige politieke strekking tegen de ook in den raad der koningen tot macht oprijzende burgerij. Maar daardoorheen zingt de Liefde haar eeuwig lied: van haar bedwelmende betoovering en van haar onmetelijke ellende. En 't bevreemdt alleen dat de bisschop van Parijs zelf geen oog heeft voor de onzedelijke verhouding van Parthonopeus tegenover Melior.
Onze dichter heeft zijn voorbeeld tamelijk trouw weergegeven. Hij had vreugde aan de natuurtafereeltjes, die hij alle behoudt en zelfs aanvult; aan de pracht der beschrijvingen: al poogt hij in zijn nuchterheid dichter bij de waarschijnlijkheid te blijven en kritiek uit te oefenen op de overdrijvingen of onwaarschijnlijkheden van zijn model. Ook is zijn zedelijk bewustzijn wel eens in opstand gekomen tegen het al te wufte en wulpsche van sommige uitlatingen en toestanden. Al vervalt de vertaling wel eens in matheid, die de fijnere trekjes weglaat, elders wint zij het in beweeglijkheid en dramatische kracht. Onze dichter, een Westvlaming, die leefde vóór het midden der XIIIe eeuw (Alex. V, 1213; VIII, 111) was een man van kennis, met een voorname en rijke taal, met een zuiveren, gespannen versbouw, die het ons doen betreuren, dat hij zijn krachten niet aan een oorspronkelijk werk heeft beproefd.
| |
| |
Steeds meer van Minne, alleen nog van Minne, ‘al van ener ghestadigher minnen, beide van bliscapen ende van rouwen’ is Floris en Blancefloer: twee elkander naief beminnende kinderen, die ondanks tegenstand en scheiding, ook vanwege hun ouders, elkander terugvinden. De gevangen dochter van een christene vorstin, Blancefloer, wordt opgevoed met, en bemind door Floris, den zoon van een Saraceenschen koning in Spanje. Hun liefde, die bij Ovidius' de arte amandi in de leer was gegaan, wordt ontdekt. Blancefloer, door den vader eerst voor dood, later, tegenover den met zelfmoord dreigenden beminnaar, voor verkocht verklaard, wordt door Floris opgezocht, die haar eindelijk terugvindt in een hoogen toren in Babylonië, in het vrouwenvertrek van een Oostersch ‘amirael’. Hij weet den portier, door verlies bij het schaakspel, om te koopen en laat zich bij Blancefloer in een korf met rozen omhoogdragen. Ontdekt, willen ze voor elkander sterven; tot de gestrenge rechters medelijden hebben bij het hooren hunner geschiedenis. Floris en Blancefloer worden de ouders van ‘Baerten metten breden voeten’, en zoo de grootouders van Karel den Groote: ook hier wordt het thema met de chansons de geste verbonden.
En geheel deze sentimenteele idylle verloopt weer te midden van bloemen eerst, tot in de namen toe, en dan van de pracht: van al wat de kooplieden voor Blancefloer betaalden, met o.a. een cop van goud, met liefdesgeschiedenissen uit de Oudheid er op geciseleerd, door Vulcanus gemaakt en uit Troja door Eneas meegebracht; van Blancefloer's grafmonument: met voorstellingen van beider liefde, met de wonderbaarlijke boomen er om, met de schittering van allerlei gesteenten en de wonderbare minnekracht die er van uitging; de schatten op twaalf wagens die Floris als koopman wil meenemen; van den toren van Babylon en van den ‘bogaert’ er om, met de fontein des onderscheids van maagdelijkheid, waarin de amiraal jaarlijks onder de jonkvrouwen zich een vrouw kiest; van Floris' ring die redding brengt aan wie hem draagt en die beide kinderen in hun nood elkander om strijd willen afstaan. Hier geen ‘queste’, geen gevechten of tornooien meer, de minne draagt het gansche onderwerp, dat in de scheiding der minnenden en in de eindelijke vereeniging rechtstreeks wordt uitgewerkt. Met al dat, geen sterke compositie: Floris wordt te zeer geleid; raadgevers staan hem overal bij, tot voor de list toe, die hem bij Blancefloer moet brengen; de hoofdpersonages zijn twee bevallige, doch weinig krachtdadige kinderen. Van psychologische verwikkeling, van tragiek geen spraak. En toch begrijpt men, hoe deze idyllisch-sentimenteele geschiedenis ‘Van eenen toren en van Blancefloer’ in den romantischen tijd opgang heeft gemaakt.
