De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 210]
| |
werd dus de persoonlijkheid van Borms gebruikt als een vogelschrik door de Franschgezinden, en als een levende vlag door de Vlaamsche Extremisten. De genadewet, op 15 Januari 1929 door den Senaat aangenomen, was nog niet door den Koning onderteekend (19 Januari 1929), toen ze reeds op Borms werd toegepast: men stelde hem op 17 Januari in vrijheid. Dat gebaar van het verfoeilijk ‘Belgieksken’ beantwoordde hij dadelijk met een manifest aan zijn medestanders, waarin hij donderde op den Belgischen Staat, ‘den natuurlijken vijand van Vlaanderen’, op Van Cauwelaert en andere Belgicistische medeplichtigen van ‘den Belgiek’. Hij verklaarde noch revolver, noch dolk te vreezen, en zijn leven te willen geven voor Vlaanderen, voor Groot-Nederland en voor God. Ten slotte vertrouwde hij vrouw en kinderen aan de bescherming van zijn Vlaamsche broederen en zusteren, in geval hij tot de uiterste opoffering zou gedwongen worden. Aldus had Borms den pathetischen hoofdtoon aangeslagen van alle redevoeringen, die hij nadien uitsprak. De doelmatigste vergaderingen die zijn partij inrichtte waren die waar hij in persoon optrad. Maar die tien jaren gevangenis, door zijn geestesgenooten als een soort van martelaarschap opgevat, hadden een vereering verwekt, die hem nog steeds als met een lichtkrans omstraalde, en die ook in zijn afwezigheid voelbaar bleef en machtig werkte. Er waren lieden die hem de hand kwamen kussen. Te St Amandsberg noemde hem Mejuffrouw Roza De Guchtenaere ‘den tweeden Artevelde’ en de heer Maes, ‘den Vlaamschen dictatorGa naar voetnoot1)’. In Holland werd de doekspeld die hij in de gevangenis had gedragen onder de personen verloot, die ten minste 1000 fr. hadden gestort voor het ‘Borms-Fonds.’ Te Terneuzen betaalde men Fl. 1,60 om hem te hooren en te zien. Te Kaster zegende hij de kinderen wier moeders ze tot hem brachten (Maart 1929). Meisjesgilden ondernamen novenen of bede- | |
[pagina 211]
| |
vaarten te zijner intentie. Bijzondere godsdienstige gezangen werden te zijner eer gedicht. Te Aalst werd hem een matras ten geschenke aangeboden (24 Februari 1929). Evenals in zijn activistischen tijd, toonde hij zich offervaardig en onvermoeibaar. Tusschen 8 Februari en 16 Mei zag men hem als redenaar verschijnen te Antwerpen, Gent, St Amandsberg, Aalst, Mechelen, Leiden, Haarlem, Terneuzen, Watou, Wervik, Tielt, Edegem, Putten, Kaster, Brugge en nog elders. In sommige gemeenten op uitbundige ovaties onthaald door de meerderheid der bevolking, moest hij ook soms door de politie beschermd worden en de menigte die hem te lijve wilde, haastig ontvluchten. In zekere gevallen waren die tegenbetoogingen voorbereid door opruiende ‘Jeunesses nationales,’ die soms uit verschillende steden daartoe werden opgetrommeld. Te Edegem, vertelde de Flandre libérale op 12 Maart 1929, waren ze uit Mechelen, Brussel en Antwerpen opgekomen. Dat het optreden van Borms er meer dan eens uitzag als berekend vertoon, en de houding zijner bewonderaars vele toeschouwers lachwekkend romantisch aandeed, is zeker. Maar de spotters vergaten toch dat wanneer iemand tien jaren lang van zijn vrijheid beroofd werd, een zekere graad van opwinding nog al natuurlijk is, en dat buitensporige uitingen van een gevoel niet altijd teekenen van onoprechtheid zijn. Zoo vonden de eenen het aanbieden van een matras belachelijk; maar anderen zagen er te recht een aandoenlijke daad van liefderijkheid in. Wat er ook van zij, de propaganda der Frontisten, die zich nu bij voorkeur ‘Vlaamsch-Nationalisten’ noemden, sloeg bij velen in. Dat werd bewezen door de uitslagen van de Wetgevende verkiezingen op 26 Mei, en van de Provinciale, op 9 Juni 1929. Het getal stemmen, door de Vlaamsch-Nationalisten in Vlaamsch-België voor de Kamers behaald, het arrondissement Brussel inbegrepen, maar zonder de 7543 twijfelachtige stemmen van V. Delille te Brugge, bedroeg 124.677, of 9% van al de uitgebrachte stemmen. Hun partij had, sedert 1925, 62.000 stemmen bijgewonnen, | |
[pagina 212]
| |
