Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
een pul van Rozenburgs porselein.Ga naar eindnoot1 Doordat de directeur van de beroemde Haagse, in 1884 opgerichte fabriek, J. Jurriaan Kok, dit kunstprodukt zoals hij gewend was te doen in zijn verkoopregisters vermeldde, weten wij precies wat het gekost heeft. Het blijkt een tamelijk duur cadeau geweest te zijn: op 7 juli van dat jaar betaalde Couperus de hem gepresenteerde rekening á raison van veerlrig gulden.Ga naar eindnoot2 Hemzelf wachtte geen erg vrolijke zomer. Eerst ontving hij het overlijdensbericht van zijn zwager Fayan Vlielander Hein uit Wiesbaden. Op haar tweeënvijftigste werd Couperus' oudste zuster weduwe. Haar wachtte een moeilijke tijd. Haar oudste dochter Geertruida Catharina Advocaat-Vlielander Hein was al drieeëntwintig, maar haar zoon Benjamin Marius nog pas dertien jaar. Couperus nam het besluit haar spoedig op te gaan zoeken. In augustus zou hij dat ook doen. Uit de correspondentie met Veen weten wij dat hij zich nog altijd niet goed voelde.Ga naar eindnoot3 In Nice was hij maar matig opgeknapt. Voorlopig bleef hij zoveel mogelijk thuis. Daar hoefde hij zich overigens niet te vervelen. De stille kracht moest in het net worden overgeschreven. De roman zou in September en oktober in De Gids verschijnen. Financiële problemen hielden hem ook bezig. Bij herhaling vroeg hij Veen eens naar Den Haag te komen, hij wilde iets met hem bespreken dat al sinds geruime tijd door zijn gedachten speelde. Veen moet wel bevroed hebben dat er geld mee gemoeid was. Couperus had weer heel wat nodig. Indië had hem de das omgedaan. Bovendien was de verhuizing naar Nice nu op handen, de Villa Jules aldaar moest ingericht worden. Bij dit alles kwamen nog andere zorgen. Er was iets dat Couperus erg verontrustte: Elisabeth was helemaal niet in orde. Een nerveuze stoornis openbaarde zich in hinderlijke verschijnselen van lichamelijke aard. Bespeuren wij hier voor het eerst iets van onvrede die Elisabeth voelde ten opzichte van haar levenssituatie? Bewust of onbewust, er waren dingen die een negatieve invloed op haar uitoefenden. Op 17 juli schreef Couperus zijn uitgever kort:Ga naar eindnoot4 ‘Mijn vrouw is niet heel wel, den laatsten tijd.’ Drie dagen later voegde hij daar aan toe:Ga naar eindnoot5 ‘Ik laat liever mijn vrouw niet een heelen dag alleen, daar zij wat nerveus is.’ Het bleek spoedig erger te zijn dan uit deze regels te lezen valt. Elisabeth voelde zich niet eens in staat de jonge mevrouw Veen-Paehlig te ontvangen.Ga naar eindnoot6 ‘Mijn vrouw loopt iets beter,’ liet Couperus weten, ‘maar is erg neêrslachtig en heeft melancholieke buien.’ Pas in de loop van augustus | |
[pagina 239]
| |
zou er wat verbetering in komen,Ga naar eindnoot7 ‘dank zij suggestie en hypnose van Dr. Bende’. Dat Elisabeth lijdende was aan een ernstige depressie lijkt wel zeker. In oktober zou Couperus zijn nichtje Constance in Indië meedelen:Ga naar eindnoot8 ‘Betty is veel beter: verbeeld je, het was geen rheumatiek, maar het waren zenuwen: van louter nerfjes kon zij niet loopen, de arme doedel; wij hebben als richards een maand lang maandrijtuig gehad, met vasten koetsier en edel ros, en in Den Haag door wind en weer getoerd.’ Over de oorzaken van deze zenuwinzinking horen we niets. Het kan zijn dat Elisabeth heimwee had naar haar moeder en andere familie in Indië. Anderzijds is het niet ondenkbaar dat zij zich steeds duidelijker realiseerde toch niet zo erg geschikt te zijn voor een vie de bohéme, te slijten in het verre Nice waar zij niemand kende. Een belangrijk punt was het voor altijd moeten afzien van het krijgen van kinderen. Er zijn aanwijzingen dat zij het daar moeilijk mee had. Kunst en literatuur konden dit niet vervangen. Elisabeth was nu bijna drieëndertig jaar. Het leven van reizen en trekken, samen met een man die, al hield zij van hem, geen gemakkelijk karakter had, haar weinig of niets uit handen nam en veeleisend was, vroeg zijn tol. Zij kwam veel te kort. Er was iets wat deze negatieve gedachten geactiveerd kan hebben. Papa John Ricus' huishouding werd tot nu toe bestierd door zijn kleindochter Johanna Vlielander Hein. Deze echter trad op 31 juli in het huwelijk, met W.A. Telders. Is er pressie op Elisabeth uitgeoefend dat zij Johanna's rol zou overnemen? Ook als dit niet het geval is geweest, moet Johanna's aanstaand huwelijksgeluk Elisabeth toch wel aan het denken hebben gezet, en ongewild misschien haar naijver hebben opgeroepen. Het probleem werd anders opgelost: Johanna's zuster Marie Vlielander Hein zou in het vervolg de huishouding in de Surinamestraat gaan besturen. Een dag na de huwelijksvoltrekking schreef Couperus zijn uitgever over Elisabeth:Ga naar eindnoot9 ‘Zij is iets beter, maar van het huwelijk in de familie hebben wij niets gezien. Ik voel me vandaag wat nerveus en heb een beroerde zenuwhoofdpijn.’ Heeft het Elisabeth bovendien gehinderd dat haar man in de Nederlandse pers flink over de tong ging? Ook dat is mogelijk. In het Algemeen Handelsblad brak Ch. Boissevain de staf over Langs lijnen.Ga naar eindnoot10 Hij vond het boek onvoegzaam en liederlijk. Aan Van Hall schreef Couperus - hij was redactiesecretaris van De Gids en kreeg bij gedeelten het manuscript van De stille kracht; de roman zou immers in dit tijdschrift verschijnen - op 8 | |
[pagina 240]
| |
