De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 155]
| |
den oorlog ingediend ontwerp een duimbreed van hun principes zouden afwijken. Zoowel voor degenen, die van de vervlaamsching der Gentsche Universiteit alle rampen verwachtten, als voor degenen die daar het toekomstig heil van hun volk in zagen, viel er dus weer te strijden. Gedurende de jaren 1918 en 1919 waren de krachtdadigheid en het voordeel duidelijk aan den kant der Franschgezinden. De noodlottige herinnering aan de activistische politiek, en de patriotardische opwinding die er het gevolg van was, benadeelden de Vlaamschgezinden; ze verleenden een nieuwe jeugd aan honderdmaal weerlegde argumenten : Gent vervláamschen was een brandpunt van Fransche cultuur uitdooven, en een internationale taal door een minderwaardige vervangen, die niet eens een oorspronkelijke wetenschappelijke litteratuur bezat; het Vlaamsche land was tweetalig; men zou dus de vrijheid van velen krenken; men zou tevens de nationale eenheid in gevaar brengen. Bij tal van eenvoudige menschen sloegen die en dergelijke oude bewijsredenen in; veel minder echter dan een reeks nieuwe argumenten: deze berustten op oorlogsfeiten die soms niet eens tot de factoren van het vraagstuk behoorden; ze maakten evenwel op de massa grooten indruk. De vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, zeide men, zou door Frankrijk, wiens bondgenootschap ons gered had en noodig bleef, als een beleediging worden gevoeldGa naar voetnoot(1). Dat Frankrijk het niet zoo erg opnam werd bewezen door het feit, dat in 1920 een militaire overeenkomst van zuiver defensieven aard tusschen België en Frankrijk gesloten werdGa naar voetnoot(2), echter tegen den zin van vele Vlaamschgezinden; dezen vreesden een eenzijdig verbond dat Engeland buiten | |
[pagina 156]
| |
rekening liet en dus kon ontstemmen, en dat ons aan Fransche inmenging in onze zaken zou blootstellen. De ‘vernietiging’ van de Fransche hoogeschool te Gent was bovendien een voortzetting van Duitsch werkGa naar voetnoot(1); de Fransche wetenschappelijke werken zouden plaats maken voor Duitsche boeken, die den Duitschen geest zouden verspreidenGa naar voetnoot(2); vele zoogenaamde Passieven waren overigens verdoken ActivistenGa naar voetnoot(2); ze spraken van de rechten van het Vlaamsche ras; er was geen Vlaamsch ras, alleen BelgenGa naar voetnoot(3). Daar nu de tijden toch voorbij waren, toen men aan de Vlamingen kort en goed elk Hooger Onderwijs in hun taal kon weigeren, zocht men hen nogmaals te paaien met allerlei voorstellen die Gent Fransch lieten. De eenen wilden een Vlaamsche Hoogeschool geven, maar elders dan te Gent, zonder te bepalen waar. Een drietal ultra-gematigde Vlaamschgezinden gaven hun gelijk in de Klok, het nieuw - en spoedig verdwenen - blad van de heeren Buyl, Buysse en Thooris. Anderen plaatsten ze te Antwerpen, of te Mechelen, of te Brugge, ‘ou bien encore en l'une ou l'autre de ces petites villes flamandes si cruellement éprouvées par la guerre, et dont l'athmosphère tranquille conviendrait si bien au développement des hautes ÉtudesGa naar voetnoot(4)’. De Soir was minder aandoenlijk-idyllisch gestemd, en wilde wel een Vlaamsche Universiteit te Gent, maar in een afzonderlijk gebouw; en de heeren advocaten Fuerison en Verbessem stelden voor, aan de Fransche Hoogeschool eenige Vlaamsche leergangen toe te voegen ‘zoo het noodig bleekGa naar voetnoot(5)’. | |
[pagina 157]
| |
Over één punt waren alle Franschgezinde leiders, Kamerleden, Senatoren, moties, verklaringen, vergaderingen het eens: de beslissing mocht niet al te haastig gebeuren, en zeker niet vóór de verkiezingen : de natie moest de gelegenheid hebben zich uit te spreken. Klaarblijkelijk hoopte men tegen dien tijd de kiezers genoeg verschrikt te hebben, om in de Kamers een meerderheid voor ‘Gand-Français’ te bekomen. In een brief aan de persGa naar voetnoot(1) beweerde immers de heer L. Verhaeghe, stafhouder der Gentsche Balie, dat de Regeering en de Koning over den geestestoestand der Vlaamsche bevolking slecht ingelicht waren, en dat, door de aangekondigde vervlaamsching, ‘le peuple gantois (se sentait) blessé dans ses sentiments patriotiques les plas délicats’. De plechtige heropening der Gentsche Hoogeschool had den 21 Januari 1919 plaats. Ze was voor alle officieele redenaars, op één na, een gelegenheid om met de uitdrukking hunner vaderlandsche gevoelens niet alleen verontwaardigde terugblikken op de Activistische vervlaamsching, maar ook besliste afkeuringen van alle toekomstige vervlaamsching der Hoogeschool te paren. Slechts één bracht een wanklank in die Franschgezinde rhapsodie. Dat was de nieuwe rector, Paul Fredericq. Hoewel hij zich daar ongeveer moet gevoeld hebben als Daniel in den Leeuwenkuil, bracht hij toch in herinnering dat de Gentsche Hoogeschool door den Nederlandschen Minister Anton Falck in 1817 was gesticht, en dat de meeste Vlaamschgezinden zich openlijk tegen haar vervlaamsching door de Duitschers hadden verzet. Hij voegde er bij : Oertes, le droit des Flamands à un enseignement supérieur dans leur langue reste entier et imprescriptible. en duidde ook aan hoe, volgens hem, aan dat recht kon voldaan worden : On sait que je suis attaché à la langue de la Flandre. Elle fut la langue de ma jeunesse et de mon âge mûr, elle est restée celle de ma vieillesse. | |
[pagina 158]
| |
Permettez-moi de vous dire le rève des dernières années de ma vie. Je voudrais que ma chère Université de Gand ouvre son sein maternel aux Flamands et aux Wallons en leur offrant le libre choix entre nos deux langues nationalesGa naar voetnoot(1). Wat is er in zijn geest omgegaan? Heeft hij dat waarlijk als de eenig mogelijke eindoplossing beschouwd? Dan hebben de latere gebeurtenissen bewezen dat hij zich vergiste. Heeft hij enkel gedacht, dat er vooralsnog niets beters te bekomen was ? Dan hebben de feiten hem gelijk gegeven; want eerst elf jaar later zou meer dan een tweetalige hoogeschool bereikt worden. Intusschen had hij zoowel de Franschgezinden als zijn eigen Vlaamschgezinde vrienden ontstemdGa naar voetnoot(2). De eersten waren zoo boos, dat zij hem, als een gevaar voor België, uit de Liberale Associatie wilden drijven, ofschoon ze later de, zoo streng gevonniste, rectorale rede herhaaldelijk als dat van een ‘grand Belge’ tegen de Flaminganten hebben uitgespeeld. De anderen vonden dat hij de algeheele vervlaamsching had moeten voorstaan. Velen achtten dat zijn rol in de Vlaamsche Beweging ten einde was. Dat laatste wist echter niemand! Mannen die in alle oprechtheid en naastenliefde hun volk dienen met uitzonderlijke geestesgaven en een bezadigd oordeel, zijn er nooit te veel. Dat zal wel door meer dan een misnoegde gevoeld zijn, toen ze vernamen dat hij op 30 Maart 1920 was overleden. Als wij nu, na vele jaren, rustig zitten te beschouwen wat er in 1919 pas gebeurd en nog aan het gebeuren was, moeten wij ons afvragen hoevelen onder zijn rechters den moed zouden gehad hebben, op dat oogenblik, in dat midden en in die omstandigheden te spreken zooals Rector Paul Fredericq in Januari 1919 in de Aula van de Gentsche Hoogeschool gesproken heeftGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 159]
| |
De Regeering aarzelde zichtbaar. Wel ontving zij talrijke moties ten voordeele van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool; maar even vele tegenovergestelde wenschen werden uitgedrukt, en machtige Franschgezinde invloeden bewerkten daarenboven rechtstreeks de leden van Parlement en Regeering. Met succes plantten zij in het midden van het strijdperk twee vogelschrikken, die aan vele politieke musschen ontzag inboezemden: het Activisme en de vrees voor krenking van Frankrijk. Aan een anderen kant was de toenemende Vlaamschgezindheid van de buitenbevolking onder invloed van de oudstrijders eveneens onrustwekkend voor de Regeering: die zouden immers ook meestemmen in de aanstaande verkiezingen. Men nam dus zijn toevlucht, eerst tot een afwachtende houding, en dan tot een politiek van uitstel en lapmiddelen. Op 1 Juli besloot de Ministerraad tot de aanstelling van een bijzondere commissie, en bij Koninklijk Besluit werden tot leden daarvan benoemd: een paar magistraten en hoogere ambtenaren uit het Ministerie, en verder de hoogleeraren C. De Bruyne, Frans Daels, P. Fredericq, De Pelsmaker, Pirenne, Roersch, Van Rijsselberghe en Vercoullie uit Gent; Galopin en Lepage uit Luik; Heger en Vermeylen uit Brussel; en Bruylants en Lecoutere uit Leuven. Volgens dat Koninklijk Besluit werden die heeren ‘belast met de studie over de inrichting van een overgangsregime, dat aan de studenten die het zullen aanvragen, moet toelaten hun studiën in 't Vlaamsch aan te vangen in de faculteiten en de Bijzondere Scholen voor Burgerlijke Genie en van Kunsten en Manufacturen der Universiteit GentGa naar voetnoot(1)’. Uitdrukkelijk werd bepaald dat de Commissie geenszins de beslissing over de inrichting van een volledige Vlaamsche Hoogeschool moest vooruitloopen. Te voren had Minister Harmignies Prof. Roersch, beheerder-opziener der Gentsche Hoogeschool, verzocht | |