zijnde nagenoeg twee derden van de 95.814 stemmen waarmee het Kiezerscorps van 1925 tot 1929 was vermeerderd geworden. De feiten bevestigden dus dat zij vele jongere elementen aantrok. Voor de Vlaamsche Provincieraden kreeg de partij 135.957 stemmen, of 10% van het totaal getal. Ze telde nu 12 vertegenwoordigers in de Kamers en 34 in de provincieradenGa naar voetnoot(1). Door het binnentreden van 8 Frontisten in den Oost-Vlaamschen Provincieraad, verloren de Catholieken daar de volstrekte meerderheid. Zoo werd ditmaal de gebruikelijke toelage aan de Leuvensche Hoogeschool geweigerd, omdat naast de Liberalen en de Socialisten, ook de Fronters er tegen stemdenGa naar voetnoot(2); deze laatsten hadden namelijk geen vrede met die ‘Fransche’ universiteit. De beraadslagingen over het samenstellen van de Bestendige Deputatie waren zoo netelig, dat ze tot in Januari 1931 duurden; toen werd, met de vijf Catholieken, één Fronter in de Deputatie opgenomen. (Dr De Paepe). Het was echter vooral in West-Vlaanderen dat de vooruitgang der Extremisten merkbaar was. Er vormden zich daar meer en meer Vlaamsch-Nationalistische syndicaten, en waar men, in dorpen en steden, een ‘Vlaamsch Huis’ aantrof, prijkte een portret van Borms op de eereplaats. Een dergelijke toestand was in de omstreken van Aalst en van Mechelen, alsook in de Kempen waar te nemen. Catholieke bladen als La libre Belgique kloegen dat er in een groot gedeelte van het Geestelijk onderwijs een anti-Belgische geest heerschte. Onderwijzers bleven zitten, terwijl iedereen opstond, bij het zingen van de Brabançonne door de leerlingen hunner school. Bij een kinema-vertooning in een groot bisschoppelijk college hoorden leeraars en leerlingen den Vlaamschen Leeuw rechtstaande aan, maar van de Brabançonne was er geen spraak; de verschijning | |
[pagina 213]
| |
op het doek van den Koning en de Koningin werd door de leerlingen op gemompel en gejouw onthaald. Ergens anders stopte zich een leeraar de ooren terwijl het Belgisch volkslied werd gespeeld, en dat in aanwezigheid van zijn eigen leerlingen. In West- Vlaanderen werden aan de scholieren schrijfboeken verkocht waarop de beeltenissen van Borms en andere activistische helden van een huldetekst begeleid gingen. Vele kinderen schreven op hun schooltaken geregeld het bekende A.V.V.V.K.; in de handen van verscheidene jongens werden schrijfboeken gevonden waarop uitboezemingen te lezen stonden als ‘Leve Borms, Koning van Vlaanderen! Wég met België! Voor Vlaanderen alles, voor België rotte pataten!...’. Aldus werd een jongelingschap gevormd, die geen anderen vorm van Vlaamschgezindheid kende, dan den anti-Belgischen. Men liet ze overigens in onwetendheid aangaande de Vlaamsche Beweging van vóór den Oorlog; hun oordeel daarover luidde dat er vóór het optreden der Activisten niets nuttigs gedaan was. Die geblinddoekte geestdrift brachten ze dan later op de Universiteit of in het gewone leven, en begingen te goeder trouw de onzinnigste dwalingen. | |
De hoogere geestelijkheid en de politieke partijen tegenover het extremisme.De hoogere geestelijkheid zag het gevaar in, en trof verscheidene maatregelen. Leuvensche studenten, die ‘weg met België!’ hadden geroepen, werden door den rector magnificus, Mgr. Ladeuze, uit de Universiteit gesloten. De studenten moesten zich schriftelijk verbinden, voortaan aan geen anti-Belgische betoogingen deel te nemenGa naar voetnoot(1). Ze | |
[pagina 214]
| |
kregen van den voorzitter van het Catholiek Vlaamsch Hoogstudentenverbond den raad, te gehoorzamen, maar hij zelf weigerde openlijk de vereischte verklaring te onderteekenen; waarop vier honderd studenten de Leuvensche straten doortrokken, zingende den Vlaamschen Leeuw en ‘Oranje boven!’. Reeds in 1925 hadden de bisschoppen het Vlaamsch-Nationalisme in een gezamenlijke verklaring veroordeeld. Op 1 Mei 1929 bracht de aartsbisschop, Mgr. Van Roey, die veroordeeling in herinnering op de jaarlijksche vergadering der dekens. Als de Catholieke Vlaamsche Volkspartij van Turnhout zich tot hem richtte om goedkeuring te bekomen, kreeg zij een antwoord in denzelfden zin (Mei 1929). Haar orgaan, de Nieuwe Kempen, viel den aartsbisschop wat later openlijk aan en beweerde dat de Heilige Vader aan haar kant was. Toen liet Mgr. Van Roey in alle kerken een vinnigen herdelijken brief aflezen, waarin hij er op wees, dat de geloovigen het bisschoppelijk gezag moesten eerbiedigen, ook in zake Extremisme: En als zij durven beweren dat, zoo de bisschoppen tegen hen zijn, het Hoogste Kerkelijk Gezag toch het Vlaamsch-Nationalisme goedkeurt, dat de Algemeene Vader der Christenheid aan hun zijde staat, dan aarzelen wij niet te zeggen - en wij weten wat wij zeggen - dat zij liegenGa naar voetnoot(1). In een volgenden herderlijken brief (Juli 1930) bevestigde de Cardinaal die zienswijze. Eenigen tijd nadien werd zijn nieuwe vermaning officieel door den Paus goedgekeurd, in een schrijven, dat eveneens openbaar werd gemaaktGa naar voetnoot(2). En als Ward Hermans de aartsbisschoppelijke tusschenkomst op zijn ontstuimige manier in de Schelde had besproken, werd hij met den kerkban bedreigd en moest als volgt zijn onderwerping in dat blad bekend maken: Als kind van de Catholieke Kerk en in erkenning van de geestelijke overheid, herroep ik al de oneerbiedige uitdrukkingen nopens den laatsten | |
