De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 57]
| |
waren in geen vijf jaren nog geraadpleegd en vele waren gestorven of verdwenen; duizenden nieuwe zouden nu voor de eerste maal stemmen. Wat zou die geheimzinnige kiezersmenigte met haar stembriefjes doen ? Wat dacht die sfinx ? Na 16 November zou men meer weten! Maar intusschen konden de stuurlui van de verschillende partijen het oud kompas niet meer met zekerheid gebruiken, hadden nog geen ander, en wisten niet goed waarheen koers te zetten op een onbekende zee, die dan nog hol stond. De gematigde Vlaamschgezinden hielden zich aan de Troonrede als richtsnoer. Ze wendden krachtige pogingen aan om in hún onderscheidenlijke partijen het programma van het Algemeen Vlaamsch Verbond te doen in acht nemen. Er waren tal van congressen en andere vergaderingen van het Liberaal Vlaamsch Verbond en van den Catholieken Vlaamschen Landsbond, en ook onderhandelingen met de leiders der oude Associaties of met de candidaten. De Fronters daargelaten, was er van een optreden, buiten de groote partijen om, van afzonderlijke Vlaamschgezinde lijsten alleen te Gent spraak, met Alfons Sevens als hoofdcandidaat, en zonder eenige kans op slagen. Onder de Franschgezinden waren het de Catholieken van den ouden eed, die de meeste voorzichtigheid aan den dag legden. Zekere voorteekens waren hun onwelkom, maar ze hielden er rekening mee; onder meer met de algemeene vergadering van Mei 1919, waarop het Davidfonds verklaarde zich bij het programma van het Algemeen Vlaamsch Verbond aan te sluiten. Zoowat overal dreigden catholieke Flaminganten voor geen lijst te stemmen, zoo die niet in taalopzicht voldoening gaf. Te Antwerpen werden Van de Perre en Van Cauwelaert op ovaties onthaald in den Burgerkring. Aan een anderen kant lieten zekere Catholieken weten dat zij met liberale Franschgezinden een ‘Nationale Partij’ gingen stichten. Maar op zeven nog zetelende catholieke kamerleden uit Antwerpen spraken zich zes voor het programma van het Algemeen Vlaamsch Verbond uit. Te Gent moest het Catholiek Vlaamsch Verbond driemaal aan de | |
[pagina 58]
| |
Catholieke Associatie schrijven om te vragen wat haar houding tegenover de Vlaamsche eischen zou zijn; als er eindelijk een antwoord kwam, was het ontwijkend : de Associatie ‘had haar programma nog niet vastgesteld’. Haar werd dan bericht dat geen Vlaamschgezinde haar in den kiesstrijd zijn hulp zou verleenen. Toen gaf ze in zooverre toe, dat er op de catholieke lijst vier Vlaamschgezinden waren. Anderzijds dreigden de Gentsche en de Brugsche Franskiljons, gelijk hun Antwerpsche geloofsgenooten, met een onzijdige anti-Vlaamschgezinde lijst, die van de ‘Ligue nationale’, zoo hun Associatie aan de Flaminganten toegaf. Intusschen waren echter de Flaminganten uit de Mechelsche Catholieke Associatie er in geslaagd, verscheidene hevige Franschgezinden, waaronder een Kamerlid, uit het Bestuur te weren, wat weer een nuttige vingerwijzing was. De Geestelijkheid en de hoofdleiders der partij zagen bijtijds het gevaar in. Ze maakten een zwenking in verzoeningsgezinde richting, en het wachtwoord : ‘Onder één vaandel naar de stembus’ werd dan ook nageleefd, omdat er op alle catholieke lijsten een bevredigend aantal Vlaamschgezinde candidaten voorkwam; ook omdat de officieele verklaringen ten minste vaag genoeg waren opgesteld om de Vlaamschgezinde kiezers niet tegen de borst te stuiten. De socialistische leiders wenschten natuurlijk hun Waalsche partijgenooten, het gros van hun leger, niet te misnoegen. Ook plaatsten ze andere vraagstukken op het voorplan. Maar Huysmans, Vermeylen, Alberik De Swarte en Anseele beschouwden de Vlaamsche Zaak als bij uitstek democratisch en bleven openlijk op hun vroeger aangenomen standpunt, onder meer wat de Vlaamsche Hoogeschool aanging. In de partijmeetings werden wel door hen tegen de activistische en de frontistische, maar nergens tegen de gematigd Vlaamschgezinde grondbeginselen opgetreden. Wat de liberale hoofdleiding betreft, die beeldde zich in, dat zij de meeste kiezers voor zich zou winnen door een beslist anti-Vlaamschgezinde houding aan te nemen : dat | |