Ook in de middeleeuwen: in het Fransch bestaan er twee redacties van, een aristocratische en een populaire. De aristocratische, van ongeveer 1160-70, werd reeds ca. 1170 in het Limburgsch bewerkt (Trierer Floyris en ca. 1220 in het Hoogduitsch door Konrad Fleck; verder nog in het
| |
| |
Engelsch, het Nederduitsch, het Noorweegsch en Zweedsch; de populaire redactie is vooral bekend door Boccacio's Filocolo. Reeds zeer vroeg, einde XVe eeuw, kwam het in de volksboeken terecht.
Onze bewerking volgt ook de aristocratische redactie en sluit er trouw bij aan. Onze dichter noemt zich Diederike (v. 1356) en Van Assenede Diederike (v. 23): een hovesche clerc (v. 72), een geschoold man dus, die echter nog al last heeft gehad met zijn vertaling, wiens losse versbouw, met lange, moeilijk met vier heffingen te scandeeren, verzen, reeds het verval schijnt aan te kondigen. Toch zou hij nog vóór het midden der XIIIe eeuw hebben gedicht. Maar een vaste grondslag, ook uit vergelijking met andere bewerkingen, ontbreekt. Van Maerlant (Alex. VIII, 103) noemt drie Blancefloer's, de eerste ‘die vrouwe van Spanien’: is dit een zinspeling op ons gedicht?
Nog worden andere hoofsche liefderomans vermeld, die waarschijnlijk eveneens in het Dietsch hebben bestaan, doch verloren zijn gegaan. Zoo: Amadis ende Idoine: een spel van versmade Minne, die Amadis waanzinnig maakt, tot de door toover bewerkte schijndood van Ydoine hem in de gelegenheid stelt haar terug te veroveren; Athis ende Prophilias: een variante der vriendschapsage, waarin twee vrienden bruid en leven voor elkander offeren; een Pyramus ende Thisbe, uit Ovidius vooral nagevolgd, waarin Thisbe, op het rendez-vous door een leeuw verrast, haar sluier achterlaat, en Piramus, den sluier ziende, haar dood waant en zich doodt, tot Thisbe teruggekeerd zich eveneens op het lijk van haar beminde in den dood stort; misschien een Foulque de Candie, een nabloei der chanson de geste van Aliscans met de liefde van Foulque voor de Saraceensche prinses Anfelise; nog een roman van ‘Digenen, hoe hi sijn lijf - Tormente omme een scone wijf’.
Van eigenlijke kruisvaartromans is uit deze periode van onze literatuur geen voorbeeld bekend, tenzij we hiertoe mogen rekenen de kruisvaartromans die Philippe de Montgardin zong aan het hof van Wijnen op het einde der XIIe eeuw.
| |
Algemeene beschouwingen
Ook hier schijnt nog veel verloren te zijn gegaan. Er heeft in de XIIIe eeuw een uitgebreide hoofsche literatuur bestaan, waarop bij Van Maerlant, in Leven van Jesus, in Leven van S. Lutgart, in andere gedichten, herhaaldelijk gezinspeeld wordt. Geheel toevallig ook zijn ons de meeste Arthurromans bewaard; zonder de Velthem-compilatie, slechts een deel van een nog uitgebreider verzameling, zouden we alleen den Walewein en den Ferguut, met fragmenten van Perceval en Wrake van Ragisel bezitten. En wat is er met het eerste deel dier compilatie al niet verloren gegaan?
| |
| |
Van de klassieke romans hebben wij alleen den Alexander, die zijn behoud aan den naam van den schrijver en aan de historische strekking misschien te danken heeft. Segher Dieregotgaf werd alleen behouden door van Maerlant; en de Eneide kennen wij slechts in een vertaling. En zouden er in dien tijd geen andere hoofsche liefderomans zijn gedicht dan Parthonopeus en Floris ende Blancefloer? Zelfs Maerlant's Torec werd niet gespaard. En de Madoc van zoo een uitstekend dichter als Willem van den Reinaert blijft ons onthouden. En dan nog, van de meeste bezitten we slechts fragmenten of één enkel laat handschrift. Ook hier weer, hoewel in vollen letterkundigen tijd, moeten we nog het verlies, de verwaarloozing, de stelselmatige verwoesting van vele kunstwerken betreuren. Zooveel blijkt althans, hoe uitgebreid een romantische literatuur wij hebben gehad in de middeleeuwen: misschien met de Duitsche de uitgebreidste na de Fransche. Wat misschien nog meer verbazen moet is, dat wij, bij deze toch reeds bepaald individualistisch gerichte literatuur, nog zoo weinig namen van dichters kennen. Van Segher Dieregotgaf weten we niet meer dan wat van Maerlant er ons over meedeelt: dat hij ‘langhen tijt’ te voren het Prayeel dichtte. Wellicht dus nog in de XIIe eeuw. Hij was waarschijnlijk een Oostvlaming en nog wel een Gentenaar. Althans in charters uit Gent van de XIIIe eeuw wordt die naam nog aangetroffen.
