Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdIV [1899-1900]In Genua zouden Couperus en Elisabeth zich inschepen op de Prinz Heinrich, een boot van de Duitse Mail. Dat zij tweede klasse reisden vond de familie niet helemaal comme il faut: Couperussen en Bauds waren de eerste klasse gewend.Ga naar eindnoot1 Maar zij trokken zich daar niets van aan. Het was immers goedkoper, en zo commuin als de derde klas was het nu ook weer niet. Elisabeth had het plan opgevat voor Hollandia een reeks reisbrieven te schrijven, maar verder dan de eerste is zij helaas niet gekomen. Deze heeft zij wel gepubliceerd,Ga naar eindnoot2 zodat wij weten dat het echtpaar eerst een week in Nice heeft doorgebracht: ‘Wij logeerden in het Hotel Continental,’ vertelt Elisabeth, ‘een aangenaam hotel, dat meedoet met de eerste hotels en met zoo duur is. Den eersten avond waren wij naar het Cirque gegaan, kwamen om elf uur thuis en vielen met onzen neus in een bal!’ Zij hadden het er naar hun zin. (Na terugkomst uit Indië, een jaar later, zouden zij nogmaals naar Nice gaan en er wederom in Hôtel Continental et de Genève hun intrek nernen. Wij zullen nog zien dat dit hotel een rol krijgt toebedeeld in de in Indië ontstane roman Langs lijnen van geleidelijkheid.) ‘Het waren mooie dagen te Nice,’ vertelt Elisabeth verder. ‘Wij bleven er een week om ons te trempeeren in wat zonneschijn, vóór wij onze zeereis begonnen. Het was na een grijzen modderwinter in Brussel en de zon deed mij herleven.’ Van Nice uit maakten zij een toer naar Monte Carlo, dat hun echter niet meeviel: ‘Monte Carlo, een hel in een hemel. Een ligging als een droom van Zuid-weelde. Die hooggeprezen speelzalen vind ik banaal van decoratie, het spel vond ik dom en lokte mij niet toe. [...] Wat was het er benauwd, wat stonk het er naar menschen en naar goud!’ - Genua kon | |
[pagina 218]
| |
haar meer bekoren: ‘Na onze week van ijdelheid, naar Genua, wij waren er een paar dagen vóór de Prinz Heinrich - die ons naar Indië zou brengen - aankwam. Ik verfrischte mijn souvenirs van de Via Garibaldi en het Palazzo Doria en wij gingen naar Pegli om de villa Pallavicini te bezoeken. Ik herinnerde mij de markiezin op een hofbal een paar jaar geleden in Rome; een statige vrouw, wier grijze chignon bij die gelegenheid schitterde van groote juweelen pinnen. [...] Den volgenden dag gingen wij aan boord en waren blij onze bagage te vinden, die van Antwerpen kwam. Ik voel mij altijd ongelukkig zonder mijn sleep van koffers. Als men veel reist, zijn koffers ons levensheil. En ik koester altijd het naif idee, dat ze verdwalen als kinderen, als ik ze niet bij me hou. Wij hadden tot Singapore plaats genomen op de Duitsche mail.’ De overtocht verliep naar wens. De Indische Oceaan was glad als gepolijst metaal.Ga naar eindnoot3 In Genua had Couperus begin maart nog juist een deel van de drukproeven van Fidessa ontvangen, zodat hij aan boord nog wat te doen had. Aan de roman die hij zich voorgenomen had te zullen schrijven ‘in Indië's blauwe bergen’ begon hij nog niet.Ga naar eindnoot4 Het was aan boord ook te roezemoezig. Hij werd afgeleid door wat hij noemde beoefenaren van ‘Engelsche sport’.Ga naar eindnoot5 Tweeëntwintig jaar later schreef hij over deze zeereis:Ga naar eindnoot6 ‘vele Duitsche jongelieden waren aan boord, en hunne bestemming was op de eene of andere onderneming te Deli het te probeeren als assistent. Er waren aanzienlijke Duitsche namen bij. Het was in Duitschland niet gegaan: de familie zond de jeugdige zondebokken weg naar het verre Oosten. Er waren er, die iederen avond dronken waren. Het was een treurig gezicht. Ik herinner mij een aardigen, allerbeminlijksten, knap uitzienden jongen met een grooten Duitschen naam: hij was bijna iederen avond dronken... Hij bleef wel eens een dag onzichtbaar en kwam daarna opgefrischt en allersympathiekst weêr te voorschijn. Na twee jaar stierf hij in Deli, nauwelijks twee-en-twintig jaar.’ Het is natuurlijk niet onmogelijk dat Couperus aan boord wel al aan een schema voor zijn roman heeft gewerkt. Hij had ongetwijfeld aantekeningen bij zich. Het boek dat Langs lijnen van geleidelijkhied zou worden is wat de scènes in Rome betreft goed gedocumenteerd.Ga naar eindnoot7 Couperus heeft het zoals wij nog zullen zien met grote voortvarendheid voltooid na een wat moeizaam begin. Eind maart 1899 kwamen Elisabeth en hij in Tandjong Priok aan. Door een particuliere brief is geboekstaafd dat zij in Batavia eerst bij de vice- | |
[pagina 219]
| |
admiraal F.J. Stokhuyzen zouden logeren, maar dat dit om eigenaardigo redenen niet is doorgegaan. Mevrouw M. Tobias schreef hierover:Ga naar eindnoot8 ‘Mijn grootvader, vice-admiraal Frederik Jan Stokhuyzen, was Commandant Zeemacht in Nederlands Indië van 1898-1902. Hij woonde in het admiraalshuis op het Koningsplein [...] en was gehuwd met Johanna Catharina Lugt. Hun dochter Jeannette was mijn moeder. Van de Gouverneur-Generaal kregen mijn grootouders het verzoek enige tijd gastvrijheid te verlenen aan de heer en mevrouw Couperus die voornemens waren een bezoek te brengen aan Nederlands Indië. Natuurlijk waren zij van harte welkom en mijn grootmoeder verzond een officiële uitnodiging. Als antwoord daarop ontving zij een brief van mevrouw Couperus die haar meedeelde dat haar man, een zeer gevoelig mens, zich het meest thuis voelde in een kamer die geheel in de kleur blauw was uitgevoerd. Zou daarvoor gezorgd kunnen worden? Mijn grootmoeder, lichtelijk geïrriteerd over zoveel pretenties, antwoordde dat zij en haar man zich verheugden op de komst van het echtpaar Couperus, maar dat ze helaas geen blauwe logeerkamer tot hun beschikking kon stellen. Men zou genoegen moeten nemen met één die groen als hoofdkleur had!’ Het echtpaar Couperus heeft de heer en mevrouw Stokhuyzen wel bezocht, maar logeerde na een kort verblijf in Hotel Wisse in de eerste tijd bij Couperus' broer John Ricus junior, assistent-resident van Meester Cornelis.Ga naar eindnoot9 Couperus zou in Indië nog meer opzien baren. Vele jaren later herinnerde een journalist van het Bataviaasch Nieuwsblad zichGa naar eindnoot10 dat hij op de racetribune te Buitenzorg verscheen in een jacquet met fluwelen revers. (Couperus had het ongetwijfeld voor Ascot laten maken, waar hij in 1898 immers de races had bijgewoond.) Ook herinnerde men zich toen nog dat hij, als hij lachen moest, dit steeds achter zijn zakdoek deed. Het zijn details die aantonen hoezeer hij toen al een min of meer legendarische figuur was, en hoe weinig hij er zich voor inspande dit tegen te gaan. Nog altijd cultiveerde hij zijn dandyachtigheden, en werd daarin door Elisabeth met vanzelfsprekendheid begeleid. Deze zag na lange tijd haar oude moeder terug, mevrouw Baud-Steenstra Toussaint. Een bekende familiefoto, die in mei in Weltevreden gemaakt zou zijn, laat de hereniging zien.Ga naar eindnoot11 Mevrouw Baud bevindt zich daar temidden van haar drie kinderen Elisabeth, Willy en Wilhelmina, de jongste. Wilhelmina was toen pas twintig jaar, maar toch al getrouwd. Haar man, de zes jaar oudere officier Wijnaendts van Resandt, staat geheel | |
[pagina 220]
| |
links op de foto. Wijnaendts verbleef in die tijd in een van de officierswoningen van het cavaleriekampement bij Djaga Monjet. Schuin ertegenover stond het Hotel Wisse, waar Couperus en Elisabeth na aankomst eerst gelogeerd hebben.Ga naar eindnoot12 De grote warmte vond Couperus aanvankelijk heerlijk, hij kon er goed tegen. Van lieverlede werd het hem en zijn vrouw wel eens wat te veel, maar hun gezondheid is op Java dan ook niet steeds optimaal geweest. Dit verhinderde hem niet tussen alle familiebijeenkomsten door goed te werken, zij het pas na een wat langere aanloop. Fidessa, dat hij voor lezingen had willen gebruiken, trachtte hij, pecuniae causa ongetwijfeld, nu in een Indische courant onder te brengen.Ga naar eindnoot13 Het is daar echter niet van gekomen. Aan de boekuitgave is geen eerdere publikatie in courant of tijdschrift voorafgegaan. In juni reisden zij door naar Couperus' zuster Trudy, die in Tegal met haar echtgenoot de resident Gerard Valette een paleisachtig buitenhuis bewoonde.Ga naar eindnoot14 Het leven was hier plezierig en ontspannen, en bovendien voor Couperus goedkoop. Indië viel hem financieel niet mee. Op 13 juni schreef hij Veen:Ga naar eindnoot15 ‘Onze reis is heel mooi, maar... heel duur [...]. Wij logeeren hier nu verrukkelijk bij mijn zwager en komen wat op adem: het kost je verbazend zoo een Indische reis.’ - Doordat hij pas in 1921-'22 meer over zijn excursies op Java in 1899 heeft verteld, weten we niet precies wanneer hij die ondernomen heeft. Een paar voorbeelden:Ga naar eindnoot16 ‘Twintig jaren geleden ging ik in de nacht den Papandajan op en door de donkere wolken, die ons omringden, herinner ik mij de kraters der rosse rookkolommen, de spleten der geel gloeiende sulfator-dampen’. Ook vermeldde hij toen Tosari,Ga naar eindnoot17 ‘waar ik meer dan twintig jaar geleden heb gelogeerd’. In 1921 is hij opnieuw dicht bij Batoek, Bromo en Smeroe geweest, maar liet de zogenaamde Zandzee schieten:Ga naar eindnoot18 ‘ik ben u ditmaal niet weder gaan zoeken omdat ik mij u heugde van meer dan twintig jaren geleden of ik u slechts gisteren ware opgegaan.’ Evenmin weten wij precies wanneer hij de Tangkoeban Prahoe beklommen heeft. Het is in elk geval een tocht geweest die grote indruk op hem maakte. In 1921 schreef hij daar in zijn reisbrieven over:Ga naar eindnoot19 ‘Mijn herinnering bleef duidelijk en schoon als van gisteren. [...] Neen, ik heb den prachtigen rit door de bosschen van boomvarens, opwaarts, opwaarts, niet vergeten. De groote, fijne bladeren bogen zich als zonneschermen van statie over ons heen. Het was als een baldakijn, dat mede steeg. Vóór werd de tandoe (draagstoel) | |
[pagina 221]
| |
mijner vrouw gedragen door acht Soendaneezen. Zij trippen als zij dragen. Hun pas is kort, er is een rhythmiek in hunne veerende beweging, in den muzikalen tred hunner voeten, waaronder de opwaartsche weg als een instrument wordt, een klankbord van niet tot ons doordringende muziek. En de stille klanken stijgen, hooger en hooger den weg mede op. Boven gekomen aan den dubbelen kraterwand heug ik mij neêr gezien te hebben. in de Kawah-Oepas, de Kawah-Ratoe (giftige krater en Keizerinnekrater). Een jongetje, blootsvoets, geleidde mij toen, daalde neêr en weêr op. En het was, heug ik mij zeer goed, een zonderling, vernietigend gevoel, dat mij doordrong, terwijl dat vlugge kind mijn passen leidde naar omlaag. Het was of ik al loopende, telkens viel, zoo zonk ik neêr langs de steile rotswanden, die ik straks weêr opgaan moest. Toen ik na enkele minuten naar boven zag, werd ik mij bewust, dat ik deze diepte wel neêr maar nooit op zoû kunnen gaan. En het kind, als of het leidde en verleidde tegelijkertijd, glimlachte, even nòg lager dan ik, om naar mij, en zonk steeds dieper, den steilen wand af. En ik kon niet anders dan zijn glimlach volgen. Zoo bereikte ik het diepe zwavelmeer, het soms dof witte, het soms òpschitterend groene, als een groote ronde edelsteen, die aarden zoû naar smaragd en opaal beiden. En de vreeslijke wereld van geheim was om mij, breidde zich ontzaglijk uit rondom mijne, haar tartende, nietigheid. De fumarolen rookten; uit een sulfatoor steeg ziedend een immense zuil van uitwolkenden, blanken stoom omhoog. De heilige geesten waarden zelfs in dien naderenden noen in de diepte rondom mij en over het sulfer riekende meer. Steeds lachte de kleine gids, een demon gelijk, die mij tot hier gebracht had... Maar hij stelde mij gerust... - Een ànderen weg langs breng ik u, heer, boven...’
