De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 132]
| |
In 1923 had een Waal, Minister Masson, besloten, de Nederlandsche vertaling van onze wetboeken toe te vertrouwen aan een commissie van taal- en rechtsgeleerden. Die commissie verrichte dadelijk goed werk; in December 1926 was ze reeds met het Strafwetboek klaar gekomen. Van de Krijgshoven afgezien, was dat alles wat tusschen 1918 en 1928 aan wettelijke maatregelen over het taalgebruik in het Gerecht gedaan werd. En die maatregelen moesten dan nog eenvoudig dienen tot uitvoering van bestaande wetten. In alle Brusselsche gerechtshoven was wetsovertreding de regel. De negen tienden van de bedienden in griffies en parketten kenden geen Vlaamsch. Op 12 Juni 1922 ging een vrouw uit de Hoogstraat, wier dochtertje door een auto overreden was, naar het Parket, om inlichtingen te vragen over de vervolgingen tegen den moordenaar van haar kind ingesteld. Daar zij enkel Vlaamsch kon spreken, werd zij eenvoudig doorgezonden. Dat is één uit de vele grievende feiten door Alberik De Swarte in den Senaat aangeklaagdGa naar voetnoot(1). In dezelfde rede vertelde De Swarte dat, toen hij eens ergens in de provincie in het Nederlandsch pleitte, de Voorzitter zijn dagblad opende en rustig aan het lezen ging. Ontelbaar waren de misbruiken op het gebied van de Burgerlijke Zaken; hier heerschte de volledigste willekeur, omdat nog steeds geen wet het taalgebruik regelde. Een klein begin werd nochtans in 1926 met de noodige hervorming gemaakt, toen, op voorstel van het socialistisch Kamerlid Gelders, in de nieuwe huurwet het artikel 33 werd ingelascht. Het bepaalde dat bij alle geschillen, waartoe de toepassing der wet mocht aanleiding geven, al de stukken der rechtspleging (exploten, vonnissen enz.) zoowel in Eersten Aanleg als in Beroep, op straf van nietigheid in het Nederlandsch of het Duitsch zouden worden opgesteld, naar gelang de verweerder een Vlaamsch- of een Duitsch- | |
[pagina 133]
| |
talige gemeente bewoonde; tenzij de huurpacht in het Fransch was, of de partijen, bij voorafgaand akkoord, het Fransch verkozen. De in het Vlaamsch of het Duitsch begonnen rechtspleging kon nog altijd in het Fransch voortgezet worden, zoo de verweerder, bij aanlegging van de zaak, dat eischteGa naar voetnoot(1). In het Krijgsgerecht ging het niet beter dan in de gewone rechtbanken. In September 1919 bevatte het Staatsblad een wet, waarbij wijzigingen aan het Wetboek van Militaire strafvordering gebracht werden: voortaan moest in de provincies Luik, Namen en Henegouwen één der substitutenkrijgsauditoren de Nederlandsche taal kennen, indien de anditor ze niet kende; en in het Vlaamsche land moesten de plaatsvervangende Krijgsanditoren de Fransche en de Nederlandsche taal machtig zijn. In het bezette gebied van Duitschland werden de krijgsraden beschouwd als ‘Krijgsraden te velde;’ geen wet was er op toepasselijk, zoodat de ergste misbruiken mogelijk waren. Op 27 Januari 1920 besloot de Kamer, na interpellatie van den heer Marck, dat die Krijgsraden voortaan in België zouden zetelen, en aan de algemeene wet zouden onderworpen worden. Die halve maatregelen zijn teekenend voor de rechtstoestanden in het leger. | |
In de kolonie.Hier bleef artikel 3 van de Koloniale Wet, dat het taalgebruik betrof, ‘een papieren wet’ bij gebrek aan ambtenaren die de twee talen machtig waren. Minister Franck bekende dat in de Kamer op 19 Juli 1921. Hij voegde er bij dat hij aan het euvel trachtte te verhelpen door op de Koloniale School voor het noodige onderwijs te zorgen. Een feitje volstaat om aan te toonen hoe de toestand er | |
[pagina 134]
| |
in 1928 nog altijd uitzag: Een Vlaming, die te Coquillatville woonde, zond op 13 Januari 1928 zijn ‘boy’ naar het naaste postkantoor met 70 frank en het volgend briefje : ‘Mijnheer de Postmeester, wil U 70 frank naar dit adres zenden a.u.b.; Het Laatste Nieuws, 105, E. Jacqmainlaan, Brussel.’ De neger kwam terug met de 70 fr. en met het briefje, waarop in rood potlood stond te lezen : ‘en Français s.v. p.’ Als de heer Van Dieren later, in den Senaat (9 April 1930) er over kloeg, dat er in de Kolonie geen enkele rechtbank bestond, waar een Vlaming in zijn taal kon geoordeeld worden, werd hij door Minister Jaspar wandelen gezonden met het antwoord, dat de taalkwestie in Kongo tot ieders voldoening was opgelost : ‘er zijn immers evenveel Vlamingen als Walen in de openbare diensten.’ | |
In het bestuur.Het was in 1920 hoog tijd geworden dat de oude wet van 1878 over het taalgebruik in het Bestuur door een betere vervangen werd. Ze liet vele misbruiken onaangeroerd, was nooit stipt toegepast, en werd het nog minder te midden van de naoorlogsche Franschgezinde reactie. In Januari 1920 dienden de heeren Pussemier, Van Cauwelaert, Verachtert, Colaert, Royers en Doms een wetsvoorstel in, tot vervlaamsching van alle openbare besturen in Vlaamsch-België gevestigd, alsmede van het Middelbestuur in zijn betrekkingen met het Vlaamsche landGa naar voetnoot(1). Een bijzondere Kamercommissie onderzocht het ontwerp nauwkeurig; ze zond zelfs de heeren Van Cauwelaert, Fischer en Branquart naar Zwitserland, om het aldaar toegepaste stelsel te bestudeeren. In April waren ze terug. Door een persgesprek vernam men van den heer Van Cauwelaert dat er in Zwitserland weinig voorschriften aangaande het | |
