Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdII [1893-1896]Misschien geïnspireerd door Paul Bourgets Sensations d'Italie heeft Couperus in Italië een aantal reiservaringen opgetekend die zo nauwkeurig gedateerd zijn dat wij hem daardoor op de voet kunnen volgen. Het beloofde land lag voor hem. Petrarca, Potgieter, Ouida, Bourget, ieder had het op eigen wijze bezongen. Nu was hij zelf aan de beurt. Over de kunstschatten had hij veel gelezen, zij het, dilettant die hij nu eenmaal was en ook graag wilde zijn, zonder enig systeem. Wat de oudheid betreft, hij kende en bewonderde vooral de geromantiseerde visie van Alma Tadema. Elisabeth en hij zouden een half jaar wegblijven. Zij hoopten ook nog naar Corfu en Athene verder te reizen. Terwijl Veen zich met de uitgave in boekvorm van Majesteit occupeerde, vertrok het echtpaar Couperus begin September 1893 via Genève, Bex en Pallanza naar Milaan,Ga naar eindnoot1 om vervolgens over Parma, Modena en Bologna Florence te bereiken. Daar namen zij hun intrek in het Zwitserse pension Rochat, Via de' Fossi 16 (palazzo Niccolini; tegenwoordig nr. 12). Dit pension heeft hun ook later dikwijls en langdurig onderdak verschaft. Het was gunstig gelegen, in het hart van de oude binnenstad, | |
[pagina 165]
| |
niet ver van het station en dicht bij de Santa Maria Novella. Een bijzondere bijkomstigheid was dat Ouida toen nog in Florence woonde, aan de overkant van de Arno. Couperus heeft de door hem zo diep bewonderde vrouw daar ook opgezocht, vermoedelijk echter pas nadat hij uit Griekenland naar Florence was teruggekeerd. In, oktober 1893 schreef hij als eerste schets Annonciatie, een esthetiserende beschrijving van het gelijknamige schilderij van Simone Martini en Lippo Memmi in de Uffizi.Ga naar eindnoot2 Dit prozagenre had voor hem veel toekomst. Het kunstvol beschrijven van meesterwerken - wij worden herinnerd aan de antieke ekphrasis - had hij vroeger al in zijn poëzie beoefend. Een aantal van zijn gedichten zijn onmiskenbaar beschrijvingen van beroemde schilderijen, niet alleen van Makart maar ook van Ingres, Bouguereau en Victoriaanse Engelse schilders. Half november ontving hij Majesteit als boek, met de band van R.N. Roland Holst. Op de zestiende van die maand schreef hij Veen om hem te bedanken. De naam van de kunstenaar lijkt weinig indruk op hem gemaakt te hebben, en wat diens creatie betreft, daar had Couperus nogal wat op aan te merken:Ga naar eindnoot3 ‘laat mij voortaan een woordje meêspreken, waar het den band aangaat. De insigniën onderaan zijn nog al goed, maar dat kroontje boven de M, die zich zoo leent om gekroond te zijn!’ De presentexemplaren gingen weer naar dezelfde familieleden en vrienden: Ten Brink, Netscher, Jäger. De eerste Reis-impressies, die Couperus in Italië schreef, beschouwde hij zelf niet als belangrijk werk. Het waren maar kleine schetsen:Ga naar eindnoot4 ‘Dat alles had niet veel waarde: het waren maar als losse bladen, die vielen uit een dagboek, en al spiegelden zich zijne nieuwe stemmingen er in af, het was kleine kunst, het was als prelude van hij wist niet wat, dat komen zoû...’ Dit is althans wat wij er bij monde van Hugo Aylva over horen. Italië werkte echter anders op Couperus in dan hij had verwacht of had kunnen voorzien. Niet alleen deed de confrontatie met zoveel eeuwen westerse cultuurgeschiedenis hem zijn eigen beperkingen beseffen, maar ook, en zelfs vooral, deed de realiteit van het moderne leven dat. Couperus leidde een volstrekt onmaatschappelijk bestaan. Er was een werkelijkheid - áls het dat was - waar hij geen deel aan had. Hij zag dit heel duidelijk in maar kon en wilde er eigenlijk niets aan veranderen. Over Aylva in Italië schreef hij:Ga naar eindnoot5 ‘Hij was een droomer en een dilettant, buiten de menschen om. De menschen - dáár, in zijn vizioen van eigen Tijd, - zag hij ze | |
[pagina 166]
| |
rond krioelen. Ze deden. Wat ook, ze dachten, ze deden, ze handelden; en ze bewogen zich met reuzengroote beweging [...]. En hij - die eenmaal zooveel had gedacht van zijne gewoon-menschelijkheid - hij droomde maar en hij deed niets. [...] de drang tot samenwerking, gemeenschapsgevoel ontbrak hem als een orgaan, een zin aan zijne ziel, als ware ze lam of blind.’ In december reisden zij naar Rome door. In een klein hotel in het toen splinternieuwe Quartiere Ludovisi, Hôtel du Sud in de Via Lombardia, namen zij twee kamers. Op 17 december schreef hij er San Pietro, zijn indrukken van de Sint-Pieterskerk, waar de laag staande winterzon met grote gouden plekken naar binnen stroomde. Voor het eerst van zijn leven zag hij de paus, hoog in een draagstoel. Een mis werd opgedragen, duizenden juichten de Heilige Vader toe. Maar Couperus, hoewel onder de indruk, zag vooral dat de koorknapen vuil waren, de kanunniken zelfs goor, en het hele cortège vond de zo erg keurige Hagenaar slordig. Hij zwierf overal rond, de schetsen getuigen ervan. Pincio, Michelangelo's cupola, Via Appia en Brief uit RonieGa naar eindnoot6 zijn niet alleen met liefde gegeven beschrijvingen van de Eeuwige Stad, maar even zovele bekentenissen van deemoed en... onwetendheid. Couperus zag in dat hij zich slecht had voorbereid. Betreurde hij zijn gebrek aan academische vorming? In elk geval besefte hij nog pas aan het begin te staan van een lange ontwikkeling. Hij zou zeer hard moeten werken om er iets van te maken. Alles moest hij zichzelf nog leren. Wat had hij over Rome gelezen? Hij herinnerde zichGa naar eindnoot7 Ouida's Ariadne, naast Rienzi van Bulwer. Ook kende hij Transformation van Hawthorne, en van Frances Elliot had hij Diary of an idle woman gelezen. Hij noemt al deze boeken in zijn schetsen, memoreert de Voyage en Italie (1856) van Taine en natuurlijk Bourgets Cosmopolis. De feitelijke informaties over alles wat hij ging bekijken haalde hij, zoals in die tijd gebruikelijk, uit een Baedeker. Maar ook een nu vrijwel vergeten boek, Walks van Hare,Ga naar eindnoot8 bewees hem goede diensten. Dat hij van Rome als het ware een inventaris voor zichzelf opmaakte blijkt uit de Brief uit Rome, waarin wij, nu reeds, diverse themata vinden die veel later in zijn antieke romans terugkeren. Naar De berg van licht vooruit wijst bij voorbeeldGa naar eindnoot9 ‘Heliogabalus, de zonnepriester van Emeze, die zóo vrouweschoon was, dat de soldaten, zoodra ze hem in den tempel zagen, verliefd riepen tot keizer, en vooruit zonden naar Rome zijne wonderbeeltenis...’ Er zijn trouwens nog meer homo- | |
[pagina 167]
| |
erotische toespelingen aan de orde. Couperus maakt ze met vrijmoedigheid. Zo is er de beeldschone Antinoüs, metGa naar eindnoot10 ‘de oogen vol weemoed, vol raadsel, vol vragen aan het leven’. De kop van diens minnaar Hadrianus komt er daarnaast wat bekaaid af: ‘te veel als opgemaakt, te netjes, en uit zijne oogen de antwoordblik niet op dien van mijn Antinoüs...’ Grote bewondering boezemden hem in het Vaticaan vooral de Vuistvechters van Canova in:Ga naar eindnoot11 ‘Het is de massieve schoonheid van enkel forsche mannenkracht in het gevoeligste van hunne viriliteit; de gezichten fronsend als woedende beestenkoppen, met woedend vlammende oogen en spalkende neusgaten, die snuiven...’ Voor het eerst zien wij hier in het werk van Couperus een niet langer half verhulde, maar integendeel uitgesproken seksuele voorkeur die afwijkt van het zogenaamd ‘normale’. Er is naerkbaar sprake van heel iets anders dan de vele boezems en naakte schouders uit zijn poëzie. Het is echter slechts via de kunst, antieke of classicistische, dat dit zo openlijk gebeurt. Wat Couperus in de loop van zijn ontwikkeling steeds weer naar de otidheid heeft teruggedreven, is de in zijn ogen zoveel vrijere, niet-christelijke moraal geweest. Het was een openbaring die in de allereerste plaats door de beeldhouwkunst tot hem sprak. De oudheid, in het bijzonder de periode van het Romeinse Keizerrijk, deed zich aan hem voor als een tijdvak dat de beperkingen van de kerk, in het bijzonder de seksuele, nog niet kende. Het was een vermeend verloren paradijs. Het zou een ontsnappingsoord worden voor zijn, dikwijls weinig gebreidelde, seksuele fantasie.