Overweldigende indrukken als deze hebben Couperus aanvankelijk zo geboeid dat hij niet tot schrijven kwam. Pas in Tegal kreeg hij de rust om nu eindelijk aan Langs lijnen van geleidelijkheid te beginnen. De titel stond nog niet vast. Dit nam niet weg dat hij precies wist wat hij wilde. Hij koos er de morgenuren voor uit. In de maand juli kon men hem in de koelte van de beginnende dag rustig aan het werk zien. In de voor de Iogés bestemde zijgalerij had men een wastafeltje voor hem neergezet dat als schrijfbureau dienst moest doen. Een andere gast, de nog heel jonge Keetje | |
[pagina 222]
| |
Serrurier, heeft later verteld hoe het haar toen nog voor ogen stond.Ga naar eindnoot20 Gedurende de drie weken, dat ook zij in Tegal verbleef, zat Couperus ‘urenlang naarstig te schrijven: ononderbroken, rustig, zonder doorhalen of aanvullingen. Het verdere van de dag bracht hij door met zijn familie, vrolijk, stoeiende met neefje en nichtje, die hem naar hartelust plagen mochten. Soms ook hield het gezin zich bezig met het kunstig kneden van klei en wedijverde het in het boetseren van fantastische dieren en ornamenten, waarin ook Couperus bijzondere vaardigheid en artistieke smaak toonde.Ga naar eindnoot21 De maaltijden waren dikwijls vol dolzinnige vrolijkheid door geestige anekdotes en kostelijke invallen van broeder en zuster, die in velerlei opzichten op elkaar geleken.’ - Trudy had van alle broers en zusters Couperus de meeste fantasie. Toch moet zij wel een minder beheerst, emotioneler temperament gehad hebben dan Louis. Haar handschrift is groot, tamelijk wild, met forse uithalen en hierdoor moeilijk leesbaar. Het verraadt een onevenwichtig karakter dat de zekerheid mist, en vooral ook het sierlijke doorzettingsvermogen, waar het handschrift van haar broer door gekenmerkt wordt. Bij hem ontbreken volkomen de woeste hanepoten van de kennelijk nogal impulsieve Trudy.Ga naar eindnoot22 Een kalme rust zocht Couperus ook hier, genoten in placide sereniteit. ‘Couperus die een sterke afkeer had van lopen in de tropische hitte,’ zo herinnerde Keetje Serrurier zich nog,Ga naar eindnoot23 ‘omdat zijn costuum dan niet zo “immaculé” (een woord dat hij graag gebruikte) bleef als hij wenste, begeleidde desniettemin elke namiddag een zijner nichtjes dat op dokters advies moest wandelen, waarna hij wat verflensd doch voldaan terugkeerde.’ Dit was vermoedelijk de toen dertienjarige Edmée, die hiet sterk was en ook later nog dikwijls getobd heeft met haar gezondheid. Zozeer zelfs dat zij tenslotte voor geruime tijd naar Nederland moest gaan. Edmée is ook niet oud geworden.Ga naar eindnoot24 Met zijn grote fantasie bracht Couperus veel leven in de brouwerij. Samen met Trudy zette hij tableaux vivants op touw. De voorgestelde scènes werden ontleend aan de, voor de tropen misschien toch wat minder geschikte, Lancelot.Ga naar eindnoot25 Tevreden schreef hij aan zijn vriend Ram in Den Haag:Ga naar eindnoot26 ‘Ik had een paar mooie vrouwen tot mijn dispositie, en een pracht van een jongen employé in de suiker, benevens een schaar van jonge meisjes op den achtergrond.’ En bij deze ensceneringen is het niet gebleven.Ga naar eindnoot27 ‘Toen een Nederlands oorlogsschip de haven van Tegal aandeed,’ | |
[pagina 223]
| |
memoreert Keetje, ‘en de officieren een feestelijkheid ten huize van de resident moest worden aangeboden, besloot men enige fragmenten van Racine's Esther voor te stellen, een keuze waarin, naar ik vrees, meer met eigen smaak dan met die van de jonge zeeofficieren rekening werd gehouden. Groot was de animo van Couperus die de mannelijke hoofdrol (Assuérus) vervulde. Dagen lang had hij zich bezig gehouden met het ontwerpen, plooien en met goudband versieren van de costuums. Om zichzelf en ons op de repetities reeds te wennen aan zijn vorstelijke waardigheid, liet hij af en toe een koperen lucifersstandaard, bij wijze van kroon, op zijn hoofd balanceren. Met welk een kennelijke verrukking liet hij de schone Franse alexandrijnen van zijn lippen vloeien!’ Keetje nam de rol van Esther voor haar rekening, en ook Edmée, een controleur en de huisarts Ellinger speelden mee.Ga naar eindnoot28 De tamelijk bizarre keuze van juist dit stuk moet overigens op Trudy's rekening geschreven worden. Even vreemd is het dat alleen de derde scène uit de eerste akte, de zevende uit de tweede, en tenslotte de vierde uit de derde opgevoerd werden.Ga naar eindnoot29 Couperus was hoe dan ook evenzeer in zijn element als hij het in Den Haag bij de tableaux vivants geweest was die gestalte hebben gekregen in Eline Vere - Paul! -, of bij Emants in de toneelclub Utile et Laetum. Hier, in de familiekring, voelde hij zich vrij. Van problemen wilde hij niets weten. Hij kon zich heerlijk uitleven. Eerder heeft Keetje Serrurier al eens verteldGa naar eindnoot30 hoe hij het gezelschap ‘in geïmproviseerde, koddige vertalingen heele opera's voorzong, beurtelings de verschillende partijen, ook in standen en gestes parodieerende, tot de groote balletteuse toe. Hij had iets kinderlijks over zich dat zeer innemend was.’ - Rolvast was hij in Esther echter niet bepaald: ‘hij had geen geduld om de lange alexandrijnen goed uit het hoofd te leeren, en de afspraak was dat hij telkens “grands Dieux” zou zeggen als hij bleef steken.’ Op die ogenblikken moest dan door iemand gesouffleerd worden. Voor de avonden werd ook nog een ander vermaak bedacht: tafeldans. Het gezelschap beoefende die bij voorkeur aan het strand bij de vuurtoren.Ga naar eindnoot31 Duidelijke berichten uit het hiernamaals kregen zij helaas niet. Wat zich spoedig echter wel manifesteerde was malariakoorts. Had eerst Elisabeth daar al aan geleden, nu werd bijna de hele familie zick, zodat dokter Ellinger het ditmaal druk kreeg met het vervullen van zijn normale rol. Couperus heeft hem later een exemplaar van De stille kracht gezonden,Ga naar eindnoot32 waarin de tafels overigens met minder willekeur dansen dan dit aan de | |
[pagina 224]
| |