Van de dichters van den Walewein, Penninc en Vostaert, weten we niet meer dan de namen. Vermoedelijk verbleven beiden aan eenzelfde hof, zoodat Pieter Vostaert den door zijn gezel onvoltooid gelaten roman volgens diens plan kon voortzetten. Aanwijzingen voor hun tijd zijn er geene in hun werk. Toch is het gedicht wel oud, een der oudste ridderromans en eveneens vermoedelijk nog uit de XIIe eeuw: de riddergeest is er nog in vertegenwoordigd in al zijn ernst en kracht; het komische is gering, de godsdienstige wijding sterk; de taal vertoont nog verouderde woorden en vormen.
Diederik van Assenede wordt gewoonlijk vereenzelvigd met een ‘klerk’ van de zwartoogige Margareta van Henegouwen. Hij leefde nog in 1290, doch wordt in 1293 vermeld als overleden. Is die Diederik onze dichter, dan zal hij wel omstreeks 1220 geboren zijn. Hij was klerk van het ambacht van Assenede, beheerder van het grafelijk domein en verbleef waarschijnlijk te Assenede, bij Boechoute in het Noorden van Oost-Vlaanderen. Maar nog andere van Assenede's zijn bekend. Zoo wordt te Brugge in de rekeningen van het St.-Janshospitaal op het jaar 1287 een Dierkinus de Assenede genoemd.
Blijft nog de waarschijnlijk oudste van allen, Hendrik van Veldeke. Hij zelf noemt zich ‘Heynryck Die van Veldeke was geboren’ waarschijnlijk Veldeke bij Spalbeke, tusschen Hasselt en Diest, dus niet bij Maastricht. Was hij van adel? Was hij een ridder? In de XIIIe eeuw wel is waar is een geslacht De Veldeke bekend: ridders, ministeriales van den graaf van
| |
| |
Loon. Zij behoorden tot wat men nu noemt den lageren dienstadel. Is onze dichter de stichter geweest van dit ministerialengeslacht, en was hij zelf als dichter-ministerialis, menestreel, aan het huis van Loon gehecht? In dien tijd toch gebeurde het vaak, wij weten het nu, dat adellijken zulke dichters aan hun dienst verbonden om de kunst te steunen en hun eigen naam te verheerlijken. Op verzoek van de gravin van Loon dichtte hij zijn eerste werk, Sint Servaes, waarover verder. Hij vergezelde zijn graaf bij het huwelijk van de gravin van Kleef in 1174, bij welke gelegenheid hij het handschrift van zijn grootendeels voltooide Eneide verloor. Hij was nog tegenwoordig bij het feest te Mainz, 1184, toen Barbarossa zijn twee zonen tot ridder sloeg; ook ging hij met zijn graaf wel eens naar Thüringen; de graaf van Loon was immers nog heer van Rieneck bij Thüringen en slotvoogd van Mainz. Hij stierf waarschijnlijk in de laatste jaren der XIIe eeuw, betrekkelijk jong. Over andere reizen kan men wel vragen stellen, doch niets met eenige waarschijnlijkheid bevestigen. Als hofdichter is hij zich op de hoofsche kunst gaan toeleggen, waarmee hij na zijn S. Servaes had kennis gemaakt. Zoo dichtte hij nog een 30-tal Minneliederen. Een Salomo ende die Minne wordt hem ook wel, ten onrechte (?) toegeschreven. Zijn hoofdwerk is de Eneide.