juli 1900:Ga naar eindnoot11 ‘Ik hoop, dat U in dit begin al een typische teekening krijgt van het leven in een Indische binnenstad, hoewel het motief van het boek er nog maar heel even in preludeert. Ik ben alleen bang, dat Ch. Boissevain, die mij in de Lijnen “grof zinnelijk” noemde, in de Stille Kracht nog meer gechoqueerd wordt. En ik verzeker U, dat al “het grove” gedoezeld is en getemperd, zooveel als mijn overtuiging het toeliet! Een van nature minder schuchter auteur dan ik zoû U heel wat anders vertellen van Laboewangi... en ook van de aristocratie te Rome!! Maar - ik heb het met naïveteit opgemerkt - men schrikt in Holland al heel gauw!’ Van Hall antwoordde dat de Lijnen in De Gids sensatie maakten en zeer besproken werden. Met meer commercieel inzicht dan zedelijke bekommernis riep Couperus zijn uitgever toe:Ga naar eindnoot12 ‘Heftig bestreden en warm verdedigd! Wat wil U meer voor het debiet!’ Schrijven deed hij deze zomer niet of nauwelijks. Hij had het te druk met kopiëren van De stille kracht. Door haar ziekte kon Elisabeth hem daar dit keer niet bij helpen. En verder liep Couperus met een heel ander plan rond. Daar moest hij Veen persoonlijk over spreken. Nog voor zijn aanstaand vertrek naar Nice inviteerde hij zijn uitgever en diens jonge vrouw definitief voor een bezoek.Ga naar eindnoot13 's Morgens hoopte hij met hem de bewuste zaken te bespreken, daarna mocht Veen blijven lunchen, en 's avonds zouden zij gezamenlijk in het Kurhaus kunnen gaan dineren. Het is wel een gedenkwaardige dag geweest: de enige gedurende bijna dertig jaar die schrijver en uitgever ooit van 's morgens tot's avonds met elkaar hebben doorgebracht. In deze periode is de toon van Couperus' brieven uiterst vriendelijk, om niet te zeggen amicaal. Hij hoopte de waarde heer Veen te paaien voor iets heel bijzonders. De man moest tot een totale heruitgave van Couperus' oeuvre overgehaald zien te worden, in de zin van verzamelde werken. Niet dat Couperus daarna een nieuw leven wilde beginnen, het ging alleen om het financiële profijt. Veen heeft het voorstel niet a priori afgeslagen. Couperus kon na afloop dan ook gewagen van ‘een alleraangenaamste dag’.Ga naar eindnoot14 Juridisch advies won hij bij zijn zwager mr. Benjamin Vlielander Hein in, de echtgenoot van Catharina, die nog altijd in de Molenstraat woonde. - Maakte deze bezwaren tegen de transactie met Veen? Couperus vond in ieder geval dat zijn zwager meteen was gaan zeuren. Op 29 juli heette het:Ga naar eindnoot15 ‘Ik ben vandaag een beetje in de war door al die juridische geleerdheid van gisteren, en weet niet wat ik er van denken moet. Een volgende keer ga ik ook naar | |
[pagina 241]
| |
een vreemden advocaat: familie is altijd het best als familie alleen te beschouwen.’ De correspondentie met Veen geeft duidelijk inzicht in Couperus' financiële achtergronden. De lopende besprekingen met zijn uitgever brachten hem er toe een nieuw testament te maken - het eerste dateerde van 1891 toen hij in het huwelijk was getreden -, waarin de rechten van Elisabeth precies zouden worden vastgelegd, dit voor het geval hij plotseling kwam te overlijden. De dood van zijn zwager in Wiesbaden moet hem tot nadenken hebben gestemd. Op 30 juli begaf hij zich naar de familienotaris P.C.L. Eikendal, Noordeinde 38, om vervolgens op 1 augustus 1900 Veen mee te delen:Ga naar eindnoot16 ‘Wat een levensverzekering betreft, mijn vrouw zelve ziet daar geen heil in. Zij heeft in alle geval na mijn dood het vruchtgebruik van mijn kapitaaltje (een ƒ 1200 rente 's jaars) en komt mijn vader te vallen, dan wordt dit ongeveer verdubbeld. Voor bepaalde armoede behoeft zij dus niet te vreezen; maar ik doe natuurlijk voor haar liefst zoo veel mogelijk. Maar de levensverzekering wil zij niet.’ De inhoud van het testament leert dat Couperus over enig eigen vermogen beschikte, ongetwijfeld in 1893 geërfd van zijn moeder. Immers, kwam hij te vallen, dan erfde Elisabeth in contanten niet minder dar twintigduizend gulden.Ga naar eindnoot17 Tegen zes procent bij Scheurleer, de familiebank die het geld beheerde, bracht dit per jaar inderdaad als vast inkomen twaalfhonderd gulden aan rente op. Met het dubbele hiervan, vierentwintighonderd gulden, kon men in die tijd leven: Eline Vere leefde volgens de tekst in de roman van tweeduizend gulden! Onmiddellijke zorgen had Couperus dus niet, te meer daar hij er met de pen langzamerhand aardig wat bij verdiende. Op zaterdag 11 augustus werd het testament ondertekend. Behalve het kapitaal van twintig mille zou Elisabeth bij Couperus' eventueel eerder overlijden alle auteursrechten erven. - Een vluchtige berekening, dit terzijde, laat zien hoeveel papa John Ricus vóór het overlijden van zijn vrouw moet hebben bezeten: iets tussen drie en vier ton, in guldens van die tijd.Ga naar eindnoot18 Dit betekent dat hij naar huidige maatstaven enkele malen miljonair geweest zou zijn. Het is ook duidelijk dat hij van zijn pensioen alleen nimmer een staat zou kunnen hebben voeren als hij in de Surinamestraat gedaan heeft. Couperus zelf heeft, voor zijn moeder stierf, ongetwijfeld een tijd lang een toelage genoten die het hem mogelijk maakte zich geheel aan de letteren te wijden. Toen de zaken met Veen eenmaal geregeld waren en het testament | |
[pagina 242]
| |
gemaakt was, kon Couperus met een gerust hart naar Wiesbaden vertrekken, om vervolgens via Lausanne naar Nice door te reizen. Hij was opgelucht. Met Elisabeth ging het steeds beter. Nog in Den Haag hielden zij zich samen met heel wat trivialere zaken bezig: de inrichting van hun huis in Frankrijk. Bij Van Deurse in de Molenstraat lieten zij vast allerlei stofferingen maken. Elisabeth had in het voorjaar de maten al kunnen nemen. Wat er nog aan ontbrak zouden zij in Nice kopen. Een heel andere, wat slepende kwestie is die van een geïllustreerde editie van Majesteit geweest, waar Couperus zijn zinnen op gezet had. Op eigen initiatief polste hij Pieter de Josselin de Jong hierover.Ga naar eindnoot19 Deze bleek het echter erg druk te hebben. Veen voelde ook wel voor een met tekeningen verluchte nieuwe druk. Uiteindelijk heeft deze nog lang op zich laten wachten. Pas in 1904 is de derde druk van de veelgelezen roman verschenen, met de bekende illustraties van W.F.A.S. Vaarzon Morel.