[pagina 59]
| |
was immers de vaderlandsche, de waarlijk Belgische houding, meende zij. Te Antwerpen keurde een motie van de oude Liberale Associatie de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool af. Ze speelde grof spel, want de drie andere, even machtige liberale vereenigingen der stad, de Liberale Vlaamsche Bond, de Liberale Volkspartij en het Liberaal Werkersverbond, waren onvoorwaardelijk Vlaamschgezind. Te Brugge had het machtige Van Gheluwe-Genootschap met zijn voorzitter J. Boedt, de bovenhand; de plaatselijke Associatie liet zich onbetuigd; maar enkele van haar leden deden aan de hooger vermelde, onzijdige Franschgezinde werking mee. De Gentsche Liberale Associatie vertrouwde op haar jarenlange heerschappij. Maar ze voelde zich toch gedwongen toe te geven aan de andere liberale kringen van de kiesomschrijving, toen die medezeggenschap in den poll vroegen en ook verlangden dat men niet enkel te Gent, maar ook te Eekloo zou kunnen pollen. Het gevolg was dat een man als Burgemeester Braun voor de eerste plaats slechts doorkwam na in ballotteering te zijn gebracht met den Flamingant Savonie, door Help U Zelf voorgesteld. Op de liberale Kamerlijst stonden echter twee Vlaamschgezinden op de acht candidaten, natuurlijk op den zeer vereerenden - en zeer dupeerenden - ‘poste de combat’. Een vurige groep Associatieleden had tamelijk rumoerig met scheuring bedreigd, zoo er een Flamingant op de lijst kwam. Die heeren werden door Paul Fredericq er kalmweg op gewezen, dat de meerderheid der kiezers zich dat niet zou laten welgevallen, en ten slotte moesten ze zich bij het oordeel van even Franschgezinde, doch sluwere leiders neerleggen. Maar de Flandre raasde voort over ‘verkankerde ledematen die dienden afgezet te worden.’ Te gelijker tijd schermde ze tegenover het ‘In Vlaanderen Vlaamsch !’ met een leus ‘In Vlaanderen vrij !’ die in de geheele Franschgezinde pers werd overgenomen, maar niemand bedroog. Vele Vlaamschgezinden herinnerden zich in de Conférences de Notre Dame van pater | |
[pagina 60]
| |
Lacordaire gelezen te hebben : ‘Partout où le faible se trouve devant le puissant et le pauvre devant le riche, c'est la liberté qui opprime et la réglementation légale seule qui rend libre’. Te Brussel was er op 27 Juli een groot Liberaal Congres, waarop de Vlaamsche kwestie eenvoudig werd verzwegen, zoogezeid als ‘quantité négligeable’. Alle liberale Vlaamschgezinden waarschuwden de hoofdleiders en de Associaties te vergeefs voor het gevaar waaraan het ondemocratisch en anti-Vlaamsch gedoe de partij blootstelden : reeds waren haar vele jongeren beu en keerden haar den rug toe om naar Socialisme of Frontisme over te gaan. Er waren ook vele Vlaamschgezinden van rijperen leeftijd die wel liberaal bleven, maar zwoeren nooit meer voor een lijst te stemmen, waarop zich namen bevonden van mannen, die hen sedert den Wapenstilstand dagelijks hadden gehoond en benadeeld. Een paar maanden vóór de verkiezingen moest de Etoile Belge, niet zonder spijt, vaststellen dat ‘le flamingantisme entame l'organisation des vieux partis nationaux qu'il ronge et mord comme un acideGa naar voetnoot(1)’. Wat de Etoile voor een gevaarlijk zuur hield, was het gezond, levenbrengend bloed dat het Vlaamsche volk in de aderen der bleekzuchtige liberale partij had kunnen doen vloeien; maar ze wees de reddende overtapping blindweg van de hand, terwijl andere partijen zich geheel of grootendeels daartoe leenden. De dag der verkiezing kwam, en bracht de noodige les. Werden verkozen : 71 Catholieken, 70 Socialisten en 34 Liberalen; de Catholieken hadden 29 zetels verloren, de Liberalen 11 en de Socialisten hadden er 31 gewonnen. Voor die drie partijen was de verdeeling der stemmen in geheel België : Catholieken, 621.505; Socialisten, 643.898; Liberalen 312.413. In Gent-Eekloo, na Brussel de voornaamste vesting van de Franschgezinde politiek, kregen de | |