Met uitzondering van de Eneide zijn al deze romans in het Westmiddelnederlandsch gesteld, de meeste zelfs in het Vlaamsch, het Westvlaamsch of Oostvlaamsch. Het is misschien langs dezen weg van de rechtstreeksche aanraking met Noord-Frankrijk, dat deze kunst naar onze gewesten kwam. Langs dezen weg ook kon Veldeke zelf in aanraking gekomen zijn met de Fransche kunst, die hij naar Duitschland heeft overgebracht. Hij wortelde nog in een oude gevestigde traditie, die noch van de Fransche noch van de Duitsche verstechniek afhankelijk is. Minder dan ooit zijn wij geneigd aan te nemen, dat hij zelf persoonlijk hierin bewust iets innoveerde. Wat hier niet meer nieuw was kon het echter nog zijn in Duitschland.
Deze dichters heeten nu soms ‘menestreelen’ wel eens in tegenstelling met clercken, als bij Van Maerlant: dat en sijn geen clercke maer menestrele. Deze tegenstelling is er geene van stand. Want ‘clerck’ heette al wie hoogere studie had gedaan, alle geschoolden; zoodat ‘clercken’ niet noodzakelijk geestelijken zijn; velen onzer dichters heeten aldus; en in keuren en andere documenten is herhaaldelijk spraak van clercken, die geen geestelijken waren. Clerck beteekent misschien oorspronkelijk clericus, geestelijke; maar, van de XIIIe eeuw af, op zich zelf, eenvoudig geschoolde. Daar nu dezen moesten uitmunten door hun levensernst, zegt Maerlant van degenen onder hen, die zich op het dichten van deze hoofsche ‘boerden en fabelen’ toelegden, dat ze geen clercken, doch menestrelen zijn. Menestreelen, dat is oorspronkelijk ministeriales, die in een of andere bediening met een hof verbonden waren. Men denke aan het hof van Wijnen, aan het hof van de
| |
| |
graven van Vlaanderen, doch ook aan geringere hoven. Zoo was van Maerlant een tijd lang in den dienst van de graven van Holland; Veldeke, van de graven van Loon.
Dit beteekent niet, dat al onze dichters van hoofsche romans aan een hof waren gehecht. Zij kunnen ook afzonderlijk hebben gestaan en zelfs in kloosters hebben geleefd. Dat ook monniken of geestelijken aan deze kunst hebben gedaan is waarschijnlijk, in alle geval niet uitgesloten.
Voor wie dichtten zij? Wij mogen al a priori vermoeden: voor adellijken, gestudeerden en hoogere standen. Van sommige werken wordt uitdrukkelijk gezegd, dat ze voor adellijken bestemd waren. Zoo schreef van Maerlant zijn Graal voor ‘Heren Alabrechte van Voorne’ En Floris en Blancefloer was bestemd voor ‘Sijt clerc, zijt leec, zijt hoefsche vrouwe’ (v. 8), en in 't algemeen voor ‘allen hoefschen lieden’ (v. 12); niet echter voor ‘domme lieden ende doren’ (v. 66). En hij wendt zich tot: ‘ghi heren ende ghi vrouwen’ (v. 16). Zoo nog de Ferguut en vele andere.
Kenden die heeren en die vrouwen dan geen Fransch? Men stelt het soms voor, alsof de adel en de hoogere standen te onzent gansch verfranscht waren. Maar b.v. Diederik van Assenede zegt uitdrukkelijk: dat hij zijn werk ‘uten Walsche heeft ghedicht Den ghenen diet Walsche niet en connen’ (v. 26-27); en hij schreef uitsluitend voor ontwikkelden en hoofsche lieden. Zoo zijn wel de hoofsche romans bestemd geweest voor ontwikkelden: voor hoofsche heeren en vrouwen; voor gestudeerde leeken; voor geestelijken en monniken, hoewel minder, doch ook bij dezen hebben deze gedichten bijval gehad; voor de hoogere standen; omdat ze, geen Fransch, of onvoldoende Fransch kennende, ook de voortbrengselen dier literatuur wilden genieten en niet in hoofschen zin en fijnen smaak ten achter staan. Het is dus niet b.v. omdat Veldeke met zijn hoofsche kunst geen bijval bij onzen verfranschten adel zou hebben gevonden, dat hij zich naar Duitschland zou hebben gewend. Dan hadden de meeste onzer dichters kunnen zwijgen.
Wat de dateering dezer romans betreft, alleen voor de Eneide bezitten wij vaste gegevens. Van de meeste andere mogen wij aannemen, dat ze omstreeks het midden der XIIIe eeuw reeds bestonden. Dat er daaronder nog tot de XIIe eeuw behooren, dunkt ons zeker. Zoo, het werk van Segher Dieregotgaf, de Walewein, de Parthonopeus. En de oudste stonden meest aan ondergang bloot; de Eneide is alleen bewaard in een omwerking. Ook Perceval lijkt oud; en de Wrake van Ragisel; en de Ridder metter mouwen. Uit het midden der eeuw zijn de romans van Maerlant; wellicht ook de Moriaen, de Ferguut.