[pagina 135]
| |
taalgebruik waren, omdat er geen taalgrieven bestonden; deze waren door de gezonde rede en den algemeenen goeden wil sedert lang uit den weg geruimd. De afzonderlijke besturen hadden van zelf de taal aangenomen van de streek waarin ze werkzaam waren, en het hoofdbestuur schikte zich daarnaar. Met het officieel reisverslag was de heer Branquart belast, maar het liet op zich wachten. Intusschen werd het wetsontwerp, door de Commissie slechts licht gewijzigd en kwam op 3 Augustus 1920 in de KamerGa naar voetnoot(1), Het kwam hoofdzakelijk hierop neer: In Vlaamsch-België gebruiken de Staats-, Provincie- en Stadsbesturen het Nederlandsch zoowel voor hun inwendige diensten als voor hun briefwisseling met elkander of met de ministeries; ook tegenover het publiek, tenzij waar tweetalige berichten nuttig worden geacht. Die bepaling is op de Nationale Bank en andere instellingen onder toezicht van den Staat toepasselijk. De ingezetene spreekt of schrijft in de taal zijner keuze, en de besturen moeten er zich naar schikken in de gemeenten met ten minste 15.000 inwoners. De Provincieraad van Brabant, in zijn betrekking tot de Brusselsche agglomeratie, en de gemeenteraden uit het Brusselsche bepalen zelf de taal voor de inwendige diensten, en voor de briefwisseling met elkaar of met het Middelbestuur. Maar alle berichten tot het publiek gericht zijn in de twee talen, en de administratieve stukken in de taal van den belanghebbende. Vlaamsche gemeenten in het Walenland gelegen kunnen de taal der meerderheid als diensttaal aannemen. Alle gemeenten moeten de openbare berichten in de twee talen afkondigen, zoo dat wordt aangevraagd in een verzoekschrift onderteekend door een aantal inwoners dat de wet bepaalt (b.v.: 15% der gemeentekiezers in een gemeente met ten minste 70.000 kiezers). Het | |
[pagina 136]
| |
Middelbestuur bedient zich van de taal van de ondergeschikte besturen, tenzij tweetaligheid in het belang van den dienst nuttig wordt geacht. De Staatsambtenaren moeten in Vlaamsch-België Nederlandsch kennen; in het Brusselsche, de twee talen; in beide gevallen eerst 5 jaar na afkondiging der wet. Elke ambtenaar behoudt de verworven rechten van zijn persoonlijken stand in het bestuur. Onder de argumenten die tijdens de bespreking in de Kamer, den Senaat, en dan weer in de Kamer tegen het voorstel werden aangevoerd, ontmoet men, naast vele oude bekenden, slechts eenige nieuwigheden, aan de oorlogsneurose te wijten: het ontwerp leidt naar Bestuurlijke Scheiding en brengt de eenheid van België in gevaar. Het ‘Vlaamsch imperialisme’ bedreigt het Walenland. Wallonië is eentalig, maar Vlaanderen tweetalig. De Walen kunnen het Nederlandsch niet leeren en worden dus uit alle hoogere posten geweerd. In Zwitserland zijn er drie wereldtalen; maar wat heeft een Waal aan een brabbeltaal als het Vlaamsch ? De wet van 1878 is voldoende, en buiten de leiders der Vlaamsche Beweging klaagt er niemand over. Die leiders handelen uit haat tegen het FranschGa naar voetnoot(1). Het ontwerp is een beleediging voor Frankrijk, onzen bondgenoot. Het maakt inbreuk op de vrijheid van provincie en gemeente. Het zet de Duitsche politiek voortGa naar voetnoot(2); nu reeds noemt men het de ‘wet von Bissing’, omdat die niet anders handeldeGa naar voetnoot(3). Het brengt de somberste dagen van de Bezetting in herinneringGa naar voetnoot(4). De kroon spande de heer Van Hoegaarden, uit Luik. Hij kloeg tot tweemaal toe, dat men aan de Walen een vre mde taal, het Hollandsch, wilde opdringen; de Vlamingen hadden geen taal, slechts tongvallen; dat van Brugge was onverstaanbaar voor een AntwerpenaarGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 137]
| |
Reeds in 1830 had men die dwaasheden gehoord; om ze naar waarde te schatten moet men dus de eerbiedwaardigheid van hun hoogen leeftijd in acht nemen : il faut juger les bêtises d'après leur date, zou Mme de Stael gezeid hebben. Op 4 Augustus 1920 verklaarde de Minister van Binnenlandsche Zaken dat de Regeering zich bij het voorstel der Commissie aansloot. Een amendement, door den heer Borginon ingediend, schreef voor, dat handelingen en stukken, in strijd met de wet gepleegd of opgesteld, in rechte ongeldig zouden zijn en de overtreders aan tuchtstraffen zouden blootstellen. Hoe noodig zulke bepaling ook sedert lang gebleken was, ze werd ter zijde geschoven. Schier ongewijzigd werd het ontwerp op 6 Augustus 1920 aangenomen door 95 stemmen tegen 43 en 9 onthoudingen. Het verslag van den heer Branquart over de Zwitsersche reis was nog steeds in