avondlijke zeekust van Tegal placht te gebeuren. Aldaar hebben volgens Keetje de geesten meer glossen dan wijsheid verkondigd. Tijdens hun verblijf bij de Valettes kreeg Gerard het bericht dat hij naar Pasoeroean was overgeplaatst.Ga naar eindnoot33 Er moest op korte termijn verhuisd worden. Couperus en Elisabeth begaven zich daarop tijdelijk naar Gabroe, Blitar, waar de oude mevrouw Baud bij haar zoon Willy woonde. Deze entr'acte zou het vermelden nauwelijks waard zijn, ware het niet dat Couperus er iets vreemds is overkomen, een ervaring die hij verwerkt heeft in De stille kracht. Nog jaren later kon hij zich het voorval gedetailleerd herinneren.Ga naar eindnoot34 Hoewel het een hallucinatie geweest moet zijn, heeft het voor hem een absolute realiteit gehad. Eens namelijk, laat in de middag, toen de avondschemering al begon te vallen, begaf hij zich naar de badkamer om zijn tweede bad te nemen. Zoals in Indië dikwijls, was dit vertrek een afzonderlijk gebouwtje in de tuin, een dertig passen van het woonhuis verwijderd. Zijn badgoed was er al door de ‘lijfjongen’ klaargelegd. Het badvertrek werd in tweeën gedeeld door een halve muur, waarachter zich zowel het bassin als een achteruitgang bevonden. Toen hij er binnenkwam, zag hij een witte figuur achter de halve muur verdwijnen. De man, die een tulband leek te dragen, kon het vertrek daarop alleen nog door de achteruitgang verlaten en deed dit dan ook. Toen Couperus in het bassin wilde stappen was hij er althans niet meer. Maar:... de grendel was aan de binnenkant voor de deur geschoven, het kon niet anders of de witte figuur was daar dwars doorheen gegaan. Couperus zegt dat hij hevig schrok. In een noot bezweert hij het voorval ‘zonder een zwéem van litteraire fantazie’ zo beschreven te hebben. Wij moeten hem dus wel op zijn woord geloven. In elk geval heeft hij zelf geloofd in wat hij meende te zien. In zijn hierna geschreven Indische roman komt deze spookachtige witte ‘hadji’ bij herhaling voor, op kardinale ogenblikken als het drama weer een nieuwe wending neemt. Overigens dacht Couperus nog helemaal niet aan een tweede, in Indië te schrijven roman, die De stille kracht zou gaan heten. Het grootste deel van de eerste moest nog op papier gezet worden. Hij had er pas de inzet van klaar. De voornaamste hoeveelheid tekst van Langs lijnen van geleidelijkheid is eerst in Pasoeroean neergepend, in grate haast. Zodra de Valettes verhuisd waren, voegde Couperus zich namelijk weer bij hen. ‘Ik ben tegen- | |
[pagina 225]
| |
woordig druk aan het schrijven van een grooten “roman de moeurs”, spelende in Italië,’ zo deelde Couperus op 9 September zijn uitgever mee;Ga naar eindnoot35 ‘de hoofdpersonen Hollanders. Het werk vordert goed, en zal een omvang hebben als “Metamorfoze”. Ik vermoed, dat het begin Nieuwe Jaar klaar zal zijn, en wilde het eerst in de Gids plaatsen. De titel is nog niet bepaald.’ Dit is wat ongewoon. Couperus had namelijk bijna altijd de titel kant en klaar in zijn hoofd voor hij aan een nieuw boek begon te werken. Ongewoon is ook dat hij de roman drie maanden eerder voltooide dan hij berekend had. Hij heeft Langs lijnen werkelijk met grote snelheid geschreven, en de oorzaak hiervan kan alleen gelegen zijn in het feit dat hij intussen alweer aan een nieuw boek dacht. Van deze haast heeft hij later wel spijt gehad. Hij vond dat een der hoofdfiguren, baron Brox, die pas tegen het eind een doorslaggevende rol gaat spelen, in de eerdere hoofdstukken van de roman niet voldoende was uitgewerkt. Hij had zich eenvoudig niet de tijd gegund met ‘slimme, sluwe zinnetjes’ deze baron op de achtergrond wat meer reliëf te geven.Ga naar eindnoot36 Hoewel dit vermeende gebrek eigenlijk nogal meevalt, spreekt er toch duidelijk haast en ongeduld uit. De oorzaak van zijn gedrevenheid was niet in de laatste plaats van financiële aard: met een tweede roman hoopte hij de misère, ontstaan door zijn kostbare reis, enigszins te kunnen lenigen. Fidessa was intussen als boek verschenen. Het geijkte lijstje met enkele namen van mensen die een presentexemplaar moesten ontvangen kreeg Veen ditmaal uit Indië toegestuurd. Maar de schatkist was werkelijk leeg en daar ook Fidessa dat niet kon verhelpen, zag Couperus zich genoodzaakt Veen om een flink voorschot opLangs lijnen te vragen:Ga naar eindnoot37 ‘Ik ben argent-court, en alles gaat slecht! Trouwens, in Indië klaagt iedereen: ambtenaren, suiker- en koffieplanters etc! U zou mij er zeer mee verplichten. De roman is ¼ voltooid.’ Dit betekent dat ¾ in minder dan zesendertig dagen geschreven is. Toch zag Couperus heel goed in dat hij met een bedrag van ƒ 2500,- voorschot zichzelf in de nesten dreigde te werken. Hij kon dit op geen andere manier weer inlopen dan door vlug nóg een grote roman te schrijven. Zo is De stille kracht ontstaan. Hierover horen wij in deze zelfde brief van 9 September 1899, geheel plotseling: ‘Ook heb ik zeker het plan een Indische roman te schrijven uit de ambtenarenwereld, en mijn zwager, de heer Valette, Rezident van Pasoeroean, en die zeer veel van litteratuur houdt en vroeger ook wel eens geschreven heeft, | |
[pagina 226]
| |
zal mij helpen aan alle gegevens, die ik noodig mocht hebben. Maar dit gebeurt pas later en is nu ook nog een geheim: spreek er dus niet over.’ In jachtend tempo werkte hij door. Langs Lijnen was nog vóór half oktober 1899 af. Het is in die dagen geweest, dat L.J. Veen in Amsterdam van zijn kant ook eens een blijde tijding kon laten horen: hij verloofde zich met Clara W. Paehlig, een meisje dat hij had leren kennen tijdens de Sneeker Hardzeilerijen. Daar Couperus voor deze sport nu werkelijk totaal geen belangstelling had, is het de vraag of hij a priori in Clara veel gezien heeft. In zijn felicitatiebrief weidde hij vooral uit over zijn nieuwe roman, niet over Veens gelukkige verbintenis:Ga naar eindnoot38 ‘Ik ben er wel over tevreden en in de familiekring, waarin ik hem voorlas, was de kritiek gunstig. Het is een boek, dat vooral in het midden, vooral aan het einde in kracht toeneemt. Enfin, U zal wel zien [...]. Ik ben nu begonnen aan mijn Indischen roman uit de ambtenaarskringen. [...] Ik schrijf er iederen dag geregeld aan - trouwens het leven is hier zoo rustig, men kan wel niets anders doen dan werken. Het begin voldoet mij wel, en ik hoop het boek af te hebben in Febr. vóor wij terugkeeren.’ Op de intrige van De stille kracht, het geheimzinnige stenen gooien en het lugubere gespuw van sirih door onzichtbare monden in de badkamer komen wij nog terug. Over Valettes helpende hand heeft Couperus later meegedeeld:Ga naar eindnoot39 ‘Met dankbaarheid herdenk ik, dat ik, logeerende bij mijn zwager de la Valette [...], door den blik, dien hij mij liet slaan in de psyche der hoogere ambtenaren, een boek als De Stille Kracht heb durven schrijven, hoewel het mystische element er in niet zijn invloed was. Ik had nooit dit boek kunnen ontwerpen als ik zijne voorlichting had moeten missen. Nu kon ik, door het vele wat hij mij vertelde, mij voorstellen, hoe een rezident, hoofd van gewestelijk bestuur, zich voelen moest, zoo hij een persoonlijkheid was.’ In 1919 heeft hij de kwintessens van de roman omschreven - in een opsomming van zijn werken, bestemd voor een Franse uitgever die er nooit iets mee gedaan heeft - met de belangrijke karakterisering:Ga naar eindnoot40 ‘De Stille Kracht geeft vooral weêr de geheimzinnige vijandschap van Javaanschen grond en sfeer en ziel, tegen den Nederlandschen veroveraar.’ Na de vruchtbare maanden in Pasoeroean gingen Couperus en Elisabeth nog weer voor korte tijd terug naar John Ricus junior op Meester Cornelis. Aldaar moet Couperus de brief ontvangen hebben waarin zijn vriend Ram hem uit Den Haag schreef dat hij op 21 december 1899, | |