De romans die als de oudste aandoen, treffen ook als de oorspronkelijkste. Zou er niet meer oorspronkelijk werk zijn ontstaan in de XIIe eeuw? Want steeds moeten wij het betreuren, dat vooral uit dien vroegen tijd weinig gespaard bleef. De vorm ‘Walewein’ b.v. tegenover ‘Gavain’ in het
| |
| |
Fransch schijnt in alle geval te wijzen op een eigen Dietsche traditie: konden niet even goed Dietsche als Fransche dichters aan het hof van den graaf van Vlaanderen met Keltische stoffen in kennis komen? Latere dichters gaan in Walewein een ander personage zien en noemen Gavain naast Walewein (in Ferguut b.v.).
In aanleg en bezieling is deze kunst wel christelijk: vrucht dier hoofsche ridderidealen, welke zelf uit de ascetisch-mystische Liefde-idealen waren opgebloeid, en waarvan zij een openbaring in wereldsch opzicht mogen heeten. Voor de ontaarding onder invloed van de heidensche, uit Ovidius vooral overgenomen liefde-theorieën, is de Kerk niet verantwoordelijk; wel moet men haar danken voor de vele schoonheid in leven en kunst, die er de bloesem en de heerlijke vrucht van zijn geweest.
Onze dichters mogen al in zekere kunstvaardigheid bij de Fransche onderdoen; zij hebben over 't algemeen toch zuiverder den geest dier ridderidealen behouden: zij zijn niet zoo galant, zoo wuft, zoo zinnelijk; daarom ook wellicht minder reëel, meer gericht op zedelijkheid; of drukte ook hier nog de traditie, die het typische en algemeene verkoos boven het concrete en aanschouwelijke? En was het gebondenheid aan de stof, die hen belette sommige ergerlijke zedetoestanden aan te stippen?
Gewoonlijk ligt aan al die avonturen een diepe gedachte ten grondslag: de beteekenis van een leven dat door een ideaal gedragen wordt. De liefde die goed maakt, niet slechts tot een beminde (Ferguut); maar ook tot een moeder, op wier naam de zoon geen vlek duldt (Moriaen); of onwankelbare trouw aan wat een gril van den vorst mocht schijnen (Walewein); of de voorfreffelijkheid van het christelijke ridderschap (Moriaen). En daarachter schuilt ook meer psychologische diepte dan soms vermoed wordt. Sommige zijn zelfs meer bepaald romans van zielsontwikkeling (Percival, Moriaen) in andere overheerscht de groei der liefde, met de zielefolteringen en gewetensproblemen die zij na zich sleept (Eneide, Walewein, Parthonopeus, Ferguut); of wordt het geheele verloop een prachtig naïef spel, dat al is ‘van ener ghestadigher minnen’ dat zelfs, ja ook dat, geleid wordt door God: ‘God halper hem toe’. Toch hebben onze dichters de stof nooit kunnen omwerken tot iets geheel nieuws en machtigs, als van de groote Duitsche epici, misschien wel met eenige overdrijving, gezegd wordt. En ook de eigenlijke tragiek der Liefde, die in een stof als van Tristan en Isolde ligt, schijnen zij niet te hebben aangedurfd; kwam hun zedelijkheidsgevoel hiertegen in verzet? Of hun hoofsche cultuurideaal, dat zulke hartstochten niet duldde?
Wat vorm en techniek betreft, ook die mogen niet onderschat worden. Veldeke, wij zagen het, brengt een geheele omwenteling teweeg in Duitschland, al schijnt hij bij ons wel niets te hebben geinnoveerd.