[pagina 215]
| |
herderlijken brief, die voorkomen in mijn artikel, in de Schelde van 15 Juli 1. 1. verschenen. Al die strengheid heeft niet kunnen beletten dat het Vlaamsch-Nationalisme veld won en een steeds duidelijker uitgesproken catholiek karakter kreeg. Misschien omdat in de officieele scholen de extremistische neigingen doelmatiger werden ingetoomd, bleven de Socialisten en Liberalen een minderheid onder de Vlaamsch-Nationalisten. Nochtans scheen de houding der oude liberale Associaties te Gent, Brussel en Brugge er op berekend, om de Flaminganten te ontmoedigen en tot het uiterste te drijven. De jongeren gingeń dan ook in aanzienlijk aantal tot het Socialisme over, dat zich tegenover de Vlaamsche Zaak redelijker toonde, of, in mindere mate, tot het Vlaamsch Extremisme. Liberalen naar het hart van de Flandre libérale of de Brusselsche Gazette kenden maar één middel om het dreigende Extremisme te bekampen: alle Flaminganten als vijanden te behandelen. Ook vereenigde het Liberaal Vlaamsch Verbond steeds talrijker liberale Vlaamschgezinden die noch van het Extremisme wilden hooren, noch van het ouderwetsch Franskiljonisme der Associaties. Op het einde van het jaar 1929 poogde Alfons SevensGa naar voetnoot(1) een ‘Vlaamsch-Belgisch Verbond’ tot stand te brengen, dat de gematigde Vlaamschgezinden uit alle partijen zou vereenigen om tegen het Extremisme te strijden. Die onderneming vond echter bij de Vlaamschgezinden weinig ingang en is op niets uitgeloopen. | |
Extremistische politiek in 1929-1930.De hervormingen, die de Vlaamsche Beweging tot nog toe heeft bekomen, zijn in dien zin van blijvenden aard gebleken, dat ze voor afschaffing of verzwakking onvatbaar waren. | |
[pagina 216]
| |
Als de Kamers er op terugkwamen, was het altijd om de bestaande wetgeving te volledigen en te versterken. Franschgezinde pogingen om het verloren terrein terug te winnen zijn steeds mislukt. Dat is te begrijpen. De Belgische Staatsinrichting bevalt niet iedereen, maar is er al honderd jaar, en blijkt stevig. De oorlogsorkaan, die vele tronen en grondwetten heeft omvergeworpen, is over haar heengevaren zonder haar noemenswaardig te deren, omdat ze aan een internationale noodwendigheid beantwoordt. Elke Vlaamsche wet, die ontstond, werd deelachtig aan de vastheid van het wettelijk geheel waarin ze werd opgenomen. Omdat ze op een rechtvaardig grondbeginsel berustte, werd het volk ze spoedig gewoon en was ze voortaan slechts voor verbetering vatbaar. De Vlaamsche Beweging van vóór den oorlog, en de Belgicisten van tijdens en na den oorlog, beschikten alzoo, voor hun streven, over een gereedgemaakten staatsvorm. Wel hadden zij doorgaans moeite om hun werking daarbij aan te passen, maar juist daardoor was die werking realistisch en scherp omlijnd in doel en taktiek; hun politiek bouwde langzaam, maar met vereende krachten en op vasten grondslag. De eerste Fronters uit de jaren 1918 en 1919 hadden dat eenigszins ingezien. Maar sedertdien hebben de Extremisten veel weg afgelegd. De bestaande inrichting van België beschouwden ze nu eenparig als de eenige oorzaak van het onrecht dat ze wilden uitroeien. Als basis kon ze dus niet dienen, en er moest een nieuwe staatsvorm opgericht worden. Slechts over een negatieve bepaling van dien vorm waren het alle Extremisten eens: ‘Weg met den Belgiek!’ De verdere plannen liepen uiteen. Aan menigvuldigheid en verscheidenheid hadden ze aan die van den Raad van Vlaanderen niets te benijden noch te verwijten. Enkelen, die spoedig overschreeuwd werden, wilden een uitsluitend bestuurlijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië. Maar verreweg de meesten achtten de politieke scheiding eveneens noodwendig, en stelden zich die onder verschillende gedaanten voor. | |
[pagina 217]
| |