Duitse vertalingen van Eline Vere, Noodlot, Extaze en Een zieltje hielden hem bezig telkens als hij weer teruggekeerd was in zijn hotelGa naar eindnoot12. Zijn successen bestendigden zich, daar was geen twijfel aan. Aan nieuw verhalend proza waagde hij zich voorlopig echter niet. In het genre ‘reisschetsen’ ontdekte hij voor het ogenblik onderwerpen genoeg waar hij zich in kon uitleven. De gedwongen beknoptheid noodzaakte tot economie ook van taalgebruik. Dit deed zijn stijl geen kwaad, integendeel. Als bron van inspiratie was ‘reizen’ verder onuitputtelijk. Verslaving lag op de loer... In de loop van februari 1894 reisde hij met Elisabeth door naar Napels, waar hij in Hotel de la Ville zijn Brief uit Napels schreef.Ga naar eindnoot13 De schittering van het echte zuiden zoals hij het hier ervoer maakte hem steeds enthou- | |
[pagina 168]
| |
siaster. Maar zijn beschrijving van Pompeji blijft desondanks wat mat:Ga naar eindnoot14 ‘Een reusachtige zeis schijnt er al wat boven was te hebben weggemaaid,’ lezen wij, om ons vervolgens te herinneren dat dit beeld al voorkomt in Vosmaers Amazone.Ga naar eindnoot15 In Pesto (Paestum) herinnert Couperus zich dit boek dan ook letterlijk:Ga naar eindnoot16 ‘...in deze stilte van zuilende tempels in blauwe lucht, met de smal-blauwe streep van zee tusschen de gouden en grauwe lijnen door, heb ik mijne vrome gedachte gewijd aan Vosmaer en “Amazone” ...’ En de zee zelf? ‘...ze is zoo smal en zoo azuur als Alma Tadema haar geeft boven of tusschen zijn marmer...’Ga naar eindnoot17 Lang is Couperus niet in Napels gebleven. Misschien omdat hij er in Elsevier's geïllustreerd maandschrift een reisbeschrijving over gelezen had,Ga naar eindnoot18 misschien ook om de gedroomde streken waar Majesteit speelde met eigen ogen te zien, nam hij in de laatste week van februari 1894 te Brindisi de boot naar Corfu, om van daar naar Athene over te steken. De Brief van Corfu is die van een getergde reiziger.Ga naar eindnoot19 Brindisi al was hem niet bevallen. Uit die haven was hij op de Principe Oddone naar Corfu gevaren. Maar het door Baedeker aanbevolen hotel aldaar was duur en slecht, een klein pension zat onder het ongedierte. Het héél dure hotel St. Georges bleek ijskoud te zijn terwijl er te weinig eten werd geserveerd. Couperus gaapte, zo zegt hij, van honger en verveling. Pas een week later zou op maandagmiddag de boot naar Patras afvaren. Die week was haast niet om door te komen. Om zich intussen op Athene voor te bereiden las hij geen historische of archeologische verhandeling, maar Aspasia van Hamerling. Het bracht hem niet in een beter humeur: ‘Men reist toch niet om zijne correspondentie bij te houden. En de unieke olijven bewonderen, kan men toch niet doen met een sufheid en een geeuwhonger, waaronder ik op dit ogenblik lijd.’ Wel wist hem de villa Mon Repos even te boeien, zomerverblijf van de Griekse koninklijke familie, die er in april zou resideren. Ineens leek Majesteit nu tot leven te komen. Hooge troeven kondigt zich al aan in de beschrijving: ‘Het zal daar zijn, in dat kleine huis, in dien gezelligen tuin, een vrij familieleven zonder etiquette. In de zee, vlak bij, baadt men. Op een spiegelkast in de kleedkamer van den koning trof mij een geheele reeks namen, met een diamant geschreven, van zijne kinderen en familie.’ - Maar de Brief uit Athene, waar hij in maart aankwam, begint veelzeggend met de woorden: ‘Het is een genot weg te gaan van Corfu...’ De schoonheid van Parthenon en Erechtheion heeft hem als zovelen | |
[pagina 169]
| |
voor en na hem diep getroffen. Enkele vergissingen in beschrijving en dateringGa naar eindnoot20 laten zien hoe nieuw dit alles voor hem was. Indien ooit, dan moet hij hier een gymnasiale achtergrond gemist hebben. Zo goed mogelijk stelde hij zich van alles op de hoogte. Toch heeft Griekenland hem niet echt geboeid. Het moderne leven was er te nieuw, hij miste er werkelijke traditie, de oudheid deed zich aan hem voor als een geïsoleerd fenomeen:Ga naar eindnoot21 ‘In Florence ademt men de Renaissance; in Rome, hoe modern de stad ook zij, de oudheid; maar in Athene ademt men niet de Gouden Eeuw.’ De Grieken waren Albanezen, hun koning was een Deen, en voor het nog tastbare verre verleden leek dit volk nauwelijks warm te lopen. In Griekenland is Couperus nooit meer teruggekeerd. De ware Hof van Eden zou voor hem altijd Italië blijven. Met het Italiaanse volkskarakter heeft hij gedweept. Opnieuw nam hij de boot, nu terug naar Brindisi. Achtentwintig jaar later zou hij zich in Japan herinneren:Ga naar eindnoot22 ‘Ik heb eens gereisd van Brindisi naar Rome. Het was nacht en maneschijn. Ik kon in den trein niet slapen en zag uit naar buiten. En kilometers, kilometers lang zag ik tijdens dien nacht een feeënlandschap van dicht bloeiende amandelboomen, waar de maan dóór scheen. Ik zal die schoonheid nooit vergeten.’ Na drie dagen in Rome te zijn gebleven - tot en met de eerste Paasdagkeerde hij tevreden terug naar Florence, Via de' Fossi 16. In zijn Brief uit Florence klinkt opluchting door:Ga naar eindnoot23 ‘Zoodra ik weêr hier ben, in dit stille paleis, ben ik thuis. Beneden woont de markies Niccolini; in zijne kelders verkoopt hij zijne wijnen en oliën; op de eerste verdieping is een spoorweg maatschappij, waarvan men niets merkt; op de tweede dit pension, waar ik mijne kamer heb, kijkende op den hangenden tuin van den markies; onder den tuin zijn zijne stallen.’ Het stadsgezicht dat hij er uit een van zijn vensters zag bekoorde hem zo, ‘dat ik me betrap op de gedachte, dat ik hier gaarne zoû willen wonen, zoû willen blijven...’ Eerlang zou het er ook van komen. De droom zou werkelijkheid worden. Het pension werd daarmee voorlopig het eindpunt van zijn verlangen. Couperus hield van de oude dame, een Zwitserse, die er altijd in de hall aan haar schrijftafel zat. Zij was een lieve vrouw van tweeënzeventig jaren, die hem - zoals zijn moeder! - verwende ‘en, wie weet, dat misschien niet zoo zoû doen, als ze wist, dat ik Noodlot geschreven had... Maar nu weet ze alleen maar, dat ik schrijf en niet, dat ik gaarne ter analyze iets nerveus' en morbide's zoek, en ik wacht mij wel het haar te vertellen...’ | |
[pagina 170]
| |