[pagina 227]
| |
samen met luitenant L.W.J.K. Thomson, als militair attaché naar Zuid-Afrika scheep zou gaan. De Boerenoorlog was daar in alle hevigheid aan de gang. Deze overtocht zou Ram overigens slecht bekomen: onderweg is hij ernstig ziek geworden en in Pretoria moest hij na aankomst verpleegd worden ten huize van jhr. J.A. van Kretschmar van Veen.Ga naar eindnoot41 Couperus zou Ram bij zijn eigen thuiskomst in Holland dus niet meer aantreffen. Hij hoopte immers zelf pas op 2 maart met de Franse Mail te repatriëren. Uit Batavia heeft hij Ram op 31 januari 1900 geantwoord, en over zijn recente werk schreef hij zijn vriend toen:Ga naar eindnoot42 ‘Ik heb hier trots de warmte, die ons beiden niet meeviel, veel gewerkt voor het heil der menschheid: een roman, spelend in Italië, en een andere uit de Indische binnenstad, zullen dit jaar in De Gids verschijnen!!! Je ziet, ik doe wat ik kan en wat ik moet. Ik deed gaarne wat anders, maar ik kan niets anders dan sprookjes schrijven over onbestaanbare nimfen en bestaanbare menschen. Hier op Batavia, vinden wij het beiden vervelend: de menschen saai en aanstellerig: op een kleine plaats, als Tegal, en Passoeroean, is veel meer gezellig leven, vooral onder leiding van een residente, als mijn zuster. 2 Maart gaan wij weg.’ Zij vertrokken met de Polyésien, die volgens plan op 25 maart 1900 Marseille moest bereiken. De stille kracht was nog niet helemaal voltooid. Maar Couperus hoopte er spoedig de laatste hand aan te kunnen leggen. Op de boot heeft hij vermoedelijk niet gewerkt maar rust genomen. Hij voelde zich ziek.Ga naar eindnoot43 Van Port-Saïd af woei het bovendien hard en de zee was wat men in Italië een ‘mare molto mosso’ pleegt te noemen. Na behouden aankomst in Marseille begaven hij en zijn vrouw zich eerst voor een paar weken nog weer naar Nice, alvorens naar Den Haag terug te keren. Ook nu weer stapten zij af in het ons al bekende Hotel Continental et de Genève. Couperus leed aan malaria. Voorlopig hield hij maar liever zijn kamer. Het in vergelijking met de tropen veel mildere klimaat deed hem goed. De eerste brief die hij na de overtocht aan Veen schreef bevat een passage over Indische ervaringen die een andere kant van zijn verblijf op Java laat zien. Elders horen wij daar niets over. Het is een voorbode van het soort onaangenaamheden dat hem in 1922 nogmaals zou overkomen. Even kreeg zijn reis er een wrange nasmaak door:Ga naar eindnoot44 ‘A propos, ik hoor, dat er een pamflet van Querido in Nederland over mij stond: is dat zoo, zend het mij dan maar niet, want ik lees die pamfletten niet. In Indië, door de Indische Revue werd ik eerst allerliefst ontvangen, | |
[pagina 228]
| |
geïnterviewd, etc., maar toen ze vonden, dat ik niet beminnelijk gerioeg was met kennismaken, handjes geven, lief zijn, en ik weet heusch niet wat nog meer, zijn er langzaam aan pamfletten ingekomen, over mij: ik las ze maar niet. Dat vind ik wel zoo eenvoudig.’ Couperus slikte kinine. Ook Elisabeth bleef sukkelen. De vakantieweken in Nice werden overigens goed benut: Couperus en zijn vrouw hadden intussen besloten zich in Nice te vestigen - ze zouden maar voor korte tijd naar Den Haag teruggaan - en gingen alvast op zoek naar een aardig apparternent.Ga naar eindnoot45 In het milde klimaat van de Côte d'Azur voelde hij zich prettiger dan in de Hollandse regen en mist. In Frankrijk was hij bovendien vrijer en hij kon er zich beter aan de soms ook wel eens wat knellende familiebanden onttrekken. Nice lag tamelijk dicht bij Italië: dat gaf op de koop toe de mogelijkheid van tijd tot tijd korte kunstreizen naar dat paradijs te maken. Plannen als deze waren voor Indische Nederlanders niet iets uitzonderlijks. Velen die uit de tropen kwamen voelden zich in het zuiden van Europa meer thuis dan in Holland. Later heeft bij voorbeeld John Ricus zich in Monaco gevestigd,Ga naar eindnoot46 na overigens eerst - in 1909 - in Den Haag op Frederik Hendrikplein 27 in een eigen huis gewoond te hebben. Voor deze oud-Indischgasten gold tevens dat het leven daarginds goedkoper was. Zij konden er zich die bescheiden luxe veroorloven waaraan zij, na de glorie van het koloniale bestaan met vele bedienden, nu eenmaal gewend waren geraakt. (John Ricus zei dat zijn Haagse huis kon dansen in de troonzaal van Djokja.) Tegen het eind van april 1900 - na voor het najaar de Villa Jules aan de avenue Saint Maurice gehuurd te hebben; de Couperussen zouden daar bijna acht jaar wonen - reisden zij eindelijk terug naar Den Haag. Als zo dikwijls namen zij weer hun intrek in het pension Boelen aan de Javastraat. Diezelfde maand begon De Gids de eerste hoofdstukken van Langs lijnen af te drukken.Ga naar eindnoot47
Deze op Java geschreven roman is, na Fidessa, wel iets volstrekt nieuws en totaal onverwachts. Couperus verwerkte er tal van in de loop der jaren negentig te Rome opgedane ervaringen in. Zo ontstond een kleurige achtergrond waartegen hij zijn hoofdfiguren ten tonele kon voeren op een wijze die zeer authentiek aandoet. Het pension waar het boek mee opent blijkt in de Via Lombardia gesitueerd te zijn. Het kan dus nauwelijks anders of Couperus' eigen Hotel du Sud, eveneens in die straat gelegen, | |
[pagina 229]
| |
heeft er model voor gestaan. Hij haalt er een grapje mee uit.Ga naar eindnoot48 In de Via Lombardia is naast het Hotel Eeden nog een rest bewaard gebleven van de oude Villa Ludovisi. Couperus vermeldt in de Reis-impressies dat in 1895 zijn hotelkamer er op uitkeek:Ga naar eindnoot49 ‘op een palmboom, een stuk balustradehelaas, niet antiek - van het Casino della Aurora, en op dat Casino zelve [...] er is een plafond te bewonderen van Guercino.’ In de roman trekt hij dit plafond bij het pension van de marchesa Belloni: ‘De eetzaal was de antieke eetzaal van het oude villino-gedeelte met een plafond van Guercino.’ Zoals Cornélie de Retz van Loo te Rome aankomt, zo is ook Couperus daar bij herhaling gearriveerd. We zien Cornélie langs het nieuwe, in 1890 gebouwde Palazzo Piombino rijden - ‘waar zij wist, dat de Juno Ludovisi was’;Ga naar eindnoot50 maar zij wist dat dan wel in commissie! -; vernemen dat zij Ariadne van Ouida leestGa naar eindnoot51; en begrijpen dat er in deze Cornélie weer allerlei van de auteur zelf is ondergebracht. Couperus, bewonderaar van Ariadne, heeft door het verwerken van deze eigen ervaringen de eerste hoofdstukken van zijn ‘pensionroman’, die toch wel veel meer dan dat alleen is geworden, sterk en onvergetelijk gemaakt. Zij weerpiegelen getrouw een tijdsbeeld. Maar ook in de andere hoofdpersoon, Duco van der Staal, gaf Couperus veel van zichzelf. Niet alleen diens romantische zwerftochten door de antieke ruïnes komen ons bekend voor, ook in Duco's karakter herkennen wij het een en ander:Ga naar eindnoot52 ‘...na dien eenen vriend, die gestorven was, had hij nooit een anderen gevonden en was hij altijd als door eene voorbeschikking, die hem geene sympathie ontmoeten liet, eenzaam geweest in zichzelven en om zich heen. Maar hij had zijne eenzaamheid zoo dicht bevolkt met zijne droomen, dat hij er zich nooit ongelukkig om gevoeld had’. Vertrouwd ook komt ons dit voor:Ga naar eindnoot53 ‘Over een vrouw in een gedicht, had hij wel eens dagen, een week, gepeinsd, gedroomd; over een vrouw in het leven nog nooit.’ - En wat te denken van Duco's uitroep:Ga naar eindnoot54 ‘Maar wat vindt u van den Eros van Praxiteles? O, dat vind ik het goddelijkste beeld, dat ik ooit heb gezien. O, de Eros, de Eros...!’ Dat de eigenlijke intrige van het boek ontleend moet zijn aan een Haags drama uit die dagen, is overtuigend aangetoond door I. van Geest-Jacobs en M. Klein.Ga naar eindnoot55 In 1896 schreef de Haagse mevrouw Cécile Goekoop-De Jong van Beek en Donk, die toen op Zorgvliet woonde in wat nu het Catshuis heet, een roman die als een soort anti-Eline Vere bestempeld mag | |
[pagina 230]
| |
worden: Hilda van Suylenburg. Zij beschouwde zich als feministe. Modernistische voorkeuren bleken ook uit haar presidentschap van een in 1898 gehouden tentoonstelling, de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Deze liep toen van juli tot september, in de tijd dus dat Couperus zich in Engeland bevond en daar plannen maakte voor een ‘groter werk’. Couperus heeft voor zijn pensionroman uiteraard naar een intrige gezocht, en deze werd hem spoedig aan de hand gedaan door mevrouw Goekoop. In oktober namelijk, toen Couperus weer terug was in Den Haag, liet mevrouw haar man in de steek. Zij begaf zich naar... Rome en blijkt daar op 14 december Pier Pander in diens atelier bezocht te hebben. Couperus moet van dit alles op de hoogte geweest zijn, hetzij door Pander, hetzij door Pieter de Josselin de Jong, de kunstenaar die hij goed kende en die een familielid van mevrouw Goekoop was. Mevrouw Goekoop en haar man hebben zich in Rome op 4 januari aanvankelijk herenigd. Kort daarop is Couperus naar Indië vertrokken. ‘De tot haar echtgenoot terugkerende feministe’ is nu juist het hoofdthema van Langs lijnen. In Indië heeft Couperus dit uitgewerkt, niet vermoedende dat Cécile Goekoop-De Jong van Beek en Donk zich op 26 oktober 1899 alsnog van haar man zou laten scheiden. Langs lijnen was toen al voltooid. Het is belangrijk vast te stellen met hoeveel sympathie Couperus zijn feministische heldin op gezag van het noodlot laat terugkeren in de armen van haar Ruud. De roman eindigt met opnieuw het echtelijk bed... Cornélie voegt zich gewillig naar haar onontkoombare levenslijn. Duco van der Staal, smadelijk in de steek gelaten, wordt geacht in eenzaamheid zijn eigen lijn te vervolgen, zonder seks. Het blijft echter de vraag in hoeverre Couperus dit een principiële kwestie heeft gevonden. Gaf hij het feminisme weinig kansen, en zag hij even weinig in de zelfstandigheid van de vrouw? Gescheiden vrouwen kende hij uit zijn familie genoeg. Had hij gezien dat zij in de society van die dagen min of meer tot outcast werden, zoals later ook Constance van der Welcke in De kleine zielen? Het is moeilijk uit te maken. Hij stelde slechts vast hoe het mevrouw Goekoop voorlopig was vergaan. Gornélie / Cécile voelt, op het ogenblik dat zij kiezen moet, haar vroegere man in haar lichaam. Haar minaar echter voelt zij in haar ziel:Ga naar eindnoot56 ‘Zij zoû bij Duco Rudolf niet voelen, haar man in haar bloed... Want zij voelde Duco in hare ziel, en hare ziel zoû sterker zijn!’ Dat dacht zij wel, maar de seksualiteit zou het uiteindelijk toch winnen. Het is voor het eerst dat Couperus de dwingende macht daarvan zo open- | |
[pagina 231]
| |
lijk onderstreept en toegeeft. Mevrouw Goekoops gedrag toonde het aan, zo moet hij gedacht hebben: de ziel zou, als het bloed sterker was en de strijd aanbond, hopeloos het onderspit delven. Langs lijnen legt minder de klemtoon op het falen van de vrouw in haar streven naar zelfstandigheid, dan op de kracht van haar seksuele instincten. Elk streven naar iets ‘hoger's’ zou daarvoor moeten wijken als het er wérkelijk op aankwam, of anders gezegd: als de eigen levenslijn dat noodlottigerwijze zo eiste. Dat deze biologische mogelijkheid niet voor een ieder wet hoefde te betekenen, liet Couperus daarnaast onverlet. De wil kon het noodlot ook een halt toeroepen. Maar Cornélie deed dit niet, uit een zwakte die deze romanfiguur zelf niet begrijpt en die haar weerloos maakt. Aan het slot van de roman haalde Couperus nog een grapje uit. Cornélie en Rudolf gaan met elkaar naar bed in... Hotel Continental te Nice: uitgerekend het hotel waar hij en Elisabeth zowel voor als na de Indische reis hun intrek hadden genomen. Iets diepers hoeven wij daar waarschijnlijk niet achter te zoeken, Couperus kende het hotel nu eenmaal goed en gebruikte het daarom in zijn tekst. Zo kon hij, met enige binnenpret, Rudolf wijd de vensters laten openen van de ‘gewone hôtelkamer’ en verblind laten worden door een stroom van heerlijk zonlicht.Ga naar eindnoot57 Aan het eind van de roman werd hij als het ware Rudolf zelf, zij het dat hij voor zijn romanheld een nacht voorbereidde die hij zelf wel op een andere manier zal hebben doorgebracht...! (In de latere Engelse vertaling wenste de Londense uitgever dit bed kuisheidshalve gesupprimeerd te zien. Couperus bood aan er een divan van te maken, maar die inschikkelijkheid was niet voldoende.) Met dat al is het zeker een aardig boek, maar toch niet in alle opzichten een sterke roman. De uitwerking van de intrige heeft haar Ouida-kanten: de scènes met de Italiaanse prins en het optreden van Urania Hope... Anderzijds zijn er toch de prachtige beschrijvingen van het fin-de-siécle Rome. Meer met Couperus dan met zijn romanfiguren lopen wij over Pincio en Forum. Het decor leeft omdat hij precies beschrijft wat hij zelf met grote opmerkingsgave heeft gezien. Dat het boek hier en daar wegzakt naar salonlectuur is Couperus later niet ontgaan. In 1916 rekende hij Langs lijnen tot een hele groep van zijn boeken ‘die hij niet meer zien kon’.