Op 14 augustus 1900 reisden Couperus en Elisabeth naar Wiesbaden af. Voor een kleine week namen zij er hun intrek in het Promenade-Hôtel.Ga naar eindnoot20 Zij konden Johanna gedurende enige dagen alles vertellen over de familie in Indië en Den Haag en haar zo een beetje afleiding bezorgen in haar eenzaamheid. Na Wiesbaden stapte Couperus eind augustus af in Pension Fürst Bismarck te Baden-Baden.Ga naar eindnoot21 Elisabeth begon zich langzamerhand steeds beter te voelen. Van daar reisden zij spoedig door naar Lausanne, waar tante Marie Taets van Amerongen-Riesz (1832-1908) woonde, samen met haar dochter Wilhelmina douairière van Lawick. Zij namen er hun intrek in het luxueuze hotel Beau-Site: het kon er af, met de ruime honoraria van de recente romans veilig op de bank bij Scheurleer in Den Haag.Ga naar eindnoot22 De aan de horizon dagende verzamelde werken - ze zijn echter nooit gerealiseerd - beloofden nog meer geld... Couperus liet door Veen vast duizend gulden overmaken naar Van Deurse, die zijn hele verhuizing moest verzorgen. In oktober hoopte hij definitief zijn intrek te kunnen nemen in de al gehuurde Villa Jules. Heel amicaal nog steeds, nodigde hij Veen alvast daarheen uit.Ga naar eindnoot23 ‘Wij verwachten U vast van den winter eens in Nice; dan herberg ik U beiden ergens in de buurt, en ge komt bij ons steeds dejeuneeren en dineeren. Zie dus maar eens een paar weken vrij te maken.’ Intussen had Veen Langs lijnen laten drukken, als gewoonlijk door | |
[pagina 243]
| |
Thieme in Zutphen. Uit Lausanne zond Couperus hem het gebruikelijke lijstje met adressen voor de te versturen presentexemplaren.Ga naar eindnoot24 Ditmaal kon dat trouwens dienen voor twee boeken, want Veen was ook al met De stille kracht bezig, die van September af in De Gids begon te verschijnen. Couperus' vader, zijn schoonmoeder in Gabroe op Java, zijn zwager Valette en Trudy, het zijn als steeds de bekende namen. Ook zijn broer John Ricus stond er op, dit vanwege de op Meester Cornelis genoten gastvrijheid, en nog altijd kregen ook Jan ten Brink, Frans Netscher en Johan Ram zijn werk ten geschenke. De laatste bevond zich nog steeds als militair attaché in Zuid-Afrika. Couperus liet de boeken dus maar naar Johans vader in Zeist sturen. Minta Baud werd evenmin vergeten. En, een aardige toevoeging: dokter A. Ellinger in Tegal kreeg een exemplaar van De stille kracht als herinnering, uit dankbaarheid wegens verleende medische hulp in de vorm van veel kinine (régime Koch) bij de tijdens het avondlijke tafeldansen aan zee opgedane malaria. Voor Couperus het kon betrekken, moest er in Nice natuurlijk eerst nog veel aan het huis warden gedaan. In het bijzonder voor Elisabeth brak er nu een drukke tijd aan. Alles werd geregeld vanuit het bekende Grand Hótel Continental. Was Cornélie de Retz van Loo daar al eens in bed beland, nu eindigde zij er in een kast. Want zodra Couperus er begin oktober het eerste exemplaar van Langs lijnen ontving, kwam hij tot een afschuwelijke ontdekking. Deze bracht hem tot een ziedende, onbedwingbare driftbui die hem deed losbarsten in het volgende proza, waar de charmante auteur zijn uitgever wel zeer mee verrast moet hebben:Ga naar eindnoot25 ‘Voor ik U er iets anders van zeg,’ zo kreeg Veen in Amsterdam te lezen, ‘kan ik niet nalaten dadelijk U te melden dat ik hoogst onaangenaam gestemd ben door het volgende. Ik zie namelijk door den geheelen roman het woord salon, dat ik altijd en overal mannelijk heb genomen: de salon, veranderd in het salon: iets, waarvan ik kippenvel krijg; terwijl ik tevens niet begrijp wie de rustige brutaliteit heeft om dit het geheele boek door op eigen gezag te hebben veranderd. Want dat gezelve de schuldige zijt, kan ik niet aannemen: in al mijn boeken is salon altijd mannelijk genomen. Zeg mij dus s.v.p. wie dit gedaan heeft, of vorsch het voor mij uit: is het een corrector of een zetter, meld mij dan s.v.p. adres; want ik ben niet van plan het erbij te laten en wil dien vriend persoonlijk een reprimande toedienen. Ook ben ik van plan in het Vaderland in een artikel die onzijdigheid van salon te | |
[pagina 244]
| |
herroepen. Ik heb geen lust die bêtise te slikken. Ze bederft mij het geheele boek, dat ik niet meer heb ingezien en niet meer van plan ben in te zien. Misschien vindt ge dit overdreven, maar zoo zijn nu soms de zielen van ons, arme romanciers. Ik kan het boek niet meer zien. Laat me U nog zeggen, dat ik het mooi gedrukt vind, en dat het mooi openvalt bij iedere bladzijde. De band vind ik niet erg: mijn vrouw vindt dien echter niet leelijk. Maar het boek ligt in een kast, en ik kijk er niet meer naar.’ Daarmee was Veen er nog niet, want een dag later ging Couperus briesend verder. Hier herkennen wij een eigenschap van zijn vader, die soms in schier apocalyptische woede kon ontsteken. (In de familie gaat het verhaal hoe papa aan tafel eens een taling - kostbaar gerecht, hém alleen voorgezet omdat hij de pater familias was - dwars door de eetkamer heeft geslingerd uit verontwaardiging omdat hij alléén die moest opeten.Ga naar eindnoot26) Couperus moet slecht geslapen hebben van het bedorven boek, en Elisabeth eveneens. Ditmaal schreef hij, ‘kalmer’ naar hij beweert: ‘Zoowel mijn vrouw als ik vinden het eenvoudig van zulk een ongehoorde brutaliteit, dat wij er versteld van staan. Het is mij lets onbegrijpelijks, van arrogante eigendunkelijkheid en brutaliteit, dat als ik de revizie-vellen verzend ter afdrukken iemand anders er op zijn eigen houtje in gaat zitten knoeien. Was het éen keer, in den beginne, veranderd, ik zoû nog kunnen gelooven aan een zetter of corrector, die dacht, dat ik mij vergist had en die mij ten beste die vergissing wilde veranderen. Maar dat eenvoudigweg door den geheelen roman een woord, dat ik steeds zoowel in mijn spreektaal, als in al mijne werken mannelijk nam, veronzijdigd is geworden door iemand, die het niet met mij eens was, neem ik niet aan. [...] Zooals ik U zeide, zal ik in de pers dat onzijdige geslacht herroepen. [...] Ik dehk, dat ik mijn stukje naar den groenen Amsterdammer zend. Ik hoû liever niet van die histories in het publiek, maar dit is mij te bar.’ Zou Veen na deze brief nog veel zin gehad hebben naar Nice te komen, voor een bezoek waarvan Couperus gegarandeerd had: ‘het zal heel gezellig zijn’? Van een ingezonden stuk is het niet gekomen, daar Thieme vrijwel onmiddellijk schriftelijk zijn verontschuldigingen aanbood. Couperus had het trouwens te druk met andere dingen, en nu hij eenmaal stoom had afgeblazen liet hij de zaak voor wat deze was. Dat hij voor zulke dingen desondanks een olifantegeheugen had, blijkt uit het feit dat hij er in 1913 en 1914 nog weer eens hatelijk op teruggekomen is.Ga naar eindnoot27 Op 8 oktober, midden in de drukproeven van De stille kracht, gingen | |
[pagina 245]
| |
Couperus en Elisabeth definitief van hun hotel over naar het nieuwe huis. Enthousiast schreef hij ruim een week later, aan zijn nichtje Constance Valette in Indië:Ga naar eindnoot28 ‘En nu zitten wij hier: Betty nu en dan nog nerveus, verleden zelfs een attaque van die beroerde koorts weêr gehad, maar we hebben alle hoop dat het klimaat van Nice haar genezen zal. O, Stan, het is hier verrukkelijk die zachte zon, die blauwe lucht, om ons heen bloeiende boomen, oleanders en mimosa en nu, 17 Oct, gaat onze propriétaire haar tuin beplanten met viooltjes, en gras zaaien. Want's zomers is het hier wat dor, men zegt echter delicieus weer zodat wij hopen 's zomers hier ook te kunnen blijven (Ik schrijf op mijn knie, van daar het grillige schrift). Wij hebben een allerliefst appartement, in een keurig huis, bien habité, 2 generaals, et puis 1 baron et 2 baronnes; une des baronnes est la baronne du baron, et l'autre baronne c'est tante Marie van Amerongen!!! Want ze logeert bij ons en deelt nog onze huidige misère. Want onze meubels zijn nog niet aangekomen, en onze tapissière (je weet dat is een groote verhuiswagen: pardon, als je het wist!) zwerft ergens bij Lugano en kan niet verder, om de overstroomingen bij Genua, die verschrikkelijk zijn geweest. En nu zitten wij hier, een rijk tapijt onder onze voeten (groen op groen, distel patroon) maar aan een keukentafel en op stoelen geleend van de propriétaire. Slaapkamer ameubelement moesten wij koopen en ook batterie de cuisine: wij slapen dus en eten al heel comfortable en lekker, maar niets is verder af: een plafond wordt nog overgeschilderd, gas moet nog worden aangelegd, etc, etc. Daarbij gaat alles heel langzaam, want iedereen heeft tijd in Nice, niemand haast zich, en alle werklui flanceren den halven dag in de zon en aan de zee, en genieten la joie de vivre, maar die luchtige levensopvatting maakt, dat we wel een paar maanden noodig zullen hebben om geinstalleerd te zijn. Tante Marie is heel gezellig, een dot van een mensch; zij is Roomsch geworden en wel wat verloren in allerlei devote praktijken, met abbé's etc. maar we laten haar daarin natuurlijk geheel haar gang gaan; en hoewel we haar in sommige opzichten wat bekrompen vinden geworden - ze is bijv. Anti-dreyfussard -, is ze gezellig, en lief; en helpt Betty met alles. Ze vindt echter dat wij veel te veel geld uitgeven en noemt Betty dan op goedkoope adressen van slagers en kruideniers, en Betty wil niet, want die is bang voor goedkoope victualiën. Tante is erg zuinig - trouwens ze heeft bijna niets en ze geeft de helft nog weg aan de abbé's en de kerk - en we hebben verleden vreeslijk gelachen, toen ze zeide, heel ernstig: ik leef van | |
[pagina 246]
| |