In de korte tijd die hem hier restte bezocht hij nog weer vele musea, kerken en kloosters. Uit Mrs. Margaret Oliphants Makers of Florence (1876) stak hij allerlei wetenswaardighedenGa naar eindnoot24 op. En vermoedelijk is het ook in deze dagen geweest dat hij een bezoek gebracht heeft aan haar die hij pas veel later zou memoreren: Ouida. Zijn bezoek aan haar, hoe kon het ook anders, heeft hem diep geroerd. Vergissen wij ons niet, dan is hij haar op maandag 7 april 1894 des middags tussen drie en zes zijn opwachting gaan maken.Ga naar eindnoot25 Couperus, die haar van jongs af aan zo vereerd heeft, is haar inderdaad zijn leven lang trouw gebleven. In 1911 schreef hij:Ga naar eindnoot26 ‘Toen ik hier kwam voor de eerste maal, jaren, jaren geleden, woonde Ouida op Bellosguardo, en ik hoorde, dat zij heen ging, omdat Florence's oude wijken werden afgebroken, en omdat zij alle moderniteit verafschuwde. Zij is sedert hier nooit meer geweest... Ik herinner mij haar éenmaal gezien te hebben, in haar villa van Bellosguardo... Zij zat in een groote zaal, vòl antieke meubelen, in het midden, op een witte ijsbeerenvacht, in een wit gewaad met sleepende kanten, drie witte langharige hazewindhonden om zich heen: zij zat als een heldin zoû gezeten hebben in een van hare romans... Het was in hare glorie... Toen zij Florence verliet, verliet hare glorie haar...’ Couperus kan Ouida niet in het najaar van 1893 al bezocht hebben. Er was toen namelijk nog geen sprake van dat Ouida op korte termijn Florence zou verlaten.Ga naar eindnoot27 Bovendien was op 10 September 1893 juist haar moeder overleden, die bij haar inwoonde. Daar Ouida op dat ogenblik geen geld voor de begrafenis bezat, legde zij het lijk voorlopig in een bovenkamer van haar villa. Hulp van vrienden heeft tenslotte de teraardebestelling alsnog mogelijk gemaakt. Die zelfde vrienden zorgden er voor dat zij thuis maaltijden van een der beste Florentijnse restaurants kreeg. Veel zin had dat overigens niet, Ouida gaf het eten aan haar honden en leefde zelf van biscuitjes en thee. Toen zij in de loop van het voorjaar 1894 niet langer in staat was haar huur te betalen, moest zij Bellosguardo verlaten. Couperus trof haar ‘tronende tusschen hare gasten’. Waarschijnlijk heeft hij haar dan op een van haar laatste ontvangdagen bezocht. Aangezien zij die op maandagen placht te houden, blijft alleen 7 april als mogelijkheid open. Vrijwel onmiddellijk daarna zijn Couperus en Elisabeth naar Brussel vertrokken.Ga naar eindnoot28 Veel later, kort voor Ouida's dood, heeft hij haar nog een tweede en laatste maal ontmoet, Zij was toen diep in verval. | |
[pagina 171]
| |
Van Brussel uit moedigde Couperus op 11 april 1894 zijn uitgever aan tot het bundelen van zijn reisschetsen.Ga naar eindnoot29 Dit zou dus het boek Reis-impresesies worden, nog dat zelfde jaar verschenen. Een dag later schreef hij Veen nogmaals,Ga naar eindnoot30 een aansporing om te proberen Noodlot van Elsevier over te nemen, en van Van Kampen zo mogelijk ook Eline Vere. Hij hoopte zelfs op ‘een geïllustreerde editie van al mijn werken, ook de poëzie!’ - een teken dat hij, los van zijn nieuwe successen, nog altijd volledig achter zijn gedichten stond. Even interessant is zijn mededeling - dan al - in een postscriptum: ‘...onderwijl caresseer ik het motief voor mijn volgenden roman; die Metamorfoze zal heten; het leven van een modern litterair artist. Dat is voor de toekomst.’ Aan Wereldvrede dacht hij blijkbaar nog in het geheel niet, hoewel hij dat boek, min of meer een vervolg op Majesteit, vóór Metamorfoze geschreven heeft.
De eerste weken van mei brachten Couperus en Elisabeth weer bij tante Baud en Minta in Baarn door, in de villa die de zelfde naam droeg als het koninklijk buitenverblijf op Corfu, Mon Repos. Soms ging hij voor korte tijd even naar zijn vader. Een paar dagen ook logeerde hij bij zijn oudste zuster Johanna Fayan Vlielander Hein-Couperus, die niet ver daarvandaan met haar echtgenoot Carel op het adres Riouwstraat 178 verbleef. Couperus maakte plannen voor een novelle, Menschen op reis (‘scenes in een hôtel’), die echter nooit geschreven werd. Mogelijk heeft hij in 1899 het ontwerp uitgewerkt tot wat dan Langs lijnen van geleidelijkheid zou gaan heten.Ga naar eindnoot31 Het eerste gedeelte van die roman geeft inderdaad ook een beschrijving van mensen in een Romeins hotel. Aan Veen schreef hij op 31 mei 1894:Ga naar eindnoot32 ‘ik heb geen lust meer ze te schrijven, daar mijne gedachte eigenlijk meer bezig is met mijn volgenden grooten roman’. Daarnaast voltooiden hij en Elisabeth de vertaling van George Moore's Vain Fortune. Van Majesteit wilde Veen nu ook een geïllustreerde editie uitgeven. Hij dacht daartoe aan tekeningen van Pieter de Josselin de Jong. Couperus echter hield zijn hart vast en meende zelfs een voorwaarde te moeten stellen die Veen wel het voorhoofd zal hebben doen fronsen.Ga naar eindnoot33 ‘dat ik oordeelen kunne over de gelijkenis tusschen mijne hoofdpersonen met de illustraties, die de schilder van deze maakt. De hoofdpersonen moet ik terugzien in de illustraties, zooals ik ze mij gedacht heb en niet volgens een soms zeer gewijzigde opvatting van den verluchter.’ | |
[pagina 172]
| |
In deze periode van zijn leven had Couperus nog niet gekozen voor een vrijwel ononderbroken reizen en trekken, volstrekt rusteloos, zoals later toegegeven, met rustige tussenpozen - het geval zou zijn. Zo kon hij er nu toe komen met Elisabeth in Den Haag een heel huis te gaan bewonen. Hoe zij dit konden financieren is niet geheel duidelijk en meegevallen is het hun ook niet. Werden zij misschien door familie geholpen? Ook de reis naar Italië en Griekenland kan Couperus nauwelijks alleen van honoraria betaald hebben. Natuurlijk beschikte hij over het van zijn moeder geërfde geld. Bovendien had Elisabeth iets van haar grootvader gekregen. Maar veel is dit zeer zeker niet geweest. Hoe dit ook zij, in het begin van de zomer van 1894 betrokken zij de woning Jacob van der Doesstraat 123. Net als in de Villa Minta zouden zij daar overigens slechts een jaar blijven. In dit huis ontving Couperus van zijn uitgever een tweede druk van zijn Orchideeën.Ga naar eindnoot34 Wat belangrijker is, Wereldvrede is er ontstaan, en Couperus begon er aan zijn vertaling van fragmenten uit Flauberts La tentation de Saint Antoine. Een heel andere gebeurtenis, die diepe indruk gemaakt moet hebben, was van tragische aard. Het betrof de zwaarmoedige Gerrit Jäger, de vriend aan wie Couperus vier jaar eerder Eline Vere had opgedragen en die van zijn kant zoveel bewondering voor hem koesterde. Of Jäger nu werkelijk aan een ongeneeslijke ziekte leed of dat dit een waandenkbeeld was,Ga naar eindnoot35 op 27 augustus maakte hij, niet meer dan vijfendertig jaren oud, een einde aan zijn leven door zich te verdrinken in het Ververschingskanaal. In Metamorfoze heeft Couperus, die bij Jägers begrafenis aanwezig was, enkele bladzijden aan de verloren vriend gewijd. Er blijkt een diep schuldgevoel uit, misschien omdat Couperus door zijn huwelijk langzaamaan van hem weggegroeid was:Ga naar eindnoot36 ‘En hij zag hem nu: altijd zoo goed, altijd zoo bereidwillig - om misbruik van te maken - zoo innig weinig egoïst, zoo altijd denkende aan anderen en zoo goed vriend, vol toegenegenheid, aanhankelijkheid en toewijding... [...]. Hij had willen bidden, hij had willen biechten. Want hij gevoelde een naamloze wroeging, een wroeging, die nooit zoû weg te nemen zijn. Nu zijn arme vriend daar dood was, [...] nu voelde hij: Dat hij hem had gehad en nooit genoeg had gewaardeerd.’ In September vertelde Couperus zijn uitgever voor het eerst dat hij, behalve aan Metamorfoze, dacht aanGa naar eindnoot37 ‘een vervolg op Majesteit, Othomar keizer; maar het schrijven wil nog niet gaan’. Vandaar dat hij, naar hij | |
