De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 231]
| |
twist geweest; nu wilden verschillende groepen alle punten te zamen op een drafje - vóór de eeuwfeesten van 1930! - afhandelen. Alle partijen, en bovendien verscheidene politieke en andere vereenigingen hielden drukke vergaderingen, en ieder kwam ten slotte voor den dag met een eigen taalstatuut. Het eerste aan de beurt was het tamelijk ingewikkeld Federaal Statuut van H. Vos, dat we reeds in zijn hoofdtrekken kennen. Wij voegen daar enkele kenmerkende bepalingen bij: Ieder der twee Bondsstaten, Vlaanderen en Wallonië, blijft bevoegd om met het Buitenland verdragen te sluiten, voor zoover deze niets bevatten dat met de rechten van den geheelen Bond of van den anderen Bondsstaat strijdig is. De Federatie mag echter geen bondgenootschappen aangaan, en zal die, welke nu tusschen België en andere landen bestaan, opzeggen, waar dat kan zonder afbreuk te doen aan het lidmaatschap van den Volkenbond of de verdragen van Locarno. De Bond onderhoudt geen eigen weermacht, wel een Staatswacht. Voor zijn veiligheid verlaat hij zich op de waarborgen van den Volkenbond en de verdragen van Locarno. Het zeewezen valt uitsluitend onder de bevoegdheid van Vlaanderen. De Vlaamsch-Nationalistische Parlementsgroep zette dat statuut in een voorstel tot grondwetsherziening omGa naar voetnoot(1). Het werd als zoodanig door de heeren Herman Vos, G. Declercq, G. Romsée, J. Leuridan en A. Debeuckelaere onderteekend, en eerst op 25 Maart 1931 ingediend. De Memorie van toelichting was door den heer Vos opgesteld. Op het | |
[pagina 232]
| |
oogenblik dat wij dit schrijven (3 Juni 1932) is het nog niet in de Kamer te berde gekomenGa naar voetnoot(1). Het Februari-nummer van de Unité, maandblad van de ‘Ligue nationale pour l'Unité belge’ bevatte een uitvoerig artikel van den heer Jacques Pirenne, dat kort daarop in een Fransche en in een Vlaamsche brochure werd verspreid onder de titels: Il faut doter le Pays d'un Statut linguistique; Men moet het land met een Taalstatuut begiftigen. (beide te Brussel, 1929). Het weerspiegelde de zienswijze van die Franschgezinden, welke zich tegenover de Flaminganten eenigszins redelijker en vooral beleefder gedroegen, dan de laatste Mohicanen uit de catholieke en liberale Associaties. Het Statuut van den heer Jacques Pirenne ging echter toch uit van de bewering dat Wallonië eentalig, maar Vlaanderen tweetalig was. In elk gewest moest de taal der meerderheid de officieele taal zijn, ...maar tevens moesten de rechten der taalminderheden in aanmerking komen, zoowel in het Walenland als in Vlaamsch-België. Aan de gemeenten werd het recht overgelaten om, na raadpleging door referendum, te beslissen dat Bestuur, Gerecht en Onderwijs twee-of eentalig zouden zijn, naar gelang de minderheid al of niet één vijfde der stemmen bedroeg. Het aanleeren van de tweede landstaal zou in Vlaamsch-en Waalsch-België verplichtend zijn. Naast de Vlaamsche Hoogeschool zou er te Gent een Fransche blijven bestaan. Het leger ontsnapte aan de macht van het referendum: daar was het noodig dat alle Belgische officieren de twee talen kenden. Natuurlijk wilden de Flaminganten niet van een stelsel weten, dat feitelijk in alle kleine steden en dorpen op de heerschappij van een maatschappelijk en economisch almachtige minderheid zou uitloopen, en dat ook in de enkele groote Vlaamsche steden aan taalaristocratische | |
[pagina 233]
| |
groepen zou toelaten zich op kosten van iedereen te handhaven, de taal van eigen volk voort met minachting te behandelen, en daardoor den taalstrijd in het leven te houden. Onder den tamelijk weidschen titel van ‘Eedverbond der Belgen’ (Compromis des Belges) verscheen omtrent 15 Maart 1929 in de socialistische bladen de tekst van een verdrag, door de heeren C. Huysmans en J. Destrée opgesteld, en dat enkel tusschen de voornaamste Vlaamsche en Waalsche Socialisten gesloten wasGa naar voetnoot(1). Het was niet van eenige dubbelzinnigheid vrij te pleiten. De onderteekenaars kenden aan Vlaanderen en Wallonië een gelijk recht op afzonderlijke eentalige inrichting van alle staatsdiensten toe; ze voorzagen zelfs de ‘aanpassing’ van de hoofdbesturen door splitsing in Vlaamsche en Fransche afdeelingen. Maar het tweetalig stelsel namen ze toch aan ‘in uitzonderlijke gevallen, waar de bevolking ze noodig of wenschelijk zou achten.’ Als men nu bedenkt, dat die bevolking zich, over de taalkeus in 't algemeen, zou kunnen uitspreken door referendum hetzij in de provincie, hetzij in de gemeente, dan begrijpt men waarom het socialistisch voorstel dadelijk de goedkeuring van de Unité wegdroegGa naar voetnoot(2). Teekenend was nochtans daarbij dat de Unité het referendum per provincie minder wenschelijk vond, omdat het de taalminderheden zou kunnen verpletteren. Het vergelijk beloofde overigens dat eerlang zou onderzocht worden hoe men de taalrechten der minderheden zou kunnen doen eerbiedigen. Dat vond de Unité natuurlijk ook uitstekend, maar hoe was het te rijmen met de veroordeeling van de tweetaligheid, die de socialistische Taalcommissie nog eens op 10 September uitsprak? Wel is waar, besliste die Commissie op 9 October dat alleen diende rekening gehouden te worden met minderheden die als een dichte bevolking gegroepeerd waren. om het vormen van ‘taaleilandjes’ te beletten; zoodat ten slotte | |
[pagina 234]
| |
enkel Brussel en de nieuwe gebieden Eupen-Malmedy in dat opzicht bijzondere belangstelling verdienden; wat de vreugde der Unité wel zal getemperd hebben. Dat aarzelen tusschen één- en tweetaligheid bracht mee dat de socialistische Commissie met de algeheele vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool principieel niet kon instemmen, omdat alle in het verdrag opgenomen grondbeginselen een geheel moesten vormen. Het was nochtans een feit dat alle Vlaamsche, en vele Waalsche Socialisten die vervlaamsching goedkeurden, zoodat de heer Janson wat later, zonder tegengesproken te worden, kon verklaren dat 98 op 103 Kamerleden er voor gewonnen warenGa naar voetnoot(1). Gelijktijdig met het socialistisch vergelijk nam het land kennis van de motie, waarbij de Hoofdraad der Christen-Democratische Partij op 13 Maart 1929 den wensch uitdrukte, dat het Parlement een bepaald en volledig taalstatuut zou opstellen. Eentaligheid van Vlaanderen en van Wallonië; bijzonder stelsel voor Groot-Brussel, voor de ‘gemengde,’ en voor de Duitsche gemeenten; aanpassing van de hoofdbesturen, zoodat zij alles in 't Nederlandsch voor Vlaanderen en in 't Fransch voor Wallonië zouden behandelen; gelijke verdeeling der ambten tusschen Walen en Vlamingen, zonder de kennis der tweede taal te vergen: ziedaar de hoofdbeginselen waarop het statuut moest berusten; van ‘rechten der minderheden’ was er hier geen spraak. Die verklaring bevatte eigenlijk in hoofdzaak het programma dat alle Minimalistische Flaminganten als het hunne erkenden. Daarmee kwamen daarom achtereenvolgens overeen, de moties: van den Hoofdraad van den Catholieken Vlaamschen Landbond (einde Juni), op 5 Augustus door het Congres van dien Bond bekrachtigd; van het Willems-Fonds (L.N. 25 Juli), van het Davidfonds (L.N. 10 Aug.) van het Algemeen Vlaamsch Secretariaat (L.N. 2 Nov.) | |
[pagina 235]
| |
en van het Liberaal Vlaamsch Verbond (L.N. 11 November 1929). Die moties gingen uit van het behoud van het Belgisch Staatsverband eenerzijds, en van de eentaligheid van Vlaanderen anderzijds; ze wilden dus de volledige vervlaamsching van bestuur, onderwijs, gerecht en leger in al hun onderdeelen en vertakkingen. Alleen was de eene verklaring wat uitvoeriger dan de andere of verschilde er van door een paar punten van toepassing, of vermeldde uitdrukkelijk een bijzonderheid, door de andere moties eenvoudig onderverstaan. De volledigste waren die van den Catholieken Vlaamschen Landbond en van het Willems-Fonds. Het hoofdzakelijk gedeelte van deze laatste moge als voorbeeld volgen: Een definitief taalstatuut moet uitgaan van het feit dat Vlaanderen eentalig Vlaamsch is, terwijl er voor Brussel en voorsteden bijzondere maatregelen moeten voorzien worden om de volledige gelijkheid tusschen Vlaamsch- en Franschsprekenden te waarborgen. Daaruit volgt: | |
[pagina 236]
| |
Noch het Willems-Fonds, noch het Liberaal Vlaamsch Verbond traden in bijzonderheden over Lager en Middelbaar Onderwijs, omdat ze voornemens waren hun meening daarover later, in een afzonderlijk ‘Onderwijsstatuut’ uit te drukken. Maar de Catholieke Vlaamsche Landbond sprak zich reeds nu uitdrukkelijk uit tegen Fransche afdeelingen en Fransche herhalingslessen; de Landbond verzette zich ook tegen elke verdaging van het vraagstuk, en tegen de verleening van toelagen aan de Ecole des Hautes Etudes. Hij drong aan op onverwijlde vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, eerlijke toepassing der bestuurswet, en de inrichting van Vlaamsche regimenten en van een Vlaamsche Militaire School. Toen het Statuut op het Congres van den Landbond werd besproken (3 en 4 Augustus 1929) werd ook de staf gebroken over de zoogenaamde ‘Minderheden’ en wel in den zin van de verklaring die Van Cauwelaert, tot groote woede van de Franschgezinden, reeds in Juli te Dendermonde daarover had afgelegd: Wij ontkennen aan de taalminderheden in Vlaanderen ieder bestaansrecht. Wij willen niet dat die minderheden als eilanden in Vlaanderen zouden voortbestaan, die de dubbeltaligheid in Vlaanderen zouden bestendigen. In hun moties traden het Davidfonds en het Algemeen Vlaamsch Secretariaat die zienswijze bij. Het Davidfonds voegde er aan toe: dat het bijzonder taalstelsel voor Brussel moest opgevat worden als middel om de Hoofdstad zoo spoedig mogelijk weer geheel Vlaamsch te maken. Door de bekendmaking van die ontwerpen, maar vooral door de commentaren der Franschgezinde pers geprikkeld, | |