Er waren de partijgangers van een volledig onafhankelijken Staat Vlaanderen, met Brussel als hoofdstad, los van België en van de Walen. Wat er daarbij van Wallonië gewerd was hun onverschillig; maar het kon, dachten velen, best bij Frankrijk ingelijfd worden. Dat aldus de Fransche grens onrustwekkend dicht bij Brussel, hun hoofdstad, zou geraken, scheen hun geen kommer te baren. Er waren de Groot-Nederlanders, die vooral de al of niet studeerende jeugd aantrokken. Zij lieten eveneens de Walen aan hun lot over, maar wilden Vlaanderen met Holland tot één staat vereenigen. Zouden de Protestantsche Hollanders wel bereid zijn die vijf millioen catholieke Vlamingen met open armen te ontvangen? Zouden de Groote Mogendheden maar laten begaan? Dat waren vragen voor latere zorg! Alles zou wel terecht komen. Sommigen wilden zelfs de geheele oplossing aan een internationale beslissing toevertrouwen. Anderen, die het met die moeilijkheden waarschijnlijk niet zoo licht opnamen, spraken van een Verbond tusschen twee autonomische staten, Vlaanderen en Holland; het plan van de gemeenschappelijke Bondsregeering bleef maar voorloopig in de wolken zweven. Op het einde van 1930 dook nog een schakeering van Groot-Nederlanders op: de Solidaristen, of Dietsch-Nationale Solidaristen of Dinaso 's of Verdinaso 's. Deze verwezen de Walen even beslist tot Frankrijk, als zij Vlaanderen met Holland vereenigden. Maar ze hielden er bovendien fascistische denkbeelden op na. De heerschappij der menigte en der parlementen moest plaats maken voor de leiding van een sterke dictatorshand. De Dinaso's waren te midden van romantische gevoelswolken geschapen naar het evenbeeld van Hitler, en de heer Van Severen was zijn profeet. Als reactie tegen de zwarte hemden van de Franschgezinde ‘Jeunesses nationales’ zag men dan ook in onze straten pseudo-hitleriaansche uniformen verschijnen, meestal door de jeudige knuppelzwaaiers der ‘Vlaamsche Militie’ gedragen. Dezen wenschten niets beter dan met de ‘Jeunesses’ slaags te geraken, deden het af en toe, en vonden dat zeer | |
[pagina 218]
| |
nuttig. De glimlachjes der toeschouwers schampten machteloos af op het driedubbel brons van de zelfbewondering der Mussolinikinderen en der Hitlerspruiten. Dichter - wij zeggen niet dicht - bij de politische mogelijkheden stonden de Federalisten, die van twee soorten waren. Allen wilden België hervormen tot een bond van twee staten onder één vorst en een algemeene Bondskamer, maar elk met eigen parlement, ministerie, zelfbestuur. De eene soort beschouwde dat stelsel als een bloote voorbereiding tot verdere scheiding van Walen en Vlamingen, als een mijlpaal op den weg naar Groot-Nederland of den zelfstandigen Staat Vlaanderen. De anderen zagen van deze droombeelden af en hielden zich tevreden met de federale inrichting als einddoel. Voor beide schakeeringen, als voor alle Extremisten, vormde de hopeloos tweetalige hoofdstad van België een erge moeilijkheid. Sommigen sprongen daar over heen en maakten Brussel tot de hoofdstad van Vlaanderen, op grond dat ze vroeger volkomen Vlaamsch was geweest. Anderen maakten den steen des aanstoots tot een derde autonomisch staatje, federaal met Wallonië en Vlaanderen verbonden. De federalistische groep was de talrijkste en de redelijkste; ze won gedurig veld op de andere. Haar hoofd, de heer Herman Vos, hoofdopsteller van de Schelde, ging als de bezadigste en bekwaamste der Vlaamsch-Nationalistische leiders door. Hij was de eerste, en de eenige om aan de Vlaamsch-Nationalistische gedachte een duidelijke uitdrukking te geven, namelijk in zijn ‘Statuut’. Hij was de eenige vrijzinnige onder de Extremistische Parlementsleden; toch genoot hij een aanzienlijk gezag in alle extremistische middens, hoewel deze meer en meer catholiek waren. In Limburg en in West-Vlaanderen traden zij in de verkiezingen op als Catholieke Vlaamsch-Nationalistische Partij, en het A.V.V.V.K. dat de ongeloovigen theoretisch, zoo niet feitelijk, uitsloot, was voor de overgroote meerderheid der Extremisten wat het ‘hackenkreuz’ voor de Duitsche Hitlerianen was. | |
[pagina 219]
| |
Dat legt uit waarom de extremistische denkbeelden vooral op het platte land ingang vonden, zoodat op dit oogenblik de Vlaamsch-Nationalistische Partij goed op weg schijnt om een zuiver agrarische te worden. Tegenover de eenvoudige dorpsgemoederen was het gemakkelijk, de dweepzieke verzuchtingen naar een hersenschimmig Vlaamsch paradijs met het geloof aan een kant, en met de specifiek landelijke belangen aan een anderen kant, tot één geluksdroom te versmelten. Vreemd doet dan ook het feit aan, dat die catholieke Extremisten zich in 1929 weer met het Communisme schenen te willen inlaten. Dat verschijnsel, dat overigens van voorbijgaanden aard is gebleken, laat zich uitleggen. De Communistische fabrikatie van troebel water leeft en teert op de verbittering van allerlei ontevredenen, die zich door ware ellende, of ingebeelde verongelijking tot opstand gedreven voelen. Te Moskow ligt men dan ook op den uitkijk naar die voorbestemde grondstof, en vooral heeft men het