Walewein, vooral in het deel van Penninc, is het werk van een zeer knap
| |
| |
kunstenaar en taalkenner, met nog wel procédés van de volkskunst: tautologie, variatie, homerische herhalingen, eenige breedsprakigheid. Parthonopeus is ook werk van een ontwikkeld, in zijn vak bedreven, man. Anderen vermogen minder, al kunnen ze nog met eer vermeld worden. Zelfs Diederik van Assenede, wiens losse versbouw veel te wenschen overlaat, is toch ook kunstenaar genoeg. Stoplappen hebben nog allen; maar misschien veel minder dan latere dichters. Assonances worden zeldzaam. Ook wat wij soms als onbeholpenheden zouden geneigd zijn te veroordeelen, was bij hen wellicht bewuste kunst: zoo het vermijden van het al te krasse realisme, van het al te hevige in het gevoel. En zouden zij de anachronismen in de voorstelling dier ridderwereld niet vermoed hebben? Daarom behoeft men nog geen diepe kennis van historische perspectieven bij hen te veronderstellen. Maar juist omdat zij die nog niet bezaten, stoorden zij er zich weinig om; en ze hadden gelijk. Lieten onze schilders Maria ook niet zetelen in een Gothische kerk, in rijke dalmatiek? Zij verkozen de vormen, die tot de verbeelding en het gemoed van hun tijd spraken.
| |
Aanteekeningen
HOOFSCHE MAATSCHAPPIJ: Dezelfde algemeene werken; E. VON FRAUENHOLZ, Das Heerwesen der germanischen Frühzeit, des Frankenreiches und des ritterlichen Zeitalters, München, 1935. C. ERDMANN Die Entwicklung des Kreuzzugsgedankens, Stuttgart, 1936; H. NAUMANN, Höfische Kultur, Stuttgart, 1929; L.A. WINTERSWYL, Der deutsche Ritterstand, Potsdam (1937); z. verder bij Lyrische poëzie.
I. KLASSIEKE ROMANS: Eneide, uitg. van L. ETTMÜLLER, Leipzig, 1852 en OTTO BEHAGHEL, Heilbronn, 1882; uitvoerige inhoudsontleding, als van V.'s andere geschriften, bij J. NOTERMANS, Heynryck van Veldeke, Brugge, 1928. O. GOGALA DI LEESTHAL, Studiën über V.'s En., Berlin, 1914; W. WITTKOPP, Die En. H.v.V. und der Roman d'Enéas, Leipzig, 1929; G. HOFFMANN, Die Einwirkung V.'s auf die epischen Minnereflexionen Hartmann's v. Aue, enz., München, 1930; oudere lit. bij DROOGANMS, z. blz. 107. - Beteekenis: J. VAN DAM, Zur Vorgeschichte des höfischen Epos, Leipzig, 1923; Das Veldeke-Problem, Groningen, 1924; daar ook lit. over V.'s taal. H. DE BOOR, Frühmhd. Studiën, 1926. L.J. ROGIER, Henric v.V., 1931; J. VAN MIERLO, V.'s onafhankelijkheid tegenover Eilhart v. Oberg en den Straatsburgschen Alexander gehandhaafd, VMA, 1928, 885-937; Om het V. probleem VMA 1932, 877-926. G. JUNGBLUTH, Untersuchungen zu H.v.V., Heidelberg, 1937: hij moet met mij tegen Van Dam bekennen dat V. niet afhankelijk was van Eilhart of van Straatsburgschen Alexander; zoo ook reeds C. Wesle, Verfasserlexikon’ i.v. Eilhart; maar meent dat de dichter der Eneide een andere is dan die van S. Servaes; en dat beide dichters in een oude Hoogduitsche traditie stonden ‘denn eine niederländische gab es nicht’! Zie mijne opmerkingen hierbij uitvoeriger in VMA 1939.
Segher's werk uitg. volgens het Hulthemsche hs. door Jhr. PH. BLOMMAERT, Oudvl. Gedichten 1838; Jhr. N. DE PAUW en EDW. GAILLARD na hunne uitg. van de Istory van Troyen, IVe dl. afl. II, Gent, 1890; 't Paerlement gedeeltelijk door GALLÉE, TNTL, 1882, 118-131; volgens Utrechtsch hs. dat, aan het einde,
| |
| |
misschien van een kopiist, portretten heeft van Ulixes, Aetchilles en Hector, die ‘lispte een luttelkyn Eweinich so was hi ooc scele: Dat missat hem nyet vele’: behoorde het scheelzien tot de physieke schoonheid? Ook S. Servaes zag scheel. In Sp. Hist. I, 4, 49 schijnt Maerlant te zeggen dat Segher's werk uit het zijne stamt, wat vroeger dan ook werd geleerd; maar tegenover de zeer positieve getuigenissen in zijn Istory v. Troyen, telkens wanneer hij Segher's werk meedeelt, moet het vers Maectere sint toe dat prayeel anders verklaard worden. Z. Inleiding van J. VERDAM in diens uitg. Episodes uit Maerlant's Historie van Troyen, Leiden, 1873.
