De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 68]
| |
Dat was het begin van een gisting, waarvan dus de talrijke leden van den Vlaamschen Oudstrijdersbond (in de wandeling Vossen genaamd) niet vrij konden blijven, hoewel die Bond, over het geheele Vlaamsche land verspreid, in den grond geen politiek doel had. In Februari 1920 teekende zijn voorzitter, Dr Verduyn, protest aan tegen de bewering van den Minister van LandsverdedigingGa naar voetnoot(1), als zou de V.O.S. de Belgische Vlag niet erkennen en op zijn vergaderingen de Brabançonne niet toelatenGa naar voetnoot(2). Niet alle, maar toch vele ‘Vossen’ maakten echter deel uit van de Frontpartij; Vlaamschgezind waren ze allen, en aan hun geduld waren er grenzen. Nog steeds werd dat geduld door de legeroverheden op de proef gesteld. Een enkel voorbeeld : In bezet Duitschland werd het Vlaamsche Fronttooneel, tijdens den oorlog door de Koningin zelf aangemoedigd, stelselmatig genegeerd en gedwarsboomd. In zekere Duitsche steden kon de soortgelijke Franschtalige inrichting over den plaatselijken schouwburg beschikken, en alleen haar opvoeringen werden door de legeroverheden bijgewoond. De Vlamingen kregen slechts een gewone concertzaal; nooit zette een officier daar den voet in, en herhaaldelijk werd ze op voorhand leeggemaakt door een spoedbevel, dat alle soldaten een paar uur vóór de vertooning op karwei zond. Zulke tergerijen deden voor de Frontistische propaganda meer dan de stem van de vele lagere geestelijken - dikwijls gewezen brankardiers of aalmoezeniers - die er voor gewonnen waren, en het inrichten van verontwaardigde vergaderingen zooals die te Oetingen (Brabant) in Mei 1919, was een gemakkelijk iets. Te Oetingen werd de aalmoezenier Van der Meulen, de vroegere gevangene van Cézembre, geestdriftig toegejuicht en even geestdriftig eischte men er zelfbestuur voor Vlaanderen. | |
[pagina 69]
| |
Het aantal Frontisten nam dan ook krachtig toe, vooral in West-Vlaanderen, waar het volk het meest door den oorlog had geleden. Het Extremisme is een plant die te midden van ellende en misnoegen het best gedijt. De Regeering hielp een handje door onmatig op voldoening der Vlaamsche verzuchtingen te laten wachten. Op het einde van de sessie 1920-21 hadden de Kamers 140 nieuwe wetten afgehandeld; daaronder betreft één enkele de Vlaamsche Zaak : de wet over het taalgebruik in bestuurszaken; en die liet dan nog voor anti-Vlaamsche misbruiken zooveel achterdeurtjes open, dat ze nadien moest herzien wordenGa naar voetnoot(1). Wanneer de Kamerverkiezingen van 1919 in het zicht kwamen, verdubbelde de bedrijvigheid der Frontistische propagandisten. Ons Vaderland van 9 November kondigde voor één dag twaalf meetings aan in de dorpen om Brussel, en vijftien in de Provincie Antwerpen. Hun strijdblad, de Tank, werd overvloedig verspreid en er waren verschillende zulke blaadjes. Nauwelijks waren de vijf eerste Frontistische Kamerleden gekozen, of ze dachten nuttig werk te verrichten door de Activisten van het Haagsche ‘Vlaamsch Comité’ na te bootsen. Deze hadden kort te voren aan de Vredesconferentie hun zienswijze over de belangen van Vlaanderen medegedeeld in een lijvig Memorandum dat naderhand als boek verscheen.Ga naar voetnoot(2) Het drietalig (Nederlandsch-Fransch-Engelsch) manifest waarin nu de leiders der Frontpartij de Vlaamsche Zaak aan het internationaal oordeel onderwierpen, was veel korter, en flink opgesteld. Het droeg den datum van 20 November 1919 en was, zooals wij dat van Extremisten gewoon zijn geworden, tamelijk naief grootsprakering onder- | |
[pagina 70]
| |
teekend ‘uit naam van het Vlaamsche Volk’ en toch ook, tamelijk inconsequent, ‘bij bevel van het Verbond der Vlaamsche Nationalisten’, door de heeren Dr A. Debeuckelaere, G. De Clercq, B. Maes, L. Vanopdenbosch en H. Borginon, die in de Kamer, vooralsnog, niet het Vlaamsche Volk, maar juist 61211 kiezers vertegenwoordigden. Het stuk bereikte zijn adres; het werd door een afvaardiging te Versailles afgegeven, maar de Conferentie hield er geen rekening mee. Het is echter van groot belang, omdat het standpunt, op dat oogenblik (1919) door de Fronters ingenomen, er volledig wordt bepaaldGa naar voetnoot(1). Het nam de Activisten eenigszins in bescherming, hoewel het ook over België dingen bevatte, die zeker niet alle Activisten konden goedkeuren, zooals uit de volgende zinsneden blijkt : Wij willen met België vereenigd blijven, maar zonder opslorping en buiten elke centralisatie om. Wij willen niet door scheiding de voorrechten verliezen van de plaats die België in de wereld na den oorlog heeft ingenomen; dat willen wij des te minder, daar het onze opofferingen en ons Vlaamsch bloed bijna uitsluitend waren, die voor België deze plaats hebben veroverd. Of werkelijk degenen, die dat niet als den volkswil be- | |
[pagina 71]
| |
schouwden, onontwikkeld en van denkvermogen beroofd waren, laten wij bescheiden in het midden. Met dezelfde bescheidenheid vermelden wij terloops een bewering van VlaanderenGa naar voetnoot(1) dat, in een bespreking van het manifest, zeide : ‘Onder de bezetting hebben de Vlaamsche Activisten niets tegen den Koning ondernomen.’ Immers, aan zijn tekst kunnen wij niet zien of de schrijver dat al of niet zonder glimlachen heeft geschreven; en wij zullen dus ook dat in het midden laten. Maar door het Frontistisch manifest zijn een paar belangrijke punten met zekerheid vast te stellen : De Fronters van 1919 schakelen alle verdere tusschenkomst van Duitschland uit; ze willen een Belgische federatie, en de zelfstandige Staat Vlaanderen van een aantal Activisten heeft - voorloopig ! - uitgediend. De Activisten worden niet uitdrukkelijk af- of goedgekeurd, maar ook niet verloochend. Dat alles klinkt nu betrekkelijk gematigd. Maar aan Franschgezinde zijde vond men dat beroep op de Mogendheden misdadig. In den SenaatGa naar voetnoot(2) verklaarde de heer Carpentier dat de voetstap van het Front te Versailles op verraad geleek, en dat de Regeering die afvaardiging moest doen vervolgen; hij beschouwde ze als bestaande uit gevaarlijke gekken of ellendelingen. In de Kamer ging het op 26 December nog erger toe. Van verraad beschuldigd, wilden de Frontmannen hun houding uitleggen, maar het spreken werd hun belet door het verontwaardigd rumoer van heeren die nochtans gedurig, in zake taalkwestie, openlijk de hulp van Frankrijk inriepen. De Frontpartij was nog zeer jong; ze bestond ook hoofdzakelijk uit jonge menschen, die er op uit waren om veel af te breken, zonder duidelijk te voorzien wat in de plaats kon opgebouwd worden. Een streng omlijnd programma bezat de partij voorloopig nog niet: buiten bepaalde punten, | |
[pagina 72]
| |
als de vervlaamsching van het geheel onderwijs, waarover alle Vlaamschgezinden het eens waren, waren de Fronters slechts door algemeene grondbeginselen, zonder vast plan van uitvoering, vereenigd. Op het Congres van het Vlaamsch Front, te Brussel op 11 April 1920 gehouden, verklaarden zij zich tegen het ‘imperialistisch militarisme en tegen den militaristischen millioenendans’; ze wenschten de indeeling in Vlaamsche en Waalsche regimenten, met zes maanden diensttijd voor de technische en vier maanden voor de gewone troepen. Het Congres verklaarde ook dat het Vlaamsch Front zich niet zou bekreunen om politische of godsdienstige verschillen van meening; zonder te bedenken dat er in ons land nog andere vraagstukken dan dat der talen zich opdringen en men dus de partijverschillen heel dikwijls niet kan over het hoofd zien. Dat zouden ze in 1924 ondervinden, als er te Gent een afzonderlijke ‘Roomsch-Catholieke Vlaamsch-Nationalistische partij’ ontstond. Ook in 1926, wanneer de liberale en socialistische Fronters uit Gent, vreezende door hun catholieke medestanders verpletterd te worden, daarom hun opneming in een Algemeen Verbond van alle Extremisten van de hand wezen, hoewel tot vorming van dat Verbond op het vorig Congres door 115 stemmen tegen 30 was besloten. Er waren overigens Communisten, die, onder een Frontistisch masker, in de partij zochten te sluipen, om daar volgens het beste Moskowsche recept hun geniepig mollenwerk te verrichten. Op 11 Juli 1926 zag men te Gent Fronters en Communisten in een, vrij mageren, stoet de straten doortrekken, met de Roode Vaan naast de Leeuwenvlag voorop. Het Congres van 11 April 1920 was intusschen eensgezind om zelfbestuur te eischen; dat werd als het eenig doelmatig middel tot algemeene oplossing van de Vlaamsche kwestie beschouwd. Hoe dat zelfbestuur eigenlijk moest ingericht worden; wat er daarbij van Brussel zou geworden; of de liberale en socialistische Vlaamschgezinden vrede zouden hebben met een zelfbestuur, dat in Vlaanderen op bisschoppelijk bestuur moest uitloopen; of het econo- | |
[pagina 73]
| |
misch leven van Vlaamsch en Waalsch België niet zoodanig dooreengestrengeld was, dat het een politieke scheiding ondoenlijk maakte; of die scheiding op internationaal gebied geen gevaarlijke verwikkelingen zou te weeg brengen : over al die vragen dacht wel hier en daar iemand het zijne, maar de partij, als geheel, gaf er vooralsnog geen bepaald antwoord op. Er zijn nog meer menschelijke zaken die, juist door hun onbepaaldheid, de geestdrift verwekken en onderhouden zoolang men ze niet doorgrondt en zich met aanlokkelijke algemeenheden tevreden stelt. Die oppervlakkigheid was dus geen hinderpaal, eerder een hulpmiddel tot den bloei der Frontpartij. Ze bespaarde veel vermoeiend nadenken en legde geen stroohalm op den weg van de propaganda onder verbitterde en ongeduldige menschen. Uit verbittering en ongeduld smeedde zij strijdlust. De partij richtte zich hoe langer, hoe steviger in. Het aantal van haar vereenigingen en bladen nam steeds toe; in 1931 zou ze 1 dagblad (De Schelde), 18 weekbladen en 17 maandbladen bezitten. En bij elke verkiezing oogstte ze nieuwe zegepalmen. Meer en meer hoorde men dan ook op vergaderingen en in straatbetoogingen een romantische jeugd het reddende programma geestdriftig uitbazuinen onder den vorm van dreunende slagwoorden. Op het reeds oude ‘Vliegt de Blauwvoet !’ antwoordde nog immer het even oude ‘Storm op Zee !’ En het splinternieuwe ‘Voor Vlaanderen - alles !’ met zijn obligaten tegenhanger ‘Voor den Belgieksken - nikske !’ wisselde af met smalende redevoeringen over de zonden van ‘den Belgiek’, alles geregeld uitloopend op het trompetgeschal ‘Zelfbestuur !’ als slotakkoord. Maar trompetgeschal, hoe klankrijk ook, volstaat niet om de wallen van de Jericho's der politiek te doen ineenstorten. Slechts door de geduldigen, die zin hebben voor de mogelijkheden en de onmogelijkheden van het oogenblik, worden de noodige en duurzame hervormingen geleidelijk verkregen, en wel trots de hinderpalen, hun in den weg gelegd door de bazuinende ongeduldigen, die met mogelijk- | |
[pagina 74]
| |
heden en onmogelijkheden van het oogenblik geen rekening willen of kunnen houden. De miskenning van dat feit, gestaafd door eeuwen geschiedenis, en zelfs door de ondervinding van iederen levensduur, kenmerkt de geheele politiek der Extremisten. Ze wilden ‘alles of niets’, zooals één van hun geliefkoosde leuzen luidde; en dat alles wilden ze spoedig, niet over jaren. Maar als nu, zooals het bleek, van de Belgische Regeering, van het Belgisch Parlement, kortom van den verachtelijken ‘Belgiek’ niet alles in eens te verkrijgen was, maar slechts iets, en dan nog niet dadelijk, wat dan? Wel, dan maar gewacht tot ‘de Belgiek’, uit de rots der Geschiedenis gehouwen, onder de extremistische mokerslagen in duigen viel! Wat van den ‘Belgiek’ broksgewijze kwam, mocht overigens niet deugen, al was het door andere Vlaamschgezinden na harden strijd veroverd. Er mocht niet bekend worden dat de Vlaamsche Beweging in het huidig staatsverband kon vooruitgaan. Iets stond dus gelijk met niets, en de eerste stap tot een overwinning was geen stap, of een stap achteruit. Wanneer, bij voorbeeld, na lange inspanning, een gedeeltelijke vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool in 1923 aan de Kamers werd ontrukt, dan was die uit den booze. De Fronters hadden immers een beter ontwerp ingediend: algeheele vervlaamsching binnen een tijdperk van eenige maandenGa naar voetnoot(1): een radicale, een prachtige oplossing! Ze had maar een paar onbeduidende gebreken: dat ze, op dat oogenblik, noodzakelijk door een verpletterende meerderheid moest verworpen worden en overigens, zoo ze al aangenomen werd, volstrekt on uitvoerbaar was. Ook was en is de bedrijvigheid van de extremistische Flaminganten op practisch gebied, op parlementsgebied, volkomen onvruchtbaar. Al wat ze kon doen en met brio deed, was manifesteeren, nogmaals manifesteeren en altijd | |
[pagina 75]
| |
maar manifesteeren, op straat, in de Kamers, overal, bij alle gelegenheden en zoo luidruchtig mogelijk. De begrafenis van Hip. Meert was in Januari 1925 de aanleiding tot zoo een betooging. Ze ging gepaard met redevoeringen rond een ledige doodkist in Uilenspiegel, en ook met wat weerstand aan, en wat brutaal optreden van de Gentsche politie; B. Maes werd tot 24 dagen gevangenis veroordeeld; er volgde een interpellatie in de Kamer en ‘de Belgiek’ werd weer eens aan den schandpaal genageld. In de Kamervergadering van 29 November 1927 werd overigens de tegenwoordige staatsinrichting voor de zooveelste maal ter dood veroordeeld. De heer Van Severen, die bestemd was om wat later aan Hitleriaansch Fascisme te laboreeren, verklaarde daar van al de Belgische regeeringen maar één ding te verwachten : hun dood. Enkele dagen later, op 1 December 1927, was de beurt aan den heer G. Declercq om het vonnis nog eens te vellen, ditmaal als antwoord op een onrechtstreeksche vraag van den Socialist Dierkens : De heer Dierkens. Uw programma is : België kapot. Rumoer, verontwaardigd protest van den voorzitter en... verder bleef de wereld draaien. Maar er was alweer fel gemanifesteerd en de Passieven, de Franschgezinden en andere Belgicisten waren boos gemaakt; dat was een voldoening gelijk een andere, al bracht ze geen aarde aan den Vlaamschen dijk. Een Frontistisch blaadje uit Gent moet zelfs op den duur gevonden hebben (volgens het Laatste Nieuws van 23 October 1927) dat het in het jaar 1927 tijd werd, af te zien van ‘deze Indianenmanieren, deze Vliegt-de-Blauwvoetmethode, die ons in de oogen der toeschouwers belachelijk maakt en ons nog geen enkelen nieuwen adept heeft aangebracht, integendeel’. Die waarschuwing heeft tot dusver niet gebaat. Maar soms wisselde de ‘Indianenmethode’ af met een sluwere taktiek, die van de Activisten scheen overgeërfd: het compromit- | |
[pagina 76]
| |
teeren van passieve Flaminganten. Een ‘Vlaamsche wetenschappelijke Stichting’, die in 1928 begon te werken, verkreeg aanvankelijk den steun van verscheidene Vlaamsche hoogleeraars van naam, aan wie was verzekerd dat alleen zuiver wetenschappelijke wisselwerking tusschen de Vlaamsche en de Hollandsche geleerde wereld werd bedoeld. In een der lezingen, door den heer Gerretson gehouden, kwamen echter dingen voor als het volgende : ‘Het catholieke en Nederlandsche Vlaanderen heeft aan de onvergeeflijke misdaad van 1830 part noch deel’. Verder meldden zich sprekers aan als Prof. Geyl, Prof. Burger en andere vurige Hollandsche vijanden van ‘den Belgiek.’ De Vlamingen trokken zich nog bijtijds terug, en de lokalen der Gentsche Universiteit werden geweigerd : de ‘zuiver wetenschappelijke’ toeleg had te duidelijk uit de mouw gekeken, en het Extremisme van over den Moerdijk ook. | |
Vlaamsch extremisme in Holland.De gastvrijheid welke de uitgeweken Activisten bij onze Noorderburen genoten was eenvoudig de toepassing van een ridderlijke traditie, die zoo hoog als de 16e en de 17e eeuw opklom; vroeger had immers Holland een toevluchtsoord geboden zoowel aan de Joden, uit Spanje en Portugal verdreven, als aan de Fransche Hugenoten, en nadien aan allerlei lieden die om geloof of politieke overtuiging hun land moesten ontvluchten. Zoo pas was de traditie ook tegenover de groote mogendheden gehandhaafd, toen de verslagen Keizer zich te Doorn ging vestigen. Met haar regeering was de Hollandsche openbare meening het daarover volkomen eens, al verschilde die over gedachten en daden der betrokken vluchtelingen van man tot man, en ook, volgens de omstandigheden, van jaar tot jaar. Het was dus vanwege onze Franschtalige pers een dwaling, de Hollanders en hun regeering zoo maar in globo van medeplichtigheid in anti-Belgische drijverijen te be- | |