[pagina 160]
| |
aan de hoogleeraren de vraag te stellen, of zij eventueel bij machte zouden zijn, hun cursus in het Nederlandsch te geven. Een tiental verklaarden zich daartoe bereid; al de anderen verklaarden niet te kunnen, wat de taak der Commissie vermoeilijkte. Toch stelde deze, na eenige vergaderingen, aan de Regeering uitdrukkelijk voor, dat de Vlaamsche leergangen waarvoor professoren beschikbaar waren, tegen November 1919 zouden ingericht worden. Maar op 30 September vond het de heer Delacroix, Minister van Financiën, geraadzaam de 300.000 frank van de begrooting te schrappen, die voor de nieuwe leergangen bestemd waren. Volgens zijn uitlegging was dat een bloote maatregel van boekhoudingGa naar voetnoot(1). Maar ook de noodige benoemingen bleven uit; het nieuw Academisch jaar brak aan, en er was niets gedaan. De Vlaamschgezinden voelden zich eens te meer om den tuin geleid. Toch had intusschen Minister Ruzette een wetsontwerp ingediend tot oprichting van een Vlaamsche Hoogere Landbouwschool, en in zijn verslag daarover stelde Dr Borginon voor, te bepalen, dat zij te Gent zou gevestigd wordenGa naar voetnoot(2). En die School is dan ook later, op 19 October 1920, geopend geworden. In de Kamervergadering van 16 December 1919 verklaarde de hoofdminister, na wat vage volzinnen over de noodwendigheid van een oplossing der Taalkwestie, dat de studie daarvan best aan een Parlementscommissie zou worden toevertrouwd. De heer Devèze wilde haar op voorhand door de Regeering de verplichting zien opleggen, dat zij de Gentsche Hoogeschool Fransch zou laten; wat de Regeering evenwel niet aannam. De heeren Van Cauwelaert en Huysmans lieten blijken dat zij in die Commissie geen onbeperkt vertrouwen zouden stellen. Al dat officieele aarzelen en uitstellen is wellicht voor | |
[pagina 161]
| |
de Vlaamsche Beweging een groot geluk geweest: Had de Regeering in 1918 of 1919 vastberaden tot een oplossing willen overgaan, de meerderheid van Kamer en Senaat zou daar zeker, en voor lang, een beslist anti-Vlaamschgezinden vorm aan gegeven hebben. Terwijl de Regeering laveerde, hadden, integendeel, de Flaminganten den tijd om zelfvertrouwen te herwinnen en krachten te vergaderen. Op het einde van 1921 werd dat voor allen duidelijk. En op 19 December 1921 werd het voorstel Franck-Van Cauwelaert-Anseele, in 1912 zoo meesterlijk door de ‘Drie Kraaiende Hanen’ verdedigd, weer ingediend, ditmaal door de heeren Van Cauwelaert, Huyshauwer en anderen; het ging gepaard met de oorspronkelijke Memorie van Toelichting, destijds door Franck opgesteld. En de tot dusver sluimerende Vlaamsche Hoogeschool-Commissie vergaderde op 30 December om de propaganda in te richten. Het voorspel was ten einde, de beslissende strijd begon. | |
De Vlaamsche Hoogeschool in de kamer.Er zijn in elk land tal van zeer goede afzonderlijke geheugens; maar het gezamenlijk geheugen van een volk moet heel gebrekkig zijn. Hoe zou anders de Geschiedenis zich, na weinige jaren, grootendeels kunnen herhalen zonder dat iemand het schijnt gewaar te worden ? Zoo kreeg men nu, in 1922, feitelijk weer dezelfde officieele vergaderingen, volksmeetings, redevoeringen, moties, en argumenten voor en tegen, als in 1910 en volgende jaren; eveneens hetzelfde gekuip van de partijpolitiek, zoowel buiten als binnen het Parlement. Wij beperken ons dan ook tot eenige voorbeelden van wat ons voor de nieuwe toestanden eenigszins kenmerkend toeschijnt. Op een motie van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor de vervlaamsching der Gentsche HoogeschoolGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 162]
| |
had de Koninklijke Academie van België, die vroeger nooit was tusschengekomen, met een protest tegen de eventueele afschaffing der Fransche universiteit geantwoordGa naar voetnoot(1). In October 1922 beweerde het officieel verslag, dat de motie eenparig was aangenomen, terwijl drie leden er tegen gestemd hadden: Prof. Vercoullie, J. De Vriendt en J.E. Verschaffelt. Op een groote meeting te BrusselGa naar voetnoot(2), door een Franschgezinde ‘Ligue’ belegd, waren ook Vlaamschgezinden aanwezig. Prof. Anciaux zeide dat de Flaminganten thans het werk voortzetten van de ‘boches’ tijdens den oorlog. Daarop, luid protest, gefluit, gejouw, zingen van den Vlaamschen Leeuw en van de Marseillaise, geroep van ‘Boches ! Vendus !’, vechtpartij in de zaal, waarin Prof. Anciaux gewond werd, relletjes op straat, tusschenkomst der politie: genoeg om den omringenden luchtkring te bepalen. Dat Mgr. Waffelaert te Brugge, op een vergadering der dekens, verklaarde niet te begrijpen hoe een catholieke gemeenteraad als die van Tielt, een motie voor de vervlaamsching van de Gentsche Universiteit kon aannemenGa naar voetnoot(3), was niets nieuws. Maar advocaat Fuerison zei op een protestmeeting te BrusselGa naar voetnoot(4), dat Gent het Verdun van België was: ‘On ne passe pas !’; ook vond hij een groote gelijkenis tusschen het lied ‘Vlaanderen boven al !’ en het ‘Deutschland, Deutschland über alles!’ en dat was ten minste eigenaardig. Nog merkwaardiger was het manifest, dat in November 1921 het licht zag, en dat o.a. de handteekening droeg van de heeren P. Anspach, Bausart, Ch. Bernard, Willy Coppens (den vermaarden luchtvlieger), Prof. A. Counson, | |
[pagina 163]
| |
A. de Gerlache de Gomery, L. Dumont-Wilden, prorector Eeman, Gérard Harry, Paul Henen, Maurice Maeterlinck en Prof. H. Van Houtte; het waarschuwde tegen de ‘neoactivistische minderheid die in Vlaanderen een centrum van hooge cultuur wilde afschaffen’. Pas één jaar later zouden diezelfde meerderheidsheeren en huns gelijken zichzelf voorstellen als een onderdrukte minderheid, wier rechten toch ook dienden geërbiedigd te wordenGa naar voetnoot(1). Eindelijk kwam in 1920 een nieuw nummer de verzameling Franschgezinde machtspreuken verrijken, waarin reeds het ‘Français adopté sans contrainte’Ga naar voetnoot(2), het ‘il n'y a que des Belges’, het ‘In Vlaanderen vrij !’ en het ‘Mysticisme linguistique’ waren opgenomen. Ditmaal was het: ‘Een taal heeft geen rechten, alleen de menschen welke die taal spreken’. De Etoile schreef het in Januari 1920, de heer P. Hymans zei het op een vergadering der liberale pers op 5 November 1921, en in een Kamercommissie die de wetsontwerpen over de Vlaamsche Hoogeschool onderzochtGa naar voetnoot(3); en de geheele Franschtalige pers was blij het te mogen nazeggen, omdat het iets scheen te beteekenen. In den grond was het een woordspeling zonder beteekenis. Wie van de rechten van eigen taal spreekt, bedoelt natuurlijk zijn rechten in verband met die taal; anders zou men ook niet mogen gewagen van de vrijheid der drukpers of van het woord: alleen de drukker of de spreker is vrij of niet. De heer Hymans en zijn vrienden hadden er overigens niets tegen, wanneer de heer Pastur verklaarde, dat het Vlaamsch en het Fransch geen gelijke rechten hadden, omdat het Fransch een wereldtaal is. Binnen de politieke partijen werden pogingen aangewend, om het behoud der Franschtalige hoogeschool op | |
[pagina 164]
| |
het gemeenschappelijk programma te brengen; maar zoowel bij de LiberalenGa naar voetnoot(1) en SocialistenGa naar voetnoot(2) als bij de Catholieken, slaagden de Vlaamschgezinden er in, te doen besluiten dat ieder op dat punt zijn vrijheid van oordeel zou behouden. In de Kamer scheen men een bekende spreuk averechts te wille toepassen: men ging langzaam, maar onzeker te werk. Naast het oude voorstel Franck-Van Cauwelaert, dat men nu het voorstel Van Cauwelaert noemde, daagde eerst een tegenvoorstel Mechelynck op: een Vlaamsche hoogeschool elders dan te Gent; de memorie van toelichting haalde uit het soortgelijk stuk, door Franck bij het oorspronkelijk ontwerp Franck-Van Cauwelaert-Anseele gevoegd, een gedeelte aan, waarin de wetenschappelijke werkzaamheid der Gentsche hoogleeraars met lof werd vermeld; triomfantelijk besloot een advocaat uit de Flandre libéraleGa naar voetnoot(3), dat die lof de veroordeeling van het ‘vernielingsontwerp’ was. Onvermeld liet hij de onmiddellijk daarop volgende zinsneden: ‘De Vlaamsche bevolking heeft geleden en lijdt nog door het onrecht tegenover haar gepleegd, want deze intellectueele macht bleef zonder eenig nuttig gevolg voor haar eigen vorming in haar vol kstaal...’. Er kwamen ook nog: een voorstel Destrée (nieuwe hoogeschool) dat spoedig werd ingetrokken; en één van de Regeering (bijvoeging van Vlaamsche leergangen aan de bestaande Fransche in het eerste jaar en als proef); verder een amendement Huysmans (een nieuwe hoogeschool) en een amendement Marck (Gent vervlaamscht volgens zeker stelsel). Eer al die ontwerpen in overweging waren genomen, en door de beraadslagingen van allerlei commissies en Kamer- | |