niets: ik dejeuneer, met 2 bananen!! In volle ernst! Ja, het is hier verrukkelijk en ik heb alle hoop dat, Betty weer geheel de oude zal worden. Ze geniet van haar eigen huis, hoe onvolledig het ook nog is [...].’ In de keuken zwaaide de door tante Marie meegebrachte Zwitserse keukenmeid Aline de scepter. Die dag kwam ook de behanger met gordijnstoffen. Daar Couperus intussen voor zichzelf al had afgerekend met art nouveau, koos hij een klassiek motief: mauve irissen op zacktgroen fond. Het moest een mooi appartement worden. Zijn eigen kamer, de hal en de eetkamer werden in oudhollandse stijl ingericht, een boudoir Empire en Louis xiv door elkaar (!), een slaapkamer Engels, en de gang werd in tweeën gedeeld door een ‘velum’ dat Couperus van zijn zuster Trudy uit Indië had meegekregen. Het ligt enigszins voor de hand dat het allemaal meer geld kostte dan hij had berekend. Daarom vroeg hij Veen op 28 oktober om een lening van vijfduizend gulden tegen zes procent. Deze ging daar op in. Couperus realiseerde zich echter dat hij zich nu werkelijk in de schulden begon te steken en dat dit zo niet door kon gaan. Wel had hij nog inkomsten te verwachten uit een Italiaanse vertaling van Wereldvrede door gravin Dina de Sordevolo, en uit een Franse van Lang's lijnen door Teodor de Wyzewa. Hij was daar trots op en Veen mocht er best eens ruchtbaarheid aan geven - ‘dan zien mijn preutsche landgenooten, dat ze me in het buitenland nog wel mogen’ - maar erg veel bracht het nu ook weer niet in het laatje.Ga naar eindnoot29 Hij moest dus maar weer aan een boek beginnen. Flanerend door Nice zag hij op een dag bouwvakarbeiders bezig met het optrekken van een kolossaal nieuw blok appartementen. Het zwoegen, sjouwen en hijsen fascineerde hem en het beeld bleef hem bij. Dit was het ogenblik waarop hij in een flits zijn inspiratie voor het verhaal Babel kreeg,Ga naar eindnoot30 een symbolistische vertelling - geen roman, zoals hij Veen ten onrechte schreef - waarin het bouwen aan de bijbelse toren centraal zou staan. Heel duidelijk zweefde het hem nog niet voor de geest, maar, zo schreef hij zijn uitgever in dezelfde brief,Ga naar eindnoot31 ‘Zoodra ik wat op orde ben, ga ik beginnen aan Babel, heel rustigjes aan’. De stofwolk die Langs lijnen intussen in Holland deed opwaaien kon Couperus' zuidelijke hemel niet verduisteren. Het verbaasde hem wel. ‘Het is vreemd zooals men zulk een boek in Holland zonderling beoordeelt, als ik bedenk dat de Wyzewa mij oogenblikkelijk een langen brief schreef en verzocht het boek te vertalen in het Fransch,’ zo schreef hij | |
[pagina 247]
| |
Veen.Ga naar eindnoot32 Hij liet daar een interessante kenschets van de roman op volgen. die duidelijk maakt wat hij eigenlijk met Langs lijnen bedoeld had: ‘Als ze het nu beschouwen als de studie van een vrouw, die zich in drie mannen als in drie spiegels anders ziet, en toch de zelfde blijft, dan zouden ze het misschien meer waardeeren... Enfin, in alle gevalle wordt het niet doodgezwegen...’ De drie spiegels worden ook door hem genoemd in een uitvoerige brief van 8 november 1900 over het boek aan W.G. van Nouhuys. De laatste had de roman in Het Vaderland gerecenseerd en nogal wat kritiek geleverd. Na Langs lijnen vergeleken te hebben met Gabrielle van Augier, Madeleine Férat van Zola en L' empreinte van Hermant, kwam Van Nouhuys tot een tamelijk negatief gekleurde visie op de Cornélie-figuur. Couperus nam het echter voor haar op en schreef, in een daarna door Van Nouhuys gepubliceerde brief, onder meer: ‘Neen, mijn arme Cornélie is niet superieur: zij is eenvoudig een vrouw, wier bloed in opstand komt tegen hem, met wien zij samen moet zijn; een vrouw, die kunst alleen begrijpt door een gevoel van waarlijk hooge liefde heen: het geschenk, dat de meelijdende machten haar gegeven hebben, terwijl zij haar langs lijnen van geleidelijkheid, na den fyzieken schok in haar Ieven, terug leiden tot een absoluut moeten en niet anders mogen; een vrouw, die in het leege van haar Ieven nà den schok zich meent te troosten met “modern” te zijn, “feministe” te zijn, aan moderne kwesties te “doen”... [...]. Zij is noch superieur, noch artistiek: zij is eenvoudig een kleine mensch, ook al denkt zij wel eens niet klein te zijn...’ Cornélie zag zich in achtereenvolgens Duco, de prins en Ruud Brox als in drie spiegels verschillend weerkaatst, maar bleef in wezen onveranderlijk dezelfde vrouw omdat zij niet anders kon.Ga naar eindnoot33
Met de geïlllustreerde uitgave van Majesteit liep het nog niet vlot. Wel kwam Fidessa nu, in de tweede druk, met de bekende tekening van Jan Toorop uit. Couperus vond deze heel mooi. Hij sprak zelfs van ‘allerliefst’, wat Toorop, had hij het geweten, wel niet de juiste kwalificatie zou bebben gevonden. Couperus meende het. Bij herhaling is hij er in zijn brieven op teruggekomen.Ga naar eindnoot34 Mocht hij dan al uitgekeken zijn op art nouveau, of op style moderne zoals hij het noemde, diep gelukkig heeft hem de gebatikte band van De stille kracht gemaakt, toen die in november 1900 uit Amsterdam arri- | |
[pagina 248]
| |