[pagina 77]
| |
schuldigen. Men vergat overigens daarbij dat, bij het aanbreken van den oorlog, duizenden Belgische vluchtelingen, zonder eenig onderscheid van ras of denkwijze, en op de edelmoedigste wijze in Holland waren geherbergd, en dat de Nederlandsche regeering later de daarvoor aangeboden schadeloosstelling van de hand wees. Aan een anderen kant kon men redelijkerwijze niet van de Hollanders verwachten, dat zij op de Activisten even verbitterd zouden zijn als de Belgen, die hun samenspannen met den Duitschen dwingeland hadden beleefd. Aan Nederland hadden ze niets misdaan, en voor den doorsnee-Hollander waren ze niets dan politieke réfugié's, aan wie hij geen sympathie, maar wel gastvrijheid verschuldigd was, en om wie hij zich verder al heel weinig bekreunde : de binnenlandsche twisten van België gingen hem niet aan. Maar er waren in Holland toch zekere, weinig talrijke middens, vooral die welke met het plaatselijke Algemeen Nederlandsch Verbond in betrekking stonden, die altijd wat meer voor onze taalaangelegenheden hadden over gehad. Die beschouwden de Activisten als wat anders dan onbelangrijke gasten; de eenen waren nieuwsgierig naar wat die Activisten voor zich zelf te zeggen hadden; anderen, die vooral, en soms uitsluitend door de betrokkenen waren ingelicht, zagen in hen alleen mannen, die, uit liefde tot hun volk en de gemeenschappelijke taal, zich aan doodsvonnissen hadden blootgesteld; ze voelden zich geneigd hun de ballingschap te vergemakkelijken, en sommigen gingen zelfs in hun zienswijze deelen. Zoo belegt op 4 Januari 1919 de Haagsche Tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond een kunstfeest waarop Fl. Heuvelmans als spreker optreedt. Op 11 Juli vergaderen de Studentenafdeelingen van hetzelfde Verbond en ontvangen Dr Claus als redenaar. Een ander Activist, Dr. R. Speleers, zal op 21 Maart 1924 van de Vlaamsch-Hollandsche Vereeniging te Utrecht gelegenheid krijgen om de Belgicistische lezing te bekampen, die Van Cauwelaert op 30 | |
[pagina 78]
| |
Januari voor hetzelfde publiek over de Vlaamsche Beweging gehouden heeftGa naar voetnoot(1). De omzendbrief waarbij de Activisten zich in Februari 1919 tot de Nederlandsche intellectueelen om steun wenden, is niet alleen door Claus, Leo Meert, Dr Speleers en Willem de Vreese onderteekend, maar ook door drie Hollanders: Baron Rengers, C.K. Elout en C. Plokhoy, die van het ‘Steuncomité’ deel uitmaken. Hoogleeraren als de heeren Geyl, Burger en Gerretson verdedigen het activistisch standpunt met woord en pen. Aan hun kant blijven de ingeweken Activisten niet werkeloos. Ze hebben in Den Haag een ‘Vlaamsch Comité’ waarvan wij hooger hoorden. Ze hebben hun organen; de Toorts is er één; een ander, het voornaamste, heette beurtelings de Vlaamsch-Nationale Gedachte, Pro Flandria, en eindelijk Vlaanderen, omdat men door titelverandering de Belgische Post trachtte te verschalken, die telkens weer het blad weigerde te vervoeren. Het tweemaandelijksch tijdschrift Leiding, dat sedert 1929 verschijnt, en bestuurd wordt door de heeren P.N. Van Eyck, C. Gerretson en P. Geyl, drie Hollanders, is de Vlaamsch-extremistische gedachte genegen. In hetzelfde extremistisch teeken stonden hoe langer, hoe beslister de zoogenaamde Groot-Nederlandsche Studenten-congressen, die plaats hadden in 1920 te Leuven, in 1921 te Delft, in 1924 weer te Leuven en in 1926 te Gent. Te vergeefs poogden, in den beginne, aanwezige Passieven het oorspronkelijk, zuiver cultureel karakter van die gezamenlijke vergaderingen van Hollandsche en Vlaamsche studenten te handhaven. Het ging er meer en meer tegen ‘den Belgiek’ en voor een Groot-Nederland, dat overigens niemand wist hoe te bereiken en in te richten. Het is dan ook geen wonder dat de Belgische regeering de Hollanders, die het eerste congres te Leuven wilden bijwonen, aan de grens | |
[pagina 79]
| |
weigerde door te laten. Zoolang de gebannen Activisten den Belgischen bodem niet mochten betreden, hadden er met de Fronters jaarlijksche samenkomsten plaats in Holland. In September 1924 was er zoo één te Hansweert, en in Augustus 1928 had er te Bergen-op-Zoom een ‘Dietsche Landdag’ plaats. Deze werd door Marcel Minnaert voorgezeten en het woord werd er o.m. gevoerd door Mejuffrouw Roza De Guchtenaere en de heeren Heynderickx, De Cneudt, Augusteyns en J. Van den Broeck. Aan de werking der in Holland gevestigde Activisten ontbrak het niet aan veelzijdigheid, maar wel aan eenheid; eensdeels zochten ze de Hollandsche openbare meening voor zich te winen, en ook voor de Extremisten uit België, met wie ze één anti-belgicistisch blok wenschten te vormen; maar anderdeels koesterden ze toch een tijdlang de hoop, ook de Passieven aan hun kant te krijgen. Ze gingen daarbij nog al inconsequent te werk. In zijn nummer van 1 en 15 November 1919 viel Vlaanderen bovenarms op de passivistische leiders : Belgische patriotten toen ze in Nederland verbleven, zijn de heeren Van Cauwelaert en Hoste, na hun terugkeer te Brussel, belgicistische patriotards geworden, die, al moesten Vlaanderens volk, kultuur en zeden daarbij ten onder gaan, aan de sacrosancte Belgische eenheid niet willen tornen. Ze vonden het ‘wraakroepend dat de heeren Van Cauwelaert en Hoste en al hun “Verbonders” Vlaanderen in den steek lieten’ en ook Helleputte, Franck en anderen waren niet veel beter dan verraders. In hetzelfde nummer, en in het volgende, moest ook Paul Fredericq het ontgelden. Daarin werd het pas verschenen boek Activisten toegeschreven aan ‘den noodlottigen Gentschen professor, die vóór den oorlog geen Belgische decoraties wilde aanvaarden.’ Waarheid was, dat Prof. Fredericq nooit een Belgische decoratie geweigerd heeft, maar noch Belgische, noch andere droeg; en dat de verdienstelijke schrijver van Activisten nog steeds in leven is : het kan dus bezwaarlijk Fredericq zijn geweest ! | |
[pagina 80]
| |
Na op die eigenaardige wijze de Passieven tot samengaan met de Extremisten te hebben voorbereid, schreef hetzelfde Vlaanderen een paar weken later (15 December 1919) dat er tijdens den oorlog tusschen Activisten en Passieven ‘alleen verschil van opvatting was geweest omtrent wat voor de Vlaamsche Beweging opportuun en nuttig was’, en stuurde verder aan op het vormen van één front : De omstandigheden, die een scheiding brachten... zijn sedert den Wapenstilstand voorbij. Al wie logisch doordenkt in zijn Vlaamschgezinde overtuiging, schaart zich nu om de vlag van het Vlaamsch Nationalisme en de laatste scheidswanden moeten vervallen onder de gezamenlijke pogingen tot internationaliseering van de beweging. Vandaar de talrijke pogingen om te doen gelooven dat het Separatisme altijd tot het programma der Flaminganten had behoord. | |
Het activisme van Julius Vuylsteke.Jongelingschriften van Vermeylen en anderen werden daartoe aangehaaldGa naar voetnoot(1) zonder te bedenken dat een man met de jaren soms anders gaat denken. Vooral Vuylsteke trachtte men tot in zijn graf te compromitteeren, door een paar zinsneden af te zonderen, min of meer nauwkeurig aan te halen, en dan uit te leggen. In een brief aan den - toenmaligen - Nederlandschen Spectator had namelijk Vuylsteke in 1862 (!) het volgende geschrevenGa naar voetnoot(2) : België met onze rechten ziedaar ons innigste verlangen; en voegen wij daar soms bij : ‘zoo niet, onze rechten zonder België’ - deze bedreiging slaat niet op het heden, maar op eene verwijderde toekomst, en zij is overigens zoo natuurlijk dat ik niet zie, hoe een man, die zijne waardigheid voelt, anders zou kunnen spreken. | |
[pagina 81]
| |
Reeds op zich zelf, en vooral zoo men op de door ons gecursiveerde woorden let, kan die verklaring slechts als een zeer voorwaardelijke aanval op de eenheid van België gelden. De schrijver zegt er eenvoudig dat het Recht boven alles gaat, ook desnoods boven België, meer niet, en daarmee konden inderdaad alle oude Flaminganten instemmen. Maar díe verklaring staat niet op zich zelf. Ze is uit een verband gerukt, dat Dr SpeleersGa naar voetnoot(2), Vlaanderen en na hen een heele nasleep Extremisten zorgvuldig - of onachtzaam - steeds hebben verzwegen. Wat is immers het doel van den geheelen brief ? De Hollanders tot meer belangstelling in de Vlaamsche Beweging over te halen; en daarom wil hij, onder meer, bewijzen, dat ze niet anti-Belgisch is, zooals in zekere Hollandsche bladen was beweerd. Hij maakt tot de zijne, de aloude Verklaring van Grondbeginselen van 1847, waarin protest wordt aangeteekend tegen de Franschgezinden, die sproken over onze strekking alsof wij een scheuring in België wilden verwekken. Niets is meer bezijden de waarheid.... Onze hoogste wensch is, dat wij eens in volle eendracht en innige broederlijkheid met onze Waalsche landgenooten mogen leven; want alleen van dit oogenblik af zal Belgenland op hechte grondvesten rusten. En Vuylsteke voegt dadelijk er bij : ‘Alles wat in die verklaring voorkomt, is nog heden de uitdrukking der algemeene denkwijze. België met onze rechten...’Ga naar voetnoot(3) De lezer ziet nu het verband tusschen het beruchte citaat en wat voorafgaat. Wat verder schrijft Vuylsteke ten overvloede - zon- | |
[pagina 82]
| |
der dat de activistische schrijvers van onhistorische geschiedenis dat schijnen opgemerkt te hebben - dat er enkele ongeduldigen zijn die van België niets meer verwachten, en wier Vlaamschgezindheid dienvolgens een bepaald anti-Belgische kleur heeft aangenomen; maar die, zegt hij, zijn ‘rari nantes in gurgite vasto’Ga naar voetnoot(1); hij noemt het zelfs bewonderenswaardig dat er zoo weininge zijn, wanneer al de Vlamingen gestadig van ontrouw aan België worden beschuldigd; die enkelen zien in België een blijvenden hinderpaal; maar, zegt Vuylsteke, Een dergelijke beschouwing is de onze niet, en zij is volkomen valsch: wat in onze oude provinciën eeuwen lang bestaan heeft, wat in Sardinië nog vôôr twee jaren bestond, wat in Zwitserland en zelfs in Oostenrijk bestaat, kan ook zonder gevaar in België worden ingevoerdGa naar voetnoot(2) Het gedeelte van Vuylsteke's opstel, dat over de Vlaamsche Beweging handelt, hebben dus de Extremisten verminkt, verdraaid en misbruikt; het had juist tot doel te bewijzen dat de Vlaamsche Beweging niet op de scheuring van België hoefde uit te loopen, omdat de Vlaamsche Beweging en de Belgische belangen elkaar in den grond dekken. Wat hij in zijn slot nog eens nadrukkelijk zegt : Neen, het is onmogelijk dat het Vlaamsche belang in strijd kome met het welbegrepen Belgische. Waar dit in schijn mocht plaats grijpen, daar is het zoogenaamd algemeen belang, dat tegen ons gebezigd wordt, niets meer dan een slecht Waalsch eigenbelang, dat tegen het algemeen Belgische inwerkt, en dat wij daarom, ook als Belgen bestrijden moetenGa naar voetnoot(3). Het besproken staaltje van geschiedschrijving naar de methode van den Pater Jezuïet Loriquet, partijdiger gedachtenis, heeft echter een zekeren bijval genoten. Dat blijkt uit het feit dat nog in 1931 een extremistisch blaadje uit GentGa naar voetnoot(4) van Vuylsteke wist te vertellen : ‘Deze liberale flamingant, voorlooper der aktivisten, zei vóór een halve | |
[pagina 83]
| |
eeuw reeds : onze Vlaamsche rechten, desnoods zonder, desnoods tegen België.’ Maar de hoop om de ouderwetsche flaminganten te zien bijdraaien, die schuld hadden aan de ‘quasi-onvruchtbaarheid van drie kwart eeuw strijd’Ga naar voetnoot(1) bleek spoedig ongegrond. Dan maar die ‘slaptivisten’ - die sedertdien aan het Parlement de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool hebben weten op te leggen - aan hun treurig lot overgelaten, en vooruit tegen België! België, dat de Vlamingen kon onderdrukken, omdat de unitaristische en centralistische staatsvorm van het land onze beide vijanden, de Walen en de Franskiljons tot een politiek blok maakt en hun aldus de overmacht verzekert, die ze elk afzonderlijk zouden missenGa naar voetnoot(2). De overmacht...., ook nog in 1930, ook in zake Vlaamsche Hoogeschool? De Activisten van over den Moerdijk telden dus drie vijanden : de Franschgezinden, de Passieve Flaminganten en ‘den Belgiek’; ze vonden bondgenooten in sommige Hollanders en in onze Vlaamsche Extremisten. In den strijd tegen ‘den Belgiek’ kregen ze, als onverhoopte bondgenooten, zekere extremistische Franskiljons, die hun best deden om de Hollanders tegen België in het harnas te jagen en alzoo in de kaart van de Activisten speelden. | |
Allerlei extremisme en de Hollandsch-Belgische betrekkingen.Reeds vóór den oorlog bestond er ten onzent een Comité de Politique nutionale. Volgens het Memorandum in 1931 door den pas herboren Raad van Vlaanderen uitgegevenGa naar voetnoot(3) zou het in 1910 opgericht zijn door Georges Valois, met zijn | |
[pagina 84]
| |
echten naam Gressant, en die een Franschman was - hetgeen heel weinig ‘nationaal’ klinkt; medestichters waren eenige Franschgezinde Belgen, waaronder Fernand Neuray, toenmaals redacteur van den XXe Siècle. Een gewichtige rol zal dat Comité te dien tijde wel niet gespeeld hebben, want eerst na den oorlog hoorde men er veel van spreken; men had zelfs den indruk dat het toen pas tot stand was gekomen. Nochtans vertelde ons Baron Beyens in 1922Ga naar voetnoot(1), dat die groep reeds in 1916 voor een annexionistische propaganda verantwoordelijk was, die in Holland eerst spot en dan verontwaardiging wekte. De Fransche gezant Cambon beknibbelde de Belgische Regeering van Le Havre omdat ze zoo iets toeliet. Engeland, evenals Frankrijk door de Hollanders verdacht, die landhongerige Belgen aan te moedigen, loochende alle schuld en de regeeringen van beide mogendheden verklaarden officieel de onafhankelijkheid van Nederland te zullen doen eerbiedigen. Op aanvraag van den Nederlandschen gezant gaf dan Baron Beyens, als Minister van Buitenlandsche Zaken, de uitdrukkelijke verzekering, dat België er niet aan dacht, op eenig gedeelte van het Nederlandsche grondgebied aanspraak te maken. Reeds in 1918, echter, achtte het Laatste Nieuws het nuttig op die verklaring te wijzenGa naar voetnoot(2). Aan zijn kant waarschuwde de Standaard eenige dagen later tegen de annexatieplannen van het Comité de Politique nationaleGa naar voetnoot(3). Immers dat Comité, in 1916 door de regeeringen van Engeland, Frankrijk en België van het tooneel verwijderd, zag nu kans om weer op te treden, en wel in gunstiger omstandigheden. Twee van de mogendheden die zich bij de tractaten van 1839 verbonden hadden, de neutraliteit van België te handhaven, hadden ze geschonden. Die tractaten, inzonderheid dat van 19 April 1839, hadden tevens de grens tusschen Holland en het jong Koninkrijk België bepaald, alsook de | |
[pagina 85]
| |
wederzijdsche rechten en plichten aangaande het gebruik der gemeenschappelijke waterwegen. Neutraliteit en tractaten beschouwde nu België als vervallen, en op aanvraag van haar afgevaardigden bij de Vredesconferentie, besliste dan ook de Opperste Raad dat die tractaten moesten herzien worden. In de vergadering van 12 Maart 1919 bracht hoofdminister Delacroix dat besluit ter kennis van de Kamer en besloot met de woorden : Op 12 Maart 1839, van daag is 't juist 80 jaren geleden, hoorde deze zaal de vaarwelswoorden van de gekozenen der Belgische provinciën welke door het Tractaat der XXIV artikelen van België zouden gescheiden worden. Met ontroering begroet de Kamer dit treffend samenvallen. De Kamerleden juichten rechtstaande toe. Alleen omdat ze fier waren hun land, door het afschaffen van een internationale voogdij, een soort van meerderjarigheid te zien bereiken ? Of had de hoofdminister, door zijn vrij onvoorzichtige zinspeling op de afgestane provincies, ook in sommige gemoederen een weerklank gewekt van die stemmen, welke sinds maanden luid riepen om inpalming van Zeeuwsch-Vlaanderen en Hollandsch-Limburg ? Bladen, door leden of vrienden van het Comité de Politique nationale opgesteld, vierden alle dagen de zegepraal, pas behaald door het Recht op het Onrecht, door de verdedigers van België op de landroovers die in onze straten waren komen zingen : ‘das Vaterland muss grösser sein’. En diezelfde mannen riepen nu : België moet grooter zijn! Léonce du Castillon, een gewezen Flamingant, schreef in zijn Belgisch Dagblad : Belgenland moot grooter zijn,
Van de zee tot aan den RijnGa naar voetnoot(1).