[pagina 165]
| |
afdeelingen in de Hoofdafdeeling geraakten, verliep er een jaar en half. En dan werden ze in Juni 1921 alle verworpen, zoodat de Hoofdafdeeling in de Kamer met geen enkele oplossing voor den dag kon komen. Men was op het doode punt, en de sessie was bijna ten einde. Intusschen gordde zich de Vlaamsche Hoogeschool-Commissie aan tot nieuwen strijd. In Juni 1920 had zij haar naam veranderd, om haar doel des te bepaalder aan te wijzen. Ze heette voortaan ‘Commissie ter vervlaamsching van de Hoogeschool te Gent’. De volgende heeren maakten er van deel uit: H. Baels, advocaat (Oostende); J. Boedt, advocaat (Brugge); Dr Fl. Boonroy, bestuurder der Nijverheidsschool (Antwerpen); Dr Gustaaf Borginon (Pamel); Prof. Carnoy (Leuven); Prof. Fr. Daels (Gent); Prof. A. De Ceuleneer (Gent); Alf. De Groeve, Dr in de Rechten (Leuven); Prof. De Somer (Gent); Alb. De Swarte, senator (Brussel); Prof. G. Duflou (Brussel); Dr Is. Gunzburg (Antwerpen); Niko Gunzburg, advocaat (Antwerpen); N. Gijzen, advocaat (Leuven); Prof. A. Hegenscheidt (Brussel); Homans, Kamerlid (Meerhout); J. Hoste, advocaat (Brussel); Jacobs, advocaat (Antwerpen); Dr Lamborellr (Mechelen); H. Lebon, advocaat (Antwerpen); Prof. Lecoutere (Leuven); Prof. A. Mansion (Leuven); J. Martens, ingenieur (Brussel); E. Pécher, advocaat (Antwerpen); Dr Persoons (Lokeren); H. Persijn, notaris (Wijngene); Dr Edw. Remouchamps (Gent); Maurits Sabbe (Antwerpen); Dr. Frits Sano (Geel); Prof. Gustaaf Sap, Kamerlid (Brussel); Prof. L. Scharpé (Leuven); Prof. M. Schuyten (Antwerpen); Jan Sebrechts, landbouwingenieur (Leuven); Dr Spaas (Munsterbilsen); Dr H. Terlinck (Brussel); Dr Van Boeckel (Brugge); Prof. Van Buggenhout (Leuven); Van Caeneghem, ingenieur (Hasselt); Dr. Van Cauteren (Zele); Frans Van Cauwelaert, Kamerlid (Antwerpen); A. Vande Vijvere, Kamerlid (Tielt); Prof. Van de Wyer (Leuven); Edm. Van Dieren, advocaat (Leuven); Prof. Van Hecke (Leuven); Prof. A. Van Hoonacker (Leuven); Dr Van Isacker, Kamerlid (Mechelen); Dr Edm. Van Soest, leeraar (Hasselt); Dr Van de Perre, Kamerlid (Antwerpen); Ign. A. Van Waesberghe (Beernem); Prof. J. Vercoullie (Gent); Prof. R. Verdeyen (Luik); Prof. A. Vermeylen (Brussel); Prof. G. Verriest, jnr. (Leuven); Cyrille Verschaeve (Alveringem); Prof. Em. Vliebergh (Leuven); Leonard Willems, advocaat (Gent); en Prof. Wybauw (Brussel). Voorzitters waren: Dr Van de Perre (na zijn ontslag | |
[pagina 166]
| |
in Mei 1922 door Prof. Daels vervangen) en Aug. Vermeylen; ondervoorzitters: Prof. Frans Daels, Alb. Deswarte en Prof. J. Vercoullie; secretaris: Niko Gunzburg (later ook J. Opdebeeck). In Augustus 1921 verspreidde de Commissie een brochure: Waarom moet de Gentsche Hoogeschool vervlaamscht worden? De wetgevende verkiezingen van November 1921, zonder aan de samenstelling der Kamers ingrijpende verandering te brengen, waren aan de Vlaamschgezinden toch eerder voordeelig. De catholieke partij, die in meerderheid Vlaamschgezind was, had 8 zetels gewonnen; de Socialisten, die tegenover de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool een onzijdige houding hadden aangenomen, verloren 4 zetels; en de Liberalen, die gehoopt hadden, door een beslist anti-flamingantische propaganda alle ‘goede Belgen’ voor zich te winnen, en vooruit te geraken, verloren 1 zetel. Wat de Regeering ten slotte zou doen, wist zij zelf niet. Kort na de verkiezingen brachten een ministerieele crisis en haar oplossing mee, dat de heer Theunis, de nieuwe hoofdminister, op 21 December 1921 de gebruikelijke Regeeringsverklaring deed. Wat de Vlaamsche Hoogeschool betreft vroeg hij aan de Kamer, zich in den loop van de sessie daarover uit te spreken; maar de Regeering zelf stelde niets voor. Een jaar later zou men bepaald weten waarom. Op 29 November 1922 verklaarde immers Minister Nolf in de Kamer, dat de Regeering over de oplossing verdeeld was; ze wenschte dat de Kamer zich in een bepaalde richting zou uitspreken. ‘De Regeering zou dien wenk welwillend afwachten’. De tegenstrevers van het voorstel Van Cauwelaert, dat op 21 December 1921 weer ingediend werd, verkeerden ook in onzekerheid. Dat dit voorstel uit den booze was, daarover waren zij het roerend eens. Maar wat hun oplossing betreft, haar naam was legio. In den loop van de beraadslagingen in de Kamer of in haar afdeelingen, | |
[pagina 167]
| |
dienden zij allerler ontwerpen in, soms achtereen, soms met twee of drie op één vergadering. Hoe talrijk en hoe verschillend ook, kwamen ze alle neer, hetzij op één of ander tweetalig stelsel te Gent (Pirmez, Segers, Cousot, Fischer, Hymans, Nolf, Tschoffen, Hymans-Max, Wauters), hetzij op de oprichting van een nieuwe Hoogeschool te Gent of elders: Mechelynck (een tweede hoogeschool, zonder aan de Fransche te raken); Meysmans-Fischer (te Antwerpen); Hymans (te Gent); nogmaals Hymans (Faculteiten over verschillende steden verdeeld). Daarenboven was er het radicaal voorstel der Fronters: onmiddellijke en algeheele vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Nog radicaler was echter de heer Buisset: hoegenaamd geen Vlaamsch hooger onderwijs. Eindelijk wilden de heeren Buyl en Hubin het land door middel van een referendum over het vraagstuk raadplegen, wat als ongrondwettelijk verworpen werd. Eenige dier ontwerpen sneuvelden reeds tijdens de voorafgaandelijke schermutselingen, die eerst in de Kamerafdeelingen plaats hadden, en dan in de Commissie, ontstaan uit de versmelting der twee hoofdafdeelingen. Het voorstel Mechelynck viel het eerst. Het werd in alle afdeelingen verworpen, meestal door een groote meerderheid. Het dogma van de onaantastbaarheid der Fransche Hoogeschool, waarop het gegrondvest was, leed aldus een gevoelige nederlaag. Het voorstel Van Cauwelaert werd eerst door vier op de zes afdeelingen verworpen, en dan in de Commissie aangenomen door 6 tegen 4 stemmen; hadden echter de twee afwezige tegenstanders mee gestemd, dan was het bij staking verworpen. Een paar maanden later werd het toch aangenomen, maar mits de verzwakkende wijziging van den heer de Liedekerke, die het voortbestaan voorzag van Fransche leergangen ‘waar dat noodig zou worden geacht.’ Anderzijds waren alle voorstellen, die in tegenstrijd | |
[pagina 168]
| |
met dat van Van Cauwelaert waren, beslist verworpen, en dat van de Fronters onderging hetzelfde lot. Den doorslag kon echter geen enkele stemming geven, en de verslaggever, de heer Poullet, zag zich gedwongen in de Kamer te verklaren, dat de Commissie geen oplossing had kunnen vinden, die op aanneming kans had. Het woord was dus aan het Parlement. Dat was op 2 Juni 1922; de sessie was nogmaals ten einde, en niets bepaalds was bereikt. Wanneer op 18 October 1922 de Kamer weer vergaderde, voelden zich de Vlaamschgezinden toch wat aangemoedigd: het eenige voorstel dat, ofschoon gehavend, nog rechtstond, was immers dat van Van Cauwelaert en het vormde dus het middelpunt van de besprekingen. Maar de Franschgezinden hadden evenmin reden om te wanhopen : in de afdeelingen en in de Commissie waren de stemmen nagenoeg gelijk over de twee zienswijzen verdeeld geweest. Men kon dus aan weerskanten van de Kamer veel hopen en veel vreezen. Van daar de krachtdadigheid en ook de verbittering waarmee in die dagen voor of tegen het voorstel Van Cauwelaert werd gestreden. De Kamerbesprekingen duurden meer dan twee maanden en werden hoe langer, hoe heftiger. Een gewoonlijk kalm man als burgemeester Em. Braun moest van Minister Jaspar een verontwaardigde berisping in ontvangst nemen, omdat hij, in zijn drift, nog eens gesproken had van ‘voortzetting van het werk der Duitschers’ (19 October 1922). De anders zoo ‘parlementaire’ heer P. Hymans maakte zijn collega Franck uit voor ‘paltoquet’, zonder eenige andere reden dan zijn eigén gramschap (19 December 1922). In de vergadering van 16 November gebruikte de heer Poullet de doodgewone uitdrukking: ‘4 millioen Vlamingen tegen 3 millioen Walen’. Daarop, vuistslag van den prikkelbaren heer Hubin op zijn lessenaar: ‘Contre, voilà le mot! Vous l'entendez!’ Nog lang nadien werd dat gek misverstand door de Franschtalige pers gebruikt om te beweren dat de | |
[pagina t.o. 168]
| |
Prosper Poullet.