[pagina 173]
| |
zei om zich bezig te houden, aan de vertaling begon van La tentation da Saint Antoine.Ga naar eindnoot38 Waarom hij nu juist op dit werk van Flaubert zijn oog liet vallen is niet duidelijk. Het fantasmagorische karakter ervan moet hem natuurlijk geboeid hebben. Voor ander proza van de Franse meester koesterde hij niet minder eerbied. Hoe dan ook, Couperus werkte er met plezier aan. Het uiteindelijke resultaat is helaas niet bepaald vlekkeloos. Wel is de vertaling ‘door en door Couperus’. In zijn eigen Imperia - onvoltooid gebleven - zou hij zich onmiskenbaar door La tentation laten inspireren, zonder echter het niveau van zijn grote voorbeeld zelfs maar enigszins te benaderen. Op 6 november deelde hij Veen mee:Ga naar eindnoot39 ‘Ik ben begonnen aan mijn nieuwen roman, die zich dicht bij Majesteit zal aansluiten en waarvoor ik een mooien titel lieb: Wereldvrede. Ik wijd mij nu liever aan dit werk dan aan Metamorfoze: misschien is dat van later zorg.’ De vredesgedachte was een modieuze aangelegenheid. In 1891 had bij voorbeeld Bertha von Suttner - gravin Kinsky - de Österreichische Friedensgesellschaft opgericht, waar een beroemd geworden tijdschrift Die Friedenswarte en kort daarna Die Waffen nieder! uit zou resulteren. Couperus was daar, zoals vrijwel iedereen in die tijd, van op de hoogte.Ga naar eindnoot40 In augustus 1895 zou het zevende internationale Vrede-Congres gehouden worden, volgens een eerste plan in Luxemburg, volgens het tweede in Scheveningen. Het werd tenslotte Brussel. Hóe modieus het onderwerp was, heeft Couperus zelf in een ietwat spottende passage van zijn roman aangegeven:Ga naar eindnoot41 ‘men gaf door heel het groote keizerrijk heen: Vrede-bals, Vrede-romans en Vrede-drama's. Men had Vrede-gezelschappen van niets dan vrouwen, Vrede-gezelschappen van kinderen. In de nationale Liparische Vredekas stroomde het geld. De duif met de olijvetak was het symbool, dat men aanbracht in alle versieringen, dat men vond op brievenpapier en als broches.’ - Bij het neerschrijven van deze laatste regel vooral moet Couperus de nodige binnenpret gehad hebben. De duif met olijftak immers, sierde zelfs zijn eigen postpapier: het was het familiewapen van de Couperussen, met de wapenspreuk ‘Tuum Est’!Ga naar eindnoot42 In een voorrede voor zijn nieuwe roman, gedateerd augustus 1895, legde Couperus getuigenis af van zijn sympathie voor de vredesgedachte hoe zou hij ook niet - maar gaf tevens te verstaan dat Wereldvrede zuiver en alleen als kunstwerk beschouwd diende te worden. Het boek had niets te maken met het Vredecongres: ‘Ik ben bijna overtuigd, dat de Vrienden | |
[pagina 174]
| |
van den Vrede, die - óm die samentreffen - mijn roman ter hand nemen, eene teleurstelling zouden ondervinden.’ Terwijl hij er nog maar juist aan begonnen was, verschenen er in Engeland enkele zeer matige kritieken op Majesty, de vertaling van Majesteit die Teixeira de Mattos gemaakt had. Deze teleurstelling benam Couperus een ogenblik alle moed:Ga naar eindnoot43 ‘Als ik pas zoo een banale onzin gelezen heb,’ schreef hij Veen, ‘heb ik niets geen lust aan Werelvrede te werken. Maar dat wordt wel beter: een mensch is toch geen mensch, maar een machine. Wereldvrede vordert langzaam, maar het vordert, vooral in mijn gedachte, en dat is het beste.’ Couperus-als-machine laat zien hoe weinig dandy hij zich, althans in deze tijd nog, eigenlijk voelde. Hij wist dat hij alleen met hard werken iets zou kunnen bereiken. Overigens heeft hij als machine niet altijd zijn grootste meesterwerken gepubliceerd. Wereldvrede is geen goed boek geworden. Het is bijna niet te begrijpen hoe hij in deze nieuwe kasteelroman, doordrenkt wederom van Ouida en Bourget op zijn slechtst, met niets dan scènes vol prinsessen, hertoginnen, diva's, valse juwelen, jachten en wat dies meer zij, is blijven geloven terwijl hij eraan voortschreef. In onze tijd laat, zo moet gevreesd worden, het boek zich alleen nog lezen als geslaagde parodie op het genre. Het is een van de vele voorbeelden hoe gemakkelijk in de schrijver Couperus de kunstenaar het spoor bijster kon raken. Het voortreffelijke, objectiverende en toch zeer persoonlijke proza van de reisbrieven lijkt geheel vergeten. In dit soort pompeuze, voze werken keerde Couperus' vermogen tot stileren en dramatiseren zich tegen hem. Het onderwerp - marxisme contra kapitalisme, anarchie contra orde, destructie contra idealisme - ging zijn krachten verre te boven. Zijn grootste capaciteiten lagen evenmin hier als in de poëzie. Couperus was geen ‘denker’ en zou het ook nooit worden. Hij wist zijn vredesonderwerp niet uit te tillen boven een slecht operalibretto dat zichzelf ten onrechte ernstig nam. Majesteit en Wereldvrede mogen dan al beschouwd worden als experimenten van allure, als literaire kunstwerken zijn ze uit verkeerde ingrediënten gebrouwen en als zodanig tot mislukken gedoemd geweest. Paradoxaal genoeg heeft juist dit soort Haagse bluf, of edelkitsch als men wil, hem nationaal én internationaal succes bij een zeer groot publiek bezorgd. Hierdoor gesterkt liet hij zich vervolgens ook nog tot het sierlijke draakje Hooge troeven verleiden. Op 15 januari 1895 was Wereldvrede gevorderd tot op de helft van het | |
[pagina 175]
| |