veerde. Zijn commentaar spreekt voor zichzelf:Ga naar eindnoot35 ‘Wij zijn beiden verrukt over De Stille Kracht, die gisteren in gebarikt katoen en fluweel zijn intocht deed!! Het is prachrig mooi; ik kan niet anders zeggen. Wij zijn erbeiden in extaze over, en ik heb een kinderachtig pleizier dat mooie boek telkens in mijn hand te nemen. Ik dacht eerst aan een paar kennissen er een paar cadeau te geven, maar ik ben er te gierig toe en hoû al de exemplaren voor mijzelf! Hulde, hulde!! Ik zal zeggen, dat ze ze maar moeten bestellen. Kosten ze duur en de fluweelen, is die ook in de handel, of is dat maar iets buitengewoons voor mij?? Maar ik zal er over moeten hooren, over die “luxe”, waarin ge dat onfatsoenlijke boek hebt gekleed! Onfatsoenlijk en luxueus, dat is te erg, hoor, samen! Ze zijn bepaald heel mooi. De katoenen zijn bepaald lekker voor het oog en de fluweelen is net de vleugel van een kapel, met die aren er door. Wat doen ze dat mooi! Hulde aan alien, die er aan hebben meê gewerkt.’ Terwijl Couperus dit schreef, viel de zon op zijn sclirijftafel. Dat was niet elke dag zo. Het weer in die dagen gedroeg zich wisselvallig. Zelfs in Nice bleek het hevig te kunnen stormen. In een dergelijk noodweer zette te Marseille Paul Kruger voet aan wal, voor een bezoek aan Europa waar hij Frankrijk en Duitsland wilde bewegen tot interventie in de Tweede Transvaalse Oorlog. De Franse president Loubet heeft Kruger in audiëntie ontvangen. De Duitse keizer wenste echter niet met hem te spreken. In Nederland was de stemming enthousiast genoeg - koningin Wilhelmina heeft Kruger zelfs de kruiser Gelderland ter beschikking gesteld - waardoor ook Couperus er indirect mee te maken kreeg: hem werd namelijk gevraagd mee te werken aan het boek Paul Kruger's tocht. Zij die hem dit vroeg was mevrouw J.M.C.B. Waszklewicz-Van Schilfgaarde (1850-1937), Couperus niet onbekend, daar zij als bewonderaarster van Wereldvrede hem in 1898 gevraagd had lid te worden van de, mede door haar opgerichte, Nederlandsche Vrouwenbond ter Internationale Ontwapening. Couperus had dit lidmaatschap op 4 december 1898 aanvaard. Nu echter stelde zij hem voor een gratis ode te schrijven voor een album dat Kruger moest eren en steunen.Ga naar eindnoot36 Het lokte hem niet aan. Op 14 november 1900 antwoordde hij haar:Ga naar eindnoot37 ‘Het zoû mij een groot genoegen zijn aan Uw vriendelijk verzoek te voldoen en ik heb er een paar dagen over nagedacht, maar ik geloof niet, dat ik het talent heb iets geschikts voor Uw Boek te schrijven. Ik ben er niet “kort” genoeg voor... Ik hoop dus, dat U het niet aan kwade zin zult toeschrijven, dat ik tot mijn | |
[pagina 249]
| |
leedwezen niet aan Uw verzoek zal kunnen voldoen, niettegenstaande mijne groote sympathie voor de Boeren en alles wat hun ten voordeele zoû zijn.’ Mevrouw Waszklewicz liet het hier niet bij zitten, daar zij nauwelijks kon bevroeden dat Couperus niet zozeer te bescheiden was als wel weinig bereid een tekst zonder honorarium af te staan. Zij hield dus aan. Acht dagen later herhaalde Couperus zijn weigering en stelde mevrouw tevens handig een verrassend alternatief voor: ‘Hoe het mij ook leed doet na Uw zoo vleiend schrijven U nog eens te moeten weigeren Uw zoo vereerend verzoek, zie ik toch waarlijk geen kans er aan te voldoen. Nog eens, wil dit niet toeschrijven aan kwade wil, maar eenvoudig aan zich een beetje bewust zijn wat men kan en niet kan. - Waarom zoû U niet Hélène Swarth vragen? Ik geloof zeker, dat zij iets heel moois zoû kunnen schrijven, en hare naam is zeker in het buitenland bekend.’ - Paul Kruger en de Boeren hebben Couperus slechts oppervlakkig geïnteresseerd. ‘Wat een enthousiasme! Als het ze maar wat helpt, de arme kerels,’ schreef hij Veen.Ga naar eindnoot38 Politiek boeide hem weinig. Van kind af aan was Couperus daartoe, in een beschermd milieu waar altijd geld was en sociale problemen voor de deur van de salon bleven steken - de brochures van papa gaan meer van eigenbelang dan van andermans nooddruft uit - niet opgevoed. Bovendien was hij altijd veel te veel op zichzelf gericht geweest. Hij wist zich behaaglijk gedoemd tot de rol van de eeuwige toeschouwer. Veel meer dan het boek van mevrouw Waszklewicz, of welk ander boek dan ook, interesseerden hem zijn eigen romans en portemonnee. Een brief van 20 december 1900, wederom aan zijn nichtje Constance Valette in Pasoeroean gericht, vat het verschijnen van De stille kracht en de eerste reacties erop samen:Ga naar eindnoot39 ‘Het doet mij plezier, dat de Stille Kracht je zoo bevallen is! En papa? Ik had hem gaarne het manuscript laten lezen [in verband met Gerard Valettes aandeel in de tekst], maar Van Hall en Veen hebben mij om beurten voortgezweept, tot ik dol werd en de roman - niet eens overgeschreven want de secretaris Betty was ziek, gedrukt is geworden naar mijn onleesbaar manuscript tot wanhoop van Van Hall, Veen, alle zetters, en mij, die de onmogelijkste proeven te corrigeeren kreeg! En dat allemaal in het buitenland, Lausanne en Baden, zoodat ik half gek werd bij iedere post. Enfin, dat is nu geleden! Maar dat opgezweep is niet dienstig; als het kalmer gaat verbetert men nog hier en daar en nu gingen rezidenten, raden-ajoes, Léonie en Eva etc etc, rts!!... de wereld in, zonder | |