Evenals de Duitschers hadden gedaan, zochten die lieden in de Geschiedenis naar voorwendselen om aan twee Hollandsche provincies een ‘retrocessie’ op te dringen, waar- | |
[pagina 86]
| |
tegen de huidige bevolking dadelijk en krachtdadig opkwam. Dat, historisch gesproken, Fransch-Vlaanderen bij Belgisch-Vlaanderen, en de Elzas bij Duitschland behoorde, bleef buiten rekening : hier golden de wensch om den Franschen bondgenoot vooral niet te krenken eenerzijds, en de wil der Frankrijk genegen Elzassers anderzijds, als heilige wetten. De overwinningsroes en de daaruit geboren veroverings-droomen schenen overigens aan de Comité-mannen weinig bezonnenheid overgelaten te hebben. Anders hadden ze wel het gevaar ingezien, waaraan dat streven hun eigen Franschgezinde politiek blootstelde. Ware, immers, hun toeleg niet mislukt, dan kwamen honderdduizenden misnoegde Zeeuwen en Limburgers de rangen der Vlaamsche Beweging versterken, en dat te zekerder, daar alle Vlaamschgezinden van alle schakeeringen eensgezind de annexatie bestreden; wat men in Holland wel wist : In Februari 1919 keurde zelfs Het Vaderland (uit den Haag) den Hollandschen gezant van Vollenhove af, omdat hij te Antwerpen de Activisten had gebrandmerkt: ‘die zijn immers tegen de annexatie, en wij moeten ze verdedigen.’ Intusschen ging de propaganda der annexionisten haar gang. Ze maakten in België en in Frankrijk stemming tegen Holland door allerlei verdachtmakingen, en niet zonder succes. Onder meer beschuldigden ze de Hollanders van heimelijk pro-Duitsche gevoelens; hun regeering had immers de verslagen Duitsche legers door Limburg laten trekken, zoodat veel buit aan de Belgen was ontsnapt. Holland antwoordde dat de oorlog feitelijk gedaan was, en dat het België daardoor des te spoediger van de Duitsche troepen had willen verlossen. De Antwerpsche Action nationale vertelde in Mei 1920, en Nation belge, Soir en tutti quanti zonden het nieuws rond, dat het Britsche oorlogschip Dragon zonder permissie de Schelde tot aan Antwerpen was opgevaren; de Hollandsche autoriteiten hadden zich gehouden alsof ze niets gewaar werden; dat was nu eens echte huichelarij: tegenover België handhaafde Holland het recht om geen oorlogschepen door te laten ! Op 6 Mei moest | |
[pagina 87]
| |
de Action nationale een logenstraffing van den Nederlandschen gezant opnemen : toelating tot den doortocht was wel degelijk door den Britschen gezant aangevraagd en door den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken op 21 April verleend. Alle incidenten die tot misverstand aanleiding konden geven, en die dikwijls volkomen uit de lucht waren gegrepen, werden moedwillig tegen Holland uitgespeeld. Maar de pogingen om het Belgisch publiek voor de annexatieplannen te winnen mislukten volkomen, ondanks de moeite die de dungezaaide Franschgezinde leden van de Brusselsche Ligue Maritime en van het Comité de Politique nationale zich getroostten. In dit opzicht was een openbare vergadering, in Maart 1919 te Brussel belegd, typisch. De voornaamste leiders van het Comité, zooals de heeren Neuray, Brugmann en Pierre Nothomb, waren natuurlijk aanwezig, maar ook politieke mannen als de heeren Goblet d'Alviella en Destrée, die waarschijnlijk kwamen zien ‘wat er van was.’ Als dezen verschenen, werden ze niettemin uitgefloten en begroet met den kreet : ‘A bas l'annexion !’ Het Vlaamschgezind gedeelte van het publiek hief het Wilhelmus aan; de Socialist Piérard, die ook wat aan ‘nationale politiek’ deed, werd voor ‘embusqué’ uitgescholden. Aan Pierre Nothomb werd toegeroepen : ‘Wat doet ge dan met Fransch-Vlaanderen ?’ De redenaars moesten het vijandig rumoer telkens overwinnen om eenige volzinnen te kunnen uitspreken; de heer Crockaert moest het na enkele woorden opgeven en zwijgen, en de luidruchtig aangekondigde meeting bleek ten slotte veel meer tegenstrevers dan vrienden van de annexatie te hebben aangelokt. Het laten drukken en aanplakken van landkaarten, waarop ‘Groot-België’ met Zeeuwsch-Vlaanderen en Hollandsch-Limburg als vermeerdering van grondgebied prijkten; het werpen van Belgische vlaggetjes in het water der Wielingen, na een redevoering van P. Nothomb aan boord van een excursie-boot; het verspreiden van een draad- | |
[pagina 88]
| |
loos - en leugenachtig - telegram uit Amerika, volgens hetwelk Koning Albert zich tegenover de bondgenooten ten voordeele van de annexatie zou uitgesproken hebben : al die en dergelijke vrij kinderachtige middeltjes werden doorgaans op spotgelach onthaald en brachten aan de zaak van de ‘Politique nationale’ meer schade dan voordeel. De ware toestand was, dat de Belgische openbare meening, de Franschgezinde inbegrepen, na korten tijd schier eenparig den rug toekeerde aan het rumoerig Comité en het niet eens ernstig opnam. Men wenschte vooral rust en verwierp wat die kon storen. Maar in Holland zag men dat niet dadelijk in en werd men ongerust : het gerucht van enkelen maakt aanvankelijk altijd meer indruk dan de onverschilligheid van velen. Van daar, bij onze Noorderburen, een stijgend wantrouwen tegenover België, vooral wanneer zekere teekenen schenen aan te duiden, dat ook de Belgische Regeering door de impalmingsziekte aangetast was, en haar bondgenooten tot gevaarlijke maatregelen trachtte over te halen. In de Tweede Kamer kloeg de Hollandsche Minister van Buitenlandsche Zaken, van Karnebeek, dat de Belgische antwoordnota op de Nederlandsche vraag om uitlegging over de voornemens der Belgische Regeering niet categorisch genoeg was.Ga naar voetnoot(1) En de Minister van Oorlog zei zelfs : Wij moeten thans nog paraat blijven, om ons te kunnen verzetten tegen iedere poging om bepaalde deelen van het grondgebied aan ons land te ontnemen. Zoolang de andere mogendheden gewapend zijn, kan Nederland zich niet ontwapenenGa naar voetnoot(2). Tegenstrijdige persberichten onderhielden het wantrouwen. In Le Peuple schreef de heer L. de Brouckère, die het van zijn vriend, Minister Vandervelde kon weten, ‘dat het vraagstuk der annexaties in de bevoegde commissie van de Vredesconferentie niet eens te berde was gekomen, vermits | |
[pagina 89]
| |
noch onze Regeering, noch onze gevolmachtigden een duimbreed Nederlandsch grondgebied gevraagd hebben.’ Dat was in Maart 1919Ga naar voetnoot(1). Maar in dezelfde maand seinde Havas dat de Commissie in kwestie de Belgische eischen betreffende Nederlandsch grondgebied niet wilde steunen, omdat neutrale staten buiten haar bevoegdheid vielen; en in de Eerste Kamer verklaarde Minister van Karnebeek, dat die inlichtingen met de zijne overeenkwamenGa naar voetnoot(2). Waren die eischen dan toch te berde gekomen ? In België wist men zeker dat de meeste onzer Ministers alle annexatieplannen afkeurden, en eenigen, zooals de heeren Franck, Vandervelde, Wauters en Anseele, hadden dat openlijk gedaan. Maar juist van den bevoegden Minister, dien van Buitenlandsche Zaken, den heer Paul Hymans, was men niet zoo zeker. Onder datum van 20 Mei 1919 zond hij aan het Algemeen Hoofdkwartier een vertrouwelijke nota, met allerlei aanwijzingen en raadgevingen voor de Belgische agenten in Hollandsch-Limburg; ze hadden tot doel de sympathie van de bevolking aldaar voor België te winnenGa naar voetnoot(3). Het antwoord van den heer Hymans op de vrij scherpe nota van de Nederlandsche Regeering was nogal dubbelzinnig (11 September 1919). Het kwam in hoofdzaak hierop neer: De Belgische Regeering, zonder bepaalde Nederlandsche gebieden te vragen, was indachtig gebleven, dat de Opperste Raad op 8 Maart 1919 besloten had, dat de tractaten van 1839 in hun geheel moesten herzien worden, ook wat de verdeeling van grondgebied betreft, en dat de bepalingen daarvan aangaande stroomvaart en grondgebied aan België ernstig nadeel hadden berokkend. Men kon dus in België gelooven aan een mogelijke wijziging van grondgebied. Toch voegde de Minister bij die halve bekentenis, dat de aangeklaagde nota eigenlijk tegen een Duitsche propa- | |
[pagina 90]
| |
ganda was gericht, die in Limburg tegen de belangen van België werkte. In elk geval, aan al dat onverkwikkelijk gekonkel en aan alle aanspraak op Nederlandsch grondgebied kwam weldra een besluit van de Mogendheden voor goed een einde stellen. De tekst, aan België en aan Nederland medegedeeld, luidde : De mogendheden erkennen de noodzakelijkheid van de herziening der verdragen van 1839; aan de commissie, bestaande uit afgevaardigden van de Vereenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Italië, Japan, België en Nederland, dragen zij op, de maatregelen te bestudeeren, die met de herziening verband houden en voorstellen te doen, welke noch de overdracht van territoriale souvereiniteit, noch de schepping van internationale dienstbaarheden onderstellen. De Commissie zal België en Nederland uitnoodigen gemeenschappelijke formules voor te leggen, op den grondslag der algemeene beginselen aangenomen door de VredesconferentieGa naar voetnoot(1). Dat besluit werd genomen op 4 Juni 1919. De bedenkelijke geheime nota van Minister Hymans geraakte eerst in Augustus bekend, en wel door het Activistisch Persbureau uit Elandstraat, 78, in den Haag, waarin Hugo Vandenbroeck en Mommaerts werkzaam waren. En hier is het oogenblik om er op te wijzen, hoe oneerlijk de bestuurders van dat bureau te werk gingen. Aan de Nederlandsche pers deelden ze het stuk mee met 3 Juli 1919 als datum er op; als de Belgische Regeering officieus liet weten dat die datum valsch was, zei het Bureau dat er van geen opzettelijke vervalsching spraak was, maar van een vergissing : het moest 20 Juni zijn. Later bleek dat een tweede leugen te zijn; de datum was 20 Mei, en de dubbele leugen had tot doel gehad, de zaken te doen voorkomen alsof Minister Hymans zijn nota na het besluit der Mogendheden (4 Juni) had opgesteld, wat natuurlijk het geval zeer zou verergerd hebben, en dan ook in de Nederlandsche pers groote verontwaardiging tot gevolg had. Kort daarop, in de Senaatsvergadering van 7 October 1919, interpelleerde de heer Vinck den betrokken Minister | |
[pagina 91]
| |
over de drijverijen van het Comité de Politique nationale, waarvan de secretaris, P. Nothomb, volgens Spreker, in het gebouw van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken verbleef, en over veel geld scheen te beschikken. De heer P. Hymans antwoordde dat het ‘Comité’ een private instelling was, waarmee de Regeering geen uitstaans had, noch openlijk, noch in 't geheim. Daardoor kreeg dus de annexatie-politiek den officieelen genadeslag. Maar veel kwaad was toch bedreven, en gaf aan de Activisten stof tot verdere vertroebeling. | |
Onderhandelingen.De onderhandelingen, door de Mogendheden aan de zoogenaamde Commissie van Veertien opgedragen, zouden noodzakelijk door wantrouwen vermoeilijkt worden. In die Commissie was België vertegenwoordigd door de heeren Segers en Orts, Nederland door Jhr. de Marees van Swinderen en Prof. Struycken - deze laatste een beproefde vriend van België. Bovendien gebeurden er natuurlijk afzonderlijke onderhandelingen tusschen België en Nederland, tot voorbereiding van de voorstellen, die aan de Veertien zouden onderworpen worden. Door de Mogendheden en door beide betrokken Regeeringen was nu het vraagstuk van mogelijke wijzigingen aan het Hollandsch grondgebied van de baan geruimd. Afgezien van den patriotischen grootheidswaanzin van eenigen, had men, aan Belgischen kant, de herziening der tractaten van 1839 om twee practische redenen gewenscht, één van militairen, en één van economischen aard. De vraag was nu, hoe die wenschen te bevredigen, zonder aan de Hollansch-Belgische grens te tornen. De Belgische voorstellen van militairen aard werden door Nederland beslist afgewezen, en de Commissie van Veertien verwierp ze dan eveneens. Zooals tevoren kon dus Holland te allen tijde beletten dat oorlogschepen van België | |
[pagina 92]
| |
of van haar bondgenooten de Schelde op Hollandsch gebied zouden bevaren, hetzij naar zee, hetzij van de zee uit naar Antwerpen. Van een militaire overeenkomst tot verdediging van Limburg tegen een eventueelen Duitschen inval wilde Nederland ook niet weten. Bleef de economische kant van het vraagstuk, de belangen der handelsscheepvaart. Hier ook wenschte België vrijen en vergemakkelijkten toegang tot de zee langs de Schelde en ook langs het kanaal Gent-Terneuzen; bovendien, een kanaal van Antwerpen naar den Moerdijk, een ander van Antwerpen naar den Rijn (Ruhrort), verder allerlei uitdiepings- en verbreedingswerken van stroomen en vaarten, en andere technische maatregelen, door de toenemende scheepvaart en, onder meer, door den toegenomen diepgang der handelsschepen noodzakelijk gemaakt. Over die punten was men het in Maart 1920 eens geworden, wanneer de beruchte kwestie van de Wielingen te berde kwam. Die vaargeul, het zuidelijkste en beste zeegat om uit de Noordzee in de Schelde te komen, ligt gedeeltelijk vóór de Belgische kust en strekt zich verder langs de Nederlandsche kust tot bij Vlissingen uit. De heerschappij over de geheele Wielingen wilde Nederland niet opgeven; België wilde ze niet erkennen, onder meer omdat het lot van Zeebrugge als vlootbasis er van afhing. Het verdrag dat ter onderteekening gereed lag, werd nu niet onderteekend, en de onderhandelingen werden afgebroken. Eerst in 1925 werden ze hernomen. Ze voerden tot een verdrag, dat de afschaffing der Belgische neutraliteit als een feit erkende, de kwestie der Wielingen onopgelost liet, maar verder de handelsscheepvaart regelde. Het werd op 3 April 1925 door de twee betrokken ministers van Buitenlandsche Zaken, Jhr. van Karnebeek en Paul Hymans, onderteekend, in onze Kamer goedgekeurd door 98 stemmen tegen 1 en 9 onthoudingen, in den Senaat eenparig op 29 Juli, en op 12 November 1926 door de Hollandsche Tweede Kamer aangenomen, maar slechts door 50 stemmen | |