| |
[pagina 169]
| |
heer Poullet den oorlog aan de Walen had verklaard; en toch had hij ‘tegen’ even vreedzaam gebruikt als een schooljongetje die zou verklaren twintig roode tegen tien blauwe knikkers op zak te hebben. Een dergelijk incident zou volstaan om den graad van opwinding te bepalen, die in de Kamer heerschte. Herhaaldelijk moest overigens de voorzitter de vergadering schorsen. Tot de zenuwachtigheid en de verwarring droeg de omstandigheid niet weinig bij, dat het besproken voorstel onbedaarlijk met nieuwe amendementen werd bestookt. Soms was het doel der indieners, het wetsontwerp door de meerderheid aanneembaar te maken. Maar dikwijls hoopten anderen, integendeel, de nieuwe wet onaannemelijk, of onuitvoerbaar, of ontduikbaar te maken. Daar die pogingen telkens door de meerderheid verijdeld werden, groeide bij de Franschgezinden de vrees, dat er van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool toch nog meer zou kunnen tot stand komen, dan hun lief was. Hun werking op de openbare meening overtrof dan ook weldra aan levendigheid en aan uitgebreidheid alles wat de Flaminganten gelijktijdig deden. De proteststoet die, na wekenlange voorbereiding, op 19 November de hoofdstraten van Gent doortrok, maakte indruk, al werden de deelnemers op verscheidene plaatsen door het volk uitgejouwd en zelfs mishandeld. Die betooging toonde eenerzijds aan, dat vele Gentsche burgers werkelijk tegen de vervlaamsching der Hoogeschool gekant waren; anderzijds, dat de Franschgezinde kaste nog steeds de maatschappelijke macht in handen had, vermits zij geheele drommen menschen er toe kon dwingen tegen wil en dank in haar stoet te stappen. Allerlei bedienden en werklieden hadden daartoe van hun werkgevers onrechtstreeks of rechtstreeks bevel gekregen. Kasteelheeren beloofden aan boeren hun trein naar Gent te betalen. Rijke dames gingen winkeliers ‘vriendelijk verzoeken’ hun vlag uit te steken, wat bijna geen dorst weigeren. Het bestuur van een zekere fabriek dwong vijftig werklieden uit den buiten op dien Zondag naar Gent te | |
[pagina 170]
| |
komen. Was het daarom dat één der spandoeken het opschrift droeg: ‘In Vlaanderen vrij?’ Kenschetsend was ook het feit dat de geheele onderneming in de pers, in strooibriefjes en op plakbrieven werd voorgesteld als een vaderlandsche betooging. Bedriegelijke strooibriefjes droegen: ‘Tous à la manifestation du dimanche 19 novembre 1922! But: maintien de l'Unité nationale;’ van de Vlaamsche Hoogeschool, geen woord. Op de Universiteit werden tweetalige inschrijvingslijsten rondgezonden voor de ‘Vaderlandsche betooging van 19 November’. Wie daar niet aan deel nam werd dus als ‘mauvais Belge’ gedoodverfd. Dat misbruik van de vaderlandsche gedachte gaf dan natuurlijk tot andere misbruiken aanleiding. Minder beschaafde toeschouwers slingerden grove beleedigingen naar de deelnemers; sommige spuwden er zelfs naar. Jaren nadien werden ze nog gretig door de Fransche pers als ‘lamas cracheurs’ herdacht, terwijl de stoet zelf bij den ‘man in de straat’ de leugenstoet heette. Hij was in den grond het teeken, niet van het recht eener meerderheid, maar van de macht, en vooral de geldmacht, eener minderheid. Er volgde te Brussel, op 14 December, een groote manifestatie van Franschgezinde studenten uit het geheele land, maar vooral uit Brussel en Wallonië. Daags vóór de eindstemming, op 21 December, was er staking van dezelfde studeerende jeugd te Gent, Luik, Brussel, Leuven en zelfs te Verviers, door de Franschgezinde professoren oogluikend toegelaten of zelfs openlijk aangemoedigd. Daarmee gingen gepaard de onmisbare meetings, stoeten en ook straatrelletjes tusschen de stakende studenten en hun Vlaamschgezinde makkers, die toch naar de les wilden gaan. Die toenemende opgewondheid had haar natuurlijke reden : intusschen was op 19 December 1922 artikel 1 van het voorstel door 85 stemmen tegen 83 en 12 onthoudingen aangenomen. Over de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool was dus, althans in beginsel, de staf gebroken, en | |
[pagina 171]
| |
wel in Vlaamschgezinden zin, hoewel de oorspronkelijke tekst een gewichtige wijziging had ondergaan. Terwijl onze Kamerleden op 22 December 1922 na de laatste beraadslagingen, tot de eindstemming overgingen, moesten gendarmes en politie den toegang tot het Parlementsgebouw tegen de betoogende studenten versperren. Als de voorzitter den uitslag mededeelde, bleek het dat het wetsontwerp Van Cauwelaert, zooals het na veel verzwakking er uitzag, door 89 stemmen tegen 85 en 7 onthoudingen was aangenomen. De heer Paul Hymans sloeg woedend op zijn lessenaar en riep uit : ‘Laat ons hopen dat de Senaat het land zal redden!’. | |
In den senaat.Het wetsontwerp, dat de heer Hymans zoo gevaarlijk voor het land achtte, werd nu op 23 December 1922 in den Senaat ingediendGa naar voetnoot(1). Gelijk het oude voorstel Franck-Van Cauwelaert-Anseele, verklaarde het nog steeds in artikel 1 dat op de Gentsche Hoogeschool de onderwijstaal voortaan het Nederlandsch zou zijn, en in artikel 2 dat de vervlaamsching onmiddellijk zou beginnen en dan geleidelijk van jaar tot jaar zou voortgezet worden. Maar artikel 1 bepaalde ook dat in de Technische Scholen het Fransch onderwijs naast het Vlaamsch zou blijven bestaan, en artikel 3, dat uit het amendement Renkin gesproten was, voorzag in ieder studiejaar een leergang van 60 uren met het Fransch als voertaal en met de verplichting daarover in het Fransch examen af te leggen. Er was dus nog tamelijk veel aan de tweetaligheid geofferd, en niemand was bevredigd. De Franschgezinden schreeuwden ach en wee over dien aanslag op de Fransche | |
[pagina 172]
| |
cultuur; de Vlaamschgezinden waren niet geestdriftig ingenomen met een oplossing, die zij slechts voorloopig en bij gebrek aan beters aanvaard hadden. De Fronters, die van ‘den Belgiek’ niets goeds verwachtten, hadden of wel tegen gestemd, of wel zich onthouden; anderzijds hadden zes Walen voor het ontwerp gestemd: de heeren Brifaut, Poncelet, de Liedekerke, Van den Corput, Pirmez en Demblon. De onbeduidende meerderheid van 4 stemmen, waarmee het ontwerp zich in de Kamer had moeten vergenoegen, liet voorzien, dat het in den Senaat droeve dagen zou beleven. Het werd dan ook verworpen, eerst bij staking in de bevoegde Commissie op 8 Februari 1923, en later, in de Senaatsvergadering van 20 Maart, door 76 stemmen tegen 58 en 6 onthoudingen. De Franschgezinden hadden hun propaganda duchtig voortgezet en, onder meer, ten koste van veel gratis uitgedeelde reisbiljetten, nog eens een groote betooging te Brussel ingerichtGa naar voetnoot(1). Ze hadden reden om zich te verheugen wanneer het Kamerontwerp van de baan geraakte. Een oogenblik konden ze zelfs hopen dat de Gentsche Universiteit, trots de Koninklijke belofte, zou blijven wat ze was. Wel werden er verschillende oplossingen uit Franschgezinde list of uit verzoeningsgezindheid voorgesteld door de heeren Speyer (algemeene verdubbeling), Magnette (een afzonderlijke hoogeschool), Dumon (een Hoogeschool te Brugge), Van Roosbroeck (Fransche leergangen op verzoek van een derde der studenten), Alex. Braun (Fransch naast Nederlandsch, zoolang een vierde der studenten het vroegen); verder door Mevrouw Spaak en de heeren Vinck en Renard, die elk een verschillend tweetalig stelsel voorstonden. Maar die voorstellen vonden evenmin genade als het verworpen Kamerontwerp. Een beter lot scheen aanvankelijk aan het dubbelzinnig | |
[pagina 173]
| |
voorstel de BroquevilleGa naar voetnoot(1) beschoren; in artikel 1 verklaarde het wel radicaal en plechtig dat de Gentsche Hoogeschool het Nederlandsch tot onderwijstaal zou hebben, maar miskende dan dat beginsel in de volgende artikelen, door aan het Fransch toch de helft der leergangen te verzekeren. Misschien was het daarom, dat het in eerste lezing werd aangenomen: al wat Franschgezind was stemde er voor, ook de Franschgezinde Socialisten. Maar intusschen werden de Socialisten boos op de Regeering, omdat deze de algemeene werkstaking der Spoorwegbedienden en -werklieden had weten te verijdelen. Bij de tweede lezing stemden ze als één man tegen het ontwerp, dat ten slotte verworpen werd door 143 stemmen tegen 4 en 2 onthoudingen, en wel op 14 Juni 1923. Eens te meer waren maandenlange Parlementsbesprekingen verloopen zonder een oplossing te brengen. Het Ministerie, dat tot dusver niet eens beproefd had met een eigen ontwerp voor den dag te komen, voelde zich genoodzaakt zijn gezamenlijk ontslag in te dienen. | |
De wet Nolf in den Senaat.Het aftreden van de Regeering was echter zeer ongewenscht. Haar hoofd, de heer Theunis, speelde op dat oogenblik een overwegende rol op internationaal gebied, in verband met het Herstel en de Roerkwestie. Engeland verdacht Frankrijk van inpalmingsplannen in het Roergebied, en was daarom tegen de bezetting daarvan gekant. De dreigende breuk tusschen de twee groote mogendheden kon door omzichtig beleid van een tusschenpersoon vermeden worden. Die moeilijke rol had de heer Theunis op zich genomen, en alles duidde aan, dat hij er in zou slagen, | |
[pagina 174]
| |