[pagina 61]
| |
Liberalen 18000 stemmen tegen 35000 voor de Socialisten, 42000 voor de Catholieken... en 10.000 voor de Fronters. De pas geboren Frontpartij, door de Franschgezinden voor onbeduidend gehouden, veroverde, bij den eersten slag dien ze leverde, 61211 stemmen in het land, en zond 5 gekozenen naar de Kamer, de heeren : G. De Clercq (Brussel). A. De Beuckelaere (Antwerpen), B. Maes (Gent), Rik Borginon (Aalst) en L. Vanopdenbosch (Aalst). | |
Tot aan de kentering.De politieke zee bleef woelig, en wie op het Schip van State aan het roer stond, had nog langen tijd hard werk. Buiten de taalkwestie moesten ook tal van andere stormen doorstaan en klippen omzeild worden. Er was de strijd om de afschaffing van artikel 310 uit het Strafwetboek, dat op het recht tot syndicale vereeniging en ook tot werkstaking betrekking hadGa naar voetnoot(1); er was de voorgestelde militaire overeenkomst met Frankrijk; er was de stabilisatie van den Belgischen frank (1926) en nog veel meer waarover wij hier niet kunnen uitweiden. In taalopzicht was de toestand klaar aangeduid door de verkiezingen van 1919. Wie nu dacht als stuurman te kunnen optreden, wist ten minste uit welken kant de wind kwam, en tot aan de kentering, die zich op het einde van 1928 in de Regeeringskringen en daarbuiten voordeed, bleef die wind met toenemende kracht in dezelfde richting waaien. De Catholieken en de Socialisten keerden er dadelijk hun zeil naar. De eerstgenoemden, die, om allerlei redenen, maar ook door aanvankelijke aarzeling op taalgebied, toch nog 29 Kamerzetels verloren hadden, wonnen er 8 terug in 1921 en verloren slechts 1 in 1925. De Socialisten hadden er | |
[pagina 62]
| |
31 gewonnen, verloren er 4 in 1921 en wonnen er weer 10 in 1925. De Liberalen bleven standvastig in het miskennen van de Vlaamsche rechten en in het achteruitgaan bij iedere verkiezing : ze hadden in 1919 11 zetels verloren; ze verloren er 1 in 1921 en weer 11 in 1925. Na April 1925 waren er in de Kamer 74 Catholieken en 78 Socialisten tegen 22 Liberalen. En de Fronters waren in 1921 met 4 in de Kamer gebleven, maar in 1926 brachten zij dat getal op 6. Op 16 December 1919 verklaarde hoofdminister Delacroix in de Kamer nog eens vage dingen over de noodzakelijkheid om de Vlaamsche kwestie op te lossen, en beloofde dat ze aan het onderzoek van een Kamercommissie zou onderworpen worden. Te dier gelegenheid sprak Van Cauwelaert een zeer aandachtig gevolgde rede uit, waarin hij nog eens op den voortgezetten lasterveldtocht der Franschgezinden wees als op een der oorzaken van het toenemend extremisme, alsook op het gevaar van al te angstvallige bezorgdheid om Frankrijk niet te krenken. Tegenover de werking der Commissie bleef hij achterdochtig : het Vlaamsche land verwachtte daden. De inwendige strijd tusschen Franschgezinde en Vlaamschgezinde Catholieken eindigde spoedig met de zegepraal der laatste. Voortaan kon er, een paar uitzonderingen daargelaten, van uitgesproken Franschgezinde candidaten op catholieke lijsten geen spraak meer zijn. Tegen die ontwikkeling van zaken verzette zich Mgr. Mercier zooveel hij kon; maar Mgr. Rutten en de schier geheele Vlaamsche lagere geestelijkheid was voor den nieuwen koers gewonnen. Mgr. Van Roey, die in Maart 1926 aartsbisschop werd, had de handen vol werk om - zonder veel bijval - de anti-Belgische beweging te beteugelen en te doen beteugelen, die onder de catholieke jeugd, bij de studenten der Leuvensche Hoogeschool, in de catholieke scholen en onder de mindere geestelijken hand over hand toenam. Zooals, naar gezegd wordt, de vrees voor den kiezer het begin der politieke wijsheid is, zoo was nu, bij de oude leiders der catholieke partij, de vrees voor het extremisme het begin van een beter begrip | |
[pagina 63]
| |