[pagina 237]
| |
reageerde de Waalsche openbare meening op tamelijk onsamenhangde wijze. Maar iets hadden schier al haar uitingen gemeens: de vrees voor overrompeling van Wallonië door Vlaanderen. Zoo plaatste zich de Assemblée Wallonne, in haar vrij eigenaardige verklaring van September 1929, uitsluitend op het standpunt van de Waalsche belangen en van den schrik voor de Vlamingen en het VlaamschGa naar voetnoot(1). Volgens haar moest de Grondwet zoo herzien worden, dat voortaan geen wet op Wallonië toepasselijk zou zijn, indien de meerderheid der Waalsche Parlementsleden er zich tegen verzette; ministerzetels moesten ‘op rechtvaardige wijze’ onder Vlamingen en Walen verdeeld worden. In het Middelbaar Onderwijs van Wallonië moest men vrij zijn de voorkeur aan Duitsch of Engelsch te geven wat de tweede taal betrof; ook te Brussel moesten de Walen het recht hebben hun kinderen van de studie der Nederlandsche taal te ontslaan. Maar toch moesten de Walen ook het recht hebben, in de hoofdbesturen en in de Brusselsche diensten tot de hoogste ambten op te kunnen klimmen zonde Vlaamsch te kennen. Op 2 Februari 1930 zouden de ‘Libéraux Unis’ van Luik en op 2 Juli 1930 de Ligue Wallonne van Charleroi zich in hoofdzaak daarbij aansluiten. Te Luik toonde men zich bijzonder beducht voor de ingeweken Vlamingen, die zich meer en meer tot kringen vereenigden. De ‘intégrité française’ van Wallonië werd door die ‘îlots flamands’ bedreigd! Die onbesuisde pretentie en die panische schrik vonden, althans schijnbaar, minder weerklank in het zoogenaamde ontwerp Pastur, dat in September 1929 in het Journal de Charleroi werd voorgesteld door drie Waalsche Socialisten, de heeren Paul Pastur, Robert Fesler en Max DrechselGa naar voetnoot(2). Het ontleende aan het Statuut Jacques Pirenne en aan het | |
[pagina 238]
| |
socialistisch Verdrag de gedachte van de decentralisatie. De Provincie en de Gemeente kregen het recht, tot het gebruik van een tweede taal in de Staats- Provincie- en Gemeentediensten te besluiten, zoo bij het provinciaal of gemeentelijk referendum één vijfde der stemmen dat aanvroeg. De taal van het leger zou, volgens de provincie, Vlaamsch of Fransch zijn, maar ieder militaiaan kon vragen in een andere provincie te worden ingelijfd. In Eupen-Malmedy zou het referendum kiezen tusschen Fransch en Duitsch. De Gentsche Hoogeschool zou geheel vervlaamscht worden...mits verplichte verdubbeling in 1945 van iedere Faculteit, zoo de helft der Belgische studenten Fransch Onderwijs wenschten. In elk geval moest een eventueele Vrije, Fransche Hoogeschool (lees: École des Hautes Études) op de toelagen der Regeering kunnen rekenen, als ze maar niet als oorlogstuig tegen de Vlaamsche bedoeld werd. Met de wending die de politieke zaken omtrent het einde van 1929 genomen hadden, waren de leiders der oude liberale en catholieke partijen blijkbaar verlegen. Ze voelden zich gekneld tusschen de Franschgezinde tradities van hun groepen, die ze niet gaarne opgaven, en de Vlaamschgezinde strekkingen der opkomende geslachten, die ze niet zonder gevaar voor inwendige scheuring konden miskennen; daar, aan een anderen kant, de Regeering duidelijk te kennen gaf, dat ze aan de Vlaamsche Beweging niet langer wilde noch kon weerstaan, waren de ‘historische’ partijen wel gedwongen op één of andere wijze kleur te bekennen. Op haar algemeene vergadering, die op 9 November 1929 te Mons plaats had, trok zich de ‘Fédération des Cercles Catholiques’ eenvoudig uit den slag door geen kleur te bekennen. Haar hoofden waren er vooral om bezorgd, het ministerie van den heer Jaspar niet bloot te stellen aan de crisis waarmee Franschgezinden van alle pluimage ernstig dreigden. Zekere Gentsche Catholieken waren voornemens hun Franschgezind standpunt te komen verdedigen. Ze mochten niet eens aan het woord komen: op voorhand had de voorzitter, de heer Segers, geweigerd het netelig debat | |
[pagina 239]
| |
op de dagorde te brengen. Die Gentenaren onderwierpen zich, maar lieten nadien een vinnige ‘Lettre ouverte à M. Segers’ verschijnenGa naar voetnoot(1), die o.a. met aristocratische namen onderteekend was, als die van de heeren Comte Jean de Hemptinne, Comte Alexandre de Hemptinne, Comte Henri de Hemptinne, Léon Kervyn de Meerendré, Julien Kervyn de Meerendré, Pierre Iweins d'Eeckhoute en Cardon de Lichtbuer. Andere protestbrieven van catholieke Franschgezinde kringen kwamen uit Brugge, Oudenaarde en Ronse. Op de vergadering zelf overstroomde de voorzitter de verschillende gezindheden met ‘eau bénite de cour’: De Vlaamschgezinden hadden gelijk. Maar de ‘Minoriteiten’ ook. Het centraal bestuur moest één blijven, maar niet van iedereen de kennis van twee talen vergen. Te Gent zou men op de hoogeschool Fransche leergangen kunnen behouden.. Over de ‘École des Hautes Études’ was hij kostelijk: Mais la loi exclura-t-elle l'Institut voisin des subsides de l'Etat? La loi? Quelle loi? On oublie trop souvent que les subsides sont inscrits an budget et que la loi du budget est annuolleGa naar voetnoot(2). Hoopte de heer Segers waarlijk aan zijn publiek te doen vergeten, dat zekere toelagen automatisch in de budgetwet komen of er uit wegblijven, naar gelang ze door een andere wet, als de Hoogeschoolwet, toegekend of verboden worden? Ten slotte werd hij door de dankbare vergadering toegejuichd voor de behendige wijze waarop hij de gevaarlijke klip van een bepaald en bindend statuut had weten te omzeilen. Over dat statuut moest nu nog de Liberale partij beraadslagen en zich officieel uitspreken. Ze deed het naar aanleiding van de ministerieele crisis die op 27 November 1929 losbrak. | |
[pagina 240]
| |
De Liberale Partij en de regeeringscrisis van 1929.In Juni 1929 had de Indépendance belgeGa naar voetnoot(1) er over geklaagd, dat ‘men, door de onhandigheid van onverantwoordelijke personen, er in geslaagd was, de Liberalen te doen doorgaan voor de vijanden van alles wat Vlaamsch was.’ Die onverantwoordelijken hielden daarom niet op, aan de liberale leden van het Ministerie het leven lastig te maken. Evenals alle Franschgezinden hadden zij het standpunt moeten opgeven, dat zij eigenlijk de hoogste belangen van het geheele Vlaamsche volk voorstonden. Bij gebrek daaraan, verdedigden ze nu krachtdadig de rechten der ‘taalminderheden.’ Als men hun tegenwierp dat er ook Vlaamsche minderheden bestonden, en wel in het Walenland, antwoordden zij dat die ingeweken waren, maar de Franschsprekende Vlamingen, ingeboren. Vlaanderen was dus tweetalig, Wallonië niet. Ze oordeelden dat de liberale ministers hen moesten helpen in den strijd voor de ‘grondwettelijke’ taalvrijheid, voor ‘le bilinguisme traditionnel’ van Vlaamsch-België, voor ‘les Flamands francophones et autochtones;’ ze voegden er nu dikwijls uit berekening bij: ‘et bilingues’, op grond dat vele koppige verachters van wat ze sarcastisch ‘het Hoogvlaamsch’ noemden, toch wat platten tongval konden spreken tot dienstboden en werklieden. Anderzijds zochten zij te bewijzen hoe verspreid het Fransch onder de Vlamingen was, door middel van een propaganda, die van Gent uitging, en waarvan men in 1929 en 1930 de uitslagen dagelijks in de Flandre libérale, en maandelijks in de Unité kon vernemen. In steden en dorpen werden petities rondgezonden, die volgens het oude Vulgarisateursrecept waren opgesteld: ze maakten talrijke oningelichte lieden wijs dat de Regeering hun kinderen van de kennis van het Fransch wilde berooven. | |
[pagina 241]
| |
Daarbij voegde zich de gewone zedelijke drukking van machtige personen, aan wie geen mindere gemakkelijk zijn handteekening kon weigeren. Een oproep van de Flandre was in dat opzicht naïef onlogisch, maar ook teekenend voor de waarde van de verzamelde handteekeningen: Faites signer autour de vous patrons, employés et domestiques. Toutes les signatures doivent être personnelles et ne peuvent résulter d'aucune contrainteGa naar voetnoot(1). Bovendien kregen eenvoudige dorpelingen, werklieden en bedienden, op zekere gedrukte formules de volgende verklaring te onderteekenen: Nous vous assurons que tel (sic) est l'opinion et le voeu de tous les habitants de notre communeGa naar voetnoot(2). Aldus konden een dozijn invloedrijke mannen geheele Oost- -en Westvlaamsche dorpen, op het papier, bij het Franschgezind leger inlijven, terwijl iedereen wist dat daar het Vlaamsch-Nationalisme onrustwekkenden vooruitgang had gedaan. De veranderlijke wijze waarop die kunstmatige overwinningen door de Flandre libérale, onder de vaste rubriek ‘la Flandre bilingue,’ achtereenvolgens werden geboekt, was onwillekeurig humoristisch: aanvankelijk las men, bij voorbeeld.: ‘Des habitants de Wijtschaete viennent d'adresser une pétition pour demander...enz.Ga naar voetnoot(3)’. Later werd dat stoutweg: ‘les habitantsGa naar voetnoot(4), of ook wel: les communes de Bottelaere et d'Helchin viennent à leur tour.... enz.’Ga naar voetnoot(5). Op de Regeering scheen dat eigenaardig referendum geen grooten indruk te maken. Maar de houding van het Franschgezind gedeelte der Liberale partij plaatste de liberale ministers, de heeren Paul Hymans, Janson, Lippens, Vauthier | |
[pagina 242]
| |