[pagina 93]
| |
tegen 47, trots de schitterende verdediging van het verdrag door den heer van Karnebeek. In Maart 1927 werd het in de Eerste Kamer door 33 stemmen tegen 17 verworpen. Jhr. van Karnebeek nam ontslag als Minister van Buitenlandsche Zaken; hij werd opgevolgd door den heer Beelaerts van Blokland, en de zaken stonden weer op het doode punt. In Juli 1928 drukte de nieuwe minister van Buitenlandsche Zaken de hoop uit, dat de goede verstandhouding met België zou hersteld worden, door weer gemeenschappelijk de hangende vraagstukken te bespreken, en ook aan Belgische zijde vond men dat wenschelijk. Nieuwe onderhandelingen werden in 1929 aangeknoopt, gingen traag vooruit... en duren nog. | |
Droogstoppel in de bres.De mislukking van de edelmoedige pogingen van Jhr. van Karnebeek om tot een overeenkomst met België te geraken was in de eerste plaats te wijten aan den weerstand van den onsterfelijken Droogstoppel. Of hij nog te Amsterdam, Lauriergracht nr 37, woonde, is onzeker. Maar zijn werkzaamheid was nu over twee hoofdkantoren verdeeld : Rotterdam en Utrecht. Hij oordeelde nog steeds uit het oogpunt van ‘de zaken’. Hij richtte een ‘Nationale Unie’ op, niet om de hoogere belangen van het Recht of van zijn vaderland te bevorderen, maar om de haven van Rotterdam te verdedigen tegen een mogelijke concurrentie van Antwerpen. Of, in rechte, door de Wielingen, de Schelde en het kanaal van Terneuzen uitsluitend Hollandsch, dan wel gedeeltelijk Belgisch water vloeide, was hem in den grond gelijk; hoofdzaak was dat zooveel geld mogelijk over Rotterdam naar zijn brandkast zou gedragen worden, al was het dan ook door golven onzuiver water. Voor dat onzuiver water zorgden eenige pro-activistische Hollanders als de professoren Burger, Gerretson en Geyl, en de heer L. Simons, flink geholpen door de Activisten uit Holland, hun extre- | |
[pagina 94]
| |
mistische spitsbroeders uit België en de kleine groep Belgische annexionisten. Hoewel door het besluit der Mogendheden gekortwiekt en door de Belgische Regeering verloochend, stichtte het ‘Comité de Politique nationale’ nog altijd kwaad. In het begin van Januari 1927 kon men, na de gunstige stemming der Tweede Kamer, op een gelukkig verloop in de Eerste Kamer hopen; dat oogenblik koos het ‘Comité’ om nog eens zijn onzinnige aanspraken op Nederlandsch grondgebied lucht te geven. De Haagsche Post, die de getalsterkte en het gezag van het ‘Comité’ niet overschatte, noemde dat toch ‘roet in het eten werpen’. Immers, het zwak geroep van enkele Belgen, door al de andere afgekeurd, zwol in de ooren van de meeste Hollanders tot een machtigen klank, dien ze voor de dreigende stem van de Belgische openbare meening hielden; ze hoorden het immers uit bedrieglijke luidsprekers, hun door de Activisten verschaft. Een dier luidsprekers was de Hollandsche groep van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Door de Activisten bewerkt, overtraden het hoofdbestuur en zekere afdeelingen, als die van Utrecht en van den Haag, artikel 2 van de Verbondswet, dat alle inmenging in politieke zaken verbood, en wel op voorwendsel dat het voorgenomen Hollandsch-Belgisch verdrag ook de cultureele belangen van Vlaanderen in gevaar bracht. Het hoofdbestuur was, in een motie, van oordeel dat het verdrag ‘door zijn groote eenzijdigheid... een zeer groot gevaar vormde voor de eenheid van den Nederlandschen Stam en daarom onaannemelijk wasGa naar voetnoot(1).’ Neerlandia, het gemeenschappelijk orgaan van het geheele Verbond, bevatte in November 1926 een hoofdartikel in denzelfden zin. Vooral de afdeeling Utrecht onderscheidde zich. In November 1928 stelde ze voor, dat Holland aan de aanstaande eeuwfeesten van België geen deel zou nemen. Toen, in 1929, in dezelfde stad, de verjaring van de Unie van Utrecht van Staatswege werd | |
[pagina 95]
| |
gevierd, zonder dat iets aan België aanstoot kon geven, vierde de Utrechtsche afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond de gebeurtenis op haar manier. Door Prof. Gerretson werd heftig tegen België uitgevaren in woorden die één opruiïng van de Vlamingen tegen de Belgische eenheid waren. In België dachten sommigen een tijdlang dat het activistisch gedoe ook een deel van de officieele feesten was geweest. Herhaaldelijk werd door Vlaamsche afdeelingen en door het hoofdbestuur van Groep België tegen de houding van de Hollandsche Groep geprotesteerd, en ten slotte kwam het tot een breuk tusschen de twee groepen. Utrecht was overigens een broeinest van stemmingmakerij tegen België. Daar hield de Dietsche Bond in Juni 1929 een algemeene vergadering, waar tegen de pas hernomen onderhandelingen werd opgekomen. Er was daar een groep uit Hollanders en Activisten samengesteld, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om aanleidingen tot wrijving tusschen beide buurlanden te benuttigen en desnoods door minder deftige middelen te scheppen. Het Utrechtsch Dagblad was hun orgaan. De hoofdopsteller daarvan, Dr Ritter, schreef in een brochureGa naar voetnoot(1) door den Dietschen Bond uitgegeven, aangaande de Belgische eeuwfeesten : Wij wenden ons met walging af van de vooze festijnen, en wij zien niet de scheiding, maar de vereeniging, wij zien langzaam maar zeker de Groot-Nederlandsche gedachte zich verdichten tot een Groot-Nederlandsche werkelijkheid. | |
De Utrechtsche valsche stukken.Het was in het Utrechtsch Dagblad dat de moedwil van de anti-Belgische propaganda haar hoogtepunt bereikte. Juist toen de hernomen diplomatische betrekkingen een gunstige wending begonnen te nemen, op 23 Februari 1929, | |
[pagina 96]
| |
veropenbaarde het blad den zoogezeiden tekst van de, totdusver geheim gehouden, militaire overeenkomst, in 1920 tusschen België en Frankrijk gesloten. Volgens dat stuk, voorzag de overeenkomst een mogelijken inval van Belgische troepen in Holland, en allerlei daartoe geschikte maatregelen. Inlichtingen van de twee legerstaven waren er bijgevoegd. De Hollandsche pers, op dat oogenblik geneigd om alles te gelooven, wat België zwart maakte, uitte zich natuurlijk niet malsch over die plotseling ontmaskerde plannen. Slechts twee bladen wilden er niet ‘inloopen’ : de Nederlander en de Middelburgsche Courant. Enkele dagen later (28 Februari), nieuwe ‘onthulling’; ditmaal werd het Verbaal afgedrukt van de vergadering der Belgische ‘Gemengde Legercommissie’ in 1927 gehouden, en waarop de militaire overeenkomst was besproken; het heette dat het eerste stuk eigenlijk was gelicht uit dat Verbaal, waarin het dus als aanhaling voorkwam.Ga naar voetnoot(1) De woede was nog lang niet bedaard, toen de valschheid van het eerste en dan van het tweede stuk werd aangeklaagd door de Belgische, de Fransche - en ook de Engelsche Regeering die de vervalscher eveneens in de zaak betrokken had. De Hollandsche Regeering erkende nu ook die valschheid bij monde van haar Minister van Buitenlandsche Zaken. Toch hield de redactie nog staande, dat ze echt waren, hoewel de onwaarschijnlijkheid van zekere bijzonderheden, en de onmogelijkheid van andere, zelfs een oningewijde moesten treffen. Na een paar dagen bleken de handteekeningen van twee Belgische stafofficieren, Gallet en Michem, niet eens op de echte te gelijken: men had zich niet eens de moeite getroost deze na te bootsen ! Onder de deelnemers aan de vergadering der Legercommissie werd Kolonel Michem aangeduid, terwijl die in 1927 majoor was; en kolonel Estienne, bevelhebber der Grenadiers, werd genoemd als lid van den Hoofdstaf, terwijl hij Etienne (zonder s) heette, | |
[pagina 97]
| |
en nooit tot den Hoofdstaf had behoord. Als die en andere onmiskenbare bewijzen van onechtheid reeds bekend waren geraakt, en de eerste opschudding reeds luwde, kwam een nieuwe tooneelverrassing. Op 2 Maart werd een zekere Franck-Heine te Brussel aangehouden. Hij bekende spoedig de stukken te hebben vervaardigd met de hulp van een paar beambten uit den Belgischen Veiligheidsdienst. Hij had de ‘documenten’ aan den Frontist Ward Hermans overhandigd, die ze naar het Utrechtsch Dagblad droeg, terwijl, aan een anderen kant, een millioenrijke koopman uit Rotterdam ze tegen grof geld had aangekocht. Franck-Heine was een avonturier van zeer loensch allooi, die eerst te Brussel voor rekening van de Duitsche Nationalisten van Hugenberg had gewerkt, en dan door den Belgischen tegenbespiedingsdienst werd gebruikt. Dit legt uit waarom hij door het Gerecht spoedig werd losgelaten. In de Kamervergadering van 7 Maart zei Minister Jaspar dat de stukken bestemd waren om in de handen van Duitsche verspieders te worden gespeeld, om die te verschalken. Waarom had Franck-Heine ze dan te Rotterdam verkocht ? Misschien eenvoudig om geld te maken. Maar de Frontisten beweerden dat de Belgische Regeering Ward Hermans daardoor wilde onmogelijk maken als candidaat voor Mechelen in de aanstaande Kamerverkiezingen, wat te gelijker tijd zijn geheele partij in het gedrang zou brengen. Was niet de oudstrijder Adile Debeuckelaere, gewezen Kamerlid en opnieuw candidaat, in November 1921, juist vóór de verkiezingen aangehouden, op grond van Duitsche verslagen van hoogverraad beticht, en eerst negen maanden later door een Krijgsraad met klank vrijgesproken, nadat al zijn vroegere officieren te zijnen gunste hadden getuigd ? Boos opzet tegen de Frontisten was dus noch in het een, noch in het ander geval onwaarschijnlijk op zich zelf; voldoende bewezen was het echter ook niet. Nog andere gissingen doken overigens op, meer en meer lieden werden van medeplichtigheid verdacht, en de zaak werd hoe langer hoe ingewikkelder. Wij zullen niet trachten volkomen duide- | |
[pagina 98]
| |
lijk te maken, wat blijkbaar tot onduidelijkheid gedoemd was. Want het is al te moeilijk de geheele waarheid te doorgronden waar spioendiensten mee gemoeid zijn, en daarom juist de meest bevoegde personen zich gerechtigd en zelfs verplicht achten te loochenen wat waar is, en te bevestigen wat onwaar is. Het is niet eens met zekerheid uit te maken of de bestuurder van het Utrechtsch Dagblad wist dat de beruchte documenten valsch waren, dan wel of hij, na Ward Hermans, den Rotterdamschen millionair en zoovele anderen door Franck-Heine bedrogen werd. Maar volkomen zeker is: dat de verdedigers van de Haven van Rotterdam, hun activistische aanzetters en de Belgische vijanden van ‘den Belgiek’ met gretigheid en lichtzinnigheid naar die stukken hebben gegrepen, om de verstandhouding tusschen België en Holland te ondermijnen, en dat zij daarin eenigen tijd geslaagd zijn. In diezelfde jaren eischten de Activisten en de Frontisten onvoorwaardelijke amnestie ten voordeele van eerstgenoemden. Hoe zwaar daarbij hun gezamenlijke houding tegenover België in de schaal zou wegen, zullen we weldra zien. Maar eerst moeten wij nog een woord zeggen over hun Waalsche tegenhangers. | |
Waalsch extremisme.Van het Vlaamsche verschilde het Waalsch Extremisme door zijn vormeloosheid en zijn gebrek aan samenhang. Er was een wel ingerichte Frontistische partij, die als zoodanig bij elke verkiezing optrad. Er waren verscheidene groepen Wallonisanten, zelfs een gemeenschappelijke ‘Assemblée wallonne,’ maar geen Waalsch-Extremistische partij, en er is nu nog geen. Daarvoor zijn de Waalsche Extremisten nooit talrijk noch eensgezind genoeg geweest. De meeste Walen nemen hen, om hun weifelende houding, niet al te ernstig op. Het is inderdaad moeilijk bij de meest uitgesproken Wallonisanten een wel omschreven Extremisme te | |
[pagina 99]
| |
ontdekken. Misschien zou het nauwkeuriger zijn te spreken van extremistische koortsen, die zwakker en heviger zijn naarmate de Vlaamschgezinde vorderingen de Waalsche zenuwen zachter of scherper komen prikkelen. Bedreigt een nieuwe taalwet een of ander Waalsch voorrecht, dan rijst dadelijk de warmtegraad, de Assembleé Wallonne vergadert, en de ‘Coq hardi’ wordt naast de Belgische kleuren aan het lokaal uitgehangen. Soms stijgt dan de thermometer vervaarlijk, en meer dan een patient is weldra glad vergeten dat daarbuiten ook de Belgische vlag waait, maar de Fransche niet. Als in 1919 het doodgewaande Flamingantisme weer gevaarlijke levensblijken gaf, werd de ‘Assemblée’ ongerust en vergaderde te Luik op 26 en 27 April. De heer Henault was tegen alle Separatisme en voor een overleg tusschen Walen en Vlamingen. Maar de heer Mockel prees de uitbreiding van de bevoegdheid der provincieraden, de verdubbeling van de Kamer, met behoud van één Senaat en met een bijzonder parlement voor Brussel. De heer Jennissen wilde zich voorloopig bij de bestuurlijke scheiding aansluiten, maar gaf toch de voorkeur aan een eenvoudige vereeniging met Frankrijk. Men hoorde den schrijver van de separatistische ‘Lettre au RoiGa naar voetnoot(1) de politieke scheiding afkeuren, maar toch verklaren: ‘On pourra envisager l'annexion à la France après avoir épuisé les moyens de conciliation’Ga naar voetnoot(2). Een paar dagen later schreef dezelfde heer Jules Destrée dat de politiek van eenmaking door opdringen van het Fransch had uitgediend : ‘L'Union fait la Force, l'Unité fait des RévoltésGa naar voetnoot(3)’. Doorgaans worden de Vlaamsche Activisten afgekeurd; de WaalscheGa naar voetnoot(4) worden door de ‘Ligue Wallonne’ van Namen geschandvlekt, maar de aangenomen motie loochent | |
[pagina 100]
| |