eerste deel.Ga naar eindnoot44 Ditmaal ging het moeizaam verder. Spoedig zou het nog moeizamer gaan, toen namelijk, op 4 maart, de vierde aflevering van het Tweemaandelijksch Tijdschrift opende met Van Deyssels tijdbom: diens beoordeling van Extaze, waaraan vastgekoppeld besprekingen van Eene illuzie, Majesteit en Reis-impressies.Ga naar eindnoot45 Van Deyssel vond Extaze, drie jaar na datum, alsnog subliem. Hij kon bijna geen woorden vinden om het boek genoeg te prijzen:Ga naar eindnoot46 ‘Ik kán niet anders zeggen: vóor alles raakt het mij met een, zoo geheel aan mij weggegeven, genereus-in-éens toegezwaaide, rijke geur van sympathie, en dan, dan met een doordringende verheuging.’ Maar Couperus' ogen moeten bijna uit zijn hoofd gerold zijn toen hij vervolgens te lezen kreeg: ‘De Heer Couperus kan voor mijn part ophoepelen, met den Heer Couperus heb ik heelemaal niets te maken. Ik bedoel hiermee maar, dat wat ik nu zeggen ga volstrekt niet iets als een openbaar voorstel van mij aan den Heer Couperus is om sympathie met mij te sluiten.’ En verder: ‘jongen, je hebt dat boek zeker geschreven zonder 't zelf te kunnen hèlpen, het heeft zich zelf door jou heen zoo gemaakt.’ Daar tussendoor stonden dan weer zinsneden als ‘bladzijden der verrukking, bladzijden van den hoogsten vrede’. Er was zelfs sprake van ‘het zéér weinige, aller-hoogst-gelegene, méést sublieme wat ik in boeken van den laatsten tijd heb gevonden.’Ga naar eindnoot47 Hierna velde Van Deyssel in het zelfde stuk over Majesteit een volstrekt vernietigend oordeel:Ga naar eindnoot48 ‘Het is nagenoeg onleesbaar. [...] Het is een laffe samen stelling van verslagjes der gebeurtenissen aan Europeesche hoven [...]. De roman “Majesteit” is een paleis van mahoniehout, bewoond door levens-groote borst-plaat-beelden.’ Met diepe afkeer gewaagde Van Deyssel vanGa naar eindnoot49 ‘de ten hemel, ten meubel-winkel-ledikant-hemel, schreyende oppervlakkigheid van dit allernaarste boek’. Reis-impressies vond hij ook niet geweldig, maar tochGa naar eindnoot50 ‘gracelijk-gezellig, vol bonhommie van goeden huize’. Eene illuzie noemde hij niet meer dan een boekGa naar eindnoot51 ‘met okkultistische anekdoten en flauwe dagboekfragmenten’. Bijna dodelijk echter moeten Couperus, die Wereldvrede nog lang niet af had, tenslotte de woorden getroffen hebben: ‘een abdikatie als van “Extaze” tot “Majesteit” is niets dan een platte vergissing.’Ga naar eindnoot52 Onbevooroordeeld gezien had Van Deyssel echter zeker gelijk. Vele jaren later heeft ook Couperus zelf zich tegen zijn koningsromans gekeerd.Ga naar eindnoot53 Of het nog niet genoeg was, kreeg Couperus onenigheid met de redac- | |
[pagina 176]
| |
tie van De Gids, hoewel hij pas een jaar eerder als redactielid was toegetreden. Wat er precies gebeurd is staat niet vast. Had het te maken met het feit dat, toen men eens bij hem thuis vergaderd had, hij bij de op de vergadering volgende maaltijd Elisabeth mee aan tafel had laten zitten?Ga naar eindnoot54 Hoe dit ook zij, hij kon zich niet goed bij de mores van het kleine gezelschap aanpassen. Dit blijkt duidelijk uit zijn 30 april 1895 aan de secretaris mr. J.N. van Hall geschreven woorden:Ga naar eindnoot55 ‘De redenen, die mij tot dit besluit noodzaken, komen hoofdzakelijk voort uit een zeer groot gemis aan samenstemming dat ik gevoel tusschen de andere leden der Redaktie en mijzelven. En daar ik geene roeping heb om in de Redaktie van een tijdschrift, dat zich al jaren lang heeft gehandhaafd in de harmonie zijner Redaktieleden, een dissonant te brengen, meen ik beter te doen mij terug te trekken. Ik neem daarbij alle schuld op mij. Te Rome, waar mij het Redakteurschap aangeboden werd, was ik misschien te ver van Holland om mij rekenschap te geven van het essentieele verschil, dat er ligt tusschen U allen, met elkaâr bevriend en gewend aan elkaar, en mij. De juiste optiek ging voor mij te loor. [...] Ik zal hierbij niet voegen eene opsomming van grieven, omdat mij dit - na mijn besluit om af te treden -, nutteloos toeschijnt.’ Onmiddellijk na ontvangst van deze brief zocht Van Hall hem op, om te trachten hem van zijn voornemen af te brengen. Blijkbaar was er hem veel aan gelegen Couperus - het jonge en moderne element in de redactie; over hem hoefde De Gids, met een schuin oog kijkend naar de jonge Amsterdamse tegenpool, zich bepaald niet te schamen - te behouden voor het tijdschrift waar Jan ten Brink hem in had binnengehaald. Waarschijnlijk vreesde hij tevens Couperus als medewerker te verliezen. Maar Van Halls diplomatieke missie had geen succes. Op 4 mei bevestigde Couperus dat hij in zijn besluit volhardde:Ga naar eindnoot56 ‘Wat zich verwikkeld heeft tusschen De Gids en mij is misschien een te verward kluwen geworden om weêr glad te kunnen ontrafelen. Een bepaalde grief kan worden weggenomen: van een psychische verwikkeling blijft altijd iets, hoe weinig ook, over. [...] Verder vergat ik U mede te deelen, dat ik naar alle waarschijnlijkheid niet in Holland ter woon gevestigd blijf. Den winter, in alle geval, zullen wij hier niet zijn. Laat (dan), later, voor het publiek, mijn herhaaldelijk verblijf in het buitenland en mijn boheme natuur, de reden zijn van mijn aftreden als Redakteur van De Gids.’ Een dag later antwoordde Van Hall tenslotte dat zijn besluit de redac- | |
[pagina 177]
| |
tieleden zeer had getroffenGa naar eindnoot57 ‘en met groot leedwezen vervulde’. Op de laatste vergadering hadden zij de indruk gehad allengs wel tot een vergelijk te zullen komen, ‘ten gevolge van den wederzijdschen ernstigen wensch om het goed met elkaar te vinden. Uw besluit kwam hun dus zeer onverwacht en deed hun zeer leed. [...] Laat mij er bijvoegen dat de redaktie zeer apprecieert de digne wijze, waarop deze pijnlijke zaak door U is behandeld. [...] Onnodig U te verzekeren, dat wij het zeer op prijs stellen, dat gij Uwe medewerking aan ons tijdschrift zult blijven verleenen.’ Zóveel had Van Hall, door chapeau-bas te spelen, dan toch nog voor De Gids bereikt: tot in 1902 zou Couperus inderdaad zijn werk blijven sturen. Overigens ontkomt men moeilijk aan de indruk dat Couperus zich wel erg lichtgeraakt heeft getoond. Uiterst kwetsbaar en zeer zelfverzekerd tegelijk, trok hij zich trots in zichzelf terug. Het had anders gekund. De redactie voelde genoeg sympathie voor hem en de kwestie, welke die dan ook precies geweest moge zijn, had zeker geheel kunnen worden bijgelegd indien Couperus zich minder afstandelijk had opgesteld en niet narcistisch de geraakte diva was blijven spelen. Waarschijnlijk echter vond hij zijn eclipseren wel prettig. Uit het gezelschap deftige oude vaderen trok het kind Couperus zich maar al te graag terug, toen een vermeend conflict hem daartoe een, dankbaar gebruikt, argument verschafte. Kan tot deze houding Van Deyssels kritiek, die natuurlijk iedereen gelezen had - men kon het stuk moeilijk negeren - het zijne hebben bijgedragen? Ook het, niet eerder aangekondigde, plan niet in Nederland te blijven wijst op wrevel en ongenoegen van Couperus met zijn positie hier. Terug naar het land van belofte! Al was het dan ook in zekere zin een vlucht uit de koude realiteit. De toekomst bleef moeilijk, een onduidelijk spookbeeld. Er moest nu eenmaal geschreven worden. Het werken aan en blijven geloven in Wereldvrede werd door deze stemming niet bevorderd. Op 6 mei schreef Couperus aan Veen:Ga naar eindnoot58 ‘heb tegenwoordig erg weinig lust in letters op papier! Daarom ligt W[ereldvrede] ook al te slapen voor het oogenblik.’ En iets later:Ga naar eindnoot59 ‘Ik hoop W:Vr: af te hebben van den zomer, maar op het oogenblik is de veine niet bizonder. [...] Ik ben nu zowat op de helft.' Op 25 mei:Ga naar eindnoot60 'ik ben den laatsten tijd er meê vooruitgegaan en vóor Augustus (dan ga ik naar Baam) moet het af zijn.’ Het boek zou dan namelijk in De Gids beginnen. Uiteindelijk is dat Couperus ook gelukt. Begin oktober wilde hij naar het zuiden reizen, met een schone lei. Vol- | |