en Forthomme, in een lastig parket. Op 23 November 1929 werd het spook van de dreigende crisis tijdelijk bezworen, door dat de Liberale Linkerzijden met 31 stemmen tegen 15 de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool aanvaardden, op voorwaarde, nochtans, dat de taalvrijheid van het gezinshoofd in Lager en Middelbaar Onderwijs wettelijk zou gewaarborgd worden. Maar dadelijk verklaarde de heer Van Cauwelaert dat de Vlaamsche Rechterzijde dien losprijs weigerde te betalen, en ook de Vlaamsche Socialisten weigerden, ondanks het bekende Eedverbond. De liberale Ministers bevonden zich nu geprangd tusschen de ministerieele opvatting van de taalpolitiek en de tegenkanting van de groep wier mandatarissen zij waren. Ze verzochten den hoofdminister, den heer Jaspar, met het neerleggen van het voorstel aangaande de Vlaamsche Hoogeschool acht dagen te wachten, tot de Liberale Landraad een besluit zou genomen hebben. De heer Jaspar wilde niet. Daar zijn liberale collega's geen afdoenden steun bij hun groep vonden, konden zij het voorstel niet mede onderteekenen. Bij gevolg zag zich de heer Jaspar op 27 November gedwongen het ontslag van het ministerie in te dienen, dat uitsluitend uit Catholieken en Liberalen bestond. Draaiden nu de Franschgezinde Liberalen niet bij, dan zou een nieuw ministerie zonder hen en tegen hen verwezenlijken wat zij bleven verwerpen. Om over dien neteligen toestand te beraadslagen, vergaderde de Liberale Landraad op 1 December 1929Ga naar voetnoot(1). Hij stond, volgens het woord van den heer Dierickx tijdens de bespreking, vóór het dilemma: op de locomotief blijven, om te remmen, of zich vóór de locomotief werpen, en zich laten vermorzelen. De onverzoenlijke Franschgezinden, die in den Landraad zoo lang het hooge woord hadden gevoerd, poogden nu te redden wat nog te redden was. De verdubbeling van de Gentsche Hoogeschool, of ten minste van de Technische | |
[pagina 243]
| |
Scholen daarvan, scheen hun daartoe te kunnen bijdragen. Ook op ander onderwijsgebied wilden ze de vrijheid van het gezinshoofd, en op alle gebied de rechten van de minderheden zien eerbiedigen. Met klem drongen ze ook aan op een algemeene oplossing van de geheele taalkwestie, die dan nog eerst door een nationale Commissie moest bestudeerd worden. Zoo kon, dachten zij, de dreigende ramp toch voor een tijdje afgewend worden. Daarom ook wenschten ze de beslissing over de Hoogeschool onafscheidbaar en afhankelijk te maken van de beslissing over Lager en Middelbaar Onderwijs; hier, immers, zouden zij gemakkelijker voor de Mínderheden en den familievader waarborgen bekomen, meenden zij. Later zou men dan toch ook moeten zorgen voor die jonge Franschtalige minoriteiten als ze op de Universiteit kwamen. Was het heden verloren, de toekomst was het nog niet. ‘Overigens’ vroeg de heer Demot: Moet men aan de Flaminganten toegeven omdat er 11 Fronters in de Kamer zijn? Zou men voor Moskow bukken? Waarom dan voor Borms? En wie vraagt die vervlaamsching der Gentsche Universiteit? Intelelctueelen? Geenszins. Wel eenige door onderpastoors dweepziek gemaakte boeren, die niet weten wat een hoogeschool is. Ten slotte zullen Belgen het geheel testament van von Bissing nog uitvoeren. Tegen die merkwaardige redeneering kwam er luid en hevig protest van Vlaamsche stemmen; er werd zelfs geroepen: ‘De deur uit!’. De voorzitter, de zeer diplomatische heer Devèze, maande tot kalmte, en de discussie, die den heelen tijd levendig was geweest en verder bleef, hield op rumoerig en wanordelijk te zijn. Bedaarder oordeel kwam tot zijn recht. De heer Baelde wees er op, dat de liberale partij bij het volk in ongunst was geraakt: ze had in de vorige verkiezingen 9 zetels verloren. De heer Petitjean vestigde de aandacht op feiten die men niet kon wegredeneeren: Wij beleven de ontwaking van een volk. De Vlaamschgezinde meerderheid neemt in de Kamer gestadig toe. Nu, zegt men, ontkent niemand meer de rechten der Vlamingen. Onderzook uw geweten: sinds wanneer ontkent men ze niet meer? Catholieken zoowel als Socialisten blijven | |
[pagina 244]
| |
eendrachtig.En de Liberalen? Die zullen van de anderen, door hun oneenigheid, den kaakslag krijgen. Dit zegt u in volle oprechtheid een Vlaming. In denzelfden zin spraken de heeren Janson, Dens en anderen. Toen werd het aan een groep Gentenaren, tegenhangers van de Graven de Hemptinne en hunne vrienden, duidelijk, dat hun strijdlustige motie geen kans had om aanvaard te wordenGa naar voetnoot(1), en ze trokken ze in. Ten slotte werd bijna eenparig (8 Luikenaars stemden tegen) een andere motie aangenomen, die de heer Devèze, in overeenkomst met den heer J. Pirenne, had uitgedacht om de gevoelens van ongeveer iedereen te sparen - althans voorloopig. Volgens dat voorstel mocht de vraag der Gentsche Hoogeschool niet afgezonderd worden van het taalvraagstuk in zijn geheel, hetwelk door een bijzondere Commissie zou onderzocht worden; bovendien bleven de liberale Parlementsleden vrij te stemmen voor of tegen het afschaffen der Fransche afdeeling in de Technische Scholen der Nolf-Universiteit. Het voornaamste gedeelte van de motie luidde als volgtGa naar voetnoot(2): Constatant que la solution à la crise politique n'est possible que si la gauche libérale et la droite se trouvent d'accord pour ne pas séparer la question de l'Université de Gand de l'ensemble du probème linguistique; reconnaissant que cette réforme d'ensemble doit tenir compte du droit incontesté des Flamands d'obtenir a Gand l'organisation d'un enseignement intégral donné dans leur langue, et subordonnant l'adhésion du parti libéral à la nécessité nationale de ne pas exclure du pays flamand la culture française et d'assurer à tous les enjants un enseignement primaire ire et moyen qui tienne compte de la liberté du père de famille et des besoins pédagogiques de l'enfanl....; Tot veel en heftig gekibbel zou het al of niet naleven van de gestelde voorwaarden weldra aanleiding geven. Intusschen vonden de liberale Flaminganten dat er hun wel iets, maar bitter weinig was toegegeven. De Franschgezinden van den ouden stempel achtten dat weinige nog | |
[pagina 245]
| |
te veel. Één hunner, de heer Paul Henen, hoofdopsteller van de Flandre libérale, gaf zijn misnoegen op geestige wijze te kennen: Depuis dix ans le parti libéral, dans l'intérêt du pays, a fait les plus grands sacrifices. Les mauvaises langues pourraient dire qu'il est le parti de la concession à perpétuité (Rires et protestations)Ga naar voetnoot(1). Dat die rake kwinkslag op de geheele Franschgezinde richting even zoo goed toepasselijk was, zal de redenaar op dat oogenblik wel niet indachtig zijn geweest. Eigenlijk hadden de heer Henen en zijn vrienden vooralsnog geen reden om zoo erg ontevreden te zijn. Wel hadden zij, na de eentalig Fransche Hoogeschool, nu de tweetalige eindelijk ook moeten opgeven, maar ze deden het tegen voorwaarden die de heer Van Cauwelaert een week te voren beslist had afgewezen, omdat geen Flamingant er voor te vinden was. De aangenomen motie was, ten anderen, zeer dubbelzinnig. Hoe zou men ter zelfder tijd rekening houden met de pedagogische behoeften van het kind en met de vrijheid van het gezinshoofd, wanneer van deze laatste tot dus ver in de meeste gevallen een antipedagogisch gebruik was gemaakt, en de Vlaamschgezinden juist dat euvel aankloegen? Wat baatte het verder plechtig te verklaren, dat al de onderdeelen van het Vlaamsche Vraagstuk tegelijk moesten behandeld worden, en dan nog wel in één sessie, wanneer het voor de hand lag, dat zoo iets stoffelijk onmogelijk was? Wilde men alleen dat ieder gedeelte op zijn beurt, maar steeds in verband met de andere, moest onderzocht worden? Dan was dat een slag in de lucht. Dat verband bestond van zelf. De bedoeling der Franschgezinden was overigens anders: ze dreigden tegen de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool te stemmen, zoo ze op de andere onderwijsgebieden geen voldoening kregen. Maar moesten alle Vlaamschgezinde Parlementsleden zich door de liberale | |
[pagina 246]
| |
motie en door haar eventueele goedkeuring door het Ministerie gebonden achten, wanneer de meeste aan die goedkeuring part noch deel hadden? Kortom, de beker der verzoening, dien de heer Devèze kunstig had voorbereid en glimlachend aanbood, bevatte een zeer twijfelachtig vocht, en men mocht zich wel afvragen hoe, kort daarop, iedereen in de Kamer zich kon houden alsof hem zuivere wijn was geschonken. Er was klaarblijkelijk achter de schermen tamelijk listig met beloften en bedreigingen gegoocheld, omdat, op hetzelfde oogenblik, de hoofdminister de nieuwe fiscale wet bij dringendheid wenschte te zien aannemen. Aan een anderen kant zal de vrees voor een nog Vlaamschgezinder ministerie sommigen er toe gebracht hebben, van den nood een deugd te maken. Hoe het ook zij, de heer Jaspar, die door den Koning dadelijk met het vormen van een nieuw ministerie was belast, kon daar reeds op 4 December 1929, drie dagen na de woelige vergadering van den Liberalen Landraad, mee klaar geraken: alle leden van het afgetreden Kabinet bleven eenvoudig op hun post. De gebruikelijke Regeeringsverklaring, die de Kamer op 10 December 1929 door hoofdminister Jaspar hoorde afleggen, had zekere familietrekken gemeens met de motie van den Liberalen Landraad: volledige oplossing binnen deze sessie, algeheele vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool mits handhaving van eenige, niet verplichte, Fransche leergangen; moedertaal als voertaal van Lager en Middelbaar Onderwijs, mits inachtneming van de vrijheid van het gezinshoofd en ... van de pedagogische behoeften. Verder beloofde de Regeering te zorgen voor de noodige aanpassingsmaatregelen bij de uitvoering van de bestuurstaalwet; op rechtsgebied was reeds een taalwetsontwerp ingediend; voor het leger zou men wat wachten tot men kon zien wat de wet van 7 November 1928 bij de toepassing gaf, en dan desnoods verbeteringen aanbrengen. Tijdens de bespreking werd aan den heer Devèze en de Liberalen hulde gebracht door den heer Jaspar en ook door | |