dat er ooit een Waalsch Activisme heeft bestaan (19 October 1919). Het Secretariaat van de ‘Assemblée Wallonne’ deelt aan de pers mede,Ga naar voetnoot(1) dat slechts één der betichte Walen tot de Waalsche Beweging behoorde en denkt ‘que cette mise au point s'impose, parce qu'elle prouve d'une manière éclatante qu'il n'y a pas eu d'activisme wallon’; wat de heer Destrée ook volhield in een boekje, waarin hij tevens uitlegde dat de Walen in het Ministerie te Namen waren gegaan om te beletten dat het uitsluitend Duitsch zou zijn, zoodat dit Waalsch Bestuur ‘un caractère loyaliste’ hadGa naar voetnoot(2). Dat loyalisme vond een eigenaardige uitdrukking op een vergadering van de Assemblée Wallonne te St Gillis-Brussel (13 Juli 1919). Volgens den heer Destrée had de oorlog bewezen dat België één moest zijn tegenover het Buitenland. Maar de meeste aanwezigen waren voor bestuurlijke scheiding. Niet minder dan acht verschillende voorstellen in dien zin werden verdedigd. De heer Buisset wilde België niet scheuren, maar verdeelen in 5 provincies: 2 Waalsche, 2 Vlaamsche en Brussel, telkens met uitgebreid zelfbestuurGa naar voetnoot(3). Op 7 September 1919 was er weer een bijeenkomst. Hier verklaarden zich 53 leden voor het ontwerp André-Pastur (uitbreiding van de provinciale autonomie); 30 voor het ‘vote bilatéral’ van den heer Remouchamps : ieder parlementsbesluit moest afzonderlijk de meerderheid hebben in Wallonië en in Vlaanderen; 23 leden stemden voor een federatie van drie staatjes (Wallonië, Vlaanderen en Brussel), door de heeren Mockel en Jennissen voorgestaan; 20 sloten zich aan bij den heer Troclet, die van 3 provincies sprak in plaats van 9, met versterkte provinciale en stedelijke autonomie; 15 bij de heeren Buisset en Pater, met hun 5 ‘régions’; er waren nog andere oplossingen, die even | |
[pagina 101]
| |
veel oplosten. De aangenomen motie was een compromies tusschen die verschillende stelsels. Den 12 Juli 1925, op het Waalsch Congres te Luik, werden weer allerlei tegenstrijdige gedachten uitgedrukt, die echter overwegend separatistisch waren; de heer Truffaut vreesde dat, zoo er nog meer Vlaamsche ‘dwangwetten’ kwamen, de Walen zich naar Frankrijk zouden keeren, en werd toegejuicht. De heer Delvigne was voor een verstandhouding met de Vlaamsche Extremisten, maar de Separatist Jennissen vond dat hun denkbeelden niet met het Waalsch patriotisme overeen te brengen waren. De heer Pouret zei ook dat de Walen in een federalistisch België bloote satellieten van Vlaanderen en dus van een Germaansche, anti-Fransche politiek zouden zijn. In de ten slotte aangenomen motie werd de wensch uitgedrukt, dat de Vlaamsche, Waalsche en Brusselsche autonomisten de mogelijkheid van een gezamenlijke werking zouden onderzoeken. Als in 1928 de nieuwe wet over het taalgebruik in het leger werd voorgesteld, beschouwde het ‘Bureau permanent’ van de ‘Assemblée’ dat als een uitdaging aan Wallonië, die bovendien nutteloos was, ‘omdat de Vlaamsche soldaten het Nederlandsch niet kennen’. Die gelegenheid namen dan Franschgezinde bladen uit Brussel en Gent waar, om nog wat olie op het vuur te gieten: het was, beweerden zij, te vreezen, dat, zoo het Parlement weer aan de Flaminganten toegaf, de Walen zich gerechtigd zouden achten tot het vormen van een vrijen Staat Wallonië. En inderdaad, reeds op 14 December 1927 had het ‘Comité des Décisions du Congrès de Nivelles’ in een openbaar manifest er mee gedreigd, dat ‘de Walen hunne blikken elders zouden kunnen richten dan naar den kant van den Belgischen StaatGa naar voetnoot(1)’. Na al die blijken van omwentelingsgezindheid, staat men verwonderd over den brief, namens de ‘Assemblée Wal- | |
[pagina 102]
| |
lonne’ door de heeren J.M. Remouchamps, ‘secrétaire général’ en Ivan Paul, ‘secrétaire politique,’ onderteekend, en op 12 April 1929 tot den Ministerraad gericht. Die heeren willen nu een Commissie tot onderzoek der taalkwestie zien samenstellen uit gematigde afgevaardigden van verschillende groepeeringen: het Parlement (met uitsluiting van de Frontisten), de Openbare Besturen, de stad Brussel, de Regeering en ook den Catholieken Vlaamschen Landsbond, de Vlaamschgezinde groep uit de socialistische partij, het Willems-Fonds en..... de Assemblée Wallonne - die zich dus ook als gematigd beschouwt.Ga naar voetnoot(1) Er kwam niets van. Kort daarop, op 7 Juli 1929, gebeurt er een herkiezing van de leden der ‘Assemblée’ en onder de nieuw gekozenen vindt men vele Walen die steeds tegen allen schijn van separatisme zijn opgetreden, zooals de heeren : M. Ansiaux, rector van de Brusselsche Hoogeschool en Boisacq, professor aldaar; Fraipont en Haust, hoogleeraren te Luik; J. Bidez en A. Counson, hoogleeraren te Gent. Separatisten, zoo er al zijn, vindt men niet vermeld.Ga naar voetnoot(2) Maar deze stichten in Maart 1930 een nieuw maandblad, ‘le Tocsin, organe du Séparatisme Wallon’. En die titel was zeer wel gekozen en zeer welsprekend. Het Waalsch Extremisme is inderdaad nooit anders geweest dan een krampachtig luiden van de brandklok, telkens de Walen hun huis in gevaar waanden. In al andere opzichten toonen zich de extremistische Wallonisanten oneenig, weifelend en onlogisch, en hun vergaderingen zijn hopeloos onsamenhangend. Maar er is een kenmerk dat ze alle gemeens hebben: de vrees voor een komende Vlaamsche heerschappij, waarop wij terugkomen. Die vrees is het, die het periodisch dreigen met twee spoken veroorzaakt: de scheiding van Vlaanderen en de annexatie bij Frankrijk. Van daar ook een motie tegen het Nederlandsch-Belgisch verdrag van 1920 (Assemblée | |
[pagina 103]
| |
Wallonne, 25 April 1920) en een andere tegen amnestie voor de Activisten in November 1928 : Holland is een mogelijke steun voor de opkomende Vlaamsche cultuur, en de Activisten zouden de Belgische Extremisten kunnen versterken. | |
Hoe de activisten gestraft werdenGedurende meer dan drie jaren, hoofdzakelijk in 1918, 1919, 1920 en 1921, werden allerlei openbare besturen behandeld als zoovele ziekenkamers waarin ettelijke personen aan een aanstekelijke kwaal zouden geleden hebben. Tegen de kiemen van het Activisme werd het officieel formol kwistig uitgedeeld en ijverig toebediend door ontsmetters, die wel meestal te goeder trouw, maar niet altijd bevoegd of koelbloedig genoeg waren om met oordeel te handelen. Vele waren nog lang niet van de heerschende oorlogsneurose genezen, en in den beginne werden daarom dikwijls onberispelijke Vlamingen uit verblinding, wraakzucht of lage berekening aangegeven en vervolgens benadeeld of zelfs gebroodroofd. Tijdens den oorlog had, bij voorbeeld, meer dan een ondergeschikte beambte, in zekere twijfelachtige gevallen, niet geweten hoe zijn plicht te doen, door in Duitsch-Activistischen dienst te blijven of niet. Van zijn overste kreeg hij wel eens den noodigen raad, maar dikwijls ook durfde die geen raad geven. Eens de oorlog voorbij, werd die moeilijkheid soms ingezien, soms niet; zoo werd menig onschuldige gestraft, hetzij hij den raad van een meerdere had gevolgd, die al of niet gestraft werd, hetzij de raad, waarop hij recht had, hem geweigerd was, zoodat hij alleen had moeten beslissenGa naar voetnoot(1). De Regeering en sommige besturen stelden dan eereraden | |
[pagina 104]
| |
en commissies aan, die in hun onderzoek wat redelijker te werk gingen. Onder die verschillende omstandigheden werden de Activisten gesloten uit de Koninklijke Vlaamsche Academie, de balies, het onderwijs, de ridderorden, de ministeries en de overige openbare lichamen, De diploma's, door de Duitsch-Vlaamsche Hoogeschool, of tijdens de bezetting door de Middeljury, afgeleverd, werden ongeldig verklaard. Minister Harmignies wilde de houders daarvan tot een nieuw examen toelaten. Maar de besluiten van de jury's die weigerden de betrokkenen te ondervragen werden niettemin goedgekeurd. Oudstudenten van de Duitsch-Vlaamsche Hoogeschool, zelfs wanneer ze zich alleen hadden laten inschrijven om aan de Duitsche requisities te ontsnappen, en soms geen uur les hadden gevolgd, werden niet meer op de Universiteit aanvaard. Aldus is meer dan een jeugdig extremisme uit wanhoop geboren. Ook de onderwijzers en regenten die tijdens het activistisch bestuur te Gent of te Brussel hun diploma's hadden verworven, zagen die ongeldig verklaren, hoewel de betrokken jury's in groote meerderheid uit anti-activistische leeraren hadden bestaan, die overigens niet verontrust werden. Ter zelfder tijd hadden dergelijke jury's gezeteld te Bergen, Seraing, Aarlen en Luik: hun diploma's bleven geldig ! Men vertelde dat Minister Harmignies in November 1919 ontslag had moeten indienen, omdat hij de draconische maatregelen tegenover die en de andere onderwijsdiploma's niet wilde goedkeuren. Als men in 1921 gewaar werd, dat de uitsluiting van meer dan 300 onderwijzers en onderwijzeressen in vele gevallen onder den drang der openbare meening - en der openbare neurose - was gebeurd, besloot men door een wet al de belanghebbende personen tot een nieuw examen toe te latenGa naar voetnoot(1). En dan toonden de daarvoor aangestelde jury's zich bijzonder streng. In 1922 | |
[pagina 105]
| |
slaagden te Gent 13 candidaten op 58; te Brussel 22 op 125 ! Bijna alle vervulden hun ambt sedert reeds drie jaren. Tot de inrichting van een Normaalschool te Laken had Minister Poullet in 1914 besloten, om de wet die zijn naam draagt te kunnen uitvoeren; ze moest eigenlijk dienen als Vlaamsche afdeeling van die te Brussel, welke Fransch bleef. Door den oorlog kon ze slechts in 1915 geopend worden; de hoogere ambtenaar die, in volkomen overeenkomst met de Belgische Regeering en de wet, daartoe overging, werd nu van Activisme beschuldigd ! De Franskiljonsche bureau's van het bevoegd Ministerie wilden die school eenvoudig afschaffen, evenals die van Ukkel - welke echter door de Duitschers was opgericht. Ze werden intusschen niet heropend; wilden de werkelooze leerlingen uit Laken de lessen der Brusselsche Normaalschool gaan volgen, daar werden ze als Activisten afgesnauwd, ook omdat, onder den oorlog, een drietal Activisten te Laken tot het onderwijzend personeel hadden behoord - wat in schier alle Vlaamsche scholen was gebeurd. Eindelijk werd de zaak in 1920 geregeld door een Koninklijk Besluit, waarvan artikel 1 luidde: ‘Een lagere Staatsnormaalschool voor de opleiding van onderwijzeressen wordt met ingang van 1 Januari 1920 te Laken opgericht’Ga naar voetnoot(1). Naast die beteugeling langs bestuurlijken weg van lichtere vergrijpen, waren er de geruchtmakende vervolgingen door het Gerecht. Gedurende verscheidene jaren stonden de bladen vol verslagen over processen voor hoogverraad; een groot aantal daaronder betrof degenen die zich aan werkdadige activistische politiek hadden plichtig gemaakt. De meesten waren voortvluchtig en werden bij verstek gevonnist; vele werden ter dood of tot levenslangen dwangarbeid, andere tot vijf en twintig of minder jaren gevangenis veroordeeld; er waren weinig vrijsprakenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 106]
| |
Wij hebben in ons eerste deel (blz. 263 en vlg.) gezeid waarom, naar ons oodeel, de Activisten erg misdaan hebben, en ook in hoever hun schuld door sommigen is overdreven, door anderen onderschat. Wij komen daar niet op terug. Maar die menschen hadden, hoe schuldig ook, het recht, door onze gerechtshoven onpartijdig en volgens de Belgische wetten behandeld te worden. Zoowel de onpartijdigheid van ons Gerecht, als de wettelijkheid van zijn vonnissen zijn betwist geworden. Waar ons Strafwetboek te kort schoot, werden de Wetsbesluiten toegepast, die tijdens den oorlog waren uitgevaardigd, en waarvan wij de bepalingen vroeger hebben vermeldGa naar voetnoot(1). Men heeft hun geldigheid op twee gronden geloochend. Ten eerste, omdat ze in het bezet gebied niet behoorlijk waren bekend gemaakt. Die critiek houdt geen steek. De ‘bekendmaking’ is een juridische fictie, waaraan voldaan is zoodra de wet in het Staatsblad afgekondigd, en de datum vastgesteld is, waarop ze van kracht wordt; aldus oordeelde het Verbrekingshof op 5 Juli 1917Ga naar voetnoot(2). In feite weten zeer weinige menschen wat er in het Staatsblad aan wetteksten gedrukt wordt, ook in vredestijd, en een volk bestaat niet uit louter doctoren in de Rechten. De wetsbesluiten waren overigens nauwelijks in Le Havre afgekondigd, of de Raad van Vlaanderen kreeg hun tekst van De Decker te hooren in de vergadering van 22 April 1917; en kort daarop kon men er over lezen in de activistische bladen. De draagkracht van die besluiten hebben dus net zooveel personen uit het bezet gebied gekend, als er nu zijn die, bij voorbeeld, een nieuwe wet over tolrechten zouden vernemen; dat is te zeggen: nagenoeg alle belanghebbenden. Ernstiger was het ander verwijt. Volgens de Grondwet behoort de wetgevende macht gezamenlijk aan de Kamer, | |
[pagina 107]
| |
den Senaat en den Koning. Een van die drie kan zonder de twee andere leden geen geldige wet maken. De wétsbesluiten werden uitgevaardigd toen het aan de Regeering onmogelijk was de Kamers bijeen te roepen; die onmogelijkheid kon echter het gezag der Grondwet niet opheffen, en sleepte dus de onbekwaamheid om de wetgevende macht uit te oefenen na zich. Van daar dat, althans volgens de Libre BelgigueGa naar voetnoot(1), onze rechtbanken en beroepshoven tijdens de bezetting verschillende malen geweigerd hebben de wetsbesluiten toe te passenGa naar voetnoot(2). Men heeft echter niet zonder reden aangevoerd, dat de Ministerraad en de Koning zich in een geval van overmacht hebben bevonden, zoodat ze de afwezige Kamers wel moesten vervangen; bovendien werden door de Activisten de hoogste belangen van het land bedreigd, en er was dus noodweer. In elk geval kon men de wetsbesluiten onmiddellijk na den Wapenstilstand door de Kamers doen bekrachtigen, maar in Januari 1921 was dat nog niet gebeurd, en toch hadden de gerechtshoven ze reeds meermaals toegepast. Aan een anderen kant verklaarde Van Cauwelaert in de Kamer op 25 Januari 1921, dat het Verbrekingshof een pijnlijken indruk had gemaakt door de wetsbesluiten tijdens den oorlog ongeldig, en na den oorlog geldig te verklaren. Zoolang de Staat van Beleg bestond - de wet van 30 April 1919 bracht er eerst een einde aanGa naar voetnoot(3) - werden de Activisten vóór den Krijgsraad gedaagd. Dat gebeurde ook krachtens een wetsbesluit, dat van 11 October 1916, en tegen de gewone wetten inGa naar voetnoot(4). Volgens deze mogen de Krijgsraden over burgerzaken alleen beslissen wanneer de gewone rechtbanken niet werkzaam zijn, wat niet het geval was. Van overwegende beteekenis waren die rechtskundige | |
