ren in der haeste verduystert wordt, sonder datse met eenige wolcken verduystert worden: noch oock de Mane daer toe geen oorsake en geeft, soo sal men op groot onweder verdacht wesen.
8. Wanneer men des morgens, ofte des avonts vyerige wolken in de locht siet, soo salder in ʼt korte, of in ʼt lange een Tempeest navolgen.
9. Soo wanneer de dicke wolcken, duyster, purpurachtigh, ofte geelachtigh, ende langhduyrende zijn, so zijt des Onweders gedachtigh.
10. Als men in ʼt Geberghte, oft in de Wouden eenigh geluydt verneemt, ende eenigh gedruys in de Locht, soo denckt het sulcks is, een Voorspel van een Tempeest.
11. Als het Vyer bleeck brandt, ende de Wiecken der Keerssen, ende oock het Vyer veel sprinckelt, soo ist oock al teecken van onweder.
12. Wanneer men de Kraenen des morgens siet versamelen, ofte men deselve in der haeste siet weder-keeren, van waer sy gekomen zijn, soo zijt indachtigh van een Winter-weder.
13. Als de Gansen in de weyden onder den anderen vechtachtigh gesien werden, ende veel kakelen, dat bediet al onweder.
14. Als gy siet dat de Meeuwen de Zee ofte de Meyren verlaten, ende den Nacht-uyl, met een schoonen avontstont boven sijne gewoonten veel krijt, soo salder een onweder naervolgen.
15. Als men de Ravens veel by den anderen vliegen siet, ende veel roepen hoort, ende de Exters uyt den Zuyden siet by een vliegen, oock de Pauwen groot getier maken, soo sijdy des Onweders seker.
16. Als de Ossen uytnemenden grooten