[pagina 247]
| |
den heer Van Cauwelaert, omdat ze, door hun goeden wil, de ministerieele eensgezindheid hadden mogelijk gemaakt. Wat den heer Van Cauwelaert niet belette te verklaren, dat de vrijheid van den huisvader geen voorwendsel mocht zijn om aan de minderheden hetzelfde gezamenlijk recht te verleenen als aan de Vlaamsche massa. Deze woorden bevatten niets anders dan een duidelijke weigering van wat de Franschgezinden juist verlangden. Niet zonder reden zeide de heer Em. Vandervelde daarbij, dat het de Vlaamsche massa was, die tegen de machtige minderheid diende beschermd te worden, en niet andersom. Het was nochtans in die zonderlinge omstandigheden dat, na wat wisseling van argumenten voor en tegen, die men nog gehoord had, de Kamer een motie van vertrouwen in de Regeering met 100 stemmen tegen 72 en 1 onthouding aannam. De Socialisten, die de fiscale voorstellen afkeurden, en de Frontisten, die op voorhand besloten waren alles wat van ‘den Belgiek’ kwam, af te keuren, hadden tegen gestemd. Iets dergelijks gebeurde een week later in den Senaat. Terwijl men het zoo druk over ‘Statuten’ had, was er één - dat een uitgebreide studie zou vergen - en waarom men zich niet erg bekreunde. Dat was het taalstatuut van het nieuwe grondgebied, Eupen-Malmedy-St Vith. De Vlaamsche Academie had er in 1920 en 1921 verscheidene besprekingen aan gewijdGa naar voetnoot(1). Tegenover Generaal Baltia, Hoogen Commissaris voor de nieuwe cantons, hield ze staande, dat de Eupensche tongval tot de Limburgsche groep van de Nederlandsche tongvallen behoorde, en dat dus de taal van Eupen het Nederlandsch was, en niet het Duitsch. Tot nog toe was daar, tijdens de Duitsche overheersching, de officieele taal natuurlijk het Duitsch geweest. Maar, vroeg Prof. MonsionGa naar voetnoot(2) in de Vlaamsche Academie, | |
[pagina 248]
| |
zoo dat een afdoende reden was, waarom wilde men dan in Malmedy het Fransch als officieele taal opleggen? En was het wel patriotisch, om van Eupen een centrum van Duitsche propaganda te maken, door het Nederlandsch te weren? Op 5 Maart 1925 maakte de Kamer korte metten met het vraagstuk, door de cantons Eupen, Malmedy en St Vith bij het Arrondissement Verviers te voegen, wat de Senaat op 6 Maart bekrachtigde. De feitelijke toestand werd dus wettelijk bestendigd: Eupen heeft het Duitsch als eerste en het Fransch als tweede taal; terwijl in St Vith en Malmedy het omgekeerde stelsel heerscht; zoodat het Nederlandsch ginder als asschepoester werd beschouwd door het Koninklijk Besluit van 25 October 1925, dat de taalaangelegenheden geregeld heeft. Gewichtiger dan al het konkelen, twisten en stemmen over eischen en beloften die eerst veel later hun beslag moesten krijgen, was dat ééne feit, uitvloeisel van honderd jaar Geschiedenis: In de Kamervergadering van 10 December 1929, na zijn Regeeringsverklaring, heeft Minister Jaspar, staande op het spreekgestoelte, namens de Regeering het wetsvoorstel ingediend tot volledige vervlaamsching van de Hoogeschool te Gent. | |
Toekomstmuziek.Te recht oordeelde de Regeering dat het Hoogeschoolvraagstuk eerst en vooral diende opgelost te worden, en hield dan ook de hand aan een spoedige behandeling van haar voorstel. Reeds tien dagen later geraakten de Kamerafdeelingen er mee klaar. Het was te voorzien dat de verdere besprekingen aan Regeering en Kamers werk genoeg zouden verschaffen. Toch wilde men, nu de eeuwfeesten in het zicht waren, verdere blijken geven van den ‘goeden wil’ en den ‘nieuwen geest’ die minister Hymans zoo noodig had geacht. Men begon dus ook aan een noodzakelijk fragmentarische | |
[pagina 249]
| |
voorbereiding van die ‘algeheele oplossing’ welke door sommigen gevergd werd. Wat het Gerecht betreft, bestond er sedert Maart 1928 een voorstel, door de heeren Van Isacker, Van de Vijvere, Poullet, Van Cauwelaert, Van Dievoet en Marck ingediend, tot regeling van het taalgebruik in Civiele Zaken en vóór de Handelsrechtbanken. In October 1929 stelde Minister Janson een bijzondere Commissie aan, die de vraag zou onderzoeken en voorstellen doen. In Maart 1930 was de Regeering met twee voorstellen gereed, één over de Civiele en Handelszaken, en een ander over het VerbrekingshofGa naar voetnoot(1). Eerst in April 1931 zou het eerste in de Kamerafdeelingen geraken; en in de volgende maand Juni diende de heer Marck nog een nieuw ontwerp in. De Commissie studeerde dus voort, en... wij moeten nog altijd een beslissing afwachten. Ook nopens het wetsontwerp over het Verbrekingshof ligt het besluit nog steeds in de toekomst. Aan den toestand van Franschonkundige Vlamingen die voor Waalsche rechtbanken verschijnen, is er nog niets veranderd; trots gevallen als dat van Gorselé te BergenGa naar voetnoot(2), en de toen verwekte opschudding, is er in 1929, weer te Bergen, een geval Daems mogelijk geweest: de gevraagde tolk werd hem geweigerd door den onderzoeksrechter, en toen deze hem vroeg ‘Aviez-vous des économies?’ verstond hij ‘aviez-vous des petites amies?Ga naar voetnoot(3)’. En het bloote voorstel tot afschaffing van dergelijke mistoestanden ligt ook nog in de toekomst! In het leger waren de taalaangelegenheden pas door de wet van 1928 geregeld, en voorloopig bleef men daar dus bij, hoewel er nog heel wat kon verbeterd worden. Er bestaat nu in de Militaire School een volledige Vlaamsche Afdeeling, maar slechts sedert Januari 1931. | |
[pagina 250]
| |
In de Kamer had Minister de Broqueville beloofd dat de Vlaamsche soldaten voortaan Vlaamsche bevelen zouden krijgen, en hij heeft woord gehouden. Als dus, een paar weken vroeger, de soldaat Georges De Leeuw halsstarrig weigerde Fransche bevelen uit te voeren, maar dadelijk gehoorzaamde als een meerdere ze vrijwillig in het Vlaamsch vertaalde of zelf gaf, beschouwden velen dat ‘Vlaamsch schandaal’ als overbodig. Maar dat bleek toch eerst waar, wanneer De Leeuw reeds door den Krijgsraad gestraft en dan in beroep vrijgesproken was. Want toen hem de voorzitter van het Krijgshof op de ministerieele belofte wees, was het volkomen te recht dat hij antwoordde: ‘Het staat niet in de wet dat men Vlaamsche commando's zou geven, en wij zijn gewoon beloften te krijgen, die niet worden uitgevoerd.Ga naar voetnoot(1)’ De oorlog die aan de wet van 1921 over het taalgebruik in bestuurszaken dadelijk na haar ontstaan was verklaard, duurde in 1929 en 1930 nog altijd voort. Hoe gebrekkig de Vlaamschgezinden die wet ook vonden, ze stoorde toch de Franschgezinde en vooral de Waalsche ambtenaren in het genot hunner oude voorrechten. De ‘Association Wallonne du Personnel de lÉ'tat’ ging zoo ver, dat ze herhaaldelijk separatistische moties aannam (o.a. te Namen in Maart 1929) en in opstand kwam tegen Minister Lippens, omdat hij door verschillende aanschrijvingen de overtredingen der wet met bijval bestreed. Ze weigerde zelfs afgevaardigden te zenden naar de Waalsch-Vlaamsche Commissie van Taaltoezicht, zoolang Minister Lippens zekere voorschriften niet introk. In April 1929 moest de Ministerraad ingrijpen. Hij antwoordde dienaangaande op een vraag van het Kamerlid Boeckx: Het is den Staatsambtenaren en -agenten verboden propaganda te maken, die van aard zou wezen de nationale eenheid in gevaar te brengen. | |
[pagina 251]
| |
Op 7 October 1929 verzocht de heer Carnoy, Minister van Binnenlandsche Zaken, alle Gouverneurs, hem te laten weten waar tekortkomingen gebeurden. en dreigde de schuldigen met strafmaatregelen. In Maart 1930 verzocht een brief van Hoofdminister Jaspar de leden van de Regeering alle zaken die Vlaamsch-België betroffen, zoowel mondeling als schriftelijk, in het Nederlandsch te behandelenGa naar voetnoot(3). Van zijn kant hield het ‘Verbond van het Vlaamsch Personeel der Openbare Besturen’ niet op, in zijn maandblad,Ga naar voetnoot(4) in de overige pers en op zijn CongressenGa naar voetnoot(5) de misbruiken aan te klagen en de herziening der wet te vragen. Waar zoowel de Franschgezinden als hun tegenstrevers misnoegd waren, moest de Regeering wel handelen, wat zij in haar verklaring van 10 December 1929 beloofde te doen. Een paar dagen later werd bij Koninklijk Besluit de ‘Interministerieele Taalcommissie’ aangesteld, die, uiterlijk op 31 Januari 1930, over haar onderzoek bij den Eersten Minister verslag moest indienen. Eerst op 7 Maart 1930 was dat verslag klaar. En het zou nog tot begin Mei 1931 duren, eer het Kabinet het eens was geworden over een nieuw wetsontwerp, dat uit Vlaamschgezind oogpunt een wezenlijken vooruitgang beteekende. Het steunde op het vroeger vermelde beginsel der ‘aanpassing’Ga naar voetnoot(6). In Juni 1931 zou het in de Kamercommissies komen. Wat de Kamer en de Senaat | |
[pagina 252]
| |