wording ! Nu roerden de Franschgezinden Hemel en Aarde om te beletten dat de nieuwe wet door den Senaat zou goedgekeurd worden. Juist op dat oogenblik kwam er in den schoot van de Regeering oneenigheid over het al of niet doorlaten langs Antwerpen van de ammunitie die Polen tegen de Bolsjevisten wilde gebruiken. Dat gaf aanleiding tot een ministerieele crisis en de liberale Franschgezinden wilden de verdere deelneming van hun partij aan het nieuw Ministerie afhankelijk maken van een belofte tot weerstand aan de Vlaamsche eischen, en o.a. aan de taalwet over Bestuurzaken. Een motie in dien zin werd door de heeren Emile Braun en vrienden ingediend op het zeer woelig Liberaal Congres van 16 October 1920, waar de aanwezige Vlaamschgezinden nog eens voor Neo-Activisten, volgelingen van von Bissing en Boches werden uitgemaakt. Als J. Hoste rechtstond om de motie te bestrijden, sprongen eenige verwoede Franskiljons dreigend naar hem toe, de heele zaal rees overeind, er was een tijdlang geroep, gefluit, volslagen wanorde. Maar de motie Braun werd toch door het stellen van de voorafgaande kwestie afgescheept, wat door de Franschgezinden als een nederlaag gevoeld werd. Daags | |
[pagina 138]
| |
nadien schreef de verbitterde Gazette dat het Congres de vlag had gestreken tegenover ‘les derviches hurleurs au service de la Moedertaal’Ga naar voetnoot(1). Een paar weken later (4 November) vergaderden de Catholieke Vereenigingen, ook te Brussel. Door den heer Moyersoen werden de aanwezigen gewaarschuwd voor een anti-Vlaamschgezinde houding; deze had reeds tot gevolg dat de jeugd naar het Extremisme ging. Het Waalsch Kamerlid Briffaut vreesde dat, zoo de Vlamingen geen voldoening kregen, de Extremisten de bovenhand zouden krijgen. Op het Socialistisch Congres (14 December 1920) toonde men de meeste wijsheid: een motie ten voordeele van ‘de taal der meerderheid als taal van het bestuur’ werd eenparig aangenomen. Om de gewoonte niet te verliezen had de Assemblée Wallonne in Augustus, en ditmaal per telegram, de Regeering er van verwittigd, dat ‘deze anti-Waalsche en anti-Fransche politiek’ onvermijdelijk en spoedig de vernieling van België tot gevolg moest hebben. Den 11 Mei 1921, op een vergadering van den Brusselschen ‘Cercle estudiantin pour la défense de la langue française’, legde de geleerde Prof. Brachet uit, wat de echte oplossing was : aan de Vlaamsche Bevolking, van het Lager Onderwijs af, het Fransch te leeren, opdat geheel België slechts één taal zou hebben. Il faut juger... Het zoo fel bestreden wetsontwerp kwam op 11 Augustus 1920 in den Senaat, waar het onmiddellijk botste op een voorstel van verdaging tot de volgende sessie: de heeren Berryer, Magnette en anderen waren er op uit om het vraagstuk op de lange baan te schuiven, en wendden onder meer voor, dat het algemeen stemrecht, waarop men sedert vijftig jaren wachtte, van dringender belang was. Toch geraakte het ontwerp op 6 October in de Senaatscommissie. Hier werkte men tot den 10 Maart 1921 vlijtig aan een zorgvuldige verminking van de bepalingen door | |
[pagina 139]
| |
de Kamer aangenomen, zoodat er van hun geest weinig of niets overbleefGa naar voetnoot(1). In de Franschtalige pers verschenen alle dagen moties van de Assemblée Wallonne en andere kringen, verslagen van betoogingen met ultra-patriotisch commentaar, alles onder de vaste rubriek ‘Contre la loi von Bissing’. Aan den anderen kant lieten zich de Vlaamschgezinden natuurlijk niet onbetuigd, en de heer Carton de Wiart beloofde in zijn ministerieele verklaringGa naar voetnoot(2), als hoofd van de nieuwe regeering, dat deze het oorspronkelijk Kamervoorstel in den Senaat zou verdedigen. De Senatoren toonden geen haast om het voorstel van haar Commissie te behandelen; het was oorspronkelijk punt één, dan drie, dan vier, dan vijf, en ten slotte het laatste punt of de agenda. Zoo werd het 23 Maart 1921 eer de eigenlijke bespreking in pleno begon. Het standpunt der Vlaamschgezinden werd dapper verdedigd door de heeren Ryckmans, Mgr. Keesen, Cuperus en de Ministers Carton de Wiart en Van de Vijvere. Maar hun tegenstrevers vonden het voorstel der Senaatscommissie nog te doortastend. Ze bestookten het op elke vergadering met amendementen, die door hun talrijkheid drie even loffelijke doeleinden bereikten: ze stelden de oplossing nog wat langer uit, brachten tevens een ontmoedigende verwarring te weeg, waarin alleen een minderheid nog klaar zag, en volledigden de verminking door de Commissie zelf met bijval begonnen. Wat dan ten slotte op 13 Mei 1921 door 57 stemmen tegen 29 en 3 onthoudingen werd aangenomen en terug naar de Kamer verzonden, was een spotbeeld van wat die Kamer tot een wet had willen maken. Het schijnt ons nutteloos dat kind van den Senatorialen moedwil in alle bijzonderheden te ontleden. Slechts een paar kenmerkende voorbeelden. De bepaling aangaande de | |
[pagina 140]
| |