gemunt op jeugdige of andere onbezonnen of onevenwichtige geesten, die uiteraard geneigd zijn om utopistische voorspiegelingen voor baar geld aan te nemen. Het lag in de natuurlijke lijn dat het IVe Congres der Communistische Internationale, op 1, 2 en 3 Maart -1929 gehouden, onder meer het volgende besluit nam: De Communistische partij moet niet alleen den eisch tot zelfbeschikkingsrecht van het Vlaamsche volk ondersteunen, maar dien strijd bedrijvig doorzetten tot de scheiding van den Belgischen Staat. Die strijd moet door alle middelen gevoerd worden, den gewapenden opstand inbegrepen. Bij het steunen van dien strijd moet de partij er onophoudelijk den nadruk op leggen, dat de ware en uiteindelijke bevrijding van het Vlaamsche volk slechts door de proletarische omwenteling kan geschiedenGa naar voetnoot(1). De Nowa Gazeta, die te Brussel gedrukt, en o.a. te Gent | |
[pagina 220]
| |
onder Poolsche studenten verspreid werd, schreef in haar nummer van 24 November 1930: De houding en de werking van de Belgische Communistische Partij moet voor geen Vlaamschen boer of werkman onverschillig zijn, evenals de Hollandsche Communistische Partij niet moet nalaten in België de Vlaamsche kwestie uit te baten. Wij weten dat reeds in 1926 een poging in dien zin werd gedaan, maar zonder gevolg bleef. Na de verkiezing van Borms werd de kans nog eens gewaagd, en de eerste die naïef genoeg was om zich te laten beetnemen was natuurlijk Borms zelf. Op 19 Februari 1929 verklaarde hij in ‘Uilenspiegel’ dat de Communisten een voorstel tot bondgenootschap hadden gedaan. Hij was van oordeel dat men hun hulp kon aannemen, maar op voorwaarde ‘dat zij hun eigen programma tijdelijk zouden laten varen’. Alsof men zoo iets van de virtuozen der kwade trouw kon verwachten! Spoedig genoeg zullen Borms en zijn vrienden tot beter inzicht zijn gekomen. Buiten het feit dat een aantal jonge Dinaso's nog steeds aan theoretisch Bolsjevisme, mitsgaders lange baarden en breedrandige hoeden, liefhebberen, is er bij de Extremisten van eenigen gewichtigen bijval der communistische kuiperijen geen spraak meer geweest. Zooals te verwachten was, bleven er integendeel tusschen Extremisten en Activisten drukke betrekkingen bestaan. In redactie en beheer van de Schelde zetelden Activisten als de heeren Van den Broeck, Spincemaille en Ad. Henderickx. R. De Cneudt, Jan Wannijn, Pol Goossens, R. Van Genechten en hunsgelijken kwamen lezingen houden in den Gentschen ‘Uilenspiegel’, het Antwerpsch ‘Malpertuus’, en ook in de lokalen van extremistische studentenvereenigingen. Dr Claus en Dr R. Speleers verleenden hun medewerking aan de ‘Volkshoogeschool Van den Reeck’ die op 20 October 1929 te Antwerpen werd geopend. De ‘Groot-Nederlandsche’ en andere radicaalgezinde jonge lieden waren overigens niet oud genoeg om de oorlogsgebeurtenissen beleefd te hebben, en buiten extremistische bladen en vlugschriften lazen ze niet veel. Nopens de eigenlijke toedracht | |
[pagina 221]
| |
der zaken tijdens het activistisch avontuur waren ze meestal even onwetend als nopens de vroegere Vlaamsche Beweging en de Geschiedenis van hun land in 't algemeen. In hun oogen waren dan de activistische leiders natuurlijk roemrijke figuren uit een heldentijdperk, en werden als zoodanig vereerd. Met geestdrift namen ze voort deel aan de Groot-Nederlandsche Studentencongressen, die in Holland plaats haddenGa naar voetnoot(1), en waar men Wies Moens zag optreden naast Hollandsche Activistenvrienden als de heeren Geyl en De Koning, wier aanwezigheid in België door onze Regeering niet geduld werd. De Hollandsche student Goedhuys kwam in November 1930 te Gent spreken, en noemde de Gentsche Hoogeschool ‘de zesde Universiteit der Nederlanden’. Er was nu een Algemeen Dietsch Studentenverbond, dat in Zuid-Afrika en elders afdeelingen telde, en waartoe ook het Vlaamsch Hoogstudentenverbond bijgetreden was. Al die uitingen van Groot-Nederlandsche overtuiging lieten de openbare meening van Holland koel. Van tijd tot tijd gewaagde ginder de pers er van, maar, behoudens een paar uitzonderingen als het Utrechtsch Dagblad, was het steeds om het Groot-Nederlandsch ideaal als een hersenschim te behandelenGa naar voetnoot(2). Onverstoord bleven echter de Activisten, hetzij die aan gene of aan deze zijde van den Moerdijk woonden, de vereeniging van Holland en Vlaamsch-België als de beste oplossing beschouwen, al scheen hun de verwezenlijking niet zoo zeker meer. Hun orgaan, Vlaanderen, toonde zich nog in 1931 zeer teleurgesteld over de federalistische strekking van meer en meer Vlaamsch-Nationalisten. In het nr van 9 Mei stond er te lezen: Wij willen geen autonomie voor Vlaanderen in het kader van een | |