[pagina 178]
| |
gens plan zou Wereldvrede dan ook meteen als boek verschijnen. Hoe moeizaam de roman echter ook tot stand mag zijn gekomen, toen het boek af was... begon Couperus onmiddellijk aan nog een derde koningsverhaal. Wei zou dit veel korter worden, een appendix als het ware bij de twee vorige, maar toch een afzonderlijk geheel. Hij had zijn zelfvertrouwen herwonnen en trok zich van Van Deyssel niets, maar dan ook niets meer aan. ‘Mijne novelle Hooge Troeven is af,’ schreef hij Veen op 7 oktober,Ga naar eindnoot61 ‘maar er is geen plaats voor in De Gids Cot Februari.’ - Een komische noot is nog dat Couperus dat jaar ook lijfelijk niet geheel veilig voor Van Deyssel geweest blijkt te zijn. Op 24 September schijnen de heren elkaar ergens in Baarn ontmoet, of althans gezien te hebben. Van Deyssel rept er over in een verder niet belangrijke brief.Ga naar eindnoot62 Couperus, van zijn kant, maakt nergens melding van het voorval. Vermoedelijk heeft hij Van Deyssel wel herkend. Men kan er niet aan twijfelen of hij heeft geweten dat deze in Baarn woonde. De kans op een ontmoeting was dus a priori groot. Van Deyssel noemde de ontmoeting ‘aardig’, wat niet doet veronderstellen dat Couperus dédaigneus langs, door of over hem heen heeft gekeken. In oktober vertrokken Couperus en Elisabeth volgens plan naar Italië. Als eerste stad stond daar Venetië op het programma, dat er in 1894 bij ingeschoten was. Op 20 oktober 1895, waarschijnlijk een dag na zijn aankomst, beschreef Couperus hoe buiten het station aan de spoorkade de slanke, donkere gondels hem verrasten:Ga naar eindnoot63 ‘In het décor een dubbel woedend koor: het koor der gondelieren en het koor der gegalonneerde portiers, schreeuwend tegen elkaâr in met groote gebaren van wenken... Het had zoo weinig van het gewone gedoe van reizen, misschien omdat de nacht vreemd schaduwt over deze waterstad en het water zoo stil is en de paleizen zoo onwaar zijn en een kerk, die der Scalzi, zoo onverwacht plechtig op doemt... Zooals in een droom, waarin wijzelve niet handelen, maar vreemd toeschouwen, sjouwen ze noodeloos druk met koffers en laden ze in onzen gondel, waar wij al wachten, lijdzaam, en een enkele blik doet ze schreeuwen, sicurissimo! sicurissimo!... en dat de koffers nièt in het water zullen vallen...’Ga naar eindnoot64 Na zich geïnstalleerd te hebben in een hotel dicht bij Piazza San Marco begaven Elisabeth en hij zich meteen naar het grote plein, dat Couperus beschreef als 'het schitterend verblindende décor van de derde acte eener groote opera, de kathedraal als eene fabel, een sprookje van betoovering | |
[pagina 179]
| |
of er een sultan daar woont met prinsessen, in het leven van de Duizend-en-Een Nacht; en het Dogepaleis een tweede fabel, een tweede sprookje [...]. En men wacht, dat er tusschen de zuilen van de Piazzetta [...] een heldin in brokaat zal uitwandelen, die zingen gaat een heel groot aria met veel roulades tegen den nacht aan... Dit was de droomwereld waarin hij zich thuis voelde. Geen verplichtingen, geen Gridsredacties, geen Van Deyssels - maar daarin vergiste hij zich! - en geen beroerd Hollands najaarsklimaat. Uren zat hij de volgende dagen tegen zonsondergang op de Piazzetta, met zijn gedachten bij histories als Walewein of Ferguut. Maar de herfst trad ook hier in. Hevige regens brachten hem vanzelf tot de werkelijkheid terug: ‘...dan druist het oneigenlijke van deze waterstad te veel tegen ons modern leven in en wij verlangen een oogenblik uit dit eeuwige décor weg te zijn. Dan is het als eene overstrooming, die men niet overziet en men verlangt naar een rijtuig, om eens vlug ergens heen te gaan. Vlug ergens heen gaan, dat gaat hier niet...’ Hij bezocht de paleizen, de grote musea, zag voor het eerst Tintoretto, Titiaan en Veronese en trachtte hun machtige werken te doorgronden. Bijzonder trof hem de voortdurende terugkeer van Jezus als onderwerp in de dikwijls theatrale kunst van de grote Italianen. Hij gaf er bijna extatische beschrijvingen van, voorlopers van de vele kleurige bladzijden die hij later in Uit blanke steden onder blauwe lucht opnieuw aan deze schilderijen zou wijden. Nu meende hij: ‘Het onderwerp en de kunst daarvan zijn te heilig om distractie te kunnen velen.’ Na Venetië is Couperus doorgereisd naar Rome. Intussen had in Nederland Van Deyssel onmiddellijk gretig de recente roman Wereldvrede besprongen, om zijn prooi vervolgens met welbehagen te verscheuren, zonder te letten op het gemorste bloed. Zijn recensie verscheen in het novembernummer van het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Couperus ontving dit in Rome, na Veen onvoorzichtig genoeg gevraagd te hebben om zoveel mogelijk kritieken op zijn nieuwe roman (en bovendien om recensies van de in december 1895 nog te verschijnen bundel Williswinde).Ga naar eindnoot65 Wat Couperus te lezen kreeg was niet mals. In de voorrede van Wereldvrede alleen reeds leek de auteur immers volgens Van DeysselGa naar eindnoot66 ‘op een concertzanger, die men de fraaiste liederen heeft hooren zingen, maar die in het gewone leven een ordinair en onaanhoorbaar gespreksmensch is, op den zanger, ja waarlijk, uit Eline Vere’. De eigenlijke roman vond Van | |
[pagina 180]
| |