[pagina 108]
| |
vormkwesties niet. Bij uitzonderlijke toestanden behooren uitzonderlijke maatregelen, en het komt er vooral op aan of die, op zich zelf, redelijk zijn, en hoe men er mee omgaat. Had men ze altijd zonder eenige drift toegepast, geen haan zou, buiten de Activisten zelf, over hun onregelmatigheid gekraaid hebben. Maar er hing drift in de lucht. Geen politieke of patriotische drift alleen, maar ook persoonlijke verbittering en wrok. De meeste menschen waren boos op de Activisten, en rechters zijn ook menschen. Ze waren bovendien niet vergeten hoe baldadig de Activisten tegen de raadsheeren van het Brusselsche beroepshof waren opgetreden. Houden wij, aan een anderen kant, in het oog, dat na 30 April 1919 niet de rechters der Assisenhoven, maar de burgers uit de jury aangaande het lot der betichten den doorslag gaven. Die waren nog minder dan de magistraten er voor berekend om sine ira et studioGa naar voetnoot(1) te oordeelen; vooral wanneer, zooals soms gebeurd is, tot voorzitter van de jury stelselmatig een van oudsher Vlaamschvijandige advocaat werd gekozen: dan werd, onder zijn leiding, het oordeel met gramschap en met partijdigheid geveld. Daaraan konden de tribunaalvoorzitters en het Openbaar Ministerie veel verhelpen door het voorbeeld der objectiviteit te geven. Voorzeker heeft bij vele magistraten het plichtbesef gezegevierd over een verbittering die maar al te begrijpelijk was. Wij weten niet bij hoevele, en zullen den staf niet breken over de toenmalige waarde van ons Gerecht in 't algemeen. Maar er zijn meer gevallen van overdreven strengheid en van partijdigheid geweest, dan voor het gezag van de gerechtshoven goed was. Op zekeren dag onderzoekt de krijgsraad het geval van een Gentschen kleermakersgast die aan activistische bladen heeft meegewerkt. De auditor vraagt slechts vijf jaar gevangenis; de krijgsraad geeft hem | |
[pagina 109]
| |
10 jaar dwangarbeid, en toont zich dus veel strenger dan degene, voor wien strengheid ambstplicht is.Ga naar voetnoot(1) Eer hij in December 1920 door het Assisenhof van Oost-Vlaanderen gevonnist werd, was Wies Moens 18 maanden gevangen gehouden. In 1914 was zijn vaderlijk huis verwoest en na den Wapenstilstand nogmaals geplunderd. Zijn moeder was tijdens zijn gevangenschap van verdriet gestorven. Hij was nog bitter jong (17 jaar). Zijn vergrijp was zoo licht, dat, toen hij met 4 jaar gevangenis werd gestraft, de Vlaamsche pers van alle gezindheden daartegen protesteerde. Waalsche en Vlaamsche socialistische Kamerleden drongen bij Minister Vandervelde aan, om hem van de wet over de voorloopige invrijheidstelling te doen genieten. Ieder erkende dat hij van uitstekend gedrag en van eerlijk karakter was. De indruk op het volk was zeer slecht. Het is om dien tijd dat men van amnestie begon te spreken. Tijdens het proces was er een typische woordenwisseling tusschen den voorzitter en Dosfel (toen reeds tot 10 jaar gevangenis veroordeeld), die als getuige verscheen : Dosfel: Moens heeft steeds gehandeld uit onbaatzuchtige liefde tot zijn volk. Waarop de voorzitter hem het woord ontnam en hij geboeid werd weggeleid. Dat was niet de eenige maal dat een voorzitter in het nauw werd gebracht door de Activisten, die als getuigen of als betichten ondervraagd werden. Gedurende zijn proces, in September 1919, bleek Borms veel beter op de hoogte | |
[pagina 110]
| |
te zijn van alles wat de Vlaamsche Beweging betrof, dan de voorzitter van het tribunaal, zoodat deze door meer dan een raak antwoord in verlegenheid werd gebracht. Advocaat Schiltz verweet hem dat zijn ondervraging eigenlijk een requisitorium was. Toen de jury op alle vragen ja antwoordde, riep Borms: ‘Leve Vlaanderen !’ en, als kort daarna het doodvonnis viel; ‘Vliegt de Blauwvoet !’ Uit de zaal werd geantwoord: ‘Storm op zee !’ maar ook ‘Bravo! Vive la Belgique !’Ga naar voetnoot(1). Het gevolg was toch dat Borms, tot dusver vrij algemeen veracht, door zijn flinke houding aan populariteit won. Dergelijke incidenten deden zich ook voor in andere processen en o.a. in dat van de professoren der Duitsch-Vlaamsche Hoogeschool (Juli 1920). Wel vond het publiek doorgaans dat de betichten straf verdienden, maar ook dikwijls dat de straf te streng was in verhouding tot hun schuld. Hier valt op te merken dat de heer R. De Saegher, overtuigd anti-Flamingant, in zijn beschuldigingsakte gelegenheid vond om hulde te brengen aan de zuiver vaderlandsche bedoelingen der Passieven. Hij noemde Fr. Van Cauwelaert, J. Hoste, A. Vermeylen, C. Huysmans, L. Franck, M. Sabbe, A. Siffer, P. Fredericq, C. De Bruyne, en J. Vercoullie, en wees er op, dat zij het Activisme hadden bestredenGa naar voetnoot(2). Wat den gebruikelijken laster toch niet heeft belet, ook niet in de Flandre libérale, op de redactie waarvan de heer De Saegher niet zonder invloed was. Tijdens het geding Dosfel legde generaal Drubbel een getuigenis af, die geweldige opschudding verwekte en erge gevolgen zou hebben. Volgens zijn verklaring had een regiment, dat het meest door opstanderig Flamingantisme was aangetast, in het laatst offensief een duizendtal man verloren, en was aldus de oneer in het bloed uitgewischt. De | |
[pagina 111]
| |
geheele pers en ook, o.a., de Antwerpsche schepen Lebon, die er in den Standaard indrukwekkend over schreef, hadden begrepen dat het ‘schuldige’ regiment opzettelijk en tot straf op die gevaarlijke plaats ten aanval was opgesteld. Ook Prof. Frans Daels, wiens schitterende diensten aan het Front wel bekend waren, verstond het zoo, en kloeg het openbaar aan tijdens een congres te Gent. Toen verklaarde Generaal Drubbel nooit gezeid te hebben wat de pers had verstaan en hij nooit had gelogenstraft. Prof. Daels moest dan zijn woorden intrekken. Men weet dat op het Assisenhof van het geding geen verbaal wordt opgemaakt. Hier is dus baron Drubbel rechter in zijn eigen zaak geweest, hoewel een onberispelijke hoogleeraar even geloofbaar is als een onberispelijke generaal, zoolang tegen den een of den ander geen bewijzen worden geleverd. Zulke bewijzen zijn uitgebleven, tenzij men als zoodanig het feit aanziet, dat Prof. Daels zelf het woord van den generaal als beslissend aannam. In zijn afwezigheid, en zonder dat de dagorde die bespreking voorzag, zoodat hij zich niet kon verdedigen, nam de Academische Raad van Gent een scherpe motie van afkeuring aan, die aan den Minister werd overgemaakt. Eerst in 1931 zou die motie nietig verklaard, en uit het Verslagboek geschrapt worden. Intusschen had de razende Franschtalige pers op een afzetting gehoopt, die natuurlijk ook de Vlaamsche Beweging zou getroffen hebben. De professor kreeg van den Minister slechts een ‘strenge vermaning’, en sedertdien is hij bij de teleurgestelde Franschgezinden persona ingratissima gebleven. Zoo een incident, waarvan wij dan nog de verdere gevolgen onvermeld laten, toont aan in welke atmosfeer de activistische processen behandeld werden. Is het dan een wonder, dat een voorzitter aan een getuige de vraag stelde : ‘Zijt gij voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool ?’ op een oogenblik, dat in zijn en veler geest zoo iets gelijk stond met: ‘Zijt gij Activist ?’. Nog in 1923 schreef J. Hoste in zijn blad: ‘de magistraten maken te veel de rechtbank tot een hulphuis van onze opge- | |
[pagina 112]
| |
wonden Belgische politiek.’ Ook begon het volk te morren over ‘twee maten en twee gewichten’. In Mei 1923 werd de Waalsche Activist Houba vrijgesproken; het Openbaar Ministerie weigerde een straf te vragen, ‘omdat de beschuldigde van goeden wil was geweest en naar zijn geweten had gehandeld.’ Dus, gelijk menig Vlaamsch Activist die ter dood werd veroordeeld. Het proces der veertig à vijftig professoren van de Von Bissing-Hoogeschool was op eenige weken afgeloopen; dat van den kolenmagnaat Coppée was, wel is waar, ingewikkelder, maar het begon in 1919 en was in October 1931 nog niet ten einde. De openbare meening beschuldigde hem van levering van benzine aan den vijand. In 1921 kwam er een verklaring van ‘niet aanleiding tot vervolging.’ In 1922 ontdekt men een ‘nieuw feit’ en baron Coppée wordt opnieuw vervolgd. In 1924, nadat Mgr. Mercier en Minister de Broqueville ten zijnen voordeele zijn tusschengekomen, wordt hij vrijgesproken wat hoogverraad betreft; maar in 1925 toch wegens ‘onvoorzichtigheid en nalatigheid’ tot 20 millioen schadeloosstelling verwezen. Hij gaat in verbreking, zijn zaak wordt naar de rechtbank van eersten aanleg te Gent verzonden... alwaar ze nog steeds aanhangig is. Voorwaar, het is op een zeer lange baan dat zijn proces geschoven werd ! Andere vergelijkingen werden gemaakt: Rijke oorlogswoekeraars uit de anti-Vlaamsche kaste loopen op vrije voeten, terwijl Wies Moens 18 maanden in voorloopige hechtenis zit. In de Kamer zegt de heer Merlot een werkman te kennen, die 18 maanden gevangenis kreeg om de planken van een wagen te hebben geschilderd; en noemt den naam van de firma die zulke wagens tijdens den oorlog voor den vijand vervaardigde, en niet werd verontrust; evenmin als luidruchtige patriotten die aan de Duitschers geheele schepen suiker of geheele bosschen hout leverdenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 113]
| |
Een burgemeester wordt voor schuldige leveringen aan den bezetter door den Minister afgezet, nadat hij door het Gerecht was vrijgesprokenGa naar voetnoot(1). Een brouwer verschafte één millioen liters bier aan de Duitschers en wordt vrijgesproken; denzelfden dag krijgt een man, die activistische vlugschriften uitdeelde, 8 jaar gevangenisGa naar voetnoot(2). Frans-Eugeen De Ridder laat zich door de kupferzentrale aanwerven en verklikt 16 personen aan de Duitschers: 10 jaar gevangenis; de volkomen onbaatzuchtige Roza De Guchtenaere spreekt en handelt als Activiste: 15 jaar dwangarbeid; in dezelfde dagen vermoordt een vrouw haar man te Dinant : vrijgesprokenGa naar voetnoot(3). Een onderwijzer woont uit nieuwsgierigheid een Activistenmeeting bij: afgezet; de overbrenger die daar ook was, wordt gerust gelatenGa naar voetnoot(4). Gelukkig voor de eer van ons land verbeeldden die en andere soortgelijke gevallen niet den toestand van het Gerecht in zijn geheel. Maar ze waren toch talrijk genoeg om den Minister van Justitie een hervorming van de jury te doen voorstaan en het hevig protest van sommige Kamerleden aan ‘farizeesche verontwaardiging’ toe te schrijven;Ga naar voetnoot(5) ook om hem tot den Procureur-generaal en den Auditor-generaal de volgende aanbeveling te doen richten : Ten allen prijze behoort vermeden, dat het volk werkelijk geloove, dat voor sommige personen 's werelds klok nooit het uur der gerechtigheid heeft gewezen; het is noodig dat het stilzwijgen over zaken, waarvan het onderzoek veel tijd vraagt, niet de meening late ontstaan, dat het Gerecht de grooten spaart en de schuld der kleinen vergroot, dat het zich strenger toont tegenover de Activisten of de omwentelingsgezinden b.v., dan tegenover personen die aan woekerhandel en verraad een wraakroepend fortuin te danken hebbenGa naar voetnoot(6). In zulke omstandigheden is het te begrijpen dat men- | |
[pagina 114]
| |
schen van alle gezindheden naar een rustiger openbaar leven begonnen te verlangen, en daarom over oorlogsmsdrijven van politieken aard de spons wilden zien vagen. | |
Amnestie.Al wie aan de bestaande straffen en aan verdere vervolging van de Activisten een einde wenschten te zien stellen, riepen nu ‘amnestie!’. De meesten beschouwden het ten onrechte als een algemeene benaming voor alle wettelijke barmhartigheid, en het is wellicht daaraan te wijten dat de amnestiebeweging, die in 1921 begon, zoovele partijgangers won. Amnestie is immers wat anders dan de eenvoudige genade, die uitsluitend door den Koning wordt verleend, en die alleen de straf te niet doet, maar niet de andere gevolgen van het vonnis; het strafboekje van den begenadigde blijft bestaan, alsook, eventueel, de berooving van burgerlijke en politieke rechten. Amnestie, integendeel, berust op de onderstelling dat het oppergezag van den Staat een strafbare daad met haar gevolgen kan uitwisschen als ware zij nimmer bedreven. In het geval van amnestie worden wettelijke verordeningen buiten werking gesteld en van daar dat de zaak beslist wordt door den wetgever, en niet, zooals in het geval van gratie, door den Koning.Ga naar voetnoot(1) Zoo werd, bij voorbeeld, op 20 April 1921, door de Kamer amnestie toegekend aan de oudstrijders die voor zuiver militaire misdrijven tot een maximum van 20 jaar gevangenis waren veroordeeld; die werden dus niet alleen losgelaten, maar behielden hun graad in het leger, genoten weer het kiesrecht, konden, eens uit het leger, tot Kamerlid verkozen worden en een ambt bekleeden, stonden weer in alle wettelijke opzichten met de onberispelijkste medeburgers op gelijken voet. | |
[pagina 115]
| |