[pagina 222]
| |
vreemden StaatGa naar voetnoot(1). Wij willen de volledige Staatssoevereiniteit, hetzij als deelgenooten van die onzer volksgenooten in het Rijk der Nederlanden, hetzij, als het moet, zelfstandig. Bij al die versnippering van krachten over vele schakeeringen en onderschakeeringen, die elkander en de Minimalisten dagelijks verketterden, kwamen zich hier en daar nog conflicten van plaatselijken of persoonlijken aard voegen. Te Gent wilden, in Mei 1929, de catholieke leden van het ‘Vlaamsch-nationaal Eenheidsfront’, in weerwil van dien veelbelovenden naam, geen vrijzinnigen op hun candidatenlijst meer dulden. Dorpelingen, die een vrijzinnigen Extremist hadden toegejuicht, werden op een volgende meeting vóór dien ‘goddeloozen’ spreker gewaarschuwd door een ander Extremist. In één provincieraad stemden de Vlaamsch-Nationalisten voor, in een ander tegen de gebruikelijke toelage aan de Leuvensche Hoogeschool. De vrienden van de heeren Hermans en Van Severen voelden zoo Groot-Nederlandsch, dat zij de Federalisten voor partijgangers van ‘Klein-Vlaanderen’ uitmaakten, en den heer Vos van verraad beschuldigden. Dat zelfde ‘Klein-Vlaanderen’ beschouwde echter Senator van Mierlo als een veilig oord, waar de catholieke Vlamingen tegen het Hollandsch protestantisme zouden beschermd blijven. Zijn Limburgsche strijdgenoot, Kamerlid De Backer, hoewel ook catholiek, vond Senator van Mierlo gevaarlijk en deed zijn best om dien vrijgevigen geldschieter van zijn blad, de Nieuwe Kempen, uit de partij te doen sluiten. Wat later zou dat inderdaad gebeuren, evenals - om andere redenen - met den Vlaamschen Hitler, den heer Van Severen. Waar de Parlementsgroep, die trouwens ook niet zeer eendrachtig was, er niet in slaagde, de eenheid te bewaren of te herstellen, kon dat misschien aan het persoonlijk gezag van een door allen geëerbiedigden leider gelukken. Maar onder het veelvuldig optreden van Borms was de glans van | |
[pagina 223]
| |
zijn martelaarskroon duchtig getaand. Toen hij in 1931 de herinrichting van den Raad van Vlaanderen aankondigde, onderging zijn heftig manifestGa naar voetnoot(1) het lot van een gewonen vuurpijl: een sissende vlam, een knal, een tuil kleurige sterretjes, wat rook en dan stilte. Evenmin kon een ongeloovige Socialist als de heer Vos op algemeene volgzaamheid rekenen. Er waren extremistische leidingen en leiders, maar geen leiding, geen leider, geen vruchtbare eenheid. De geheele tuchtelooze werking bleef zich beperken tot betoogen en nogmaals betoogen. De extremistische onmacht om positieve uitslagen te bekomen nam haar toevlucht tot sensatie. Deze deed denken aan den ijdelen trommelaar uit het Fransch vertelsel, ‘qui comptait sur son tambour pour faire du bruit dans le monde’. Als een vergadering, of een straatbetooging, kon samengaan met rumoer, knuppelgezwaai, straatrelletjes en de tusschenkomst van vele gendarmes, zooals de XIe Landdag te Wemmel op 4 Mei 1930, des te beter! Weken nadien sprak men er nog van, en dat was toch ook iets. Sensatie kon ook bereikt worden door verbluffende uitlatingen in de pers of op het spreekgestoelte; vooral als ze geschikt waren om den Belgicist grof te krenken in wat hem heilig was, voelde zich de extremistische ijver over zich zelf voldaan. Of de waarheid of de goede smaak daarbij in het gedrang kwamen, deed er weinig toe. In December 1928 had de heer Van Severen te Izegem openbaar hulde gebracht ‘aan onze heerlijke deserteurs’. Hij werd in 1929 overtroffen door den Activist Rafaël Verhulst. Onder den deknaam Jan TerzakeGa naar voetnoot(2) nam hij het op voor de bekende Duitsche leugens nopens de Belgische Francs-Tireurs. Onder de 669 ‘Francs- | |
[pagina 224]
| |
Tireurs’, te DinantGa naar voetnoot(1) beestachtig doodgeschoten, waren er 92 van het vrouwelijk geslacht; er was een grijsaard van 88 jaar; er waren 24 jongens en meisjes van 11 tot 2 jaren en van 19 tot 3 maanden oud; en Mariette Fivet had den gevaarlijken leeftijd van drie weken bereikt. De advocaat van de Duitsche massamoordenaars werd - natuurlijk bij verstek - op 3 Juli 1929 tot twee maanden gevangenis en een geldboete veroordeeld. Prof. Foerster, de bekende Duitsche Passivist, vond dat het voor de Duitsche Nationalisten een schande was zulken kerel te gebruiken om hem hun beweringen te doen bevestigenGa naar voetnoot(2). Maar Ward Hermans verdedigde Jan Terzake in volle Kamer op 27 Januari 1930. Was niet iedere anti-Belgische daad te prijzen, vooral als ze plomp geweldig was en dus veel lawaai kon verwekken? De heer Leuridan kon ook de trommel roeren om gerucht te maken in de wereld. In de Kamervergadering van 18 December 1930 had hij het over de pas ingerichte Vlaamsche regimenten: ‘Morgen zal dat Vlaamsch leger weigeren te vechten in den dienst van den vreemde, van Frankrijk!’