ten slotte zouden besluiten, zou men nog veel later wetenGa naar voetnoot(1). Op onderwijsgebied bewezen in 1929 en 1930 nog eens een paar ministers metterdaad, dat er middel was om, zonder eenige tusschenkomst van de wetgevende macht, den toestand in taalopzicht te verbeteren of te verslechten. Wij weten dat de Heer Huysmans voor het Middelbaar Onderwijs een tweetalig stelsel had ingericht, waarbij het aantal lessen met het Nederlandsch als voertaal merkelijk vermeerderd was. Zijn opvolger, Minister Vauthier, op wien de Franschgezinden meer vat hadden, regelde de tweetaligheid integendeel zoo, dat aan het Fransch het leeuwenaandeel werd gegeven, althans in de Middelbare ScholenGa naar voetnoot(2). Aangaande de zoogenaamde Waalsche Sectie van de Atheneums had de heer Huysmans besloten dat de Minister alleen over het al of niet toelaten van een leerling in die afdeeling mocht beslissen. De heer Vauthier maakte de vroegere misbruiken nogmaals mogelijk door die zorg weer aan den Studieprefect toe te vertrouwen. De heer Heyman, Minister van Arbeid en Nijverheid, vaardigde in September 1929 een besluit uit, waarbij te beginnen van 1930 de Hoogere Nijverheidsschool te Gent geleidelijk, maar volledig, vervlaamscht zou worden. De Gentsche Kamer van Koophandel teekende daartegen protest aan, en voorspelde ‘la dépopulation d'une école qui jusqu'aujourd'hui s'est toujours montrée prospèreGa naar voetnoot(3)’ Van die ontvolking is sedertdien nog niets gebleken. Op 5 Februari 1931 vernam men in de Kamer, van denzelfden Minister, dat hij, met het oog op de onderwijstaal in het officieel Technisch onderwijs, zich tot de gouverneurs der Vlaamsche provincies had gewend. Sedertdien wordt dat onderwijs nagenoeg overal in de Vlaamsche gewesten in het Nederlandsch gegeven. | |
[pagina 253]
| |
In Januari 1930 stelde de Academische Raad van de Coloniale Hoogeschool te Antwerpen voor, de leergangen volledig te verdubbelen, met verplichting, voor de Walen, om in het 4de studiejaar een Vlaamschen cursus te volgen. Intusschen beijverde zich de Regeering voor het Lager en het Middelbaar Onderwijs een aanneembare taalregeling te vinden. Het oude conflict laaide weer op tusschen de vrijheid van den familievader en de belangen van de gemeenschap, de rechten der minderheid en de eischen der meerderheid, het beginsel moedertaal-onderwijstaal en het beginsel gewesttaal-onderwijstaal, de ‘tweetaligheid’ van Vlaanderen en de eentaligheid van Wallonië, kortom tusschen de aristocratische voorrechten der Franschtalige Vlamingen en de democratische rechten van de Vlaamsche massa. Het ontdekken van een bevredigende oplossing werd nog vermoeilijkt door het feit dat de botsing van de hoofdbeginselen ook weer van zelf oude twistpunten van ondergeschikten aard te berde bracht: gunden de Vlamingen een bijzonder onderwijs aan de Fransche minoriteiten, wie zou over het recht daartoe beslissen, de ouders, of de Gemeente, of de Staat? Moesten de Walen, in hun streek, dan niet hetzelfde doen voor de aldaar verblijvende Vlamingen? En weigerden de Walen daarop in te gaan, behielden de Franschgezinde minderheden toch hun recht in Vlaamsch-België? Wanneer moest het Vlaamsche schoolkind met het aanleeren der tweede taal beginnen? Moest die voor de Walen het Nederlandsch, of mocht ze een internationale taal zijn? Hoe kon men het officieel onderwijs beschermen tegen een mogelijke concurrentie van de private scholen door middel van Fransch onderwijs? Onder de factoren van belang, waarmee nu de discussies hadden rekening te houden, was er slechts één nieuw: het zoogenaamde transmutatiestelsel, door den heer C. Huysmans voor het eerst voorgesteld (December 1929): Men zou de Franschtalige minderheidsklassen zoo inrichten, dat de daarin opgenomen kinderen trapsgewijze tot het volgen van | |
[pagina 254]
| |
Vlaamsche leergangen werden bekwaam gemaakt, zoodat, te beginnen van een bepaald oogenblik, alle leerlingen in de Vlaamsche gemeenschap zouden opgenomen worden. Om dat stelsel te brandmerken ontleenden sommige Franschgezinden het woord ‘denationalisatie’ aan den heer Huysmans, die het zelf tegenover de ontvlaamsching van de jonge Brusselaars had gebruikt. De Vlaamschgezinden, echter, noemden het een terugkeer tot den normalen toestand. Wij hoeven nauwelijks te zeggen, dat al die opvattingen, afzonderlijk of in mindere of meerdere mate vereenigd, uitdrukking vonden in onderwijsstatuten en wetsvoorstellen die wij zullen opsommen, maar niet in bijzonderheden ontleden. Toen de eigenlijke strijd op wetgevend gebied begon, was reeds sedert October 1928 een voorstel aanhangig: dat van de heeren Amelot, Masson, Cnudde, Hubin, De Winde en Winandy, die in de lagere school facultatieve lessen over de tweede taal van het 5e studiejaar af wilden zien inrichten, zoodra de ouders van ten minste 20 kinderen dat aanvroegen. Ten gevolge van het indienen van veel omvangrijker ontwerpen, geraakte dat voorstel vergetenGa naar voetnoot(1). Een reeks voorstellen schreven een min of meer uitgebreide tweetaligheid voor, omdat ze op de vrijheid van den familievader en op het beginsel moedertaal-onderwijstaal waren gegrondvest, hetzij ze van Franschgezinden uitgingen, hetzij ze het Vlaamschgezind en het Franschgezind standpunt poogden overeen te brengen. In dat geval bevonden zich: het wetsontwerp Devèze, Max en consoorten, op 17 December 1929 ingediend; het eerste voorstel der Regeering (13 Mei 1930), dat begon met de gewesttaal tot voertaal uit te roepen, maar verder een Fransche afdeeling en allerlei andere verzwakkingen van het hoofdbeginsel voorzag, zoodat de Unité er over tevreden was; en eindelijk het voorstel Ingenbleeck, bij den Liberalen Landraad neergelegdGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 255]
| |
toen de Regeering met haar oplossing niet veel bijval bleek te oogsten. De heer Ingenbleeck wilde het recht tot inrichting van minderheidsklassen uitsluitend aan de Gemeente (of het Schoolbestuur in het privaatonderwijs) toekennen, zoodat geen aantal gezinshoofden haar tot zoo een besluit kon dwingen - althans niet wettelijk, voegen wij er bij! De Bond der Catholieke Associaties verklaarde zich voor het Regeeringsvoorstel, maar iedereen wist reeds dat er niets van in huis zou komen. Daarom werd dan de formule Ingenbleeck als een eventueele oplossing ook aanvaardGa naar voetnoot(1). Aan Vlaamschgezinde zijde vond men dat zoowel in het Lager als in het Middelbaar Onderwijs de schooltaal de taal van het gewest moest zijn. Minderheidsklassen werden soms eenvoudig verworpen, als door de Vlaamsch-Nationalisten (Kamer, 22 Januari 1930), de Vergadering der Vlaamsche leeraren van Middelbaar Onderwijs (13 April 1930), het Willems-Fonds (L.N., 21 Mei en 27 September 1930) en het Davidfonds (L.N., 21 Juni 1930). Soms werd een bijzonder onderwijs met het Fransch als voertaal wel aangenomen, maar dan alleen voor Waalsche kinderen en mits strenge voorwaarden (Liberaal Vlaamsch Verbond, 30 Maart 1930)Ga naar voetnoot(2); of wel alleen als transmutatie-middel: dit laatste was het geval met het voorstel Huysmans, dat op 20 Februari 1930 werd ingediendGa naar voetnoot(3), met de motie van den Catholieken Vlaamschen LandbondGa naar voetnoot(4), en met het voorstel van de Senaatscommissie (7 Mei 1931). Alle ontwerpen moesten wel voor Brussel een bijzonder stelsel aannemen, waarin de moedertaal van den leerling als onderwijstaal werd voorgeschreven. De Vlaamschgezinden vroegen volledig Fransche en Vlaamsche klassen of scholen, waarin de leerlingen volgens hun moedertaal zouden ingedeeld worden. | |
[pagina 256]
| |
Ten slotte werd het voorstel van de SenaatscommissieGa naar voetnoot(1) aangaande het Lager Onderwijs, na een bespreking die van 21 Mei tot 14 Juli 1931 duurde, in den Senaat aangenomen door 108 stemmen tegen 11 en 8 onthoudingen (waaronder de drie Vlaamsch-Nationalisten). De bespreking van het ontwerp over het Middelbaar Onderwijs werd tot in October 1931 uitgesteld, en dan moest nog de geheele onderwijsregeling in de Kamer komen... waar zij in het begin van het jaar 1932 nog steeds op een beslissing wachtte!Ga naar voetnoot(2). De voornaamste tegenkanting ondervond de ontworpen regeling op grond van het verkeerd begrepen vrijheidsbeginsel. Vooral de liberale Franschgezinden beweerden en beweren dat de aanhangige wetsontwerpen den familievader zouden berooven van het recht om de onderwijstaal van zijn kinderen te kiezen, en aldus het liberaal grondbeginsel zelf, dat van de persoonlijke vrijheid, zou aantasten. Ze hebben daarin volkomen gelijk. Die vrijheid wordt aangetast. Maar iedere wet heeft juist tot doel de vrijheid van den enkeling of van een minderheid te beperken ten voordeele van de gemeenschap, en soms ten voordeele van haar vrijheid tegenover de macht der minderheid. Tot een gezonder begrip van macht, recht en vrijheid in hun onderlinge verhouding, zal het zoeken naar een algemeen taalstatuut, door de vergelijking van vele standpunten, wel bijgedragen hebben. Maar het heeft in 1929 en 1930 geen anderen uitslag gehad dan die voorbereiding tot later practisch werk. Aan degenen, die een volledige oplossing van de geheele taalkwestie binnen de parlementssessie 1929-1930 eischten | |
[pagina 257]
| |
of beloofden, hebben immers de gebeurtenissen zelf de onmogelijkheid daarvan bewezen. Op het einde der volgende sessie, en nog lang nadien, was er van het ontworpen gebouw nog geen enkel gedeelte duidelijk te zien; uitgezonderd één, waaraan men zoo wijs was geweest, dadelijk de hand te slaan: den grondslag. | |