Nationale Bank, de Buurtspoorwegen en soortgelijke inrichtingen - waarop de oude wet van 1878 toepasselijk was geweest - was nu weggevallen. Alleen de ambtenaren die rechtstreeks in aanraking met het volk kwamen moesten de volkstaal kennen. De verplichting om die volkstaal aan te leeren bestond niet voor wie vóór 1 Januari 1920 in dienst was. Senator Alexander Braun, geen Vlaamschgezinde, bekende dat die ambtenaren nog gedurende 40 of 45 jaren bij machte zouden zijn om de geheele wet te ontzenuwen. Geen wonder dat de Walen ‘Leve Wallonië’ riepen toen die bepaling werd aangenomen. Provincie- en gemeenteraden konden bij volstrekte meerderheid beslissen dat, voor alle diensten onder hun gezag, naast het Vlaamsch, ook het Fransch zou worden gebezigd: eerst had men een quorum van 2/3 der stemmen voorgesteld. Nu konden, zooals de heer Van de Vijvere in de vergadering van 27 April bewees, een vierde van de gemeenteraadsleden daartoe overgaan: een vergadering is immers geldig als de helft plus 1 der leden aanwezig zijn; en dan is de volstrekte meerderheid der aanwezige leden 1/4 plus 1. Feitelijk zou, in kleine gemeenten, de wil van een paar personen den doorslag geven. Als de arme Vlaamsche wet op 15 Juli 1921 terugkeerde naar de Kamer, die haar beloftevolle geboorte had gezien, werd ze ontvangen, als een verdwaald kind dat niemand eer aandoet noch welkom is. De eenen vonden dat haar Franskiljonsch toiletje haar onkennelijk verleelijkte, en wilden daaraan zonder verwijl de noodige veranderingen brengen. De anderen oordeelden dat het Senatoriaal pakje nog niet genoeg haar Vlaamschen oorsprong verborg, en wilden haar onthaal in het ouderlijk huis tot de volgende sessie uitstellen. De heer Branquart wenschte de uitstellers wat te helpen door te verklaren dat hij nog niet gereed was met zijn verslag over de reis naar Zwitserland. Een andere Waal, de Socialist Max Hallet, spelde hem onder Vlaamsche toejuichingen de les: Wat de heer Branquart zegt is ongehoord. Ik noem dat bittere spotternij. | |
[pagina 141]
| |
Ik kan niet begrijpen dat hij er nog durft van gewagen. Sedert meer dan een jaar is die reis geëindigd. Gij hebt geen tijd gehad om een verslag te maken? Wees ernstig. Ik dring bij de Waalsche vrienden aan om toch niet zulke praktijken te gebruiken tegen onze Vlaamsche vriendenGa naar voetnoot(1) Tot de onmiddellijke behandeling werd dan toch besloten. Ze begon op 26 Juli 1921, vertoonde de gewone afwisseling van bezadigde gezonde rede, driftigen onzin en nuttelooze herhalingen, maar was reeds op 30 Juli afgeloopen. Alle amendementen die het Beulemanstoiletje met nog wat Fransche strikken - en streken - wilden verbeteren waren verworpen, en enkele wijzigingen in Vlaamschgezinden zin aangenomen. Bij de slotstemming werd de wet door 74 stemmen tegen 59 en 14 onthoudingen goedgekeurdGa naar voetnoot(2). Drie Walen stemden er voor : de heeren Minister Wauters, Levie en Demblon, benevens 5 Brusselaars. de heeren Minister Vandervelde, Minister Carton de Wiart, Bertrand, Max Hallet en de Bue; stemden er tegen : de meeste Walen, de Liberalen Em. Braun, Claes, Glorie en Mechelynck, al de Liberalen uit Brussel en al de Frontisten. Onder de tegenstemmers waren er drie Ministers, de heeren Destreé, Devèze en Neujean; de andere Regeeringsleden, die ja stemden waren de reeds genoemde heeren Carton de Wiart en Vandervelde, en verder de heeren Jaspar, Theunis, Van de Vijvere, Anseele, Ruzette, Wauters en Franck. De Vlaamschgezinden, door de verknoeide wet aan te nemen, hadden toch iets gewonnen : een lichten vooruitgang op de wet van 1878. Artikel 1 erkende nu het Nederlandsch als bestuurstaal van het Vlaamsche land, en vooral daarom riep de Franschtalige pers moord en brand. De Staatsbesturen moesten voortaan in Vlaamsch-België het Nederlandsch gebruiken voor hun inwendige diensten, zoodat, van Staatswege, de Vlamingen eindelijk in hun eigen taal zouden bestuurd worden. | |
[pagina 142]
| |
Toen in Februari 1926 de wet over het privilegie van de Nationale Bank werd aangenomen, werd in artikel 26 bepaald dat de Bestuurstaalwet toepasselijk was op haar, haar bijbanken, kantoren en agentschappenGa naar voetnoot(1). Wanneer de Staatsspoorwegen in de ‘Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen’ werden omgezet, bevatte artikel 15 van de stichtingswet van 23 Juli 1926 een soortgelijke bepaling.Ga naar voetnoot(2). Behalve de gebruikelijke Koninklijke Besluiten die de toepassing van de nieuwe wet moesten inleiden en vergemakkelijken, wendde de Regeering nog andere middelen met hetzelfde doel aan. Te Brussel en in verschillende Waalsche steden werden kostelooze leergangen in de Nederlandsche Taal ter beschikking gesteld van de ambtenaars en bedienden (1921). Door Minister Neujean werd in 1922 een bijzondere Commissie van Taaltoezicht uit Walen en Vlamingen samengesteld: ze zou over de toepassing der wet waken in het bestuur van Spoorwegen, Posterijen, Telegrafen, Telefonen en Zeewezen. Er verschenen Fransch-Nederlandsche lijsten van technische termen, en het ‘Verbond van het Vlaamsch Personeel der openbare Besturen’ gaf zelfs een algemeen Fransch-Nederlandsch Vakwoordenboek uit. Dit alles heeft weinig gebaat. Trots den goeden wil van minister Anseele, nadien trots de practische aanschrijvingen van Minister M. Lippens, en door den moedwil van de meeste hoogere ambtenaren - veelal Walen - is de wet schier overal stelselmatig overtreden. Op een meeting te Elsene zette de heer Piérard de Waalsche bedienden openlijk aan ‘zoo met de wet te handelen, dat zij een doode letter blijft, een vodje papier’Ga naar voetnoot(3). Een | |