[pagina 250]
| |
omkijken hoor, ieder met een schop achter hun derrière (De derrière van Léonie heeft in Holland veel bekijks en hoofdschuddens veroorzaakt!!!) Enfin, ik ben blij, dat het boek, met zoo een bliksemsnelle geboorte, niet slechter is geworden dan het is, hoewel papa-auteur er vele slapheidjes in weet... Het heeft nogal succes in Holland, meer dan de Lijnen, die ze wel erg gelezen, besproken, beschreven hebben, maar altijd zeggende, dat het een immoreel boek voor de huiskamer was. Daar ben ik het ook meê eens, maar de “huiskamer” is mij zoo een antipathiek vertrek, dat ik er gedecideerd niet voor schrijven wil. Ik heb niets gelezen uit Indische couranten: kan je mij die Indische kritieken niet eens zenden; toe, doe eens je best (Locomotief, Soerab. Cr. en Bat. couranten); schrijf eens wat briefkaartjes of ze er ook nummers nog van hebben: Louistje weet van niets! Veen schijnt ook geen Indische bladen te ontvangen.’ Uit dezelfde brief vernemen wij verder dat Couperus het in Nice erg prettig vond, maar dat het werken aan Babel nog niet erg wilde vlotten. Hij schreef namelijk: ‘En Nice is heerlijk, bijna te heerlijk, want je droomt hier weg in zon, zalige lucht; daarbij eten we heerlijk door middel van onze tali-birò (blauwe koord = Aline); zoodat het leven is éen zacht materialisme, met alleen deze wroeging erin dat noch Betty noch ik iets uitvoeren dan eten, flaneeren, en nog eens flaneeren en eten... Oh, Madame, zegt de dokter, en zijn vrouw zegt het hem na: on sort... on sort... il y a le soleil... la mer... bleu.. bleu... et on sort... Zeg dat nu na met een vaag gebaar, een vage blik, en je hebt de stemming van een Niçoise flânerie... Je droomt hier weg. Toch ga ik - als leerling van Zola: nulla dies sine linea - iederen dag voor mijn schrijftafel zitten; de ideeën zijn er wel, maar hand en pen flaneêren en trekken schotsche en scheve lijntjes, in plaats van sierlijke zinnen te cizeleeren... Wij verdedigen ons tegen te veel kennissen, maar het gaat niet: dan komt tante Marie met een Russische dame, dan Mevrouw Scheurleer met een jonge Rumeniër etc etc... Wij binden ons echter niet en beantwoorden eerst nu na drie maanden eenige visites: en dan excuzeeren we ons door te zeggen: nous sommes des sauvages et nous nous sommes commandés des tuniques en plumes rouges, bleues, vertes - zie je ons zoo à la Hiawatha loopen langs de Promenade des Anglais?? -, we weten niets van beschaafde manieren!!! Zoo vervelend Stan, zooveel kennissen; Betty en Louis willen niet, eten thuis lekkerder dan in het Hôtel, bij Mevrouw | |
[pagina 251]
| |
Scheurleer, en worden vreeselijke huismossen, in hun gezellige huisje. Daar!’ Twee dagen later, in een kerstbrief aan Marie Vlielander Hein, schreef hij:Ga naar eindnoot40 ‘Ik ben nu weer wat aan het werk, maar hoewel de geest fertiel is, de hand lui vanwege de zon en de blauwe lucht. Ik wil me nu ook aanwennen 's morgens uit te gaan, en 's middags te werken, want met dat twee maal per dag flaneeren voer je niets uit. Het is hier wel een paradijs: verleden zijn we naar Beaulieu getramd. Die parelblauwe lucht, zee, bloemen aan muren en hekken van villa's, rozen, bloeiende clematis, het is prachtig! Heel tevreden alleen niet met de Niçoise leveranciers van gordijnen etc., want dat gaat alles zóó langzaam.’ Sociaal verkeer trachtte hij zoveel mogelijk te ontlopen. Van Booven vertelt dat hij een enkele keer de Félibres ontving, auteurs die het oude Provençaals van de troubadours voor hun werk gebruikten.Ga naar eindnoot41 Soms ook ging hij op bezoek bij de al ten tonele gevoerde, mondaine huisarts, die ontvangsten hield en ‘thees’ gaf waar dan wel eens een koortje zong. Hoewel Couperus daar niet erg op belust was - ‘een beetje vol en benauwd, zoo een thee met koren’ - stelde hij in de loop van de winter zelf dergelijke jours in, die 's middags om vijf uur begonnen. Dit had het voordeel dat hij de andere dagen van bezoek verschoond bleef. De avonden bleven gereserveerd voor zijn lectuur. In die tijd las hij vooral Henryk Sienkiewicz, wiens historische romans veel opgang maakten.Ga naar eindnoot42 Te vuur en te zwaard (1885) en De zondvloed (1886) werden gevolgd door het boek waar de Poolse schrijver vooral zijn roem aan dankt, Quo vadis? (1895). Deze laatste roman heeft Couperus zeer bewonderd. Het voornemen ook zelf ooit een groot historisch werk te schrijven, spelend in de Romeinse keizertijd, moet toen definitief bij Couperus hebben postgevat. Al sinds 1895 droomde hij van een dergelijk boek. Als onderwerp dacht hij aan keizer Heliogabalus. In 1905 schreef hij in een prospectus, dat de toen te verschijnen roman De berg van licht aankondigde:Ga naar eindnoot43 ‘De roman van Heliogabalus [...] speelde mij reeds tien jaren lang door den geest. Van af het eerste ogenblik, dat ik de ruïnes van Rome zag. [...] Maar ik dacht telkens, gedurende al die jaren: ik ben geen érudit, een “historische roman” te schrijven, is niets voor mij... Toch liet de idee mij niet los, kwam telkens weêr terug...’ Ook in 1900 wist Couperus dat hij er nog steeds niet aan toe was. Zijn gebrekkige schoolopleiding en het evenmin geschoold zijn in methodiek | |