Dezo vlot ontstane roman De stille kracht is een belangrijker boek. Mogen wij over het Indische jaar van Couperus dan al slecht geïnformeerd zijn, de | |
[pagina 232]
| |
lectuur van dit werk vertelt ons meer over zijn ervaringen op Java dan een opsomming van simpele feiten had kunnen doen. De tijd heeft aan dit stuk voorgoed afgesloten koloniale geschiedenis nog heel wat toegevoegd bovendien. De wereld die Couperus hier beschreef is voor altijd voorbij. Dit ophanden einde blijkt hij merkwaardig genoeg zo goed te hebben aangevoeld, dat de roman op sommige plaatsen sterk onder het aspect van juist dit naderende einde is komen te staan. De stitle kracht is dan ook niet zozeer het verslag van een reeks paranormale verschijnselen waar de auteur ons mee wil begoochelen, als wel de beschrijving van verzwegen maar voortdurend - zij het niet aanwijsbaar - zich manifesterende haatgevoelens van de inlandse bevolking ten opzichte van hun overheersers. Van Pasoeroean terugblikkend situeerde Couperus het verhaal gedeeltelijk in Tegal, dat in de roman de naam Laboewanggi toebedeeld krijgt. Het door hem beschreven residentiehuis is dat van zijn zwager Gerard Valette. Hier ook spelen zich de tableaux vivants af en vinden de door Trudy op touw gezette toneelvoorstellingen plaats. Couperus' zuster is wat haar karakter betreft waarschijnlijk natuurgetrouw geportretteerd in Eva Eldersma. In het boek is zij echter niet de echtgenote van de resident maar de vrouw van de secretaris. Het lijkt er op dat in resident Van Oudijck veel terug te vinden is van Couperus' broer John Ricus junior. Op Meester Cornelis heeft Couperus hem goed kunnen observeren in zijn nauwgezetheid, plichtsbesef, zijn hardheid ook. John Ricus' vaste wil tot behoorlijk carrière maken zou hem in 1902 het residentschap van Djokja opleveren. Natuurlijk is dit alles in de roman dusdanig geromantiseerd en waar nodig veranderd, ook wat de negatieve afloop betreft, dat vooral de gretige Indische lezers, zo hoopte Couperus, voldoende op dwaalsporen werden gebracht. Ook wat de intrige in de meest strikte zin betreft, zijn er ontleningen aan de werkelijkheid. Léonie van Oudijcks ontrouw aan haar man, in haar relatie met de verleidelijke Addy de Luce die tevens de minnaar van haar stiefdochter Doddy is, komt tot een einde zodra zij met hem betrapt wordt door haar echtgenoot, Zij redt zich dan uit de situatie door het te doen voorkomen of Addy zojuist de hand van Doddy heeft gevraagd. Daardoor ziet Addy zich gedwongen inderdaad met Doddy van Oudijck te trouwen. Het was allang bekend dat dit gegeven teruggaat op een oud schandaaltje: op deze wijze is namelijk de verloving tot stand gekomen van een | |
[pagina 233]
| |
zekere Jean Marie Adrien Casimir Troplong, Frans vice-consul te Padang, later consul-generaal te Calcutta en Singapore. De man is kort daarna, op 12 oktober 1857, getrouwd. Maar het pikante van de zaak ligt vooral hierin, dat de toen zeventienjarige bruid, Catharina Elisabeth Johanna, een volle nicht van Couperus was. Een zuster van zijn vader namelijk, tante Elisabeth Steenstra Toussaint-Couperus (1821-1889), was de bewuste mama! ‘Léonie van Oudijck’ was voor Couperus dus niet bepaald een onbekende. Het familieverhaal, dat ook thuis in Den Haag al wel eens zal zijn opgehaald, werd tijdens Couperus' verblijf in Indië ongetwijfeld weer grondig doorgenomen. Daar was dan ook aanleiding genoeg toe. Tante was weliswaar al tien jaar dood, maar zij was niet zomaar de een of andere oude tante uit vele: zij was tevens de grootmoeder van Elisabeth Couperus-Baud.Ga naar eindnoot58 Het boek heeft nog meer werkelijkheidsgehalte wat de hoofdfiguren betreft. ‘Adrien (Addy) de Luce’ is terug te voeren op een lid van de grote familie Dézentjé. Dr. Rob Nieuwenhuys stelde vast dat deze familie het landhuis Ampel op Midden-Java bewoond heeft.Ga naar eindnoot59 In de roman heet het Patjaram. Inderdaad stamden veertien zoons en veertien dochters Dézentjé af van een zekere Tinus, die in het tweede kwart van de negentiende eeuw met een prinses van het Solose hof in het huwelijk is getreden. De familie was in Indië zeer bekend. In hoeverre Addy zelf een duidelijk portret zou kunnen zijn, valt natuurlijk niet meer na te gaan. Het residentiehuis te Tegal, waar 's avonds aan zee tafeldansen werden gepraktizeerd, en waar nadien dokter Ellinger - in de roman Rantzowzoveel kinine moest uitdelen aan zijn patiënten die er malaria hadden opgedaan, combineerde Couperus in de roman met Valettes paleisachtige ambtswoning in Pasoeroean. Bewaarde foto's van het huis laten zien hoe nauwkeurig hij in zijn beschrijvingen de werkelijkheid volgde.Ga naar eindnoot60 Ook de Lange Laan in ‘Laboewanggi’ heeft bestaan, het was de brede en lommerrijke Heerenstraat van Pasoeroean, met links en rechts villa's en tuinen en aan het eind de sociëteit de Harmonie. Door Couperus wordt deze even clichématig Concordia genoemd. Het neoklassieke interieur van de toneelzaal is goed gedocumenteerd. De beelden die Couperus oproept van de door Trudy georganiseerde feestjes en voorstellingen kunnen wij op deze manier uitstekend invullen. In het boek is Trudy / Eva het middelpunt van de toneelvereniging Thalia. Maar het gaat niet alleen om deze realia. Ook Trudy's strijd tegen het | |
[pagina 234]
| |
klimaat, haar buien van neerslachtigheid en andere emotionele problemen hebben hun weerslag in het boek gekregen. Enkele bewaarde brieven tonen aan dat zij inderdaad onevenwichtig en impulsief was, en beheerst werd door een steeds terugkerend verlangen naar Holland.Ga naar eindnoot61 Eva Eldersma uit de roman mist het artistieke milieu van haar ouders in Den Haag. Dit berust op een idealisering van Trudy's muzikale vader, die evenals zij en haar jongere broer Louis immers zoveel van muziek en theater hield. Wij herinneren ons dat papa John Ricus aan de lopende band Franse gedichten schreef en zich zowel met politieke brochures als met genealogie bezighield. Heden en verleden worden in De stille kracht virtuoos tot een levendige eenheid met elkaar venweven. Wat de geheimzinnige verschijnselen betreft, wij zagen al dat Couperus zelf in de badkamer van Gabroe een witte spookgestalte meende waargenomen te hebben die door een dichte deur in het niet was verdwenen. Deze figuur bracht hem op de geheimzinnige witte hadji. In het boek duikt deze telkens op. Naarmate de handeling aflooot triomfeert hij. De hadji is symbool geworden van de oosterse mysteriën bij uitstek. Dat het een badkamer moest zijn waarin zich het dramatisch hoogtepunt van de roman afspeelt - naakt wordt de overspelige Léonie van Oudijck er van alle kanten door onzichtbare monden met sirihsap bespogen - is dus geen wander. Er was overigens nog een andere aanleiding tot dit motief. Couperus vermeldt ook het onverklaarbaar door de lucht suizen van steentjes. Alweer berust dit niet zomaar op fantasie, hoewel men het Couperus wel als zodanig heeft verweten. Wij beschikken over gegevens die een en ander min of meer ophelderen. In een bespreking van De stille kracht, kort na het verschijnen van het boek, meende Jan ten Brink te moeten opmerken dat alles wat over vermeende stille krachten in Indië tot dan toe bekend was, na onderzoek op valse verzinsels bleek te berusten.Ga naar eindnoot62 Hierop antwoordde een zekere W. Bosch, kennelijk goed op de hoogte, in een brief in De Telegraaf.Ga naar eindnoot63 ‘Niet te Laboewanggi, maar in de Preanger, waar het geheimzinnig steenen werpen en sirih spuwen plaats had, werd het huis waarin dit gebeurde, omsingeld door een paar compagnieën soldaten, aan wier hoofd wijlen generaal Michiels, destijds nog kapitein, stond die den omtrek van het huis afsloten, verder dan met eenige mogelijkheid een menschenhand steenen kon werpen, en toch bleef het verschijnsel dag en nacht, weken aan een voortduren, zonder dat het mogelijk was dat eenige menschelijke mede- | |