de zaken in der minne te schikken, wat hij dan ook later gedaan heeft. Het verwonderde dus niemand, dat de Koning het ingediende ontslag niet aanvaardde, zoodat de ministerieele crisis op 30 Juni ten einde was. Ze had aan de Regeering geen kwaad gedaan. Toen ze op 3 Juli 1923 weer voor de Kamer verscheen, was haar gezag tegenover het Parlement en het land merkelijk gestegen. Ze voelde zich in elk geval bij machte om eindelijk te doen wat ze vroeger niet had aangedurfd. Niet alleen maakte zij den tekst van een wetsontwerp bekend, dat zij zelf 's anderendaags in den Senaat tot oplossing van het hoogeschoolvraagstuk zou indienen, maar stelde tevens de Kabinetsvraag op dat punt. Daarom werd het ontwerp door Minister Nolf ‘namens den Koning’ neergelegd. Dat ontwerp vormde een vergelijk tusschen het beginsel der eentaligheid en dat der tweetaligheid, op zulke wijze, nochtans, dat de Gentsche Hoogeschool voor meer dan de twee derden vervlaamscht werdGa naar voetnoot(1). Degenen die sedert twee jaar elke poging tot vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, ook de minst doortastende, met begrijpelijke voldoening hadden zien schipbreuk lijden, bevonden zich nu voor een ultimatum, dat hun gramschap verwekte, maar waaraan niet te ontkomen was. Hun pers en hun redenaars spaarden Minister Nolf, die officieel verantwoordelijk was, maar gaven de volle laag aan zijn collega Louis Franck, aan wien ze het eigenlijk vaderschap van het wetsontwerp toeschreven. Maar in het Parlement was hun houding eerder die van wie in het onvermijdelijke berust. Tot veler verbazing legde zich het hoofd van den Franschgezinden weerstand in de Kamer, de heer Paul Hymans, dadelijk neer bij het voorstel der Regeering. Op nieuwe discussies ingaan vond hij tijdverlies, waar ander dringend werk, als het vraag- | |
[pagina 175]
| |
stuk van het Herstel en van de internationale verhoudingen, spoed vergde. Ook Van Cauwelaert steunde die poging tot verzoening der verschillende meeningen, maar verklaarde toch dat het tweetalig karakter van het ontwerp de proef van den tijd niet zou kunnen doorstaan. In den Senaat liep de behandeling nogal vlug van stapel. Op 4 Juli ingediend, werd het voorstel reeds op 6 Juli door de bevoegde Commissie goedgekeurd, en op 17 Juli aan de bespreking van de Senatoren onderworpen. Al dadelijk verklaarde de heer Dejace, een der onverzoenlijkste bekampers van alle vervlaamsching, dat hij voor het ontwerp zou stemmen, om op dat gewichtig oogenblik de Regeering niet te verzwakken. De Socialisten gaven bij monde van Senatoren Vermeylen en De Swarte te kennen, dat zij geen vrede konden hebben met een maatregel die de beloofde ‘gelijkheid in rechte en in feite’ niet bracht, en hun overigens bestemd scheen om bij Liberalen en Catholieken de gehavende partijeenheid te herstellen. Op 18 Juli antwoordde Minister Franck kort en zakelijk. Zeker, zeide hij, was de oplossing, oorspronkelijk door de Vlaamschgezinden voorgesteld, de goede; maar na zoovele jaren strijd waren de Flaminganten nog nergens; men moest aan het volk eindelijk iets geven. Waar was er een meerderheid voor wat De Swarte verlangde? Men moest aannemen wat men kon krijgen, en zijn verdere werkzaamheid besteden aan de voordeelen, die uit de wet te halen waren. Zonder het te willen, gaf hem de heer Remouchamps gelijk, door verdrietig aan te merken, dat de wet Nolf een eerste stap naar de volledige vervlaamsching was - een oordeel dat nog maanden lang door allerlei Franschgezinde redenaars en bladen zou beaamd worden. Een paar verzwakkende amendementen werden verworpen. En in diezelfde vergadering van 18 Juli 1923, werd het geheele wetsontwerp door 74 stemmen tegen 55 en 7 onthoudingen aangenomen. Alle Socialisten hadden tegen gestemd. | |
[pagina 176]
| |
De wet Nolf in de Kamer.In de Kamer heerschte dezelfde geestesgesteltenis als in den Senaat, maar in een hoogere maat, omdat de bijval van het Nolf-ontwerp onder de Senatoren aan vele Kamerleden de hoop benam om er met eenige kans op slagen tegen op te komen. Ook wenschten, om de bekende redenen, noch Franschgezinde, noch Vlaamschgezinde Liberalen en Catholieken de Regeering in verlegenheid te brengen. De Waal de Géradon zou voor de wet stemmen om vrede en rust in het land te hebben (26 Juli); de zoo Franschgezinde heer Emile Braun zou zich onthouden, om de Regeering geen moeilijkheden te berokkenen (27 Juli). De heer Hymans had reeds verklaard ja te zullen stemmen. Overigens, het scheen aan vele gematigden dat de wet werkelijk tot verzoening moest leiden, daar de student toch de keus behield tusschen een overwegend Fransch en een overwegend Vlaamsch stelsel. Bovendien begon iedereen het eindeloos gehaspel beu te worden, zoodat de strijdlust overal bekoeld was. Maar de Socialisten bleven onverzoenlijk; zelfs de Vlaamschgezinde onder hen plaatsten hun partijbelang boven dat van de Vlaamsche Beweging. De heer Doms spotte met den heer Hymans, die vroeger de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool als ‘un acte de vendalisme’ had bestempeld, en die zich nu onder de Vandalen schaarde. De heer C. Huysmans voorspelde dat de heer Hymans een standbeeld te Groeninge zou krijgen, omdat hij één der doodgravers van de Fransche hoogeschool was (26 Juli). En dat was een zeer plezierige zet. Maar toonde zich de heer P. Hymans niet veel redelijker toen hij eenvoudig antwoordde, dat de wet een gematigd vergelijk was, en de wijsheid het van de passie moest winnen? De heer Mathieu verweet hem vroeger te hebben verklaard: ‘Wat er ook gebeure, ik zal aan de Fransche Hoogeschool niet laten raken’. Hij kon met waarheid antwoorden: ‘Ik heb gestreden tot | |
[pagina 177]
| |
het einde’ (27 Juli). Hebben de Socialisten hetzelfde gedaan voor de welbegrepen Vlaamsche belangen, toen ze als één man, naast de Fronters, tegen het wetsontwerp stemden, terwijl de twee andere ‘Kraaiende Hanen’ Franck en Van Cauwelaert, er vrede mee hadden? In de afdeelingen en in de hoofdafdeeling door de meerderheid goedgekeurd op 20 en 24 Juli, kwam het ontwerp op 26 Juli in de Kamer, en werd reeds 's anderen daags ongewijzigd tot wet gemaakt door 87 stemmen tegen 75 en 8 onthoudingenGa naar voetnoot(1). Artikel 1 van de wet Nolf luidde: Aan de Universiteit te Gent wordt het onderwijs in het Vlaamsch gegeven in de termen dezer wet. De Vlaamsche taal is de bestuurstaal van de Universiteit. De volgende artikelen bepaalden die ‘termen’. Ze bestonden practisch uit het volgende: De studenten uit de Faculteiten hadden de keus tusschen een Vlaamsch en een Fransch stelsel. In het Vlaamsch stelsel werden twee derden der lessen in het Nederlandsch en één derde in het Fransch gegeven; in het Fransch stelsel was de verhouding omgekeerd: twee derden in het Fransch en één derde in het Nederlandsch. In de Technische Scholen van Burgerlijke Bouwkunde en van Kunsten en Fabriekwezen konden de studenten, naar keus, of wel alle leergangen in het Nederlandsch volgen, of wel alle in het Fransch, ofwel één of meer leergangen in het Nederlandsch en de rest in het Fransch. De onderwijstaal was uitsluitend Nederlandsch: in de Handelschool, het Instituut van Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde, het Instituut van Lichamelijke Opvoeding, en in het later opgerichte Pedagogisch Instituut, krachtens artikel 5; in de op te richten Mijnschool, krach- | |
[pagina 178]
| |
tens artikel 4; en in het Clinisch onderwijs van het Doctoraat in de Geneeskunde, krachtens artikel 3. Eerst in 1925 werd, op voorstel van de heeren Senatoren Vermeylen, Carnoy en Lafontaine, artikel 2 aangevuld met de bepaling: In de Faculteit van Wetenschappen en Letteren wordt het Fransch regime in de afdeeling Romaansche Philologie toegepast, en het Vlaamsch Regime in de afdeeling Germaansche PhilologieGa naar voetnoot(1). De Vlaamschgezinden, ook zij die in het Parlement voor de wet Nolf hadden gestemd, zagen natuurlijk in, dat ze niet de ideale oplossing bracht. Dat hadden ze in de Kamer bij monde van Franck en van Van Cauwelaert openlijk te kennen gegeven. Een maand vóór de beslissende stemming had de ‘Commissie ter vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool’ aan de Regeering, aan alle Kamerleden en Senatoren, en aan de Pers een motie laten geworden, waarbij ze alle tweetaligheid verwierp, en verklaarde haar werking krachtdadig te zullen voortzetten tot de Gentsche Hoogeschool geheel aan de Vlamingen zou toebehoorenGa naar voetnoot(2). Maar dat de nieuwe wet toch als een groote stap in de gewenschte richting te beschouwen was, ontging haar evenmin. Een aanzienlijk gedeelte der Hoogeschool zou niet tweetalig, maar uitsluitend Vlaamsch zijn. Wel zou zich, in de Faculteiten, de Vlaamschgezinde student verplicht zien, een derde zijner leergangen in het Fransch te volgen; maar het overwegend gedeelte van het onderwijs kreeg hij toch in zijn taal; en in de Fransche afdeeling werden de zonen der Franschgezinde burgerij in dezelfde maat verplicht Vlaamsche lessen te volgen, wat er toe zou bijdragen om veel ouderwetsch vooroordeel te niet te doen. In de Technische Scholen had de Vlaming maar te willen om een volledig Vlaamsche opleiding te genieten. | |
[pagina 179]
| |
Bovendien werd het Nederlandsch erkend als eenige officieele bestuurstaal, die dus, bij voorbeeld, op de Academische plechtigheden uitsluitend zou gehoord worden. Men kon gerust zeggen dat de toekomstige algeheele vervlaamsching bijna volkomen afhing van den bijval, dien de Vlaamsche student aan de Wet Nolf zou bezorgen. Eenigszins werd hem daardoor de macht gegeven om, door eigen keus, over het lot van de Gentsche Hoogeschool te beschikken. Hoe zou hij die macht gebruiken? | |
Het boycot.Evenmin als de klaarziende Flaminganten hebben zich de Franschgezinden over de ware draagkracht van de wet Nolf vergist. Daags na de beslissende stemming verhief zich in hun pers een beteekenisvol rouwgezang, waarvan de hoofdtoon door geen wanklank werd geschonden: ‘De vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool was niet meer tegen te houden’. La Meuse schreef over ‘la fin de l'Université française.’ L'Express zei: ‘het is maar een kwestie van tijd; de Fransche Universiteit is aan de Flaminganten overgeleverd’. Gazette, Etoile belge, Flandre libérale en huns gelijken kloegen in denzelfden zin. Prof. Eeman nam ontslag als rector, omdat hij niet wilde helpen toepassen wat hij als voorzitter van de ‘Ligue pour la Défense’ hardnekkig had bevochten. Door die ‘Ligue’ werd hij gelukgewenscht met zijn houding tegenover het eerste bedrijf van de totale vervlaamschingGa naar voetnoot(1). Tegen dien klaagmuur van het Franschgezinde Jeruzalem hebben sommige Vlaamschgezinden, meestal Extremisten, niemand zien staan. Zij hebben ooren gehad om niet te hooren hoe daar de klagers eensluidend de Nolf-Hoogeschool als een beslissende verovering der Vlaamsche Beweging | |