[pagina 252]
| |
van systematisch historisch onderzoek speelden hem parten. Hoe moest hij, de dilettant, dit aanpakken? Als eerste aanzet probeerde hij Babel. Maar zelfs dit tamelijk eenvoudige verhaal kostte hem de grootste moeite. Een werkelijk historische novelle heeft hij er overigens niet mee beoogd, Babel hoort eerder thuis in de reeks Psyche-Fidessa. Historiserend mag men het boekje echter toch wel noemen. De jaren in Nice, in rust en betrekkelijke afzondering doorgebracht, zijn voor Couperus' werk en ontwikkeling zeer vruchtbaar geweest. Een journalist van de Écleireur heeft hem in zijn nieuwe huis eens een bezoek gebracht. Hoewel de weergave van hun ontmoeting eerst uit 1904 dateert, geeft deze een treffend algemeen beeld van Louis Couperus in Nice:Ga naar eindnoot44 ‘De woning van een kunstenaar is volstrekt niet zomaar een onverschillige zaak. In de inrichting van de vertrouwelijke omgeving waar de dromen ontbloeien van de kunst, openbaart zich de geheime persoonlijkheid die sommige mensen angstvallig verborgen houden. Louis Couperus, die zich op een afstand houdt van de mondaine en rumoerige stad, heeft de afgelegen Avenue Saint-Maurice gezocht, waarlangs hoge platanen staan die in de zomer een fris groen loverdak doen ontstaan. In de herfst lijken zij zich te kleden in een gewaad van bruin geworden goud. In de winter rijzen zij op, kaal als schimmen van bomen. Instinctmatig heeft de romanschrijver de minst zuidelijke woonwijk gekozen om er te leven. Men heeft zo het gevoel dat hij in de war raakt door al te felle zon, door de harde schakeringen van het volle middaglicht. Hij wordt in zijn gemoed pas weer geheel zichzelf tegen de nachtelijke uren, als de dag zich bedekt met een uiterst fijn verdeeld stof van duisternis. Dan zonderen de gesloten gordijnen hem af van de atmosfeer die buiten heerst. In het bescheiden licht der lampen verschijnt het appartement in de overzichtelijke orde die kenmerkend is voor een Hollandse woning, met de glanzen over meubilair en tafels van een merkwaardige moderne stijl, met de zachte rondingen der stoelen in gedempte tinten, de verfijnde contouren van het Delfts aardewerk, het broze, kostelijke servies van antiek Chinees porselein waarop het wapen van de schrijver is aangebracht. En, temidden van deze dingen, met hun ingetogen nuances, ontplooit een Javaanse stof, die als het gewaad is van een vorst of het kleed van een prinses, haar luister boven de schrijftafel. Deze stof is het symbool van de ziel van de romancier. Op een ondergrond van een zacht grijs, een tot materie geworden mist, zijn gouden | |
[pagina 253]
| |
draden dooreengeweven, en de bijna versluierde inslag verzacht dat wat het goud alleen buitensporig zou doen zijn. Zo ook verbergen de zonovergoten ogenblikken bij Louis Couperus een ondergrond van melancholie. Want van zijn voorgeslacht heeft hij een bekommerd gemoed geërfd, maar zijn verblijf in de koloniën en in Zuid-Europa. heeft belet dat hij al te zeer in droefenis zou blijven talmen, en, naast werken van een bittere waarheid in de waarneming, heeft hij sprookjes geschreven van een verfijnde poëzie. Een strenge élégance, een volmaakte keurigheid van manieren, geven de slanke blonde [?] romanschrijver dat verleidelijke optreden waarvan men ten onrechte meent dat slechts mannen van de wereld het erven. Daarbij voegt hij de bijna vrouwelijke zachtheid van een blik uit blauwe [??] ogen, de charme van woorden die wat traag klinken door een heel licht vreemd accent, terwijl zijn vermoeide glimlach een soort van hoffelijk scepticisme verraadt. Hij spreekt volstrekt niet over zichzelf, en stelt men hem vragen, dan antwoordt hij met terughoudendheid, bescheidenheid of misschien wel met de geringschatting van hem die het niet van nut acht over zichzelf te vertellen, daar hij meent dat iemands werk voldoende getuigenis aflegt van zijn persoonlijkheid.’ Zo woonde, leefde en droomde Couperus in het eerste eigen huis dat hem echt beviel. Niet alleen zou hier Babel voltooid worden, spoedig zou ook de indrukwekkende reeks van De boeken der kleine zielen er ontstaan. Daarin zou hij veel verwerken van wat hem jarenlang in zijn eigen grote familie had beziggehouden. Op een hoger plan gebracht zijn deze levenservaringen niet alleen geworden tot een kroniek van Hollands leven in de hogere burgerkringen rond de eeuwwisseling meer in het algemeen gesproken, maar in wezen tot veel meer dan dat alleen: tot een tijdloze, meedogenloze weerspiegeling van ons eigen innerlijk. In de oudejaarsnacht van het jaar 1900 had het fin-de-siècle per definitie afgedaan. De twintigste eeuw brak aan. Maar de schaduwen van de negentiende eeuw zouden toch nog lang blijven hangen en pas omstreeks 1914 opklaren. |
|