. In 1929 vertelde P. van Overzee in een brochureGa naar voetnoot(3), dat, bij de bespreking van de taalwet van 1883 het Willems-Fonds ‘in zijn lafhartige houding had volhard’ door die wet te steunen. Onder bedoelde ‘lafaards’ bevond zich Julius Vuylsteke, die volgens de meeste Extremisten een voorlooper van het Activisme was. Bij duizenden werden ‘de tien Geboden van den Vlaamschen Nationalist’ als vlugschrift verspreid; het zevende gebod was: ‘Beschouw al de Belgicisten, de Vlamingen nog meer dan de Walen, als vijanden van Vlaanderen.’ En het 9e: ‘Neem, voor de bevrijding van Vlaanderen, elke hulp aan, zelfs van den | |
[pagina 225]
| |
VreemdeGa naar voetnoot(1)’ Het Manifest van den nieuwen Raad van Vlaanderen, op 15 Maart 1931 te Antwerpen ingericht, verkondigde op blz. 35 het tegenovergestelde van de waarheid: ‘De Vlaamsche Beweging ging in het Belgisch Parlement van nederlaag tot nederlaag’. Op den volgenden 2 Mei nam het Bestuur een motie aan, waarbij twee merkwaardige maatregelen werden aangeraden: ‘de afbraak der forten en militaire versterkingen die op Vlaamschen bodem zijn gebouwd’ en ‘de afschaffing van het leger’ (blz. 39). Bij al dat opzetten van groote kelen behoorden natuurlijk een reeks krijgshaftige daden. Deze vielen hoofdzakelijk in de bevoegdheid van de zoogenaamde ‘Vlaamsche Militie’. Ze was te Gent samengesteld, deels uit studenten, die in dat opzicht van uit Leuven overgekomen stokslagers veel hebben geleerd, deels uit allerlei dinaso's en zelfs gedrilde vechtersbazen van verdacht allooi. Soms werden ze op straat door even vurige ‘Jeunesses nationales’ uitgedaagd, soms waren zij zelf de aanranders. In de jaren 1929 en 1930 konden ze zich op schitterende heldendaden beroemen: Franschgezinde betoogers voor Gand-Français werden afgeranseld, hier of daar knalde een revolverschot. Fransche opschriften werden met teer bestreken en Fransche plakbrieven afgerukt. Winkeliers kregen het bevel al het Fransch van hun vensters te verwijderen, zoo niet ‘zullen wij binnen kort uw spiegels komen inslaan’. De dreigbrief was onderteekend: ‘de Vlaamsche Studenten’ en sloot met wat extremistische rhetoriek: ‘Weg met rot België en haar hatelijk Fransch! Oranje boven! Geen tweeslachtige bastaardij!’ Hadden waarlijk studenten, of wel grappenmakers of kwaadwilligen dat meesterstuk opgesteld? Dat is moeilijk te weten. Maar dat Vlaamsche studenten daartoe genoegzaam werden aangezet, is zeker. Een weekblad dat in ‘Uilenspie- | |
[pagina 226]
| |
gel’ werd uitgegeven, loofde hun optreden onder titels als ‘De Schreeuwers van Gand-Français uiteengeranseld. Leven de Vlaamsche Studenten!’ In hetzelfde lokaal legde de politie beslag op een voorraad knuppels die ieder student tegen 1 frank kon te leen krijgen, blijkens een advertentie in genoemd blad. Dat overigens ook een aantal jeugdige verdedigers der Fransche cultuur onrechtstreeks door bladen van hun gading werden opgehitst is ook zeker. Herhaaldelijk zinspeelde de Flandre libérale op een mogelijk ingrijpen van de oudstrijders uit de ‘Fraternelles’ tegen de Extremisten, onder meer op 7 September 1930. In een artikel van 3 Mei 1931 stond er, aangaande ‘de Confédération des anciens Combattants,’ naast ander wapengekletter, te lezen: ‘Nous saurons, s'il le faut, descendre dans la rue.’ Gelukkig bleef het bij betoogingen van de ‘Jeunesses’. Die oorlog tusschen looden soldaatjes is merkelijk gestild sedert het Gerecht eenige stukken van dat speelgoed voor een paar maanden in de daarvoor geschikte doos heeft gedraaid. Gewichtiger, als kenteeken van den extremistischen geestestoestand, was hetgeen in de Aula der Gentsche Hoogeschool gebeurde bij de plechtige opening der leergangen op 21 October 1930. Zooeven was eindelijk door de Kamers tot algeheele vervlaamsching van de Hoogeschool besloten. Voor de eerste maal, sedert haar bestaan, was de zaal niet alleen met de Belgische, maar ook met de Vlaamsche kleuren versierd. Voor de eerste maal voorzag het programma, tot slot, het spelen van den Vlaamschen Leeuw na de gebruikelijke Brabançonne. Voor de Extremisten was echter de Brabançonne er nog te veel. Ze werd, pas na de eerste noten, volkomen onhoorbaar gemaakt door het donderend aanheffen van den Vlaamschen Leeuw. De eenstemmigheid van dat onverwachte koor was volledig en blijkbaar in 't geheim voorbereid door een groep die talrijk genoeg was, of wel om den indruk te geven dat de gansche zaal meezong, of wel om werkelijk de meeste aanwezigen mee te sleepen. De | |