der Vlaamsche Beweging. Van 1920 af, was de macht der catholieke partij niet langer in handen van de verschillende behoudsgezinde Associaties, maar in die van den Catholieken Vlaamschen Landsbond, met zijn talrijke vertakkingen, en van mannen als Van de Perre, Van de Vyvere, Helleputte, Poullet, Sap en Van Cauwelaert. Deze werd in November 1921 burgemeester van Antwerpen, wat zijn invloed nog vermeerderde. In diezelfde jaren bleef de liberale partij onder de heerschappij van haar Landraad, waarin de Franschgezinden uit de Brusselsche Liberale Federatie het hooge woord voerden. Uit géwoonte of uit partijtucht volgden de Associatiebesturen uit de provincies het wachtwoord, door de hoofdleiding en haar pers rondgezonden. De meesten zagen nu wel het steeds dreigender extremistisch gevaar in; maar velen meenden juist daarom alle Vlaamschgezindheid te moeten verwerpen, als zijnde of wel vermomd extremisme, of wel de wortel van het extremisme. De Fransche cultuur, doorgaans de eenige waaraan ze deelachtig waren, de eenheid en het bestaan zelf van België dachten zij dus hardnekkig tegen het Flamingantisme te moeten verdedigen. Ze beeldden zich bij voortduring in, dat er in Vlaamsch België een meerderheid was om met die opvatting in te stemmen; wat in feite minder en minder het geval was. De Vlaamschgezinde Liberalen uit het Liberaal Vlaamsch Verbond en zijn plaatselijke onderafdeelingen waren in rechtstreeksche voeling met de volksmassa, en over haar geestestoestand beter ingelicht. Ze deden hun best om den Liberalen Landraad tot juister inzien van den toestand te bewegen; ze wezen op de verandering van taktiek die aan andere partijen zoo voordeelig was gebleken; klaarziende Liberalen, als de Waal Masson en de Gentenaar Maurits Lippens, verhieven herhaaldelijk de stem in denzelfden zin. Door hen, door de kiezers, door den geheelen politieken toestand werd radiogolf op -golf uitgezonden, geladen met de waarschuwing : ‘Ge zijt op een dwaalspoor !’. Overal elders werd dat S.O.S. opgevangen en aangehoord. Maar | |
[pagina 64]
| |
de ivoren toren der Franschgezinde Liberalen scheen buiten golflengte te staan. De Vlaamsche liberale organismen verrichten allerlei werk, dat slechts langzaam tot groote uitbreiding kon geraken, maar toch meer en meer sympathie onder het volk veroverde. Noemen wij de Liberale Studiedagen te Brussel (1922); de Liberale Congressen voor de Vlaamsche Gewesten (1922, 1923 en 1924); de inrichting van nieuwe vakbonden en het uitbreiden van reeds bestaande te Gent, Brugge en elders; en ‘Kindergeluk’, het uitstekend menschlievend werk der Brusselsche Vlaamschgezinde Liberalen, dat later in Gent door ‘Kinderlust’ van ‘Help U Zelf’ werd nagevolgd. Dit alles, echter, vond bij de ‘hooge bazen’ slechts onverschilligheid of tegenkanting. Wanneer Vlaamschgezinden een of ander punt uit de taalkwestie op een partijvergadering poogden te berde te brengen, werden zij gewoonlijk op minachting, wantrouwen, onverdraagzaamheid en rumoer onthaald. Zij hadden te doen met lieden, die besloten waren tegen den wind te varen, en die dus moesten laveeren. Soms werd dan de voorgestelde bespreking van de dagorde geweerd; soms werd het begonnen debat versmacht; soms liep het uit op een kreupele motie, die de openbare meening door vage beloften zocht te paaien, zonder haar werkelijk te geven waarop ze recht had. Aanvaardde men, te Gent bij voorbeeld, een paar Vlaamschgezinden op de gezamenlijke partijlijst, dan was het op een plaats waar de hun gegeven voorkeurstemmen ze niet konden doen verkiezen, maar aan de eerstgeplaatsten toch ten goede kwamen. Dat de getalsterkte der Liberalen bij elke verkiezing weer verminderd bleek, schreef de Fransche pers aan allerlei redenen toe, behalve aan de anti-Vlaamsche houding der partijleiders. En men volhardde in de noodlottige politiek: het vaderland redden door de gematigde Flaminganten als slechte vaderlanders voor te stellen. Daaraan deden natuurlijk ook een aantal catholieke Franskiljons en een groep heetgebakerde Walen mee. Omdat Minister Lippens door een | |
[pagina t.o. 64]
| |
Maurits Lippens.