Istory van Troyen, J. VERDAM o.c.; naar het XVde ëeuwsche hs. van Wessel van de Loe met al de middelnederl. fragmenten uitg. door N. DE PAUW en EDW. GAILLARD, Gent, 1889-1892, 4 dln. - Alexander's Geesten. Diplomatische uitg. van het eenige Duitsch gekleurde hs., XIVe eeuw, door F.A. STALLAERT, 1860-61, 2 dln.; critisch met inleiding door J. FRANCK, Leiden, 1882; van twee fragmenten door N. DE PAUW, MGF II, blz. 1-19; over Gauthier Le Châtillon, cf. MANITIUS, Geschichte der lat. Lit. o.c. Hoofdwerk over Alexander in de liter. is P. MEYER Al. le Gr. dans la litt. franç, au M.A., Paris, 1886, 2 dln. cf. nog S.S. HOOGSTRA, Prozabewerkingen van het leven van Al. de Gr. in het Middelned., 's-Gravenhage, 1898; en inl. van VERWIJS op zijn uitg. van Cassamus, 1869. Caesar uitg. N. DE PAUW, MGF, waar de vroeger door J.F. WILLEMS en Prof. DE VREESE uitg. fragmenten in goede orde worden herdrukt, I, 530-549; 723-728; daar verdere lit. II. KELTISCHE ROMANS: J. RHYS, Studies in the Arthurian legend, London, 1890; hoofdwerk: JAMES DOUGLAS BRUCE, The evolution of Arthurian romance from the beginnings down to the year 1300, Göttingen, 1923. Cultuur-historisch van belang is nog J.C. DANIELS S.J., Wolframs Parzival, S. Johannes der Evangelist und Abraham Bar Chija, Nijmegen, 1937 geeft een overzicht van de Graal-literatuur, vooral in 't Duitsch; in 't Fransch A. PAUPHILET, Etude sur la Queste de S. Gr., 1921; M. WILMOTTE, Le poème du Graal et ses auteurs, Paris, 1930; Le poème du Graal, Paris, 1933. Perceval-fragmenten: F. DEYCKS in Carminum epicorum germ. saec. XIIIo et XIVo fragmenta, Munchen, 1858; FR. VAN VEERDEGHEM in Bulletin de l'Acad. r. de Belgique, 3e S. 1890, blz. 637-88; N. DE PAUW, MGF II, 1903, blz. 71-99, vgl. TE WINKEL in TNTL, 1891, 161-174; 1894, 24-41; ook DANIELS o.c.;
de Duitsche vertaling uitg. door K. SCHÖNBACH, Strassburg-London, 1888. - Historie van den Grael, Merlijn, Arthur's boec, uitg. J. VAN VLOTEN, J.v.M.'s Merlijn, Leiden; 1880-82; vgl. TE WINKEL in Literaturblatt für germ. u. rom. Philologie, 1881, 347-51; over de verhouding van v.M. tot Boron, z. TE WINKEL in TNTL, 1881, 305-365. Fragmenten uitg. door J. VERDAM, TNTL, 1901, 65-80, 131; door K.F. STALLAERT in Nederl. Museum, Gent, 1880, 51-63; door J. VERDAM in TNTL, 1901, 81; door N. DE PAUW, MGF II, 1903, 66-72 onder den titel: Merlijn. Lancelot-compilatie: uitg. door W.J.A. JONCKBLOET, Roman van L., 's-Gravenhage, 1846-1849; vgl. F. LOT, Etude sur le Lancelot en prose, Ecole des Hautes Etudes, 1918. Wrake van Ragisel, ontleding van den uit verschillende deelen bestaanden roman door J. TE WINKEL, TNTL 1894, 116-129; Ridder metter Mouwen afzonderlijk uitg. door Bertha M. VAN DER STEMPEL, Leiden, 1913. Moriaen eveneens afzonderlijk uitg. door TE WINKEL, Groningen, 1879. Torec, afzonderlijk uitg. door TE WINKEL, Leiden, 1875. Ridder met de Kar, fragm. uitg. door C.P. SERRURE, V.M., 1861, 309-323; M. DE VRIES, TNTL, 1883, 59-63. Ragisel-fragm. uitg. F. DEYCKS o.c. 15-19; TE WINKEL, TNTL, 1894, 116-129; N. DE PAUW, MGF II, 100-107; H.E. MOLTZER, TNTL, 1895, 232-37; J. FRANCK, TNTL, 1901, 1-30; over de oorspronkelijke taal van deze romans, zie L. WILLEMS, VMA, 1925, 808-825: de roman van Lancelot is Westvl., eveneens Percevael, Wrake van Ragisel, Torec is wel van Maerlant; zoo zal 't meeste oorspr. Westvl. zijn geweest. Walewein