[pagina 235]
| |
werking van buiten daaraan part of deel had. Hoe allen zich ook inspanden, de zaak bleef een mysterie. Het verslag hiervan berust op de secretarie te Batavia, door generaal Michiels en zijne officieren ten volle onderteekend. Ik hoorde die geschiedenis in mijn jeugd door generaal Michiels zelf vertellen.’ Deze stenenregen heeft in februari 1831 plaatsgehad te Soemedang, in de ambtswoning van de assistent-resident Van Kessinger. Het nooit verklaarde verschijnsel hield toen zestien dagen aan. Couperus zou het officiële schriftelijke rapport ter inzage hebben gekregen van gouverneur-generaal Van der Wijck, toen hij hem in Buitenzorg bezocht.Ga naar eindnoot64 (Hij was aan hem geparenteerd.) Wellicht heeft hij er vroeger in Den Haag al van zijn vader over gehoord: deze heeft Michiels goed gekend in zijn diensttijd op Sumatra, en Michiels zal het verhaal wel niet alleen aan de heer Bosch hebben verteld. Hoe dit ook zij, Couperus kende de geschiedenis.Ga naar eindnoot65 Daarbij komt dat hij een romantische belangstelling voor zogenaamd bovennatuurlijke dingen koesterde. Wij herinneren ons Kleine raadsels, zijn brief aan Van Eeden, en niet te vergeten zijn verzoek aan Elise van Calcar bij haar een séance te mogen bijwonen (1892).Ga naar eindnoot66 De stille kracht volgt in geromantiseerde vorm tevens Couperus' gehele verblijf op Java. Evenals in Langs lijnen, waar het om een Romeins decor ging, gebruikte hij de werkelijkheid - ditmaal dus die van Java in 1899 - als achtergrond voor zijn intrige. In beide gevallen blijkt die intrige gedeeltelijk historisch van aard te zijn, of beter gezegd niet geheel verzonnen. De tekening van het Indische leven in het fin-de-siécle is uitnemend geslaagd. Valettes uiteenzettingen over de problematiek waar een hooggeplaatst ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur zich in die tijd voor gesteld zag, geven het boek een niet minder grote actualiteit dan het feminisme dat in de eerste roman deed. Zelfs heeft Couperus nooit eerder zo nauw bij politieke gebeurtenissen uit een contemporaine periode aangeknoopt als toen hij, schrijvende over een zeebeving bij Ternate, zijn roman nauwkeurig dateerde met de mededeling:Ga naar eindnoot67 ‘Men had veel gesproken over Dreyfus, men begon te spreken over Transvaal, maar over Ternate sprak men ter nauwernood.’ De grens tussen fictie en literair reisjournaal wordt hier ineens overschreden. Naar het einde toe verplaatst de handeling zich naar Batavia, om geen andere reden echter dan het feit dat Couperus en Elisabeth daar zelf ook de laatste periode van hun Indische jaar hebben doorgebracht. Schitterend | |
[pagina 236]
| |
beschrijft Couperus uit eigen aanschouwingGa naar eindnoot68 ‘het funébre, de doodsche melancholie van die groote villa-stad, waar duizenderlei bestaan als in een zwijgen koortsachtig voortijlt naar een toekomst van geld en rust’. Dagelijks zag hij er ‘de exode der witte mannen naar de Stad: wit van gelaatskleur, wit van kleedij en als blank van blik, blank van zorgend peinzen, den verren blanken blik vol zorg en peinzing van een ieder gericht op die toekomst, die zij uitrekenden met enkele tientallen of vijftallen van jaren: op dat en dat jaar, zooveel binnen, en dan weg, uit Indië weg, naar Europa [...]. De exode vulde de trammen met hare witte doodschheid: velen, vermogend al, maar nog niet rijk genoeg voor hun doel, reden in hunne mylords en buggy's tot de Harmonie, namen daar den tram, om hunne paarden niet te vermoeien.’ De stille kracht is een monumentale roman, waarin Couperus zijn talent voor drama, indien dat nog hoefde, meesterlijk heeft bewezen. Wat in een boek als Majesteit pijnlijk ontbreekt - echtheid, zowel van entourage als gevoelens - is hier ruimschoots aanwezig. Bevrijdende humor plaatst daarnaast het verhaal op een niveau dat vrij is van iedere benepenheid. Wat niet weinig tot deze indruk van rijpheid bijdraagt, is de manier waarop Couperus ook hier, na de aarzelende aanzet in Langs lijnen, de seksualiteit behandelt. Manlijke en vrouwelijke figuren zijn door en door wezens van vlees en bloed. Couperus toont ze zonder terughoudendheid in de naaktheid van hun bestaan. Liefdeshandelingen worden bijna tot indetails gesuggereerd, met een vrijmoedigheid die spoedig de toch niet bepaald erg preutse Van Deyssel het woord ‘liederlijkheden’ in de pen zou geven. Verbijsterd constateerde deze:Ga naar eindnoot69 ‘De heerlijke toestand heeft zich voorgedaan, dat van deze drie tijdschriften: De Nieuwe Gids, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Gids, De Gids het onvoegzame tijdschrift was.’ Het is in de tropen geweest dat Couperus zijn laatste aarzelingen overboord heeft gezet. Geen wonder. Wat hij zag, hoorde en wist, was wel zo ver van het Hollands binnenhuisje verwijderd, dat hij zijn gezonde sensualiteit niet langer nutteloos heeft ingetoomd. Na de slotscénes van Langs lijnen rekende hij in het liefdeleven van Léonie van Oudijck - en hij kon via haar terugverwijzen naar zijn tante - met de laatste remmingen en valse pudeur af. Zijn androgyne aanleg, zo moet hij zich steeds meer, bewust zijn geworden, maakte het hem mogelijk zich zowel in de voluptueuze genietingen van Léonies hartstochten volledig in te leven, als ook | |
[pagina 237]
| |
zich ongestoord, en zelfs superieur, uit te leven in de beschrijvingen van Addy de Luces lichamelijke schoonheid. 's Mans absolute geilheid en volstrekt polygame, voor Couperus zelf bepaald benijdenswaardige geslachtsdrift, worden in het boek door niemand gefnuikt, integendeel door een ieder geprezen. Hierin kon Couperus zich zonder enige verdenking laten gaan. Van deze verworvenheid naar Dionyzos en de uitspattingen in De berg van licht was het nog maar een kleine stap. Dit vooral moet hij zich afgevraagd hebben: was werkelijk het familie-blazoen nooit besmeurd geraakt, zoals papa John Ricus in zijn inleiding van het familieregister met zoveel nadruk beweerde? Het liefdeleven van diens bloedeigen zuster loog er allerminst om. En er was nog veel meer. In De stille kracht wordt de resident Van Oudijck gechanteerd door een voorkind, een volwassen zoon die de goede man indertijd bij een inlandse vrouw verwekt blijkt te hebben. Eerst wil hij het ontkennen. Als de bewijzen zich echter opstapelen, moet hij het wel toegeven. De bastaard voert zelfs zijn naam. - Welnu, in de familie Couperus, blazoen of niet, was ook dit al sinds vele jaren aan de orde. En hoe! Papa's broer Petrus Theodorus bij voorbeeld had bij een inlandse vrouw Sarina maar liefst vijf natuurlijke kinderen, die allen de naam Couperus droegen. Een van deze, John, kreeg zelf later weer twee zogenaamde voorkinderen bij een inlandse vrouw Mina.Ga naar eindnoot70 Dit soort familiesituaties was in het koloniale Indië overigens meer regel dan uitzondering en de betrokkenen hoefden zich er niet voor te schamen. In Nederland dacht de goegemeente daar echter anders over. Eén ding is buiten kijf: het gedrag van papa's zuster Elisabeth, literair vereeuwigd als Léonie van Oudijck, moet door John Ricus wel beschouwd zijn als een verschrikkelijke misstap. Zij werd door de familie verder dan ook geheel genegeerd, Na zich op Java onmogelijk te hebben gemaakt, is deze dame gescheiden. Voor de rest van haar leven vestigde zij zich in Parijs. Aldaar is zij in 1889, achtenzestig jaar oud, overleden. |
|