Ziedaar, dus, wat nu voor de Activisten gevraagd werd door alle Extremisten, door de groote meerderheid der andere Vlaamschgezinden, door een aantal Walen, door allerlei Catholieken, Socialisten en Liberalen. Ze deden gelden dat de Activisten dikwijls te goeder trouw en onbaatzuchtig waren geweest; dat ze, na tien jaren, genoeg hadden geboet, vooral daar ze gevonnist waren toen er groote vooringenomenheid bestond tegen alles wat maar Vlaamschgezind was, meestal met overdreven strengheid en dikwijls krachtens wetsbesluiten wier geldigheid betwistbaar was. Alleen de Vlamingen waren overigens streng behandeld; de ergste straf op Waalsche Activisten toegepast was 15 jaar dwangarbeid. Ook in andere opzichten had het stelsel van twee maten en twee gewichten verbittering veroorzaakt, vooral bij familieleden en vrienden der verdwaalden, die, op hun beurt, er toe bijdroegen om bij anderen een geest van opstand te wekken. De Belgische Staat, zeide men, had meer te vreezen van wraakzuchtige bannelingen, misschien door buitenlandsche machten ondersteund en bewerkt, dan van begenadigden die allen politieken invloed zouden verliezen. Het uur van het medelijden was geslagen, in elk geval voor de vrouwen en kinderen der gestraften; dezen zouden weer gelegenheid krijgen om op hun dwalingen terug te keeren; en schuldiger dan de elf veroordeelde spionnen tusschen 1922 en 1926 losgelaten waren ze zeker nietGa naar voetnoot(1). In andere landen was, volgens de traditie, de strengheid verdwenen met het gevaar dat de strengheid had veroorzaakt. De Engelsche Regeering had dadelijk na den Boerenoorlog, en ook na het Boerenoproer van tijdens den oorlog, alle Kaapsche opstandelingen kwijtgescholden; in België zelf had Burgemeester Braun in Februari 1901 de amnestie verdedigd ten voordeele van anarchisten en werkstakers die fabrieken hadden verwoestGa naar voetnoot(2). Het land had | |
[pagina 116]
| |
rust noodig; amnestie zou die brengen; vele ingekomen moties bewezen dat het volk ze wenschte. Onder de tegenstanders bevonden zich eerst en vooral al degenen die voor het ontstaan van het Activisme verantwoordelijk waren, ook volgens Herman Vos, gewezen Activist : tijdens het amnestie-debat in November 1928, verklaarde hij dat er nooit geen Activisme zou bestaan hebben, had men vóór den Oorlog de Gentsche Hoogeschool vervlaamscht; en de Franschgezinden hoorden nu uit zijn mond de gulden woorden : ‘les fautes d'en haut provoquent les crimes d'en basGa naar voetnoot(1)’. Tot die onverzoenlijken behoorden alle liberale Kamerleden behalve de heeren Boedt, Joris, en Boeckx; ook een aantal Vlaamschgezinden en de meerderheid van de Regeering. Aanvankelijk waren de Franschgezinden tegen alle bevrijding van de Activisten, die, in hun oogen geen medelijden verdienden. Later lieten ze zich wel voor een genademaatregel vinden, maar niet voor amnestie. Evenals de andere bekampers daarvan, voerden zij aan dat de zedelijke waarde van lieden, die met den vijand hadden samengespannen, en op politiek gebied zulke verderfelijke rol hadden gespeeld, niet te vertrouwen was; dat men de plichtvergetenen niet kon uitroepen tot de gelijken van wie in het bezet gebied of aan het front zijn vollen plicht had gedaan, noch hun politieke rechten toekennen, die hen tot in het Parlement konden brengen; dat de rust, die sommigen zich beloofden, een hersenschim was; verre van eenige spijt over hun gedrag te betoonen, beleedigden ze dagelijks de Belgen in wat deze voor heilig hielden, en zouden ongetwijfeld de separatistische politiek komen versterken en de heerschende onrust verergeren: een paar, die op bevel van de Regeering waren losgelaten, hadden onmiddellijk weer den strijd tegen België aangebonden, terwijl beweerd werdGa naar voetnoot(2) dat een Activist in zijn gevangenis gevaarlijker | |
[pagina 117]
| |
was, dan er buiten. Kon men, voor zulke menschen, aan het Belgisch Gerecht een logenstraffing toedienen, alsook aan den Koning, die in zijn Troonrede had gezeid : Les menées de ceux qui, à l'heure poignante où l'existence et l'avenir du Pays étaient en question, avaient pour but de consommer sa ruine, ne peuvent faire l'objet d'une amnistie; les populations flamandes ont déjà elles-mêmes flétri ces menées, mais les coupables devront subir les rigueurs d'une juste répression. De meeste Walen uit het Parlement wilden daarenboven van geen uitzonderingsmaatregel hooren, die, naar ze zeiden, de Activisten op een voetstuk plaatste door ze van verklikkers, oorlogswoekeraars en andere misdadigers te scheiden. Dus: Genade, ja! Amnestie, neen! Over al dat voor en tegen kregen de Parlementsleden en de Regeering gelegenheid te over om zich een overtuiging te vormen. Na wat inleidend en spoedig opgegeven geredetwist in 1921, verliepen de jaren 1922 en 1923 zonder dat iets van belang werd gedaan; en dan sleepten zich de besprekingen voort van sessie tot sessie, met maandenlange onderbrekingen, van 1924 tot Januari 1929. Op den weg van een snellere oplossing waren er vooral twee struikelblokken. Ten eerste, de weerstand van de Regeering en van al degenen die weigerden aan de Activisten hun vroegere burgerrechten weer toe te kennen. Voor den Staat beteekende amnestie ook de terugbetaling van alle reeds ontvangen schadevergoedingen en geldboeten, en het teruggeven van alle verbeurde ambten; Borms, bij voorbeeld, kon weer Atheneumleeraar worden. Maar men was vooral gekant tegen het eventueel gebruik van de teruggeschonken politieke rechten. Het tweede struikelblok stond daarmee in nauw verband en kwam van de Activisten zelf en van hun Frontistische vrienden. Beiden namen een hooghartige, uitdagende houding aan. Ze vroegen niet amnestie: hoe stillere en ook armere geestes- | |
[pagina 118]
| |
verwanten daar ook over dachten, de knusjes in Holland geborgen woord- en penvoerders van het Activisme wilden geen barmhartigheid. Ze eischten amnestie; eerst als een herstel van het hun aangedaan onrecht, daar zij immers niet schuldig waren; en dan als een recht hun zoogezeid door het Vredesverdrag gewaarborgd, waarover straks meer. Amnestie-vergaderingen door de Frontisten ingericht waren louter verheerlijkingen van Borms als een martelaar der goede zaak. Soms, gelijk op 8 Februari 1926, te Brussel, waar van Overstraeten het woord voerde, en te Gent in Maart 1926, namen de Communistische fabrikanten van troebel water er deel aan. Te Gent werd een spandoek in de straten gedragen met ‘Hulde aan Borms’ er op. De bestrijders van de amnestie hadden dan, in Mei 1927, te Luik mooi spel om alle medelijden te weigeren aan wie geen wenschte. Op een vergadering van Frontisten en Activisten te Utrecht (Juli 1927) zei een redenaar dat de Vlaamsche Beweging met België onbestaanbaar was; ook, dat de Belgicisten - waaronder sommige van de Activisten hadden te lijden gehad, en toch voor hun bevrijding werkten! - de ‘Leliaerts van dezen tijd’ waren. Te Breda, op 24 Juli 1927, zat Dr. M. Minnaert een ‘begroetingsdag’ voor; een Activist verklaarde : ‘Er kome al dan niet amnestie, ik zal slechts in Vlaanderen als vijand van België terugkeeren’. In Juli 1924 hadden de Catholieke Vlaamsche Kamergroep en de Minister van Justitie ieder een amnestie-ontwerp gereed, en wel sedert één jaar ! Geen van beiden dorst er mee voor den dag komen, zoo talrijk waren reeds de stokken, door de belanghebbenden zelf in het wiel gestoken. Er kwamen er nog meer. Toen in 1928 het Parlement een oplossing naderde, stelde Borms, van uit zijn gevangeniscel, zijn candidatuur tot een open gevallen Kamerzetel. In de Kamer, op 29 November 1928, vroeg de Frontist Declercq de vrijlating van den candidaat, opdat hij de noodige propaganda zou kunnen doen ! | |
[pagina 119]
| |
Het verdrag van Compiègne en Amnestie.Een paar weken vroeger hadden dezelfde heer De Clercq en de heer Vos de voorafgaande kwestie gesteld op grond dat de overeenkomst van Compiègne van 11 November 1918, die de voorwaarden van den Wapenstilstand regelde, in haar artikel VI alle vervolging van de Activisten had verboden, en dat dus hun veroordeelingen nul waren. De voorafgaande vraag werd op 29 November 1928 verworpen. Maar de thesis, die zij had voorgesteld, was daarmee niet uit de wereld. Zij is openbaar verdedigd geworden in 1927 door den rechtsgeleerde A. JonckxGa naar voetnoot(1), gewezen lid van den Raad van Vlaanderen; in 1931 door een Duitscher, Dr Max SchröderGa naar voetnoot(2) en door Ward HermansGa naar voetnoot(3), en in 1932 door iemand die in de Schelde Mer. EX teekendeGa naar voetnoot(4). Allen leggen er den nadruk op, dat het wapenstilstandsverdrag tot een Belgische wet is geworden, vermits het in het tractaat van Versailles door artikel 212Ga naar voetnoot(5) als bestanddeel werd opgenomen, en vermits dat tractaat bij de wet van 15 September 1919 door België werd goedgekeurd. De volledige tekst van bedoeld artikel VI luidt als volgtGa naar voetnoot(6): Dans tous les territoires évacués par l'ennemi toute évacuation des habitants sera interdite; il ne sera pas apporté aucun dommage ou préjudice à la personne ou à la propriété des habitants. Personne ne sera | |
[pagina 120]
| |
poursuivi pour délits de participation à des mesures de guerre antérieures à la signature de l'Armistice. In hun redeneering steunen de heeren Jonckx, Schröder, Hermans en Mer. EX uitsluitend op de twee eerste der door ons gecursiveerde gedeelten. Het laatste (Il ne sera pris....) verzwijgen zij eendrachtig en geheel. Het heeft nochtans zijn belang ! Dat door die bepaling, de regeeringen van de Verbonden Mogendheden het nuttig zouden geacht hebben om zich plechtig er toe te verbinden, hun eigen fabrieken en fabriekpersoneel geen schade aan te doen, heeft geen zin, Maar een dergelijke verbintenis had wel zin tegenover de nijveraars van het Rijnland: de verbonden legers, van wie de Duitschers wraakneming konden duchten, gingen het bezetten en de Duitsche troepen moesten het ontruimen. Die vaststelling zou desnoods volstaan om te doen inzien dat artikel VI niet op volstrekt alle door de Duitschers ontruimde gebieden (waaronder België), toepasselijk was, maar wel op ‘les pays du Rhin’ waarover het onmiddellijk voorafgaande artikel VGa naar voetnoot(1) uitsluitend handelt. Dat artikel V begint als volgt (cursiveering van ons): Evacuation des pays de la rive gauche du Rhin par les Armées allemandes. | |
[pagina 121]
| |
Dan komen verdere voorschriften aangaande de bezette punten, de ‘zone neutre’ op den rechten oever, het termijn opgelegd aan de Duitsche troepen voor hun ontruiming van de pays du Rhin (rive gauche et rive droite), en een uitvoeringsmaatregel tot slot. Dr. Schröder verklaart dat in ‘tous les territoires évacués’ het woordje tous in zijn volle beteekenis moet genomen worden, wat niemand zal betwisten. Maar hij schijnt te vergeten dat de woordenboekbeteekenis van ieder woord uit iederen tekst door den contekst gewijzigd en meestal beperkt wordt, en dat juist zijn volle beteekenis alleen door inachtneming van dat verband en die beperking duidelijk wordt. In het onderhavig geval is de contekst te vinden eensdeels in de andere alinea's van artikel VI (o.a. het laatste!), en anderdeels in artikel V; tous slaat op ‘les pays du Rhin’ uit artikel V, met de bedoeling: in alle (pas genoemde) ontruimde gebieden (zonder uitzondering). Dat verband blijkt uit de besproken laatste bepaling van artikel VI, die in Frankrijk of België niet, maar in Rijnland wel te pas komt. Dat verband wordt ook bevestigd door wat daarover verteld wordt door Erzberger, hoofd der Duitsche afvaardiging bij de besprekingen van den Wapenstilstand, op wiens aanvraag bedoelde bepaling aangaande oorlogsmisdrijven werd ingelascht, alsook die over de fabrieken, en die dus best kon weten wat ze moesten beteekenen. Volgens de Fransche vertaling van zijn Erlebnisse im Weltkrieg zegt hij dienaangaande het volgendeGa naar voetnoot(1) (cursiveering van ons): La plus douloureuse des conditions qui nous étaient imposées était pour moi l'occupation de la rive gauche du Rhin et la captivité prolongée de nos prisonriers de guerre. Les concessions les plus importantes obtenues durant les trois jours de négociations étaient les suivantes : L'Alsace-Lorraine n'était pas mise au nombre des ‘territoires occupés’, mais on la traitait comme une partie de l'Allemagne; le nombre des mitrailleuses à livrer était abaissé de 30.000 à 25.000, celui des avions de 2000 | |
[pagina 122]
| |
à 1700; la zone neutre sur la rive droite du Rhin était réduite de 40 et 30 kilomètres à 10 kilomètres; les délais d'évacuation pour les territoires rhénans étaient portés de 25 à 30 jours. ‘Personne ne sera poursuivi pour avoir participé aux mesures de guerre qui ont précédé la signature de l'Armistice’Ga naar voetnoot(1). En vue de protéger le travail allemand dans les territoires occupés, nous fimes adopter l'additif: ‘On ne prendra point de mesures générales ou d'Etat qui auraient pour conséquence d'annihiler la valeur des établissements industriels ou de diminuer leur personnel’. Le nombre des camions..... Heeft Dr. Schröder, die nochtans ergens naar de ‘Erlebnisse’ verwijst, waarlijk niet gezien dat Erzberger den linker Rijnoever, de neutrale strook langs den Rijn, de Rijngebieden in één adem noemt met de beruchte bepaling ‘Personne ne sera poursuivi’ en met die over de Duitsche nijverheidsbelangen? Op te merken valt ook, dat in het geheele boek van Erzberger, die de Activisten in bescherming heet genomen te hebben, Activisme of Activisten geen enkele maal, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, genoemd worden. Volgens Dr. SchröderGa naar voetnoot(2) diende de heer Paul Hymans te Trier, op 12 December 1918, een klacht in aangaande vernielingen door de Duitschers in België begaan na de onderteekening van het Wapenstilstandsverdrag, en hij zou daarbij Artikel VI ingeroepen hebben; waardoor hij dus de toepasselijkheid van dat artikel op België zou erkend hebben. Dat argument is niet van kracht ontbloot, zoo de feiten zich werkelijk aldus hebben voorgedaan, wat wij op dit oogenblik niet bij machte zijn na te gaan. Zeker is, echter, dat de heer Paul Hymans - en Dr. Schröder verwijt hem dat natuurlijk als een gebrek aan logica en goede trouw - in volle KamerGa naar voetnoot(3) de activistische opvat- | |