| |
| |
uitg. W.J.A. JONCKBLOET, Leiden, 1846-49, van een hs. van 1350, dat eenige leemten heeft; 2 fragm. gecollationneerd door J. VERDAM in Versl. en Med. der K. Ac. van Wetenschappen, Afd. Letteren, 3 R. 1891, 21; 29-32. Zie verder studie over W. door S. ERINGA in TNTL, 1926, 51-118 met de verklaring van het symbolisme; A.M.E. DRAAK, Onderzoekingen over de roman van W., 1936, die W. houdt voor een variant van een Keltisch sprookje; stylistische studie, G.S. OVERDIEP, Over den syntactischen en rhythmischen vorm der zinnen met aanloop in Ferguut, Moriaen en Walewein, TNTL, 1917, 107-192; de leverzee, die we ook in S. Brandane ontmoetten, wordt vereenzelvigd met de IJszee, KARL MÜLLENHOFF, Deutsche Altertumskunde, Berlin, 1870, 410-25. Ferguut, uitg. Eeclo VERWIJS en J. VERDAM, opnieuw bewerkt en uitg. door G.S. OVERDIEP met uitvoerige stylistische studie, Leiden (z.j.); A.M.E. DRAAK, The second part of the Dutch Ferguut and its French sources, Neophilologus, 1934, 107-111; id. TNTL 1934, 249 vlg. Over Madoc zie S. ERINGA in TNTL, 1925, 53 vlg., J.W. MULLER in de bij het ter pers gaan verschijnende nieuwe uitg. van Vanden Vos Reynaerde.
III. HOOFSCHE LIEFDEROMANS: Parthonopeus, uitg. der fragmenten, een volledig hs. is niet bewaard, door J.H. BORMANS, Brussel, 1871, daar de herkomst dier fragm.; daarover ook meer in A. VAN BERKUM, De Mnl. vertaling van den P.-roman en hare verhouding tot het Oudfr. origineel, Groningen, 1897; hier nog een paar fragm. Floris en Blancefloer, uitg. Dr. P. LEENDERTZ, Jr., Leiden, 1912, waar vroegere uitgaven en fragmenten en uitvoerige inleiding. Amadis ende Idoine in Alex. VIII, 112, in de plaats waar allerlei beroemde schoonheden vermeld worden; daar eveneens v. 117 die scone Ampholie misschien Anfole, d.i. Anfelise van Foulque de Candie; Athis en Prophilias in Vander Feesten v. 195 maar Achillas en Porphiras heeten zij daar, te midden van andere beroemde minnaars Partenopeus, Amadas, Piramus, Florijs, Eneas, Triestram, Parijs, de Ridder metter Mouwen. Vanden Levene ons Heren vermeldt nog Digenen; zie hierover BEUKEN in zijn uitg. blz. 116. verder H. GRÉGOIRE en GOOSSENS in Byzantion, 1933: Digenis zou een roman zijn uit de Xe eeuw.
IV. Segher Dieregotgaf vermelding te Gent, zie BLOMMAERT blz. V: Diederik van Assenede in de uitg. van LEENDERTZ, CXVI, vlg.; vgl. STRACKE, Hoe oud is onze Beatrijs-legende? in Leuvensche Bijdragen, XIX: hij neemt twee Diederik's aan. Heynryck v. Veldeke’ over zijn persoon z. DROOGM ANS, H.v.V., Tongeren, 1928. J. VAN MIERLO, Heynreych v.V., Brussel, 1928; over zijn maatschappelijken stand ontstond een polemiek tusschen Dr. LYNA en mij; z. mijn laatste opstel in VMA 1931 en de daarin vermelde vroegere studiën ook van Dr. LYNA; indien ik daarin V. speelman noemde, welke benaming ik nu niet meer zou gebruiken om den onvasten inhoud, dan beteekent dit niet ongeletterd: V. kende zeker Fransch en waarschijnlijk ook Latijn, al staat dit voor mij niet zoo vast; had hij aan een hoogere school gestudeerd? Was hij in dien zin ‘clericus’, ‘clerck’? Vgl. nog VAN DAM in STAMMLER's Verfasserlexikon, i.v.
|
|