[pagina 143]
| |
manifest van de Waalsche Vereeniging van het StaatspersoneelGa naar voetnoot(1), wier leiders in de Taaltoezichtscommissie zetelden, was eveneens een oproep tot sabotteering van de wet. Aangaande de Vlaamsche taalleergangen door Minister Neujean ingericht, zei het : ‘Speelt niet in de kaart der Flaminganten, weigert die leergangen te volgen, geschapen met het inzicht te schaden aan Wallonië en aan de Fransche cultuur’. Vlaamschgezinde, of eenvoudig plichtgetrouwe ambtenaren, die de wet toepasten, werden lastig gevallen. De heer Doms, hoewel hooger ambtenaar in het Beheer van Spoorwegen, werd om die reden - buiten weten van den Minister - van Brussel naar Mechelen verplaatst. In het Walenland rukte men het Vlaamsch gedeelte van tweetalige plakbrieven af, of plakte er protestbriefjes op, als het volgende, dat tot thermometer van de Waalsche temperatuur kan dienen : In 't midden was er een Waalsche haan. Links er van : ‘Du flamand en Flamagne, mais pas en Wallonie’. Rechts : ‘la Flamagne est bornée au Nord par la mer du Nord et la Batavie; à l' Est par le Limbourg cédé, au Sud par la Wallonie irréductible, à l'Ouest par la France invincible’Ga naar voetnoot(2). In een dergelijken geest beschouwd door de Walen, die overigens door de geheele Franschgezinde pers tot den weerstand werden aangehitst, bood de wet zelf, door haar ingewikkeldheid en tegenstrijdigheden, gelegenheid genoeg tot gewild misverstand. Een samenzwering van de geheele Vlaamschonkundige ‘bureelratterij’ uit de Ministeries moedigde de miskenning der wet aan, en de Vlaamschgezinden hielden ze overigens voor gedoemd tot volledige herziening. Daaraan is er nu begonnen. Maar het onrecht, door den Senaat aan den gang gebracht, heeft al tien jaar geduurd. | |
In het leger.Reeds vóór den Oorlog waren de Flaminganten van meening, dat de eenige doelmatige regeling van het taal- | |
[pagina 144]
| |
gebruik in het leger moest berusten op de indeeling der soldaten in afzonderlijke Waalsche en Vlaamsche regimenten. De wet de Broqueville-Persoons van 31 Juli 1913, had echter die oplossing volkomen ter zijde geschovenGa naar voetnoot(1). Als men nu, in 1921, van een herinrichting van het leger in democratische richting begon te spreken, hadden de Vlaamschgezinden alle redenen om, naast verkorten diensttijd, ook die indeeling te verdedigen. De Vlaamsche manschappen, onder Vlaamschsprekende officieren in een zelfde compagnie, bataillon, regiment of liefst divisie ingelijfd, en daarenboven in hun eigen streek verblijvende, zoo de ‘gewestelijke indeeling’ werd ingevoerd, zouden zich te huis gevoelen. Alle taalmoeilijkheden zouden van zelf opgelost geraken, omdat er een einde zou komen aan de tweetaligheid, door de vermenging van Walen en Vlamingen vereischt, en die feitelijk neerkwam op eentalig-Fransche vernedering van de Vlamingen tot den stand van minderwaardigen. Ook de Waal zou er bij winnen: hij zou niet meer in Vlaamsche kazernen, ver van het ouderlijk huis, terecht komen. De ‘corpsgeest’ zou beter varen bij een stelsel dat gewichtige redenen tot misnoegen en wrijving verwijderde, dan bij één, dat aan de Waalsche officieren de kennis der twee talen oplegde, waardoor zij zich benadeeld achtten. De eentalige eenheden, met gewestelijke indeeling gepaard, vonden instemming bij enkele officieren en zelfs onder die van den Hoofdstaf, maar niet bij de meerderheid daarvan, noch bij den heer Devèze, Minister van Landsverdediging. Tegenover de redenen die, o.m., Rouveroy (oud-majoor Bradfer) in artikel op artikel van de Dernière Heure en elders ontwikkelde, stelden zij de noodige eenheid van het leger, die door het samenleven van Walen en Vlamingen bevorderd werd, terwijl de splitsing in eentalige eenheden naar verbrokkeling van | |
[pagina 145]
| |