[pagina 180]
| |
beweenden. Zij zijn integendeel tegen denzelfden muur ach ! en wee ! gaan jammeren : helaas ! de zoo onvolmaakte Belgiek had hun niet dadelijk de volmaaktheid geschonken ! Gelijk de Franschgezinden verklaarden ze dus den oorlog aan wat ze soms de ‘Half en Nolf Hoogeschool’ of ‘de Nolfbarak’ noemden. Tijdens het 4e Catholiek Vlaamsch Congres, op 21 Juli 1923 te Brugge gehouden, waren de heeren De Strooper, Van Dieren en Prof. Frans Daels niet de eenigen, die zich over de wet Nolf, en over al wie er voor gestemd had, met heftige bitterheid uitlieten; men had beter gedaan te wachten, zeiden zij, dan zich tevreden te stellen met een kreupele oplossing. Waarop de heeren Carnoy, Poullet, Blavier en Van Cauwelaert antwoordden dat men ‘genomen had wat op het oogenblik te krijgen was’. Te vergeefs wezen bedaarde geesten uit alle partijen er op, dat met de wet Nolf het einddoel ten minste even spoedig te bereiken was, als met de verworpen wet Franck- Van Cauwelaert-Anseele, die een overgangstijdperk van meer dan twintig jaar tweetaligheid voorzag. De teleurgestelde leden van het ‘Actiecomité’, dat in Juni 1923 naast de ‘Commissie ter Vervlaamsching’ ontstaan was, konden in de Nolf-Universiteit niets goeds ontdekken. In hun manifesten en in een paar vlugschriftenGa naar voetnoot(1) maten ze de gebreken er van breed uit, begonnen daarmee lang voor de opening der leergangen, en zetten hun propaganda maanden en jaren nadien onveranderd voort. Ze kloegen met nadruk het onrechtvaardige en het onpedagogische aan van het tweetalig stelsel, dat Franschgezinde professoren bovendien konden misbruiken om het Vlaamsch gedeelte van de hoogeschool te ‘saboteeren’. Het was ook te vreezen, meenden zij, dat de leerlingen uit de Vlaamsche afdeeling door Franschgezinde professoren op hun examens zouden benadeeld worden : feitelijk is daar echter niets van gebeurd. | |
[pagina 181]
| |
Tal van andere misbruiken werden soms te recht, soms ten onrechte, op de rekening van de wet Nolf gebracht. Wat moesten nu de talrijke Vlaamschgezinde studenten doen, om tegen het voortbestaan van Fransche leergangen en de daaruit vloeiende schade doelmatig te strijden ? In massa de Vlaamsche afdeeling gaan bevolken, en aldus de Fransche lessen tot spoedige afschaffing doemen, meent wellicht de lezer. Hij vergist zich ! Ze moesten, volgens het ‘Actiecomité’, aan de Vlaamschgezinde hoogleeraars en hun leergangen den rug toekeeren en zich voor de Fransche afdeeling laten inschrijven. Door aanvaarding der wet Nolf vreesde mén het tweetalig stelsel te helpen bestendigen; door haar te negeeren hoopte men integendeel de volkomen vervlaamsching spoedig af te dwingen. Tot het boycot der Vlaamsche leergangen werd dan besloten op 26 Augustus 1923 door het ‘Actiecomité’, twee dagen nadien door het Algemeen Catholiek Vlaamsch Studenverbond, en den volgenden dag door het Algemeen Vlaamsch Hoogstudenten Verbond (A.V.H.V.)Ga naar voetnoot(1) Nog tijdens de Kamerdebatten hadden beide studentenkringen in manifesten laten hooren, dat zij elk tweetalig stelsel zouden boycottenGa naar voetnoot(2). De boycotters volhardden in hun politiek tot in 1927. Ieder jaar vergaderde het Hoofdbestuur van het A.V.H.V. tijdens het verlof, besloot tot voortzetting van den boycot namens de afwezige leden, en maakten dat besluit in een openbaar manifest bekend. Achter de schermen bewogen zich het Actiecomité en een paar hoogleeraars, die overigens van den beginne af het boycot openlijk hadden aangeprezen. Het waren Catholieken, zooals de overgroote meerderheid van de studenten uit het A.V.H.V.; dezen stelden onbeperkt vertrouwen in hun raadslieden, vooral in Prof. Frans Daels, wien zij, zooals overigens ook de andere Vlaamsch- | |
[pagina 182]
| |
gezinde studenten, groote vereering en genegenheid toedroegen. De liberale studenten van 't Zal wel gaan, die echter in klein getal waren, namen eerst een afwachtende, eerder afzijdige houding aanGa naar voetnoot(1); later deden ze aan het boycot mee, en eerst in 1927, toen het van zelf begon te verzwakken, zagen zij er van af. Het boycot vond dadelijk krachtigen steun bij alle Extremisten en bij hun voornaamste blad, de Schelde. Het behoorde immers tot hun politiek, alles af te keuren wat België op taalgebied tot stand bracht : de bloedende wonde moest blijven bloeden, om aan het Extremisme zijn reden van bestaan te bewaren. De gematigde Flaminganten, integendeel, bestreden het boycot als noodlottig, o.m. in den Standaard en in het Laatste Nieuws; ook in manifestenGa naar voetnoot(2) en vlugschriftenGa naar voetnoot(3) door den ‘Bond der Oudleden van 't Zal wel gaan’ hoofdzakelijk onder de studenten verspreid. De daarin aangevoerde bewijsredenen zullen de Vlaamsche jeugd en haar boycotlustige raadgevers wel gaandeweg tot nadenken hebben gestemd; vooral echter het feit dat, trots het onfeilbaar dwangmiddel, de algeheele vervlaamsching uitbleef. Maar gedurende de eerste vier jaren is de werking ten voordeele van het boycot volkomen geslaagd. Reeds op 16 October 1923, datum waarop, voor de eerste maal, de Gentsche Hoogeschool in her Nederlandsch werd geopend, ontbraken in de Aula vele Vlaamsche studenten. Ze communiceerden onder de gedaante van het boycot, met de Franschgezinde professoren en de even Franschgezinde magistraten, die vroeger altijd aanwezig waren geweest. De Gouverneur, de Burgemeester, de meeste schepenen, eenige Kamerleden en een vertegenwoordiger van de legeroverheid woonden nochtans de plechtigheid bij. Het was een | |
[pagina 183]
| |
slecht voorteeken dat alle licht plotseling uitging, hetzij bij toeval, hetzij door een grap van iemand uit de electrische centrale (die vol anti-Vlaamschgezinde beambten zat). De nieuwe rector, Prof. Fr. Heymans, moest verder bij kaarslicht spreken tot een publiek dat in schier volledige duisternis was gedompeld. En 's anderen daags was er weer een aandoenlijke communie van de Franskiljons en de Extremisten, ditmaal onder de gedaante van een broederlijk leedvermaak. Weldra bleek dat ze nog ernstiger reden tot vreugde hadden. Ook het licht der gezonde rede scheen tijdelijk uitgegaan. Een bericht van het Laatste NieuwsGa naar voetnoot(1), schatte het gezamenlijk aantal nieuw ingeschreven studenten, die in de Faculteiten de Vlaamsche afdeeling hadden gekozen, op 8; in de Voorbereidende Scholen hadden 3 studenten volkomen Vlaamsch onderwijs aangevraagd; 18 volgden deels in 't Vlaamsch, deels in 't Fransch. De uitsluitend Vlaamsche School voor Kunstgeschiedenis had, in haar eerste jaar, 6 leerlingen; de (ook uitsluitend Vlaamsche) Handelsschool telde er 26. Zelfs indien men de 18 ‘panacheurs’ uit de Voorbereidende Scholen meetelt, maakt dat, voor het eerste studiejaar van de geheele Universiteit, 61 studenten die hun lessen in het Nederlandsch verkozen te krijgen : een bespottelijk gering getal. Het was in die dagen dat een Vlaamsch professor zijn gehoorzaal binnentrad, om zijn eerste les te geven, en daar met voldoening een twaalftal studenten zag zitten; bij zijn verschijning stonden ze echter dadelijk op en liepen al lachende, en al roepende: ‘Quel succès!’ de deur uit. Waarna hij, zooals Meester Ottevaere uit Virginie Loveling 's Sophie, voor ledige banken stond.... Het was in die dagen, dat de dienaars dier Vlaamsche cultuur, waarvan de boycotters den mond vol hadden, de half meewarige, half | |
[pagina 184]
| |
spottende glimlachjes en opmerkingen moesten verdragen van Franschgezinde collega's, die hun gehoorzalen zagen vol loopen met Walen, Franschgezinde Vlamingen, Roemenen, Polen, andere vreemdelingen, en verder met geheele drommen boycottende Vlaamschgezinden. Het was ook in die dagen dat, tijdens een plechtige openingsplechtigheidGa naar voetnoot(1), de Vlaamschgezinde rector gedurende zijn gansche rede kon onderbroken worden door spotgelach, genies, gehoest, geroep, en andere ridderlijke blijken van Fransche ‘courtoisie’, en dat terwijl zijn vrouw en zoons aanwezig waren. De Franschgezinde jonge heeren waren opzettelijk in massa opgekomen, en hadden geen tegenbetooging te duchten; want de boycotters waren misschien op dat oogenblik ergens in de buurt aan het drinken op de gezondheid van de toekomstige Vlaamsche Hoogeschool. Ze lieten in elk geval den rector en de Vlaamschgezinde professoren smadelijk en ongehinderd beleedigen. Kortom, de eerste mannen - zoowel studenten als hoogleeraren - welke in die treurige dagen het op zich namen, de grondvesten te leggen van de later zegevierende Vlaamsche Hoogeschool, hadden tegen veel dreigende ontmoediging te kampen. Ze hebben veel onverdiende krenking, dwarsbooming en persoonlijke benadeeling moeten verdragen. Een zeker weerstandsvermogen was noodig om te kunnen volharden. Hun vertrouwen in de komende zegepraal heeft hun dat geschonken; en zij hebben volhard. Intusschen hadden de boycotters spoedig loon naar werken ontvangen: Reeds in December 1923 betuigde een motie van de Assemblée Wallonne haar ‘Sympathie aan de Vlaamsche Universiteitsjeugd, die met glans, door de inschrijvingen in de Gentsche Hoogeschool, haar getrouwheid aan de Fransche cultuur bevestigd heeft’.Ga naar voetnoot(2) De werkelijkheid was natuurlijk anders. Maar aan een | |
[pagina 185]
| |