[pagina 123]
| |
ting heeft verworpen ten voordeele van die welke - zooals Erzberger - Art. VI met Art. V in verband brengt; een ander onderteekenaar van het Vredestractaat, de heer Emile VanderveldeGa naar voetnoot(1), gaf hem in dezelfde vergadering uitdrukkelijk gelijk. In dien zin schreef onlangs ook Baron Paul Verhaegen, Raadsheer bij het Hof van CassatieGa naar voetnoot(2). Er is overigens een heele reeks feiten die met de redeneering van de heeren Jonckx, Schröder en hun vrienden moeilijk overeen te brengen is : In 1917 vaardigt onze Regeering in Le Havre bijzondere wetsbesluiten uit tegen de Activisten. Op 22 November 1918 verklaart de Koning in zijn troonrede dat zij zullen gestraft worden. Het Gerecht maakt daar reeds in 1918 een begin mee en zet de vervolgingen jaren lang voort. En op 28 Juni 1919 zou dan onze Regeering het Vredestractaat onderschreven hebben, en onze Kamers zouden het goedgekeurd hebben, met dien verstande dat zij zich zelf de handen bonden, niet alleen tegenover de Activisten, maar ook tegenover alle andere Belgische plichtigen aan ‘mesures de guerre’, als daar zijn: spionnen, verklikkers, leveraars van krijgsbenoodigheden aan den vijand, vaandelvluchtigen, gewone verraders enz. Het proces Coppée ware eenvoudig onmogelijk geweest; en de amnestie, op 20 April 1921 door onze Kamers aan gestrafte oudstrijders verleend, was een slag in de lucht, want hun veroordeeling was nul; er staat immers in art. VI : niemand zal vervolgd worden... En niet alleen België zou zich aldus het recht hebben ontzegd, eigen misdadigers op eigen bodem te vervolgen, maar ook Frankrijk, Engeland en alle naties die het tractaat mede onderteekenden! Wie kan zoo iets gelooven ? De heer Jonckx zelf wijstGa naar voetnoot(3) op de - volgens zijn opvatting - vreemde omstandigheid, dat tijdens de Activisten- | |
[pagina 124]
| |
processen geen enkel onder de beschuldigden en geen enkel onder hun advocaten dat reddende artikel VI heeft ingeroepen. Hij meent dat te kunnen uitleggen door te beweren dat noch beschuldigden, noch advocaten, noch rechters, noch de Kamers, noch de Regeering, noch de Koning iets van het bestaan van dat artikel geweten hebben; het werd zelfs in België nooit officieel bekend gemaakt, zegt hij. Twee van de drie onderteekenaars van het Vredestractaat, Ministers Hymans en Vandervelde zouden dus ofwel iedereen in die vreemde onwetendheid hebben gelaten nopens artikel VI en zijn draagkracht, ofwel zelf er niets van geweten hebben ! Nogmaals, wie gelooft dat ? De waarheid is anders, en minder ingewikkeld. De tekst van het Verdrag van Compiègne is wel officieel bekend gemaakt, en dat onmiddellijkGa naar voetnoot(1), in de Documents parlementairesGa naar voetnoot(2), waar iedereen hem kan lezen. Heeft er niemand tijdens de Activisten-processen gewag van gemaakt, dan zal het wel zijn omdat men wist dat die tekst noch met het Activisme, noch met België iets te maken had, en men er dus niet eens aan dacht. Eerst veel later ontdekten een paar juristen de mogelijkheid om aan het woordje tous wat ‘finassieren’ op zijn Duitsch vast te knoopen, onder.... toevallige verzwijging van het hinderlijk laatste gedeelte van artikel VI en onder overeenkomstige negeering van elk verband met artikel V.Ga naar voetnoot(3) Het zag er echter in 1927 en later waarlijk uit, afsof de Activisten en de Frontisten hoegenaamd geen andere amnestie wenschten, dan de hersenschimmige van Compiègne. De Standaard schreef reeds in Mei 1927 : ‘Er gaat in extremistische bladen en middens een gedempt gejuich op, omdat | |
[pagina 125]
| |
amnestie uitblijft, en dus de wonde blijft bloeden, wat tegen “den Belgiek” kan uitgebaat worden’. Dat al die moedwil de verdedigers der amnestie niet ontmoedigde, is één wonder; en dat er van de geheele kwijtschelding toch nog iets in huis kwam, is er een ander. | |
De genadewet.De zoogenaamde ‘bestuurlijke amnestie’ liep betrekkelijk gemakkelijk van stapel. Een voorstel, door de heeren Blavier, Heyman, Huysmans, Van Cauwelaert, Soudan en Van Isacker in December 1924 ingediend, wilde aan een Raad van vijf Parlementsleden de herziening toevertrouwen van alle tuchtmaatregelen wegens Activisme tegenover ambtenaars, bedienden en arbeiders uit officieele diensten getroffen. In Maart 1925 door de hoofdafdeeling der Kamer aangenomen, verviel het in 1926, omdat intusschen de sessie afgeloopen was. Het werd niet weer ingediend, omdat de Regeering zelf de zaak in handen nam. De Ministerraad besloot elk geval op aanvraag van den belanghebbende door het bevoegd ministerie te laten onderzoeken, voor zoover geen gerechtelijke straf was toegepast. Meer dan 600 aanvragen kwamen in. Zekere afzettingen werden in ontslagen veranderd, dus met behoud van de rechten op pensioen. Soms werd de gestrafte volkomen in zijn eer en zijn ambt hersteld. Wat de leden van den Raad van Vlaanderen en andere gerechtelijk gestraften betreft, waren er te vele politieke driften in 't spel om een snelle oplossing toe te laten. Voorstellen ontbraken er niet. Eerst was er het ontijdig ontwerp van den heer Hubin, dat alle oorlogsmisdrijven betrof, en dat niemand beviel (1924). Dan kwam er één van de Frontpartij in Mei 1925, dat in den vergeethoek geraakte. Dan volgden; in Juli 1926 een voorstel van Van Cauwelaert, Blavier en vrienden; in Juni 1927 de amendementen Destrée en andere wijzigingen door den Minister van Justitie (den heer | |
[pagina 126]
| |
Janson), die in deze heele zaak eene klaarziende en edelmoedige rol speelde. In September 1928 stond men vóór drie voorstellen: één van Van Cauwelaert, dat voor alle Activisten amnestie vroeg; één van de Regeering, dat de hoofdschuldigen wilde uitsluiten, maar genademaatregelen aannam; en één van den heer Van de Vyvere, dat de oplossing van de Regeering eenigszins wijzigde. De Regeering stelde de Kabinetskwestie op haar voorstel, dat toch opnieuw door Minister Janson werd gewijzigd, terwijl een amendement De Jaegher verworpen werd. Eindelijk bestond er, op het einde van November 1928, een meerderheid voor de zoogenaamde Genadewet, die een vergelijk tusschen de verschillende standpunten vormde. Ze werd op 29 November 1928 in de Kamer bij zitten en staan aangenomen, en op 15 Januari 1929 in den Senaat ongewijzigd door 72 stemmen tegen 1 en 48 onthoudingen goedgekeurdGa naar voetnoot(1). Er waren op dat oogenblik 85 veroordeelden tot minder dan 10 jaar, die hun straf hadden uitgedaan; van de 10 zwaarder gestraften was er nog één in hechtenis: Borms; en er bleven bovendien 161 bij verstek gevonnisten in Holland en eldersGa naar voetnoot(2). De aangenomen wet was alleen op de gevallen van politieken aard - op de Activisten dus - en op een paar militaire misdrijven toepasselijk. Leveraars aan den vijand en verklikkers waren er van uitgesloten, tenzij ze tevens voor Activisme hadden terechtgestaan. Krachtens artikelen 2 en 3 werden alle straffen onherroepelijk en tevens vervallen (éteintes) verklaard. Het gevolg was dat alle gevangen Activisten, o.a. Borms, in vrijheid werden gesteld. Alle aanhangige processen werden stopgezet en van alle inspannen van nieuwe processen werd afgezîen. De bij verstek veroordeelden konden weer vrij in het land terugkeeren. De veroordeelingen tot schade- | |
[pagina 127]
| |
vergoeding, verbeurdverklaring, teruggave, gerechtskosten en geldboeten bleven echter bestaan; maar de belanghebbenden mochten vóór de Rechtbanken van Eersten aanleg daartegen verzet aanteekenen. De tot minder dan 10 jaren gevangenis veroordeelden konden een aanvraag tot rehabilitatie indienen, waarover een Commissie van drie magistraten zou oordeelen en de Koning, op voorstel van den Minister van Justitie, beslissen. Een gunstige beslissing sleepte dan het genot van burgerlijke en politieke rechten mee. Van die bijzondere gelegenheid tot herstel in eer en rechten bleef echter verstoken al wie tot een zwaardere straf dan 10 jaar gevangenis was verwezen; dat was bij voorbeeld het geval voor Borms, de leden van den Raad van Vlaanderen en de meeste professoren van de Duitsch-Vlaamsche Hoogeschool. Onze gewone wet van 1896 kon ze niet helpen : ze voorziet ook een mogelijke rehabilitatie, maar onder zeer strenge voorwaarden; onder meer moet de aanvrager zijn straf sedert 5 jaar uitgedaan hebben. Met amnestie in den strengen zin van het woord had dus deze wet weinig gemeens : de straf werd opgeheven, maar niet haar gevolgen, tenzij voor de minst schuldigen en dan nog mits allerlei voorwaarden. | |
Het archief van den Raad van Vlaanderen.In dat zelfde amnestiejaar 1928 verschenen Les Archives du Conseil de Flandre, door de Franschgezinde Ligue nationale pour l'Unite belge uitgegeven. De vrij onverkwikkelijke inlichtingen die daaruit over de rol der Activisten te putten waren hebben de openbare meening en vooral het Parlement zeker beïnvloed. De Franschgezinde pers heeft er ruim gebruik van gemaakt om de amnestie te bekampen, en de uitgevers hadden onbetwistbaar het recht haar dat wapen te verschaffen. Maar dan moesten zij daarbij | |
[pagina 128]
| |
niet beweren, zooals ze gedaan hebbenGa naar voetnoot(1), dat zij met zuiver wetenschappelijke bedoelingen hebben gehandeld, want dat is moeilijk te gelooven. Zij bezaten de stukken sedert 1925 en lieten ze in 1928 verschijnen, juist toen de laatste beraadslagingen over amnestie in de Kamer aan den gang waren. Overigens, een louter wetenschappelijk werk, uiteraard voor een beperkten kring vaklieden bestemd, wordt niet kwistig en gratis onder niet-vaklieden uitge-, deeld, zooals gebeurde, hoewel de uitgave zeer duur moet gekost hebben. Het ware ook wetenschappelijker geweest de documenten in de oorspronkelijke taal uit te geven, vermits men ze bezat, en niet in een Fransche vertaling die klaarblijkelijk het groot publiek wilde bereikenGa naar voetnoot(2). Bovendien werden vele verslagen van vergaderingen eenvoudig saamgevat, en niet alle stukken kwamen in aanmerking. Hoe nauwgezet de bewerker ook zij, hij kan zich bij het vertalen, samenvatten of kiezen vergissen. Wij moeten echter aan een anderen kant toegeven, dat het moeilijk was 1800 kilogs papier volledig af te drukken; er moest gekozen en saamgevat worden, en daartoe bevoegd waren de uitgevers genoeg. Van extremistische zijde heeft men geklaagd dat de opstelraad daarbij niet onpartijdig te werk is gegaan, en de heele documentatie voor waardeloos willen doen doorgaan. Wij vinden dat ze, om hooger vermelde redenen, voorzichtig moet gebruikt worden, maar te gebruiken is zij dan toch. Prof. Geyl heeft ook op het boek heel wat aan te merken; toch zegt hij : Is het materiaal, zooals het daar ligt, door vertaling en toebereiding onbruikbaar en waardeloos geworden? Ik zou zoggen : zeer beslist neen. Men zal bij het gebruiken uiterst voorzichtig moeten zijn, maar ik ken geen ander werk waaruit een zoo levendig beeld oprijst van wat het activisme geweest is..... Partijdigheid behoeft de feiten niet altijd te verdraaienGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 129]
| |
Aangaande de verkiezing van den Raad van Vlaanderen en diens werkzaamheden schrijft Prof. Geyl in het zelfde stuk : Heel veel kracht kon zoo'n verkiezing aan de Raad niet bijzetten, en men krijgt uit wat men nu van zijn beraadslagingen en rapporten lozen kan dan ook wel een sterke indruk van machteloosheidGa naar voetnoot(1). Onder de leden van den opstelraad bevonden zich geleerden als Prof. Henri Pirenne (Gent), Prof. H. Speyer (Brussel), Prof. Ch. Terlinden (Leuven), Prof. H. Van Houtte (Gent), Prof. Jacques Pirenne (Brussel), Prof. Alf. Errera (Brussel). Wij hebben geen reden om die heeren van opzettelijke partijdigheid, dat is : van oneerlijkheid, te verdenken. En waar Prof. Geyl zelf uit de door hen geleverde documenten gevolgtrekkingen haalt over de Activisten, mochten wij dat ook wel doen. Als hij ons dus verwijtGa naar voetnoot(2), in ons eerste deel als voornaamste bron over de Activisten te hebben gebruikt ‘les Archives du Conseil de Flandre, waarin de ergste vijanden van het Activisme een onbetrouwbare vertaling geven van tendensieus gekozen stukken’, dan antwoorden wij eenvoudig dat die stukken - tot nog toe - de voornaamste bron zijn, en dat hij zelf heeft aangeraden ze te gebruiken, zij het dan ook met een voorzichtigheid waarvan Prof. Geyl het monopolium niet bezit. De oorspronkelijke stukken berusten overigens in het Oorlogsarchief te Brussel, en zijn voor ernstige onderzoekers toegankelijk. Hoe ze in de handen van de uitgevers geraakten, of ze in Duitschland werden ontfutseld of afgekocht, is niet met zekerheid uit te maken, en raakt overigens niet hun waarde uit historisch oogpunt. Documenten zijn documentenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 130]
| |
Een andere, even gewichtige gebeurtenis had plaats nog eer de Kamers over amnestie hadden beslist: dat was de verkiezing van den onverkiesbaren Borms; die bespreken wij als wij tot de Kentering komen (Hoofdstuk VII). Eerst moeten wij zien wat de Vlaamsche Beweging van 1918 tot aan de kentering op wettelijk gebied heeft veroverd. |
|