De grondslag.Het wetsontwerp, op 10 December 1929 door de Regeering ingediend, bepaalde hoofdzakelijk, dat op de Gentsche Hoogeschool, te beginnen van het academisch jaar 1930-31, het Nederlandsch de taal van het onderwijs en van het bestuur zou zijn (artikel 1); dat die vervlaamsching geleidelijk van jaar tot jaar zou doorgevoerd worden (artikel 2); dat ze voor de Technische Scholen eerst met het academisch jaar 1935-36 zou beginnen, tijdstip waarop de huidige Fransche afdeeling naar Luik zou overgebracht worden (artikel 3); en dat de Minister jaarlijks, na raadpleging van den Kabinetsraad en van de academische overheid, een zeker aantal Fransche leergangen zou aanduiden, die in iedere Faculteit en iedere toegevoegde School over onderwerpen zouden gegeven worden, in verband met de stof der opgelegde examens, zonder verplichting voor de studenten om ze te volgen, maar met het recht, om daarover examen te doen en een bijzonder getuigschrift te bekomen. (Art.4)Ga naar voetnoot(1) Reeds in November 1929 keurde de vergadering der Rechterzijden van Kamer en Senaat het voorstel eenparig goed; de Fronters waren tegen de vrije Fransche leergangen en namen een afwachtende houding aan; zoo deden ook eerst de Socialisten, omdat hun ‘Eedverbond’ zich voor de bekende ‘gezamenlijke oplossing’ had verklaard. In de vergadering der Liberale Parlementsleden van 20 November | |
[pagina 258]
| |
1929 maakte de meerderheid haar goedkeuring afhankelijk van de ‘bescherming der minderheden’ in het Lager en Middelbaar Onderwijs (met 31 stemmen tegen 15). De vroegere ‘Vlaamsche Hoogeschool-Commissie’, die eerst tot ‘Commissie tot Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool’ was herdoopt, heette nu ‘Commissie voor Hooger Onderwijs in Vlaanderen’. In haar vergadering van 24 November 1929 verklaarde zij geen vrede te hebben ‘met de oprichting van Fransche facultatieve leergangen, die ons uit Brussel opgedrongen worden’ en aanvaardde ‘geen andere vrije leergangen noch lezingen in vreemde talen dan die welke in elk eentalig vrij land bestaan.’ Op 19 December 1929 werd het Regeeringsontwerp 's morgens in iedere afdeeling door de meerderheid, en 's namiddags door de Hoofdafdeeling eenparig goedgekeurd. Als verslaggever werd de heer Poullet aangeduid. Aan het gewoon kruisvuur van bewijsredenen, moties, petities, open brieven, betoogingen en andere taktische handelingen kon het nieuw voorstel natuurlijk noch vóór, noch tijdens de besprekingen in Kamer en Senaat ontsnappen. Maar aan het grootste gedeelte daarvan zal de lezer ditmaal wel ontsnappen: waarom zouden wij hem doen glimlachen door hem nogmaals oude kennissen voor te stellen? Overigens, aan vele dier oudgedienden kon zulke beleefdheid niet meer bewezen worden, omdat ze dood waren. Zoo was er thans van een Vlaamsche Hoogeschool elders dan te Gent, of van de onmondigheid van het Nederlandsch als wetenschappelijke taal, of van het gering aantal Flaminganten, geen spraak meer. Maar zekere bedaagde argumenten, die het emeritaat naderden of reeds lang verdiend hadden, zijn toch nog eens te voorschijn getreden. Wij gaan ze groetend voorbij en luisteren alleen een oogenblik naar stemmen, die wij reeds gehoord hebben, maar die nog jong zijn, en verder naar de zeldzame ‘nieuwe geluiden’. Talrijk waren nu degenen die, minder uit overtuiging | |
[pagina 259]
| |
dan uit berusting, er toe geneigd waren, de Regeeringspolitiek te steunen. De woedende Flandre libérale verweet aan den heer Destrée zijn ‘mentalité de vaincus’ omdat hij het ijdel vond zich tegen het onvermijdelijke te verzetten: M. Destrée se croit autorisé à braire avec les ânes sous prétexte que les ânes sont le nombre. O fierté des intellectuels socialistes!Ga naar voetnoot(1). De Etoile belge zei dat er niets aan te doen was; en de catholieke Métropole vond ook dat het afschaffen der Fransche Universiteit te Gent niet lang meer kon uitblijvenGa naar voetnoot(2). De niet berustende Franschgezinden poogden de afvalligen uit alle partijen van het steunen der Regeering af te schrikken, door hen op een reeks dreigende gevaren te wijzen. Aan de Catholieken, die gereed waren de taalvrijheid te laten aantasten, hield men vóór, dat een eventueele anticlericale regeering hun dat zou kunnen betaald zetten, door de vrijheid van onderwijs en zelfs de godsdienstvrijheid te beperken. Er was immers tusschen taal- en godsdienstvrijheid geen verschil, zei Jacques Pirennne: ‘les langues, comme les religions, sont des véhicules d'idées moralesGa naar voetnoot(3)’. Er werd ook geschermd met een eventueel liberaal-socialistisch voorstel tot afschaffing der toelagen aan de vrije scholenGa naar voetnoot(4), en de heer Devèze verklaarde dat de catholieke aanranders van de vrijheid van den familievader met vuur speelden (Kamer, 19 Februari 1930). De Catholieken schenen echter niet erg te vreezen dat hun geloof ooit met een bloot voertuig zou kunnen verward worden. Er was een andere bewering, die niet nieuw was, maar nu, vooral op de Walen, meer indruk maakte dan ooit: Na het Vlaamsche land, zeiden sommige Franschgezinden, | |
[pagina 260]
| |
zouden de Flaminganten eerst BrusselGa naar voetnoot(1) en dan het Walenland willen veroveren. Brussel, evenals Antwerpen, benijdde Gent om den voorspoed van zijn haven en van zijn nijverheidGa naar voetnoot(2). Wat de Walen betreft, velen gaven aan de Flaminganten gelijk, zooals de heer Masson; of beschouwden den strijd als verloren, zooals de heer Destrée; of beweerden dat de tweetaligheid, die de belangen der Vlaamsche Franschgezinden met de hulp der Walen moest redden, voor de Walen gevaarlijk kon worden. Ze weigerden inderdaad meer en meer zich om de, al of niet autochtone, Fransche minderheden uit Vlaanderen te bekommeren, omdat ze aan de Flaminganten geen gelegenheid wilden verschaffen, om in het Walenland soortgelijke rechten voor de Vlaamsche minderheden te eischen. De Vlaamsche Franschgezinden, die zich steeds hadden beijverd om de Walen den schrik voor het ‘Vlaamsch Imperialisme’ aan te klappen, in de hoop ze tot bondgenooten te maken, kwamen dus bedrogen uit. Maar, zeiden ze, Walen en Brusselaars zouden het nog betreuren, de Fransche Hoogeschool te hebben laten vernielen! Herhaaldelijk werd hier natuurlijk te pas gebracht de rectorale rede van Paul Fredericq, een Flamingant, maar ‘un bon BelgeGa naar voetnoot(3)’. Aan die aanhitsingen gaf de zichtbare vooruitgang der Vlaamsche Beweging nieuwe kracht. De Walen werden thans half bewust dat zij Vlaamsch-België eenigszins als een wingewest hadden beschouwd. Was het niet te vreezen dat de Vlamingen nu in België de bovenhand gingen krijgen en aan wedervergelding zouden denken? Ze waren altijd talrijker geweest dan de Walen, maar nu overtrof hun geboortecijfer meer en meer dat van Wallonië. Ook op econo- | |
[pagina 261]
| |
misch gebied waren ze te duchten. De Limburgsche koolmijnen zouden weldra met de Luiksche en Henegouwsche gelijken tred houden; ook strekte reeds de Boerenbond zijn vangarmen over Wallonië, door in die streek filialen in te richtenGa naar voetnoot(1). De taalstrijd, eens in het Noorden afgeloopen, zou naar het Zuiden overgeplaatst worden. Alvast vergde men van allerlei Waalsche ambtenaren de kennis van het Nederlandsch! Die Waalsche onrust vormde één der kenmerken van het debat in de Kamer. Schier alle Waalsche redevoeringen en onderbrekingen waren er van doordrongen. De heeren Destreé (12 Februari), Jennissen (19 Februari), Van Walleghem (20 Februari), Bovesse (20 Februari), Van Belle (26 Februari), verklaarden op alle tonen dat de Walen in hun streek wilden meester blijven, en zich tegen het binnenloodsen van het Vlaamsch zouden verzetten. De heetgebakerde heer Van Belle vond zelfs dat alleen federalisme de Walen kon redden (26 Februari). De heer Jennissen (19 Februari) zeide dat alle Walen hand aan hand moesten gaan om het hoofd te bieden aan het overwinnend Vlaanderen; en de vurige heer Hubin diende aan zijn onschuldigen lessenaar den vuistslag der groote gelegenheden toe, terwijl hij uitriep: Men wil Wallonië verpletteren, maar dat zal niet waar zijn.! (26 Februari). Te vergeefs verklaarde de heer Van Cauwelaert voor de zooveelste maal dat de Flaminganten er niet aan dachten, aan de eentaligheid van Wallonië te raken, maar dan ook van geen tweetaligheid in Vlaanderen wilden hooren, en dat nooit een Vlaamschgezinde een woord had geuit, dat de Walen kon verontrusten. De Franschgezinden uit Vlaanderen en Brussel waren er wel degelijk in geslaagd, vele Walen wantrouwig te maken. Bij monde van de heeren Jennissen, Van Walleghem, BovesseGa naar voetnoot(2) en anderen eischten ze nu van | |
[pagina 262]
| |
de Regeering bepaalde waarborgen. Ze sloten zich aan bij den heer Devèze, die het bekende ultimatum stelde nopens de algeheele oplossing der taalkwestie en de vrijheid der minderheden. Bovendien wilden ze door het Ministerie hooren zeggen dat de Waalsche ambtenaren geen tweede taal zouden moeten kennen. Ze meenden daarmee de vervlaamsching der Technische Scholen in verband te moeten brengen: een amendement van den Waalschen Socialist Mathieu stelde voor, dat gedeelte van de Hoogeschoolkwestie uit te stellen en eerst met de andere onderwijswetten te behandelen; aldus hoopten ze een pand te bemachtigen. De heer C. Huysmans onderteekende ook dat amendement, maar om taktische redenen; hij zag er een middel in, om de Regeering tot een verklaring te nopen, die de Walen zou geruststellen, en die hen er toe kon brengen, mee voor het hoogeschoolontwerp te stemmen. Hun werd op 26 Februari een eerste voldoening geschonken. Minister Jaspar zei dat de kennis van een tweede taal alleen zou gevergd worden te beginnen van den graad van dienstbestuurder, dus van ongeveer 200 hoogere ambtenaren, die zouden moeten zorgen voor den noodigen samenhang tusschen de eentalige Vlaamsche en Fransche diensten. Onder schier algemeene toejuichingen, maar onder protest van de heeren Bovesse, Pater en de Waalsche Socialisten, voegde hij daarbij: Er is geen spraak van grondige kennis der tweede taal: maar in een land als het onze mag men wel van de verbindingsdiensten verwachten, dat hun ambtenaren in staat zouden zijn de stukken uit hun dossier te begrijpen. Als de heeren Devèze en Destrée 's anderen daags nog eens aandrongen op bepaalde toegevingen aangaande het Lager en het Middelbaar Onderwijs, herhaalde de hoofdminister wat hij over de bestuurstaal had gezeid en verklaarde dan, wat het onderwijs betrof: J'ai dit au cours de mon discours d'hier et je le répète, que le Gouvernement a adhéré aux conclusions prises à l'unanimité par la Commission linguistique. Ces conclusions ont envisagé les questions que pose l'honorable M. Devèze en ce qui concerne la liberte du père de famille. Celle-ci | |