anderen kant hebben de inrichters van het boycot ook kunnen weten, dat het niet uit louter bewondering voor hun taktiek was, dat zich vele Vlaamschgezinde jongens onder hun vaandel schaarden. Het boycot werd ook als een welkom voorwendsel aangegrepen door allerlei bangeriken : degenen die beducht waren voor vijandelijke behandeling op de examens of later bij het zoeken naar een betrekking; degenen die uit lamlendige gemakzucht de kleine inspanning ontweken, die noodig was om nu in het Nederlandsch vakken te bestudeeren, waarvan hun de beginselen op Atheneum of College in het Fransch waren onderwezen; en eindelijk de vele behoudsgezinde ouders, die het nieuwe om de nieuwigheid schuwden, en het veiliger vonden bij den ouden sleur te blijven, vooral daar, ongelukkig genoeg, de benoeming van vele Vlaamsche professoren nog uitbleef nadat de leergangen reeds begonnen waren. Van daar dat het boycot ook de niet tweetalige afdeelingen trof, hoewel de leiders verklaard hadden zulke afdeelingen te willen sparen. Het aantal studenten der Vlaamsche afdeelingen verminderde nog wat in 1924. Zonder ooit bevredigend te mogen heeten, nam het langzaam, maar gestadig toe, tot in 1927. Voor de benoemingen was er nu bijtijds gezorgd; de wetenschappelijke waarde van verscheidene professoren dwong den eerbied af; allerlei misbruiken werden tegengegaan, omdat er meer en meer Vlaamschgezinden in den Academischen Raad hun woord te zeggen hadden; de studenten werden gewaar dat, in tegenspraak met de eerst verspreide vrees, een aantal candidaten uit de Vlaamsche leergangen schitterende examens deden. De redenen tot wankelmoed, en tot een dekmantel daarvoor, namen af. Volgens de inlichting ons door het Rectoraat verschaft, waren er in 1928 toch reeds 190 studenten die Vlaamsche lessen volgden. Dat was nog een zeer gering getal : op een totale bevolking van 1650 studenten, waren er op dat oogenblik 1025 Belgen, waaronder een honderdtal Walen. Maar het verontrustte de Franschgezinden, dat te | |
[pagina 186]
| |
gelijker tijd het boycot zichtbaar verzwakte. Wel gaf het bestuur van het A.V.H.V. nog eens op 17 Augustus het wachtwoord tot voortzetting van de onvruchtbare pruilpolitiek, maar de leden van die vereeniging volgden niet meer gedwee; dezelfde ommekeer was bij de Vlaamschgezinde liberale en socialistische studenten waar te nemen. Reeds in Mei had men hooren zeggen dat Prof. Frans Daels zich ontgoocheld toonde en van het boycot niets meer scheen te verwachten. De feiten hadden zoowat iedereen iets wijzer gemaakt. Maar intusschen had het boycot aan de Franschgezinde tegenwerking geduchte diensten bewezen. | |
De Franschgezinde tegenwerking.Nog minder dan de boycotters waren de Franschgezinden met de Nolf-Universiteit ingenomen. Behalve dat deze, volgens hen, de Fransche cultuur bedreigde, was de Vlaamsche afdeeling wetenschappelijk minderwaardig in hun oogen, wel te verstaan wat haar Vlaamschgezinde professoren betrof. De Franschgezinde hoogleeraren die zich bereid verklaarden, ook in het Nederlandsch te doceeren, werden gerust gelaten; maar de Vlaamschgezinden, vooral de nieuwe, werden, eer ze nog benoemd waren, als onkundigen en arrivisten afgeschilderd. Naar zekere dagbladartikels uit dien tijd scheen het ook wel dat alleen Franschgezinde professoren hun aanstelling aan wetenschappelijke verdienste en nooit aan het gunstelingenstelsel te danken hadden gehad. Zulke beschouwingen kwamen echter niet alle dagen vóór. Maar wat gedurende jaren in bijna ieder nummer van elk Franschgezind blad te lezen stond, was de eene of de andere variatie op het thema: ‘Ziet ge wel? Wat hebben wij steeds gezeid? De Vlamingen zijn verstandig genoeg om van geen hooger onderwijs in het Nederlandsch te willen hooren. Ze laten de Vlaamsche afdeelingen ledig; | |
[pagina 187]
| |
zelfs de Vlaamschgezinde studenten doen het; ze weten de Fransche cultuur te waardeeren. Om den indruk van dat lastig feit te bestrijden hebben de Flaminganten de list van een zoogezeid gewild boycot uitgevonden; maar wie gelooft ze?Ga naar voetnoot(1)’. Die redeneering sloeg natuurlijk in; want de gewone mensch begreep niet hoe men ernstig kon beweren de Fransche afdeelingen te willen vernielen door ze te bevolken. Bedoelde kranten dikten dan het boycot nog wat aan; zoo drukten ze in Juli 1924 dat het getal ingeschrevenen voor de Vlaamsche afdeelingen juist 0 beliep. Nuttelooze overdrijving! Het ware getal was reeds belachelijk genoeg om de Franschgezinden een riem onder het hart te steken, en de Regeering verlegen te maken. Minister Nolf wenschte de wet, die zijn naam droeg, eerlijk toe te passen. Maar tegen haar openlijke of bedekte aanvallers moest hij zich erg ontwapend voelen, daar de proef der eerste jaren schijnbaar tegen de wet uitviel. Zooveel heeft toch de wet Nolf bewerkt, dat de Franschgezinden de hoop op een rechtstreekschen terugkeer naar ‘Gand-Français’ nogal spoedig hebben opgegeven. Maar nu stuurden ze op algeheele verdubbeling van de Universiteit aan. In Mei 1924 hield de ‘Ligue pour la Défense enz.’ een algemeene vergadering, waarop dat plan instemming vond. Dr Bordet was toen zoo vriendelijk te verklaren dat de ‘Ligue’ tegenover het Vlaamsch geenszins vijandig stond, en dat men die taal te zeer had verwaarloosdGa naar voetnoot(2). De volledige verdubbeling zou iedereen toelaten in volle vrijheid tusschen Fransch en Vlaamsch onderwijs te kiezen, en was de vrijheid op zich zelf geen onschatbaar goed? Zoo las men voortaan in alle bladen, die jaren lang, onder het roepen van ‘Gand-Français!’ aan de Vlamingen | |
[pagina 188]
| |
alle vrijheid van keus hadden geweigerd. Hoevelen hebben het met die vrijheidsliefde oprecht gemeend? Dat is moeilijk te schatten. Maar zelfs die daarbij te goeder trouw waren, lieten een gewichtigen factor buiten rekening, dien de Flaminganten sedert lang bij ondervinding kenden, maar waarop het onzalig boycot nu weer helder licht wierp: bij tweetaligheid beschikt werkelijk over vrije keus, alleen wie economisch of maatschappelijk onafhankelijk is. Die waarheid zou later nog duidelijker blijken : Zoodra (in 1930) de Gentsche Hoogeschool eentalig Vlaamsch werd, liep ze vol Vlaamschgezinde studenten, die er zich te huis voelden, en zelfs wat te veel meenden baas te mogen spelen. Daaronder waren er een honderdtal uit Leuven overgekomen, die daar Fransche leergangen konden krijgen zooveel het hun lustte. Waar was dan die zoo breed uitgemeten voorkeur voor Fransch onderwijs gebleven? Waarom die verandering van houding tegenover de Fransche leergangen te Gent? Eenvoudig omdat daar in 1930 de gevaarlijke ‘vrije’ keus niet meer bestond. De onvrijheid van die keus verloor Minister Nolf uit het oog, toen hij het boycot uitsluitend meende te mogen wijten aan het feit ‘dat studenten doorgaans niets voelen voor een vergelijk’Ga naar voetnoot(1), al was die karaktertrek der radicale jeugd er ook voor iets tusschen. In afwachting konden de Franschgezinden op het boycot steunen, om de wet Nolf bij de openbare meening belachelijk te maken en haar toepassing te dwarsboomen. Er gebeurden vreemde dingen. In December 1922 stelde Minister Nolf aan de Gentsche professoren dezelfde vraag als Minister Harmignies in 1919: of ze in staat waren in het Nederlandsch te onderwijzen; en vele besliste vijanden van alle vervlaamsching, die in 1919 neen hadden geantwoord, antwoordden nu ja ! In September 1923, toen, ten gevolge van dat taalkundig mirakel, meer dan één een | |
[pagina 189]
| |
Vlaamschen cursus had aangevraagd, meende de ‘Ligue pour la Défense’ te moeten doen opmerken, dat die professoren daarom geenszins als voorstanders der Nolf-wet dienden beschouwd. Dat was een overtollige voorzichtigheid. Weinigen vergisten zich over de ware bedoelingen dier candidaten: zij werden bij voorkeur door de Faculteiten aan den Minister voorgesteld, omdat zij en de Faculteitsmeerderheid even Franschgezind waren. Volkomen bekwame, maar Vlaamschgezinde candidaten werden aldus geweerd. Zoo werd het mogelijk, dat een Vlaamschonkundig professor zijn, officieel Vlaamsche, lessen eenvoudig in het Fransch gaf, mits bijvoeging van een reeks verkeerd uitgesproken Nederlandsche vaktermen; en dat een paar andere de heele les door bespottelijk gebroken Vlaamsch spraken: wat ze niet hadden kunnen doen, hadden ze zich maar vóór twintig of dertig studenten bevonden, in plaats van de twee of drie, die door het boycot met machteloosheid werden geslagen. Een ander voorbeeld: het Staatsblad van 21 October 1923 bevatte de aanstelling van 19 nieuwe docenten, die uitsluitend in het Nederlandsch moesten doceeren; ten gevolge van het boycot hadden die 19, te zamen, geen dozijn leerlingen; 10 andere benoemden, reeds in het Fransch werkzaam, zouden dus in de twee talen les geven; daaronder waren er 4 uitgesproken vijanden van de vervlaamschte leergangen; hun Fransche lessen werden door een leger boycotters bijgewoond, terwijl ze, voor het Vlaamsche gedeelte van hun taak, hetzij voor volkomen ledige, hetzij voor bijna ledige zalen stonden. In een van zijn vlugschriften kloeg het ‘Actiecomité’ het geval aan, van een docent, die in het uitsluitend Vlaamsch Instituut voor Lichamelijke Opvoeding les moest geven, en die ‘niet eens Soldaten-Vlaamsch’ kende. Het wees nog op een heele reeks andere misstanden, en weet ze alle aan de wet Nolf. De meeste moesten integendeel geweten worden aan de overtreding van die wet; en wat maakte die overtreding mogelijk, zoo niet het verlammende boycot ? | |
[pagina 190]
| |