het leger en van het Land zou leiden. De meeste officieren, voerde men aan, kenden het Vlaamsch - onder den vorm van dat ‘flamand usuel’ dat alle Franschgezinden voor voldoende hielden. Overigens, zei generaal Collijns, een Luikenaar, op een meeting te Brussel: als men aan de Vlaamsche soldaten Nederlandsch spreekt, verstaan ze nietGa naar voetnoot(1). Ook was het voorstel, door Minister Devèze in 1923Ga naar voetnoot(2) ingediend, op algemeene tweetaligheid gegrondvest, met, als gevolg, een ingewikkeld stelsel van examens, voorwaarden en uitzonderingen. Wij zullen er niet nader op ingaan: allerlei politieke verwikkelingen en een drietal ministerieele crisissen brachten mee, dat het niet in de Kamer ter bespreking kwam en tot in 1927 vergeten bleef. Op 29 December van dat jaar werd de Gemengde Legercommissie aangesteld, die door Ward Hermans, Franck-Heine en de Utrechtsche valsche documenten tijdelijk wereldvermaard zou worden. Zij bestond uit officieren, Kamerleden en andere bevoegden, en moest de inrichting bestudeeren van den diensttijd en van vele andere technische zaken, en ook van de indeeling der manschappen en het taalgebruik. Over dit laatste was de beslissing der Commissie in zeer algemeene termen vervat. Zoo kon daaruit het wetsontwerp groeien, dat op 18 Juli 1928, in de Kamer te berde kwam en een groote vooruitgang op het voorstel Devèze en de wet de Broqueville-Persoons mocht heeten. Het gaf binnen en buiten de Kamer aanleiding tot een homerischen strijd, waarvan wij de beschrijving aan den lezer sparen. Alleen willen wij wijzen op de schitterende redevoering, waarin de heer Masson de Vlaamsche rechten verdedigde tegen een aantal Waalsche streekgenooten, en die op een ovatie van de meerderheid werd onthaaldGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 146]
| |
De nieuwe taalwet werd ten slotte aangenomen door 92 stemmen tegen 7 en 5 onthoudingen in de Kamer (14 September 1928) en door 88 stemmen tegen 45 en 1 onthouding in den Senaat (31 October 1928)Ga naar voetnoot(1). Wel was ze, zooals zoovele vroegere taalwetten, halfslachtig. De officieren werden verplicht de twee talen te kennen, maar die kennis moest slechts voor één van beide talen grondig zijn. Een volledige Vlaamsche afdeeling in de Militaire school werd niet toegestaan, wel een tweetalig onderwijs voor zekere leergangen. Ook voor andere bepalingen had men wederom gesparteld tusschen twee beginselen, die moeilijk overeen te brengen zijn, zoodat de wet bestond uit wat tweetaligheid en wat eentaligheid. Maar er was ook een quantum gewestelijke indeeling bijgekomen, en dat was een aanwinst voor de Vlamingen. Ze zouden voortaan zooveel mogelijk in hun provincie verblijven, en waar dat, om technische redenen, niet kon, in een aanpalende provincie, bij voorkeur van dezelfde taalgroep, of in Brabant (art. 2). Op aanvraag konden ze in een andere dan de eerst bepaalde stad geplaatst worden. De opleiding zou volkomen in hun taal gebeuren (art. 11). De commandotaal werd niet bepaald. Maar juist daarom kon Minister de Broqueville, uit eigen beweging, besluiten, dat de manschappen uit de Vlaamsche eenheden, te beginnen van de jaarklasse 1930, in het Nederlandsch zouden aangevoerd wordenGa naar voetnoot(2). In 1930 was de Vlaamsche Beweging ver genoeg geraakt, om te beletten dat een volgende oorlogsminister zou kunnen terugkomen op een maatregel, die nu reeds zoowat overal wordt toegepast. Dat er in de Vlaamsche provincies ook nog Fransche en zelfs gemengde eenheden bleven bestaan, kan beschouwd worden als een overgangsmaatregel, die bestemd is om vroeg of laat te verdwijnen. | |
[pagina 147]
| |
In het lager en het middelbaar onderwijs.Op dat gebied beperkte zich, tot aan de Kentering, de bedrijvigheid der Vlaamschgezinden tot het waken over de naleving van de bestaande taalwetten, en daar hadden ze werk genoeg aan. Dadelijk na den Wapenstilstand begon een algemeene stormloop van de Franschgezinden tegen die wetten, die ze, in naam van de vrijheid van den familievader, poogden te ontduiken of zelfs te doen afschaffen. In October 1919 diende de heer Féron, met zijn liberale collega's Lemonnier, Hanssens, Neujean, P.E. Janson en Robijn een wetsvoorstel in, dat kort en doortastend was: In het Lager en in het Middelbaar Onderwijs moesten de vaders de onderwijstaal bepalen, en alle scholen zoo ingericht worden, dat aan hun wensch voldaan werd, zoodra die voor ‘een voldoend aantal kinderen’ werd uitgedrukt; dat aantal werd niet bepaald. Alle beschikkingen uit de wetten De Vigne-Coremans (1883), Franck-Segers (1910) of Poullet (1914), welke daarmee niet strookten, werden afgeschaftGa naar voetnoot(1). Van die anti-Vlaamsche onderneming is er niets gekomen : de Kamer heeft er niet eens moeten over stemmen. Aan een anderen kant deed Minister Destrée, vijf jaren later, een proef met het Nederlandsch als eenige onderwijstaal in de Atheneums te Mechelen, Tongeren en Oostende, zonder dat de ouders daarover kloegen. In 1919 schreef een groep ouders aan de Flandre LibéraleGa naar voetnoot(2), om de inrichting te vragen van een referendum over het taalstelsel in de Gentsche stadsscholen. Om niet uit den bekenden lastertoon te vallen, welke in die dagen | |
[pagina 148]
| |