DeysselGa naar eindnoot67 ‘slechter nog dan Majesteit’. De muze van Couperus was in een aantal passages te keer gegaan als ‘eene modiste van den tweeden rang’. Delen van het boek leken op ‘een bezinksel der chroniques van Parijsche dagbladen’, en de slotconclusie luidde botweg:Ga naar eindnoot68 ‘Hoeveel beter is een schoone stilte van onthouding dan dit toonloos en hol geraffel en gepreludeer.’ De lectuur van dit proza bracht Couperus buiten zichzelf van razernij. Hij had, tot overmaat van ramp, ook andere slechte kritieken te incasseren gekregen. Op 16 december 1895 luchtte hij zijn woede in een brief aan Frans Netscher.Ga naar eindnoot69 ‘Ik weet wel,’ schreef hij, ‘dat ik me ze niet moest aantrekken, maar ze treffen me ongelukkig in een week oogenblik, en dan kan het je zelfs nerveus maken als iemand lang naar je kijkt, of een straatjongen zijn tong uitsteekt, of iemand grinnikt. [...] En Van Deyssel, met de sublimiteit van zijn krankzinnigheid, Van Deyssel, is zoo onrechtvaardig en partijdig mogelijk. Van Deyssel heeft zich altijd in mij vergist, en nu, nu weet hij misschien wel beter, maar doet hij of hij zich dóor vergist.’ Couperus was verontwaardigd: ‘Van Deyssel beweerde, dat Extaze subliem was, maar dat ik het bij vergissing geschreven had, en dat een van hén het had moeten schrijven: allergeestigst, niet waar? Want dat ik na de ophemeling van Eline niet eerbiedig tot de Nieuwe Gids kwam, dat konden ze niet verduren, de heeren, en daar zijn ze altijd zoo transparant boos om geweest; het was bepaald vermakelijk!’ Tamelijk gedetailleerd ging hij daarna in op punten van de recensie, die hij onrechtvaardig achtte zonder te willen zien wat Van Deyssel werkelijk bedoelde. Diens stuk culmineerde in een volstrekt juiste zienswijze:Ga naar eindnoot70 ‘Het onderwerp was te groot en paste met in den aard van den schrijver.’ Van Deyssels kritieken waren gezaghebbend. Iedereen las ze, Couperus kon ze niet naast zich neer leggen en besefte dat. Het venijn vrat voort. Een idee voor een nieuwe Haagse roman liet hij liggen. Ook een boek over Venetië en een verzameling schetsen bleven ongeschreven.Ga naar eindnoot71 Metamorfoze leek wel helemaal in de doofpot verdwenen. Er was in Rome gelukkig een en ander waar hij troost uit kon putten. Couperus ontmoette er een goede kennis, een schilder, die hij waardeerde en die van zijn kant ook voor Couperus waardering had: Pieter de Josselin de Jong. Voor Epiloog had deze al eens illustraties gemaakt.Ga naar eindnoot72 Aan Netscher schreef Couperus nu dat De Jong in Rome het plan had opgevat zijn portret te tekenen.Ga naar eindnoot73 Helaas kwam het er niet van, zo zou echter blijken, | |
[pagina 181]
| |
want ‘het was al te laat voor De Jong, en hij was zoo druk aan het modelleeren, dat ik er niet op kon aandringen’. Dit laatste gegeven is interessant. De Jong heeft in Rome dus ook in klei gewerkt. Het valt niet moeilijk te bedenken in wiens atelier hij dat gedaan kan hebben. Van zijn hand is namelijk een tekening bekend, in 1896 te Rome gemaakt van de bekende Friese beeldhouwer Pier Pander.Ga naar eindnoot74 De laatste, die vriendschap voor Couperus heeft opgevat, woonde er al sinds 1890. Het lijdt geen twijfel of het is door tussenkomst van De Jong geweest dat Couperus voor het eerst Pander in diens werkplaats aan de Via Gaëta heeft opgezocht. Couperus was meteen voor hem gewonnen. In Metamorfoze heeft Pander de naam Fedder gekregen,Ga naar eindnoot75 ‘onzen Fedder in Rome’. Pander was in 1895 bezig aan een vrouwelijk naakt, bekend geworden als ‘Alba’ of ‘Uchtend’. Zeer precies beschreef Couperus het beeld alsGa naar eindnoot76 ‘silhouet, bloem van lijnen, vreemd jonge vrouwelijkheid, kind, opstaande huivering recht, de armen hangende langs het lijf, het hoofdje jong rond, en met een blik, die recht uit zag, heel angstvallig het te ruwe leven in’. Het beeld maakte op Couperus diepe indruk. Hij beschouwde het, zo drukte hij het uit, als kunst in de heilige betekenis ervan, en meende zelfs ineens:Ga naar eindnoot77 ‘Ik vind het woord niet de hoogste kunst. Ik versta met de hoogste: de goddelijkste, de kuischte. De goddelijkste is voor mij de ziel van een beeld, zooals dit. Het is kort, onmiddellijk, een openbaring. Het woord is te menschelijk om ooit goddelijk te worden...’ Couperus laat Aylva ook zeggen:Ga naar eindnoot78 ‘Ik lees bijna nooit meer, en ik geniet meer van een schilderij dan van een gedicht.’ In sommige kunstwerken - schilderijen of sculpturen - vond hij een volmaakte waarheid, die hem een overeenkomstige, eigen waarheid leek te openbaren. De eerbied die Couperus voor Pander koesterde was van een zuiver gehalte. Omgekeerd herkende Pander in Couperus de eerlijke kern van een groot kunstenaarschap. Met zijn hier geuite bewondering voor een reine, maagdelijke vrouwenfiguur was Couperus weer terug in het gefantascerde beeldhouwersatelier van Gedroomd minnen. In Panders neoklassieke werk zag hij een zelfde zoeken naar de idee van ware schoonheid. Zich hierop concentrerend kon Couperus zich nu superieur achten aan een man als Van Deyssel, die de bedrieglijke kunst van het woord als hoogste ideaal nastreefde. Door zichzelf esthetisch te vervolmaken trachtte Couperus een onomstotelijke zekerheid te vinden, het enige ware geloof: schoonheid als eigenbe- | |
[pagina 182]
| |
lang. Het woord kon daarbij alleen maar hulpmiddel zijn, geen doel. Bereikt had hij die doelstelling nog allerminst. Was het trouwens geen hersenschim? Eind december zond Veen hem Williswinde. De band van L.W.R. Wenckebach kon Couperus nauwelijks bekoren:Ga naar eindnoot79 ‘een vies kleurtje en met iets, dat me aan een Gartenlaube aan de Rijn laat denken, waar we Rijnwijn drinken.’ Uit de voorrede blijkt nog iets anders, en wel dit: ter wille van een aardig honorarium kon Louis Couperus het met zijn artistiek geweten zonder veel moeite op een charmant akkoordje gooien. Hij had dit voorwoord al in September 1895 geschreven. Deftig deelde hij er zijn lezers in mede: ‘... de gedichten, die dit bundeltje vormen, zijn bijna tien jaar oud, en ik kan er de weinigen, die ze misschien nog eens willen overlezen, niet binnen leiden, zonder hen even in een voorkamertje te hebben ontvangen, met een handdruk en een glimlach. De handdruk, omdat zij nog gekomen zijn; de glimlach, om wat toegevendheid.’ Hij had het naamgevende gedicht WilliswindeGa naar eindnoot80 ‘met groote naive liefde geschreven, en daarom is het misschien, dat er nog iets in trilt, dat eene nieuwe uitgave wettigt’. - Dat was het dan! Het is bijna onbegrijpelijk dat Veen dit heeft geaccepteerd. Trachtte Couperus er de kritiek een slag mee voor te zijn? Zo iets ooit een captatio benevolentiae genoemd mocht worden, dan zeker dit. Het heeft bovendien maar een haar gescheeld of Couperus had, om het boekje nog wat meer omvang te geven, er ook nog de tekst van zijn kinderoperette De schoone slaapster ingestopt, zonder zich ook maar enigszins te bekommeren om een harmonische opbouw van zijn nieuwe bundel. Nu maakte hij eerst maar de Flaubertvertaling af, die hij - alweer een artistieke onbegrijpelijkheid - met Hooge troeven wilde combineren. Begin januari 1896 schreef hij Veen:Ga naar eindnoot81 ‘Ik ben op het oogenblik heel lui en ben aan niets bezig: het is wel eens prettig, zoo een leêg hoofd!’ Want Flaubert was Flaubert. Uit hemzelf kwam na Van Deyssels vonnis niets meer. In een uitvoerige bespreking van Wereldvrede heeft Netscher een kleine pleister op de wonde gelegd.Ga naar eindnoot82 Ondanks kritiek op het Intermezzo vond Netscher zijn oude schoolvriend gegroeid: ‘zuiverder en krachtiger van taal, veel vaster van hand, mooier van geluid, concieser en inééns treffend van descriptie, stouter van opzet.’ Dit had tot gevolg dat Couperus weer moed vatte en zijn arme Wereldvrede maar weer eens toeknikte:Ga naar eindnoot83 ‘Ikblijf | |