[pagina 263]
| |
devra être respectée en tenant compte, évidemment des nécessités pédagogiques et des nécessités de l'enseignement de la seconde language.Ga naar voetnoot(1) Verder bevestigde de heer Jaspar dat de noodige wetsvoorstellen van de Regeering zelf zouden uitgaan, en wel onder haar gezamenlijke verantwoordelijkheid. Deze belofte had tot gevolg, dat de heeren Mathieu en Huysmans hun amendement over het uitstellen van een beslissing aangaande de Speciale Scholen introkken. Aldus verzaakten de Waalsche Socialisten het pand, dat zij hoopten in handen te krijgen. Zij en de Franschgezinden moesten zich wel met de ministerieele belofte tevreden stellen, als waarborg voor het voldoen aan de door hen gestelde voorwaarden. En wat was die waarborg waard, wanneer de Vlaamschgezinde Kamerleden nog eens openlijk en nadrukkelijk verklaarden, dat zij zich door de Regeeringsverklaring niet gebonden achtten, dat zij onvoorwaardelijk de algeheele vervlaamsching van de Gentsche hoogeschool eischten, en dat zij de meerderheid voor zich hadden? In zijn prachtige redeGa naar voetnoot(2) had de heer Janson er immers een week te voren op gewezen, dat het nutteloos was tegen het oordeel van het Algemeen Stemrecht uit Vlaamsch-België te willen ingaan. En wat was dat oordeel? De Provincies Antwerpen en Limburg zonden naar de Kamer geen andere, dan Vlaamschgezinde leden. Oost- en West-Vlaanderen hadden slechts enkele - liberale - tegenstrevers van de vervlaamsching gekozen: zij vertegenwoordigden slechts 12% van het kiezerskorps. Hoe zou men dan nog een losgeld kunnen eischen voor wat een onbetwistbaar recht was? Spreker eindigde met de roerende woorden: ‘Je ne crains pas de dire que j'ai changé d'avis. En le faisant, je crois avoir servi mon pays.’ De vaststelling van die feiten, de erkenning van het recht en het voelen van de macht der Vlaamschgezinden hebben | |
[pagina 264]
| |
dan ook veel meer de houding van de meerderheid der Kamer bepaald, dan de beloften der Regeering, welke deze op verre na niet zeker was te kunnen houden. De wind waaide zoo sterk in de zeilen van het Regeeringsontwerp, dat hij alle Franschgezinde of Extremistische amendementen wegblies. Het eerste was dat van de heeren Amelot, Lemonnier, Cocq, Mundeleer en Carpentier, die nog eens de volledige tweetaligheid der Hoogeschool voorstonden. Ze konden niet eens het noodige getal Kamerleden bijeen krijgen om de hoofdelijke stemming te bekomen, zoodat hun voorstel bij zitten en staan werd afgescheept. Op 12 Februari was het o.m. verdedigd door den Brusselschen heer Coelst, die, te midden van al dien dramatischen ernst, voor het ‘comisch nummer’ zorgde: Het Brusselsch koeterwaalsch noemde hij ‘het aangewezen bindmiddel tusschen Vlamingen en Walen’. Die schitterende gedachte onderlijnde de heer Van Cauwelaert zooals het paste: ‘Beulemans tient un peu le fou avee nous!’ In dezelfde vergadering werden door hun voorstellers ingetrokken: de wijziging Devèze-Carpentier (behoud van het tweetalig Nolf-stelsel in de Technische Scholen); en twee andere, waarbij de heeren Sap en Huysmans het termijn voor de vervlaamsching dier scholen onderscheidenlijk van 5 op 3 en op 2 jaar hadden willen brengen. Werden verder verworpen: de wijzigingen door de heeren Vos, Debeuckelaere en De Clercq te zamen voorgesteld, namelijk: onmiddellijke vervlaamsching der Technische Scholen (27 Februari); vervanging der ‘vrije Fransche leergangen’ door ‘vrije leergangen’ zonder aanduiding van voertaal, en afschaffing van de examens en getuigschriften in verband daarmee (5 Maart); en verbod aan de hoogleeraars om elders in het Vlaamsche land door middel van een andere dan de Nederlandsche taal te doceeren (5 Maart). Pogingen van denzelfden aard, welke in den Senaat werden beproefd, ondergingen een dergelijk lot. Zoo werd dan, ten slotte, het ongewijzigde Regeeringsontwerp aangenomen op 5 Maart 1930 in de Kamer, door 126 stemmen tegen 24 en 7 onthoudingen; en op 2 April | |
[pagina 265]
| |
1930 in den Senaat door 111 stemmen tegen 14 en 17 onthoudingenGa naar voetnoot(1). In de Kamer hadden, naast Franschgezinde Liberalen en Waalsche Socialisten, alle Vlaamsch-Nationalisten tegen gestemd, behalve de heer Vos, die zich onthield, maar alleen om de gelegenheid te hebben de houding van zijn groep uit te leggen. De Extremisten uit den Senaat handelden op de zelfde wijze. De lezer zal misschien gaarne de namen weten van wie aldus, op het plechtigste oogenblik uit de geheele geschiedenis der Vlaamsche Beweging aan politiek op haar smalst hebben gedaan. Het zijn de heeren Kamerleden H. Vós, Butaye, De Backer, Debeuckelaere, De Clercq, Hermans, Leuridan, Romsée, Van Opdenbosch en Van den Bulcke; en de heeren Senatoren Lindekens, Van Dieren, Van Mierlo en Gravez (die zich onthield). In den Senaat was nochtans iedereen onder den indruk van den ernst der eindbeslissing die ging vallen. Terwijl men stemde, heerschte, tegen de gewoonte, de diepste stilte; en toen de uitslag werd bekend gemaakt, werd hij op schier algemeen handgeklap onthaald. Drie redenen gaven de Extremisten voor hun oppositie op: Ten eerste, het niet onmiddelijk vervlaamschen van de Technische Scholen beschouwden zij als onvereenigbaar met artikel 1, waarvoor zij wel gestemd hadden, omdat daarin het beginsel der volledige vervlaamsching vervat was. Ten tweede, verwierpen ze de vrije Fransche leergangen. Ten derde, verweten ze aan de wet, dat ze geen maatregelen voorzag om te beletten dat professoren aan de Staatshoogeschool tevens in de École des Hautes Études zouden doceeren, en hier waren ze niet alleen. Ook anderen hadden een dergelijke wetsbepaling gewenscht. De heeren Marck en Sap hadden ze in de Kamerafdeelingen voorgesteld. (19 December 1929). Maar de Regeering en de Kamers legden zich ten slotte neer bij het oordeel, door den heer Poullet, namens | |
[pagina 266]
| |
de Hoofdafdeeling in zijn verslagGa naar voetnoot(1) uitgedrukt. Hij had zich voor het statu quo verklaard, op grond dat de Regeering voldoende gewapend was door reglementen die sedert lang van kracht waren. Deze schreven namelijk vóór, dat een hoogleeraar (of een leeraar uit het Middelbaar Onderwijs) in geen ander onderwijsgesticht dan zijn eigen mocht werkzaam zijn, zonder toelating van den Minister. Uitdrukkelijk werd de Regeering in het Verslag er toe uitgenoodigd, aan de Gentsche hoogleeraars die toelating te weigeren, waar het de École des Hautes Études gold: reeds een gewoon kieschheidsgevoel, schreef de heer Poullet, moest hun doen begrijpen dat zij, door den Staat betaald om de vervlaamschte Hoogeschool te dienen, niet op hun plaats zouden zijn waar men juist de draagkracht van die vervlaamsching metterdaad zocht te verzwakken. Heel gevaarlijk scheen nochtans de mededinging van de École, op dat oogenblik althans, niet te zijn. Ze telde 70 leerlingen in de Handelsschool, omdat deze geldige diploma's kon afleveren; maar haar Faculteiten van Wijsbegeerte en Letteren en van Wetenschappen hadden te zamen slechts 8 regelmatige, naast 17 vrije leerlingen; haar Instituut voor Kunstgeschiedenis, 6 regelmatige en 25 vrije leerlingen. Ze maakte echter aanstalten om, door de inrichting van verdere faculteiten, eenmaal het wettelijk recht van elke volledige Universiteit tot het uitreiken van diploma's te verwerven. In die omstandigheden, en alle andere bezwaren daargelaten, kon de Regeering zich moeilijk blootstellen aan het verwijt, dat zij met de eene hand terugnam, wat zij met de andere aan de Vlaamschgezinden had gegeven. Op 15 October 1930 liet dus Minister Vauthier aan de betrokken hoogleeraars weten, dat het hun verboden was in de ‘École des Hautes Études’ te doceeren. Allen gehoor- | |
[pagina 267]
| |
zaamden, behalve één, Prof. Hulin de Loo, die de wettelijkheid en dus de geldigheid van dat verbod betwistte en openlijk weigerde er zich naar te gedragen. Hierdoor lokte hij een protestbetooging uit van wege een aantal Vlaamschgezinde studenten. Toen hij op 17 December 1930 zijn les op de Universiteit wou beginnen, drongen zij luidruchtig in zijn auditorium, en dreven er hem ten slotte uit. De opstand van den hoogleeraar tegen het hooger gezag wettigde een protest, en de studenten traden daar eigenlijk op als verdedigers der orde. Maar de baldadigheden, die met hun betooging gepaard gingen, ontnamen haar veel van haar kracht, en waren niet berekend om de Vlaamsche Hoogeschool eer aan te doen. In de Franschgezinde gelederen brak natuurlijk een storm van gramschap los. De Flandre libérale sprak in haar opgewondenheid van ‘les Pro-Boches qui peuplent l'Université von Bissing (ou presque)Ga naar voetnoot(1)’. Het Ministerieel verbod zelf had intusschen, op 11 November 1930, aanleiding gegeven tot een Regeeringscrisis, die echter op 13 November reeds opgelost was, omdat de Koning zeer wijselijk het ontslag van het Ministerie weigerde te aanvaarden. Om het incident Hulin de Loo ontsponnen zich vele polemieken, waaronder die tusschen den betrokken professor en den heer Masson de belangrijkste was.Ga naar voetnoot(2) De organische wet van 1849 zegt in haar artikel 12: Les professeurs ne peuvent donner de répétitions rétribuées. Ils ne peuvent exercer une autre profession qu'avec l'autorisation du gouvernement. Cette auterisation est révocable.Ga naar voetnoot(3) De heer Masson hield staande dat men niet hoogleeraar in 't algemeen, maar uitsluitend hoogleeraar aan een bepaalde Hoogeschool was. Voor hem was de bijpost aan de École des Hautes Études ‘une autre profession.’ Volgens | |