bij een kliek mondpatriotten de mode was, beweerde het blad dat zoo een referendum noodig was ..... pour donner satisfaction aux nombreux Flamands qu'ont écoeurés les menées activistes et à qui sont tout aussi odieux les aktipassivistes d'aujourd'hui, systématiquement hostiles, les uns comme les autres, à la langue et à la culture françaises. Daar werd ook niet op ingegaan. Evenmin als op de poging, in 1925 gedaan, om aan één der Gentsche lagere Jongensscholen het Fransch als voertaal voor alle vakken op te leggen. Daartoe stelde men aan de geraadpleegde ouders de, reeds vroeger gebruikte, leugenachtige vraag : ‘Wilt gij dat uw kind Fransch leert ?’. Gelukkig gaven de inspector en de bestuurder (een Franschgezinde) aan den Schepen als hun meening te kennen, dat men, op die wijze, ezels zou kweeken die wat slecht Fransch zouden kennen. Als de heer C. Huysmans Minister van Kunsten en Wetenschappen was geworden, zond hij aan alle hoofdopzieners een aanschrijving om de toepassing van artikel 20 van de wet Poullet te verzekeren. Dat artikel betrof de voertaal in het Lager Onderwijs, en werd overtreden in vele steden, en zelfs in dorpen, waar een groep ingezetenen van aanzien en de gemeenteoverheden zich dat tot een Vaderlandschen plicht rekenden. Ook bracht de weerstand van den Minister aan die praktijken groote opschudding te weeg in de Franschgezinde middens, die zich reeds inbeeldden, met behulp van de patriotardische verblinding, vrij spel te hebben veroverd. Het beginsel moedertaal-onderwijstaal werd voor de zooveelste maal voorgesteld als in strijd met de vrijheid van den familievader en met de eenheid van België. De hevigste klachten kwamen van de Brusselaars, en dat was te begrijpen: zij voerden meer dan ooit een stelselmatige politiek van uitroeiing der Nederlandsche taal, in de scholen van de Hoofdstad en van de aanpalende gemeenten. Herhaaldelijk kwamen het Brusselsch Willems-Fonds en andere | |
[pagina 149]
| |
Vlaamsche kringen daar tegen op, maar te vergeefs. De wet schreef voor, dat de ouders moesten aanduiden welke de moedertaal van hun kinderen was, en de gemeenteoverheid moest ze dus daarover raadplegen. In feite was de hun gestelde vraag berekend om hun te doen gelooven, dat het aangeven van Vlaamsch als moedertaal de studie van het Fransch geheel uitsloot; dikwijls vroeg men niet: ‘wat is de moedertaal van uw kind ?’ maar ‘in welke taal wenscht gij het onderwijs te zien geven aan uw kind ?’. Het antwoord was meestal: ‘in het Fransch’, deels omdat de ouders het Fransch als voertaal met het Fransch als leervak verwarden, deels omdat er op hen drukking werd uitgeoefend zoowel door gemeente-overheden als door Vlaamschonkundige schoolbestuurders en onderwijzers. Reeds in 1921 had de interpellatie van den heer DomsGa naar voetnoot(1) schandelijke toestanden aan het licht gebracht: volgens de volkstelling waren er toen in Brussel 70.000 inwoners die alleen Vlaamsch spraken. Voor hun kinderen bestonden er in 1914, 5 Vlaamsche klassen; in 1918 waren er 4; in 1919, 2; in 1920, 1; en in 1921 werd de laatste Vlaamsche klas afgeschaft, waarschijnlijk onder inwendig zingen van de Brabançonne. Op 16 November 1925 verzocht Minister Huysmans de inspectoren een onderzoek in te stellen, naar de middelen die, rechtstreeks of onrechtstreeks, werden gebruikt om de wet te ontduiken, zoowel te Brussel als in de omgeving. Zoo werd, onder meer, vernomen, dat meer dan eens een jongetje als te huis Fransch sprekend was aangegeven, terwijl zijn zusje in een andere school als Vlaamsch sprekend was ingeschreven. Te Vorst zaten al de meisjes in Fransche klassen en hun broertjes in Vlaamsch. In een school te Brussel spraken 8 leerlingen Fransch, 24 leerlingen Vlaamsch, 13 de twee talen: de onderwijstaal was het Fransch, evenals in een andere school der Hoofdstad, | |
[pagina 150]
| |
waar 39 kinderen Fransch spraken, 70 Vlaamsch en 22 de twee. Op de 2400 leerlingen uit de Brusselsche volksklasse, die op 9 December reeds onderzocht waren, spraken er 900 uitsluitend Vlaamsch, 670 uitsluitend Fransch en 830 de twee talen. Toch was er nog steeds geen enkele Vlaamsche klasse. Tijdens een interpellatie in den GemeenteraadGa naar voetnoot(1) over die toestanden, bewees de heer Van Remoortel met cijfers door de Inspectie verschaft, dat er te Brussel 61 % verachterde schoolkinderen waren. In 1913 had men vastgesteld dat de bevolking van de Brusselsche bijzondere scholen voor achterlijken 10 % Waalsche en 90 % Vlaamsche leerlingen teldeGa naar voetnoot(2). Behalve het koor van scheldwoorden, dat in de Franschgezinde pers werd aangeheven, werd de Minister bedacht met allerlei protestmoties, met een paar interpellaties in den Brusselschen GemeenteraadGa naar voetnoot(3) en met één in den SenaatGa naar voetnoot(4). Er kwam ook, in December 1925, een gezamenlijk onderteekende protestbrief van alle schepenen van onderwijs uit Groot-Brussel, met uitzondering van dien van Anderlecht. Het antwoord van C. Huysmans bedreigde ze met intrekking der Staatstoelagen, zoo ze voortgingen de wet te overtreden. In den Senaat interpelleerde de heer Huysman-Van den Nest. Hij beweerde o.a. dat de ouders geen Vlaamsch onderwijs vroegen. De waarheid was dat zij opgehouden hadden den moed daartoe te hebben, toen ze, jaren geleden, gewaar werden, dat men onder allerlei voorwendselen de aangevraagde lessen toch niet inrichtte. Bovendien had men vroeger de toen nog bestaande Vlaamsche klassen letterlijk onteerd, door er steeds de slechte elementen naar te verwijzen. Overigens, vele ouders dorsten geen Vlaamsch onderwijs vragen. De Minister was met een onweerlegbaar feitenmate- | |