[pagina 183]
| |
er zeer tevreden over. Het ligt in de lucht af te keuren tegenwoordig. En er is zoo bitter, bitter weinig in ons landje: misschien alleen Borel; dat is prachtig.’ In dezelfde brief aan Veen waarin hij dit schreef (12 februari 1896), deelde hij hem tevens mee: ‘Metamorfoze begint vorm aan te nemen. Het zal iets geheel anders zijn dan wat ik tot nog toe geschreven heb: de held is een modern auteur.’ Voor zichzelf wist Couperus al dat dit boek de grote afrekening met zijn jonge jaren zou worden. Waarschijnlijk mogen wij daarom een belangrijke passage uit een veel later geschreven schets in verband brengen met deze laatste, nog te Rome doorgebrachte weken van winter 1896. In zijn brief aan Veen lezen wij tevens: ‘Ik ben onlangs vrij erg ziek geweest en zal van het voorjaar misschien drie kuren te maken hebben.’ Was het alleen een lichamelijke kwestie? Tijdens deze ziekte heeft Couperus in elk geval alle tijd gehad om over zijn leven na te denken. Vergissen wij ons niet, dan slaat de nu volgende passus terug op de eerste dag dat hij weer uit mocht. In volle glorie zag hij de fleurige mimosa's en amandelbloesems wuiven op de vroege lentewind. Het is in 1910 geweest, dat hij memoreerde hoe hij als jongeman veel had nagedachtGa naar eindnoot84 ‘over God en godsdienst, ik dacht over den mensch, over natuur en kunst, over mijzelven, over jou [zijn latere “vriend Jan”], over mijn buurman en mijn medemensch. Ik was bepaald een ontwikkeld mensch, die veel nadacht over allerlei onderwerpen [...] ik dacht over filozofie, over socialisme, en zelfs over anarchisme, en vond de menschheid heel serieus, om aan dit alles te doen. Maar toen [...] moet ik bekennen, dat er plotseling een oogenblik in mijn denkleven is geweest - ik geloof, dat ik dag en datum en uur en minuut zoû kunnen opgeven - een oogenblik, dat ik mij bewust werd met al mijn denken geen stap verder te zijn gekomen, noch relatief voor mijzelven, noch absoluut voor de menschheid, wat betrof anarchisme, socialisme, filozofie, kunst, mensch of God. Toen heb ik een groot besluit genomen. Toen heb ik - het was een heerlijke lentedag, in Italië, en er waren om mij heen bloesemende vruchtenboomen, bloeiende amandelboomen, net als in een sprookje, - toen heb ik het besluit genomen nooit meer na te denken, niet over God, niet over mijn medemensch en niet over mijn eigen ziel, niet over kunst, en niet over het anarchisme. Aan dat besluit heb ik mij sedert vast gehouden. Ik heb nóoit meer nagedacht. Het is na dat besluit heel mooi in mij geworden en heel weldadig om mij. Ik dacht niet meer na, wel is waar, maar ik lééfde... ik geloof voor het eerst.’ | |
[pagina 184]
| |
Metamorfoze eindigt met de regel: ‘En voor het eerst waardeerde hij.’ De roman moest nog geschreven worden, maar alle hier opgesomde onderwerpen zullen wij er in tegenkomen. Couperus kon ze later met grote afstand behandelen. Italië had hem die winter echt bevrijd. Zoals zovelen voor en na hem had hij er eindelijk zichzelf gevonden... dacht hij. Want dat Couperus' blague, dandyisme, schöngeisterei en wat men nog meer op zijn conto heeft geschreven voortgekomen zijn uit onmacht zich als een ‘normaal, volwassen mens’ - wat dat dan ook moge zijn - in dit leven te integreren, en dat hij zich dit echec drommels goed bewust was, ook dat ligt hierin overduidelijk besloten. Definitief trad hij terzijde van de kille, koude maatschappij. Met de Van Deyssels wilde hij nooit meer iets te maken hebben. Narcistisch trok hij zich terug in zijn eigen, kinderlijke wereld van vermeend zuivere schoonheid. Als een kwetsbare Ouida verkoos hij zijn eigen paradijs te scheppen. - Maar wat betekende dit in de praktijk? Op Elisabeth kon hij rekenen. Op Veen waarschijnlijk ook. Verder echter was alles onzeker. Kort voor hij in maart met zijn vrouw naar Holland terugkeerde, maakte hij een bal in de hoogste kringen van Rome mee, een verlengstuk als het ware van de schone schijnwereld waarin hij zich koesterde.Ga naar eindnoot85 Majesteit werd werkelijkheid! Elisabeth en hij zagen er de markiezin Pallavicini, door Elisabeth beschreven als ‘een statige vrouw, wier grijze chignon bij die gelegenheid schitterde van groote juweelen pinnen’. Het feest maakte zoveel indruk op Couperus, dat hij er veertien jaar later in geromantiseerde vorm nog eens gestalte aan heeft gegeven:Ga naar eindnoot86 ‘Het was in Rome, kort na dien voor Italië verschrikkelijken slag van Adua, in Abyssinië [1 maart 1896]. Het was na den val van Crispi, en het was op een groote soirée van den baron Blanc, den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken [...]. Slechts in Italië, in een Italiaansch paleis, kan een feest zóo schitterend zijn. De piano-nobile van het Palazzo Sciarra, door den verarmden prins van dien naam verhuurd aan baron Blanc, was éene suite van zalen, vol bloemen en lichten.’ Zijne majesteit Umberto en diens gemalin Margherita waren ook onder de gasten: ‘De koning en de koningin kwamen voorbij. Als een bries door lange halmen en bloemen, voer de beweging der diepe reverentie door de haie der gasten, met die zeer bizondere grade der vrouwen, die in de golving van hare sleepen knakken in éen, voor vorstelijkheid.’ | |
[pagina 185]
| |
Nog geen twee weken later keerden Couperus en Elisabeth terug naar de wind en de regen van het noorden. In de ouderlijke woning Surinamestraat 20 maakten zij hun opwachting bij papa. Met zijn bijna tachtig jaren was deze nog een zeer krasse oude heer. Na de dood van zijn vrouw was een kleindochter - kind van Catharina uit de Molenstraat - bij hem ingetrokken. Deze, Johanna Vlielander Hein, zou daar blijven tot haar huwelijk in 1900. Haar taak werd daarna overgenomen door Marie Vlielander Hein. Met dit nichtje heeft Couperus het altijd goed kunnen vinden. Hij heeft vele brieven met haar gewisseld, die helaas vrijwel allemaal verloren zijn gegaan. |
|