[pagina 268]
| |
Prof. Hulin was integendeel dat artikel 12 hoegenaamd niet op zijn geval toepasselijk. Daarin had hij, naar onze meening, gelijk. Verandert een kok van beroep, als hij eerst in één hotel, dan in een ander gaat koken? Of oefent hij op twee plaatsen hetzelfde beroep uit? Daar lag echter de knoop niet. De vraag was, of het ministerieel verbod, krachtens bestaande reglementen uitgevaardigd, die of eenige andere wet overtrad - wat niet het geval was; en of de uitvoerende macht al of niet het recht en den plicht had, maatregelen te treffen om de uitvoering van de nieuwe hoogeschoolwet naar den geest te verzekeren - wat wel het geval was. Er volgde een interpellatie Max in de Kamer (13 Januari 1931) en de twist bleef nog een paar maanden voortduren. Toen werd de heer Hulin de Loo professor emeritus, wat aan den strijd een einde bracht. Destijds verwekten die incidenten veel driftig gekibbel en rumoerGa naar voetnoot(1). Wij hebben niet gemeend ze in alle bijzonderheden te moeten beschrijven. Hun belang zinkt immers in het niet tegenover de hoofdzaak: dat nu de Vlamingen eindelijk hun eigen hoogeschool bezitten. | |
De beloofde stad.Al dadelijk bleek het, hoe doelmatig de inrichting der jonge Vlaamsche Hoogeschool door de stille werking van de zoo onrechtvaardig gewantrouwde en bespotte Nolf-wet was voorbereid. Ten gevolge van haar toepassing was het noodige personeel in de Speciale Scholen volledig aanwezig; in de Faculteiten moest het nog slechts met een derde worden aangevuld. Ook door het feit dat hier de zonen van Franschgezinden verplicht waren een derde van hun lessen in het Nederlandsch te ontvangen, was de overgang tot de nieuwe | |
[pagina 269]
| |
toestanden vergemakkelijkt. Zij hadden kunnen ondervinden dat het vervangen van het Fransch door het Nederlandsch geen zoo erge rampen veroorzaakte, als door sommigen was voorspeld. Ze hadden ook meer eerbied opgevat voor de Vlaamsche Wetenschap, te Gent door een aantal verdienstelijke geleerden vertegenwoordigd. Vroeger had men beweerd, dat de vervlaamsching de ontvolking der Hoogeschool zou teweeg brengen; de Bien public had zelfs in de tijden van Mac Leod en De Raet van ‘la mort sans phrases’ gesproken. De officieele cijfers kwamen het tegendeel bewijzen: in het Academisch Jaar 1929-30 waren er 1690 studenten, tegen 1650 het vorig jaar; en in 1930-31, toen de nieuwe wet van kracht werd, vermeerderde dat getal met een paar honderd. De Gentsche Hoogeschool, na de Vlamingen eerst in het Latijn en dan lange jaren in het Fransch te hebben aangesproken, spreekt ze nu aan in hun eigen taal, en wat ze zegt zal hoe langer hoe dieper tot alle volkslagen doordringen. Het stijgen van het algemeen beschavingspeil is dus met zekerheid te verwachten. Aan een anderen kant neemt de Vlaamsche geleerde gemakkelijk kennis van wat in het Fransch, Duitsch en Engelsch wordt geschreven, en hoeft dus niet, zooals vele Franschen, op een vertaling te wachten, om te vernemen wat elders gedacht of ontdekt wordt. Zijn eigen bevindingen kan hij aan zijn buitenlandsche vakgenooten ten minste in één dier talen, niet zelden in twee of in alle drie, mededeelen. Het aandeel onzer Universiteit aan het internationaal wetenschappelijk leven is dus even verzekerd als dat van Holland; en wie de studie van den Franschman Henry Asselin heeft gelezenGa naar voetnoot(1), weet dat een vergelijking tusschen de Hollandsche en de Fransche wetenschap beslist ten voordeele van de Hollandsche uitvalt. | |
[pagina 270]
| |
Degenen, die buiten alle eigenbelang de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool hebben bevochten, handelden vooral uit onrust over het lot der Fransche cultuur in Vlaamsch-België. Daarom was het, dat mannen als de heeren Janson en Jaspar, die ten slotte het goede recht der Vlamingen erkenden en verdedigden, toch openlijk zeiden dat zij niet zonder weemoed de Franschtalige Universiteit zagen verdwijnen. Deze op zich zelf eerbiedwaardige bezorgdheid berustte op een paar misverstanden. Op één daarvan heeft Minister Vauthier, ofschoon geen Flamingant, na vele Vlaamschgezinden eindelijk ook eens gewezenGa naar voetnoot(1). ‘Men moet,’ zeide hij, ‘de zaken niet voorstellen afsof de verschillende moderne beschavingen van elkander afgescheiden zouden bestaan.’ Dank zij het steeds gemakkelijker en sneller verkeer onder de volkeren, bestaat er nu, inderdaad, al lang een wereldcultuur, waartoe alle beschaafde naties naar vermogen bijdragen. Maar op die algemeene beschaving drukt ieder volk in eigen land den stempel van zijn karakter, en één der glansrijkste nationale vormen van de huidige wereldcultuur is de Fransche; alleen in zoover kan men van een Fransche cultuur spreken, evenals van een Engelsche, Duitsche, of Vlaamsche. Wat het tweede misverstand betreft: zal de Vlaming voortaan den weldadigen invloed van Frankrijk willen of moeten missen, omdat nu de onderwijstaal van de Gentsche Hoogeschool Vlaamsch is? Maar de Fransche cultuur ware wel te beklagen, indien zij alleen over landen straalde waar het hooger onderwijs in het Fransch wordt gegeven! Want overal - hoewel in Vlaamsch-België eerst sedert heel kort, en nog niet volledig - krijgt het volk zijn hooger onderwijs in zijn eigen taal; en toch beïnvloedt Frankrijk sedert | |
[pagina 271]
| |
eeuwen de wetenschap en de kunst der geheele beschaafde wereld. Door zoo Vlaamsch te worden als het volk, dat ze moet dienen, zal dus de Gentsche Hoogeschool eenvoudig op het zelfde vlak als haar gezusters komen te staan. Ze geeft van haar recht en haar vermogen, om uit alle bronnen te putten, niets op, maar ontsnapt aan het verlammend vazalschap tegenover één enkele buitenlandsche cultuur. Bovendien zal zij tegenover de wetenschap van eigen land en van de wereld beter dan vroeger haar plicht kunnen betrachten. Mac Leod, Paul Fredericq, Vercoullie, Vermeylen en zoovéle anderen onder hun voorgangers en opvolgers konden, noch mochten al hun tijd en al hun kracht aan de wetenschap besteden; ze stonden ook in den veeleischenden dienst van den Vlaamschen strijd. De huidige Vlaamsche geleerde ziet nu den tijd aankomen, dat hij zijn geheele werkkracht zal kunnen samentrekken op het doel van elke hoogeschool: de wetenschap. Onder zijn invloed zal de jeugd, van haar kant, meer en meer beseffen, dat de student zijn volk doelmatiger dient door studie, dan door ijdel geweld en luidruchtig straatvertoon. Gelijkerwijze geraken ook binnen afzienbaren tijd het geheele Vlaamsche en het geheele Belgische Leven van een drukkende nachtmerrie verlost: de oplossing der taalkwestie laat ons de handen vrij voor anderen, vruchtbaren arbeid, schaft een hoofdreden van misnoegen en oneenigheid af, brengt Walen en Vlamingen dichter tot elkaar dan ze ooit geweest zijn, en verdubbelt daardoor de kansen van hun gezamenlijk pogen op alle gebied. Niet dat alle voorwaarden daarvoor reeds vervuld zijn. De vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool kon ons niet in eens, als bij tooverslag, in volkomen gezonde toestanden binnenbrengen. Maar zij heeft ons in het bezit gesteld van alle toegangen tot die. Beloofde Stad. Want zooals de Hoogeschool is, wordt het geheel Onderwijs en worden ook de Leidende Standen: Vlaamsch. En zooals de Leidende Standen zijn, wordt het geheele maat- | |
[pagina 272]
| |
schappelijk, intellectueel, economisch en ook huiselijk leven. Alle misbruiken, die nog in het Gerecht, het Leger, het Onderwijs en het Bestuur achterbleven, verdwijnen dan van zelf, omdat niemand ze meer zal willen dulden, tenzij de taalminderheden, die tot nog toe bij machte waren om ze in stand te houden. Maar die minoriteiten zijn bestemd om hun macht gestadig te zien afnemen; zij zullen niet veel meer te bevelen hebben in een maatschappij waar het gebruik van een taal, die slechts bij benadering Fransch mag heeten, een onzekerder teeken van voornaamheid en van gezag zal zijn, dan het spreken van zuiver Nederlandsch. Wij gaan naar een rustiger Vlaanderen, een rustiger Wallonië en een eendrachtiger, machtiger België, waar tot ziekelijke scheidingsdroomerijen geen aanleiding meer bestaat, en waar de Vlaamsche Beweging, ter bestemming aangekomen, van haar langen tocht gaat uitrusten. In vollen nacht vertrokken, heeft de Vlaamsche Beweging op haar lastigen weg langen tijd meer stormachtig dan gunstig weer, en meer vijanden dan vrienden ontmoet. Maar zij had het Recht als poolster. Viel er onderweg meer dan één leider zonder de zon te hebben zien opgaan, toch is zij standvastig voortgestapt. Nu heeft zij al een tijdlang de wallen en torens van de verlangde Stad in het nieuwe daglicht zien opdoemen en naderen. Eerlang zal zij er het geheele Vlaamsche Volk binnenleiden. De poorten der Beloofde Stad staan open. | |
[pagina t.o. 272]
| |
Hoogeschool te Gent.
|
|