Al vroeg moeten echter de Franschgezinde bestrijders der Nolf-Universiteit gewaar geworden zijn, dat hun werking geen toekomst had. In October 1924 betreurde de Métropole dat het plan, om een meerderheid van Franschgezinde professoren met Vlaamsche leergangen te doen belasten, mislukte, omdat meer en meer nieuwe docenten werden aangesteld, en dat die Vlaamschgezind warenGa naar voetnoot(1). Wanneer C. Huysmans in Mei 1925 Minister van Kunsten en Wetenschappen was geworden, sneed hij dadelijk aan allerlei anti-Vlaamschgezinde kuiperijen en knoeierijen den pas af. Wie de wet overtrad, werd van zijn Vlaamschen leergang ontlast. Vlaamsch-onkundige candidaten werden, trots gunstig advies der Faculteiten, ten voordeele van wie werkelijk het Nederlandsch machtig was, afgewezen, zooals de wet vergde. Dat die nieuwe benoemingen uit wetenschappelijk oogpunt niet alle even gelukkig waren, is niet te ontkennen. Maar welke Minister vergist zich niet eens in dat opzicht? De aanval dien de heeren De Saegher en Paul Hymans onder den vorm van een interpellatie tegen hem richttenGa naar voetnoot(2) miste dan ook alle kracht. De eerste spreker was gebrekkig ingelicht en verwekte algemeen gelach door de benoeming aan te klagen van twee ‘onvaderlandsche’ candidaten. De eene, o gruwel! had als Atheneumleeraar tijdens den oorlog Duitsche liederen aan zijn leerlingen geleerd; de andere, een oudstrijder, had op den Kouter te Gent ‘Weg met den Koning!’ geroepen. Maar de Minister wist, zooals menig Kamerlid, dat de eerste leeraar in de Duitsche taal was, en dat de oudstrijder was vervolgd en met klank vrijgesproken, omdat zijn patriotische aangever potdoof was en in tegenspraak met andere getuigen, die goed hoorden. De interpellatie gaf aan den Minister de gelegenheid, om al de misbruiken volledig aan de kaak te stellen, waar- | |
[pagina t.o. 191]
| |
Julius Boedt
| |
[pagina 191]
| |
van de Nolf-Universiteit het slachtoffer was. Hij bewees dat hij, als Minister, eenvoudig de toepassing had willen verzekeren van een wet, waartegen hij, overigens, gestemd had. Ook liep het debat uit op een ‘overgaan tot de dagorde’, dat tegen het blaamvoorstel der interpellanten werd aangenomen door 102 stemmen tegen 25 en 26 onthoudingen. Juist vóór de stemming had de heer Boedt vele tegenstrevers der Nolf-Universiteit tot nadenken gestemd door een waarschuwing: ‘Als men de Nolf-wet niet eerlijk toepast, zal de algeheele vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool noodig worden: ik ben er niet bang voor!’. In den loop van de bespreking was ook de ‘Ecole des Hautes Etudes’ ter spraak gekomen, omdat Minister Huysmans stelselmatig weigerde professoren te benoemen, die ook aan die inrichting werkzaam waren. | |
De École des Hautes Études.Kort na de aanneming van de wet Nolf hadden catholieke en liberale Franschgezinden op de Korenlei te Gent een groot heerenhuis aangekocht, naar men vertelde voor 300.000 frank. Dat werd het lokaal van de ‘École des Hautes Études’, die op 25 November 1923 plechtig werd ingewijd onder voorzitterschap van den heer Alexis Callier, een der hoogste magistraten der stad. In zijn redevoering scheerde hij gewone Vlaamschgezinden en Activisten over één kam, en steunde op de geringe bevolking van de Vlaamsche afdeelingen der Staatshoogeschool, om te beweren dat de Vlamingen geen Vlaamsch hooger onderwijs begeerden. Bij dezelfde gelegenheid hield de heer Jacques Pirenne eveneens een rede, als afgevaardigde van de ‘Ligue pour la Liberté des Langues’, die wat later de ‘Ligue nationale pour l'Unité belge’ zou heeten. De studenten, aan wie hij namens de Ligue een vaandel toereikte, spoorde hij aan te strijden tot dat de Fransche Universiteit te Gent geheel | |
[pagina 192]
| |
hersteld zou zijn. Men verklaarde dus den oorlog aan de Nolf-Universiteit, ter gelegenheid van de opening van de ‘École des Hautes Études’. Deze stond overigens onder de werkzame bescherming van al de ‘Ligues’ en ‘Associations’ die elke vervlaamsching der Hoogeschool steeds hadden bekampt. Haar kosten werden gedekt door de inschrijvingen van groote banken, rijke handels- en nijverheidsfirma's, machtige aristocraten of ploetocraten, en andere uiteraard Franschgezinde personen en instellingen. Het onderwijzend personeel bestond schier uitsluitend uit van ouds bekende tegenstrevers der Vlaamsche Hoogeschool, en in de eerste plaats uit Franschgezinde professoren der officieele Universiteit. Uit al die omstandigheden besloten de Flaminganten dadelijk dat de ‘École’ opgericht was en bedoeld werd als een oorlogstuig om de Nolf-Universiteit te bestrijden. Reeds op 18 Juli 1924 werd zij als zoodanig in de Kamer aangeklaagd door den heer Heyman. Op de Hoogeschool te Gent, zeide hij, werd de eerlijke toepassing van de wet Nolf ondermijnd door professoren, die nochtans krachtens hun ambtseed de Belgische wetten moesten trouw zijn. Daaronder waren er ongeveer vijf en twintig, die ook aan de ‘École des Hautes Études’ doceerden, en die juist altijd de ergste vijanden van de Vlaamsche Hoogeschool waren geweest. Op 24 Juli steunde C. Huysmans die zienswijze. Van daar zijn houding tegenover die professoren zoodra hij Minister werd. Van daar ook dat de Provincieraad van Oost-Vlaanderen aan de ‘Ecole’ de aangevraagde toelage met 76 stemmen tegen 5 en 3 onthoudingen weigerde, (4 December 1925), en in 1928 bij die weigering bleef (24 October 1928). De vrienden en de professoren van de ‘École’ hebben echter altijd alle vijandelijke bedoelingen tegenover de Nolf-Hoogeschool geloochend. Naar zij beweerden wilden ze aan deze laatste geen strijdende mededinging aandoen. Ze wilden slechts aan de studenten, die dat wenschten, de gelegenheid geven hun hoogere vorming geheel in het | |
[pagina 193]
| |
Fransch te ontvangen. Daarom richtten zij in het Fransch die leergangen in, welke op de Hoogeschool alleen in het Nederlandsch werden gegeven. De belangstellende studenten konden dan hun examens vóór de Middeljury gaan doen, en die jury, hoopte men, zou ze vriendelijk ontvangen. Kortom, in alle Franschgezinde bladen kon men lezen, wat de heer Jennissen in 1928 nog zou volhouden: De ‘École’ dient niet tot bestrijding, maar tot aanvulling der Gentsche Hoogeschool.Ga naar voetnoot(1) Daartegen voerden de Vlaamschgezinden aan, dat juist die aanvulling een bestrijding van den geest der wet was. Deze voorzág immers, in de Faculteiten, de keus tusschen twee stelsels, waarbij echter steeds een aantal leergangen in het Vlaamsch moesten gevolgd worden; die verplichting nu, poogde de ‘École’ in feite af te schaffen. Haar poging werkte echter niet veel uit: de meeste Franschgezinde studenten bedankten er natuurlijk voor, een reeks leergangen tweemaal te volgen, eenmaal in 't Nederlandsch, om het recht te hebben te Gent hun examens te doen, en eenmaal in 't Fransch om hun overtuiging na te leven. Volgden ze echter die lessen alleen op de ‘École’, dan moesten ze, voor hun examens, te Brussel vóór vreemde juryleden de kans wagen, en dat lachte hun ook niet toe. Waar het argument der ‘aanvulling’ nog minder opging, dat was op de Handelsschool, die de ‘École’ in haar schoot bevatte. Ze was immers een volledige Fransche tegenhanger van de officieele Handelsschool, die uitsluitend Vlaamsch was. De eerste deed dus aan de tweede een rechtstreeksche concurrentie aan, en dat met bijval, omdat haar diploma's door den Minister van Arbeid, den heer Tschoffen, geldig werden verklaard. Wie zich daar als student aangaf, moest dus niet eens voor de Middeljury verschijnen, en had redenen om te hopen, dat hij later bij den Franschgezinden groothandel welkom zou zijn. De Handelsschool van de ‘École | |
[pagina 194]
| |
des Hautes Études’ vormde dus een ‘aanvulling’ van belang! Iets dergelijks kon later gezeid worden van haar ‘Institut d'Art et d'Archéologie’, dat echter eerst in 1928 geopend werd. In October 1924 liet zich Prins Leopold op de Staatshoogeschool te Gent inschrijven voor drie leergangen: dien in de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Prof. Vermeylen, dien in de Politieke Geschiedenis van België van Prof. H. Pirenne, en dien in de Staatshuishoudkunde van Prof. Delannoy. Hij maakte kennis met de andere studenten, en ging er vriendschappelijk mee om. De Assemblée WallonneGa naar voetnoot(1) duidde hem en den Koning hun houding tegenover de Gentsche hoogeschool euvel, en sprak van ‘de ontroering verwekt door de inschrijving van den Hertog van Brabant op een leergang in de Geschiedenis van de Vlaamsche Letterkunde, die sedert de vervlaamsching der Universiteit te Gent gegeven wordt door een leider van de Vlaamsche Beweging’. Van ontroering kon er, buiten de Assemblée, nergens spraak zijn. Maar iedereen, ook wie dat niet goedkeurde, kon spreken van een duidelijk blijk van achting voor de gedeeltelijk vervlaamschte Hoogeschool en voor de Vlaamsche wetenschap-op het oogenblik dat beide aan de aanvallen van machtige personen blootgesteld waren. Het koninklijk en prinselijk gebaar belette overigens niet dat de Nolf-Universiteit gedurende vijf jaren heeft gedaverd onder het hardnekkig beuken van een stormram, die door Franschgezinden en boycotters met vereende krachten werd gehanteerd. Men had op dien stormram kunnen schilderen: L'UnitéGa naar voetnoot(2) fait la Macht,
Eendracht maakt Force,
zooals het ironisch motto luidde op het titelblad van een | |
[pagina 195]
| |
der vlugschriften van de boycottersGa naar voetnoot(1). Het samengaan van die vijandelijke bondgenooten werd er ten minste zoo nauwkeurig door uitgedrukt als de eigenlijk bedoelde kleineering van de tweetalige ‘Nolfbarak’, en van ‘den Belgiek’ op den koop toe. De geminachte Nolfbarak was echter kloek genoeg om door haar weerstand de bonte schaar rammers te vermoeien en eindelijk te ontmoedigen. Ze was steviger gebouwd dan sommigen dachten; en de naaste toekomst zou aantoonen dat de bouwmeester niet te vergeefs de mogelijkheid tot uitbreiding en verhooging op zijn plannen had voorzien. |
|