[pagina 151]
| |
riaal gewapend door zijn inspectoren, en dezen hadden niet schepenen of onderwijzers alleen, maar de kinderen zelf ondervraagd. Dat noemde schepen Jacqmain (Brussel) ‘Duitsche praktijken’ en anderen, ‘inquisitie’. Maar ten slotte moest de interpellant den aftocht blazen. De Minister toonde slechts zijn plicht te hebben gedaan door de wet te beschermen; en kort daarop vernam men dat de Stad Brussel nieuwe formulieren had laten drukken, die niet meer naar de gewenschte onderwijstaal, maar, volgens de wet, naar de feitelijke moedertaal der kinderen vroeg; waardoor de Minister dus officieel gelijk kreeg (Februari 1926). Bij ministerieel rondschrijven van 13 September 1927Ga naar voetnoot(1), paste de heer Huysmans op de Atheneums van Vlaamsch-België het taalstesel toe, dat hij reeds in 1926 in de Middelbare Scholen had ingevoerd. Het breidde eigenlijk de wetten van 1883 en van 1910 uit tot alle vakken, op zulke wijze, dat een derde van den uurrooster aan Fransche lessen werd besteed; door Fransche lessen werden hier bedoeld lessen over het Fransch als vak en door het Fransch als voertaal. Op dezelfde manier werden de overige twee derden aan Nederlandsche lessen gewijd. Deze maatregel verwekte natuurlijk een hevigen storm onder de Franschgezinden en de Assemblée Wallonne protesteerde er zelfs tegen bij den Koning (November 1927). Ook vele Vlaamschgezinden vonden hem niet gelukkig. Ze beschouwden hem als een onpedagogische verscherping van het tweetalig stelsel, omdat in menig geval één en hetzelfde vak aan dezelfde leerlingen in twee talen werd onderwezen. Doelmatiger was, in denzelfden omzendbrief, een andere bepaling, die de zoogenaamde ‘Waalsche Afdeeling’ betrof. De Wet Franck-Segers van 12 Mei 1910Ga naar voetnoot(2), die het onder- | |
[pagina 152]
| |
wijs van zekere vakken door middel van het Nederlandsch in Vlaanderen voorschreef, was, volgens haar eigen artikel 7, niet toepasselijk op kinderen in Wallonië geboren, of van wie vader of moeder aldaar geboren waren, of die in het Walenland twee jaren Middelbare Studiën hadden gedaan. Als toepassing van dat artikel 7 werd dus voor die kinderen een ‘Speciale afdeeling’ ingericht, met het Fransch als voertaal. Sedert den Wapenstilstand behoorde het weer tot de Franschgezinde vaderlandsliefde een Belgische wet te overtreden, door eveneens in het ‘Régime Spécial’ jongens te plaatsen, die buiten de gestelde voorwaarden vielen. Men steunde daarbij op een beschikking van Minister Destrée, die kort na den oorlog, in afwijking van de wet, zekere ‘buitengewone gevallen’, gevolgen van den oorlog, had willen voorzien; daarin bevonden zich, b.v. zonen van Vlaamsche ouders, tijdens den oorlog in Frankrijk geboren of opgegroeid en onderwezen, die geen Vlaamsch kenden. In artikel 5 van het huishoudelijk reglement, door Minister Huysmans in 1927 uitgevaardigd, vormde die bepaling het tweede lid (dat wij cursiveeren). Mogen alleen van rechtswege toegelaten worden tot het Bijzonder stelsel ingericht in de Athenea van hot Vlaamsche land, de leerlingen welke tot een der in artikel 7 van de wet van 12 Mei 1910 opgesomde categorieën behooren. Jaren lang hebben Franschgezinde kliekjes, geholpen door zekere prefecten, het laatste gedeelte van dat artikel 5 gebruikt om het eerste te overtreden. Er waren immers | |
[pagina 153]
| |
vele zoons van Franschgezinden, die om het verlies van het recht op een eindgetuigschrift niets gaven, hetzij ze niet voornemens waren verdere studies te doen, hetzij ze, als bij voorbeeld de toekomstige ingenieurs, toch een toegangsexamen moesten ondergaan om op de Hoogeschool te mogen studeeren. Die plaatste dan de prefect eigenmachtig, en zonder eenig wettelijk recht daartoe, in de Speciale Afdeeling, waarin dan soms driemaal meer Vlamingen dan Walen zaten. Hij zette desnoods de ouders aan om de noodige aanvraag in te dienen, waarschuwde ze in elk geval voor het ‘risico’ dat voor hen niet bestond, en kon dan met Franschgeźinde voldoening zeggen: ‘le tour est joué !’ Aan dat spelletje zocht Minister Huysmans paal en perk te stellen door in hooger vermelden omzendbrief te bepalen, dat telkens de Minister alleen, op verslag van den prefect, zou beslissen of het geval waarlijk ‘buitengewoon’ en de aanvraag te aanvaarden of te verwerpen was. Dat was in 1927. Toen reeds werden de Franschgezinden gewaar dat hun de heerschappij begon te ontglippen : vier jaar te voren hadden zij een aanzienlijk gedeelte moeten opgeven van hun hoofdvesting: de Gentsche Hoogeschool. |
|