[pagina 227]
| |
Academische en de uitgenoodigde overheden, waaronder Gouverneur Weyler en burgemeester Van der Steghen, waren evenals iedereen recht gestaan toen die muziek begon. Zichtbaar verrast en onthutst, bleven ze in die houding toen nu het orkest den Vlaamschen Leeuw inzette, die door hetzelfde koor begeleid werd. Terwijl de overheidspersonen zich daarna terugtrokken, door de professoren gevolgd, weerklonken het ‘Wilhelmus’, ‘Oranje boven!’ en nog andere strijdliederen te midden van het langzaam naar buiten stroomend publiek. Veel later verklaarde het Bestuur van het Algemeen Vlaamsch Hoogstudentenverbond openbaarGa naar voetnoot(1) dat geen Vlaamsche studenten aan het overschreeuwen van het Belgisch Volkslied hadden meegedaan. Naast allerlei lieden, die zeker geen studenten waren, hebben wij met eigen oogen dragers van roode baretten zien zingen. Maar waren het studenten, of voor de gelegenheid verkleede ‘Militiemannen’, die de Aula met de straat of den ‘Uilen spiegel’ verwarden? Iets is zeker: een plechtigheid, die, juist door het eendrachtig zingen van den Vlaamschen Leeuw na eerbiedig aanhooren van het Belgisch volkslied, een onberispelijken en triomfantelijken indruk op de openbare meening had kunnen maken, was ontaard in een plompen flater, dien de Belgisch-Fransche pers nog maanden nadien als troef kon uitspelen. De gevierde nieuwe rector, Prof. Vermeylen, was door Flaminganten in het gedrang gebracht en roekeloos aan de beschimping der Franschgezinden blootgesteld. Andersdenkende uitgenoodigden, waaronder Vlaamschgezinden, waren met boersche grofheid bejegend, waar zij het recht hadden op verdraagzame beleefdheid te rekenen. Maar de Extremisten waren tevreden. Ze hadden nog eens lawaai gemaakt, nog eens ‘den Belgiek’ terdege gesmaad. Ze hadden vooral hun afgunst gelucht nopens het | |
[pagina 228]
| |
hinderlijk feit dat de Vlaamsche Beweging de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool had bekomen, niet van den Staat Vlaanderen of van Groot-Nederland, maar van de Belgische Kamers. In de extremistische pers kreeg men over het gebeurde geen woord van berisping te lezen; wel over Rector Vermeylen, omdat hij het kwetsend misbruik van een zuiver Academische plechtigheid officieel en openbaar had gelaakt. Dat was logisch. De wonde, waaraan Vlaamsch-België zoo lang had geleden, dreigde te genezen; ze moest kunstmatig open gehouden worden, om aan de Vlaamsch-Nationalistische Partij toch een schijn van reden tot voortbestaan te verzekeren. Een andere reden had ze niet meer. Het is nochtans niet te miskennen dat zij haar nut had gehad. Vóór den oorlog had de Vlaamsche Beweging de bevolking van de dorpen en van vele kleine steden niet bereikt. Ze had overigens dringend werk genoeg met de leidende standen uit de groote centrums. De rol van het Extremisme werd oorspronkelijk door teruggekeerde Frontsoldaten vervuld. Zij, en hun latere medewerkers en opvolgers hadden vooral vat op het platte land. Zij zijn het, die daar het Vlaamsch bewustzijn hebben wakker geschud. Ze hebben daardoor de kentering verhaast, die wij hooger beschreven. Meer hebben ze niet tot stand gebracht. Maar nu het Vlaamsche volk wakker is en de macht van de Franschgezinde middens met den dag vermindert, schijnt ons de rol van het Extremisme ten einde. Zooals een gewezen Activist ook aantoondeGa naar voetnoot(1), verspillen nu de Openwondisten tijd en krachten aan een verwarde politiek van luchtkasteelen, aan een vruchteloos negeeren van België, en aan onbehendige ‘Indianenmanieren’, juist op het oogenblik dat de Vlaamsche Beweging de macht in handen krijgt | |
[pagina 229]
| |
‘en Vlaanderen naar believen gaat kunnen verrijken met al de ondervindingen en mogelijkheden van het Belgische staatsleven’. Zoo gelijkt nu het Extremisme op den bekenden cirkusheld, die met luidruchtige drukte en gewichtigdoende gebaren den ruiter nog altijd op zijn paard wil helpen, als deze er al op is. Is hij eens nuttig en misschien noodig geweest, hij is nu overbodig en daarom hinderlijk geworden, al roept hij gaarne dat nog alles te doen is, en dat hij alleen het kan doen. De Vlaamsche Ruiter zit al een tijdlang vast in het zadel. Hij heeft den toom in de hand, weet juist waar hij naar toe wil rijden, en kent den weg. |
|