| |
[pagina 65]
| |
aanschrijving aan al zijn onderhoorigen de uitvoering van de bestuurstaalwet wilde verzekeren, en met hetzelfde doel een toeziener voor Waalsch-België en een ander voor Vlaamsch-België benoemde, moest hij van de Brusselsche Indépendance en van het Luiksche blad l'Express hooren dat hij aan separatisme deed. Zulke onbekookte uitlatingen maakten in het Buitenland, vooral in Frankrijk, een erderfelijken indruk. In Februari 1923 schreven de Dernières Nouvelles de Strasbourg in een artikel over ‘la Question des Langues en Belgique’ : Laat ons bekennen dat twee of drie Vlaamsche Kamerleden, naar het zeggen zelf van de BelgenGa naar voetnoot(1), met lijf en ziel naar den dienst van Duitschland zijn overgegaan. Wellicht zijn onder hen altijd Duitsche agenten geweest, zelfs op het heerlijk oogenblik, wanneer het heldhaftig België zich aan zijn plicht offerde en de marteling onderging. Hun snoode aanvallen, gericht tegen al wat Fransch is, dragen het Germaansch, ja het pangermaansch fabriekmerk. Wie waren die eerlijke Belgische inlichters geweest? Zeker geestesgenooten van de patriotische Belgen die het Bulletin de la Ligue nationale pour la defense de l'Université de Gand opstelden. In April 1924 stond daarin te lezen dat Het Laatste Nieuws dezelfde politiek voorstond als Vlaanderen, het blad der uitgeweken Activisten; en dat laatste orgaan schreef aan zijn kant : ‘zoo de geest in Vlaanderen zoo Belgisch is, zulks komt door de schuld van kranten als Het Laatste Nieuws’Ga naar voetnoot(2). Alsof al die onverdraagzaamheid en die lasterlijke aantijgingen nog niet voldoende waren om het redelijk gedeelte van de openbare meening tegen zich in 't harnas te jagen, moesten zekere Franschgezinden zich nog aan Mussolini en zijn schrikbewind gaan vergapen. Aan onze Regeering verweten de Vlaamschgezinden te recht dat zij de uitvoering der Koninklijke belofte op de lange baan schoof; voor | |
[pagina 66]
| |
de Franschgezinden was ze echter nog veel te zwak tegenover de Vlaamsche eischen; en het Parlement scheen hun niet veel beter. Zekere bladen verborgen dan ook niet hun sympathie voor het dictatorschap en het Fascisme; andere, die ze ook gevoelden, dorsten ze minder openlijk bekennen. Maar de meeste Franschgezinden moedigden allerlei quasifascistische inrichtingen aan, die te Brussel, Antwerpen en Gent te voorschijn traden. In 1923 ontstond te Brussel een ‘Faisceau belge’ die in zijn standregelen een actief en een hulpleger-voorzag; te Gent was er een ‘Légion nationale’, ook een ‘Garde nationale’; en wat later hoorde men van ‘Jeunesses nationales’. Soms verschenen zij op straat met zwarte helmen en hemden aan. Buiten wat ijdel vertoon, wat lawaai en hier en daar wat wanorde op straat, slaagden zij er vooral in, zich zelf en hun heimelijke beschermers belachelijk te maken. Maar - wat erger was - ze droegen ook bij tot versterking van een misvatting die, zonder hun hulp, reeds kwaad genoeg stichtte. Ligue nationale, Légion nationale, Comité de Politique nationale (waarover later), Faisceau belge, alles wat zich zoo luidruchtig nationaal of Belgisch aanstelde, was even luidruchtig anti-Vlaamschgezind. Wat de Flaminganten vroegen, moesten ze van België, van de Belgische Regeering krijgen, en kregen het slechts gedeeltelijk of niet. Een Gentsch hoogleeraar kon met waarheid zeggen : de Belgische Regeering heeft aan de Vlamingen nooit iets gegeven, maar steeds toegegeven. Hoe langer hoe meer schenen bovendien de omstandigheden aan den oppervlakkigen waarnemer of aan den ongeduldigen, vooral den jongen Vlaamschgezinde te bewijzen, dat Liberaal en Franskiljon hetzelfde was, en dat bovendien Vlaamschgezind en Belgischgezind niet overeen konden komen. Voorwaar, de Franschgezinde drijverijen bleven niet zonder merkwaardige gevolgen ! Onder het roepen van ‘Leve België’ joegen zij duizenden jonge en ook andere misnoegde mannen naar de eenige bestaande anti-Belgische partij, die van het Extremisme. |
|