De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 39]
| |
beschouwd, nu op eens dwaas en oneerlijk waren geworden. De argelooze burger, die sedert jaren zijn Vlaamschgezinden gebuur als een bezadigd en goed mensch kende, las in de Etoile Belge : ‘l'Activiste n'est qu'un flamingant déshabillé;’ hij maakte zich boos en verloor het oude vertrouwen in zijn krant. In Vlaamsche bladen las hij meer en meer verontwaardigde mededeelingen van lezers die onrechtvaardig beschuldigd, aangegeven of vervolgd waren. En ook Fransche bladen werden er soms toe genoopt dergelijke protestbrieven te drukken. De Flandre libérale vertaalde er één van een frontsoldaat die haar de toekomst durfde voorspellen : ‘Laissez venir (sic) le suffrage universel et le peuple flamand vous balaiera.’Ga naar voetnoot(1) De man in de straat ging nadenken. Hij oefende zich meer en meer in het onderscheiden tusschen Activisten en Passivisten, patriotards en patriotten, bluf en waarheid. De Vlaamschgezinde leiders zagen met voldoening hoe de tegenstrever voor eigen venijn het tegenvergif aanbracht. Eerst onthutst, ontmoedigd en overigens met machteloosheid geslagen, zagen zij nu hun vrienden weer naar het vaandel der Vlaamsche Beweging gedreven door dezelfde mannen die hen hadden uiteengeslagen en tot zwijgen gebracht. Spoedig kreeg nu de protestbeweging der Vlaamschgezinden doelmatige vormen en een inrichting. Het eerste practisch verweer ging, althans wat Liberalen en Socialisten betreft, van Brussel uit. Reeds op 19 December 1918 zond de Vlaamsche Studiekring, waarvan August Vermeylen voorzitter was, aan den Eersten Minister een kernachtig vertoogschrift, waarin al het bedreven onrecht werd aangeklaagd; het waarschuwde de Regeering er voor, dat, indien men voortging eerlijke Vlaamschgezinden te vervolgen, ‘daaruit voor het land verrestrekkende gevolgen zouden kunnen voortvloeien’. Het stelde voor, het onderzoek in zake Activisme onder | |
[pagina 40]
| |
ambtenaars toe te vertrouwen aan eereraden waarin telkens een betrouwbare Vlaamschgezinde zou zetelen: een maatregel die dan ook in meer dan een Ministerie is toegepast geworden. Daar echter daarom de onbesuisde vervolging van allerlei Flaminganten, die men voor Activisten wilde doen doorgaan, niet ophield, richtte de Vlaamsche Studiekring, in overeenkomst met het herboren Vlaamsch Secretariaat, in Februari 1919 een Commissie van Verweer op, die aan alle vervolgde niet-Activisten den noodigen steun verleende, o.m. bij de ambtenaren die uitspraak moesten doen. In Juli 1919 werd van uit Antwerpen in geheel het land een manifest verspreid, dat in de twee talen was opgesteld en door vijftig vrijzinnige, meestal liberale Flaminganten onderteekend. Tegenover den Franskiljonschen lastertocht bracht het zeer ter snede feiten in herinnering, die men aan Franschgezinde zijde stelselmatig buiten rekening liet : Terwijl zoovelen, die zich nu als Vlaamschhatende mondhelden aanstellen, destijds den zedelijken moed misten om tegen de onwettige dwangmaatregelen der Activisten op te komen, hebben onze loyale Vlaamschgezinde vrienden al de activistiche inrichtingen en hervormingen, van de eerste tot de laatste, onverzoenbaar bevochten met openbare, onderteekende vertoogen en protestschriften, straatbetoogingen en dergelijke, meer dan eens ten koste van gevangenschap, verbanning en andere straffenGa naar voetnoot(1) Na gewezen te hebben op de hooger vermelde waarschuwing van Baron Beyens en op de Koninklijke belofte, schandvlekte het stuk degenen die eerlijke landgenooten smadelijk als ‘Neo-Activisten’ bejegenden : Wij verzetten ons krachtdadig tegen dezen onrechtvaardigen laster en tegen die pogingen om uit het Activisme en het Duitsche streven munt te slaan, en alzoo aan de Vlaamsche bevolking de volledige erkenning van haar taalrecht te doen onthouden. Ten slotte riepen de onderteekenaars allen op, om vrank | |
[pagina *2]
| |
Aloys Van de Vijvere.
| |
[pagina *3]
| |
Alfons Van de Perre.
| |
[pagina 41]
| |
en vrij voor het recht der Vlamingen op te komen, ‘onder de hoede der Belgische wetten’ : Geen Belgisch parlement kan anders handelen dan in den geest van de Koninklijke woorden der troonrede, waarin wij ons volle vertrouwen stellen. Zoo spraken tot hun volk mannen als J. Boedt, N. Cuperus Prof. C. De Bruyne, Prof. Paul Fredericq, J. Hoste, E. Pécher, M. Sabbe, A. Van der Poorten, Karel Weyler en August Vermeylen; en hun stem moest weer hoop en moed in menigen geest wekken. Maar een paar maanden vroeger was reeds de openbare meening terdege voorgelicht door een drietal catholieke kamerleden. | |
De interpellatie van de drie Van'sIn de Kamervergadering van 9 April 1919 vroeg Dr Van de Perre aan Minister Renkin hoe het kwam, dat het beheer van Posterijen weigerde de Gedichten van Albrecht Rodenbach te vervoeren. Weldra bleek dat het verbod niet van den Minister of zijn beheer, maar van de beruchte Militaire Veiligheid was uitgegaan. Deze had aan het bestuur van Posterijen een lijst van ‘gevaarlijke’ boeken medegedeeld, waarop, naast Rodenbach, Vlaamsche brevieren van Guido Gezelle, de liederen van Hullebroeck, werken van Stijn Streuvels, Paul Fredericq en Vermeylen waren aangebracht, en ook Ernest Staes, omdat de naam van den schrijver, Bergmann, met zijn twee n's er al te Duitsch uitzag! Die ongerijmdheden verschaften aan de heeren Van Cauwelaert, Van de Perre en Van de Vyvere een geschikte aanleiding om dadelijk een aanvraag in te dienen tot interpellatieGa naar voetnoot(1) van de Regeering ‘over de handelingen van het Bestuur op taalgebied en over de inzichten van de Regeering betref- | |
[pagina 42]
| |
fende de toepassing der taalgelijkheid, in de troonrede beloofd.’ De bespreking begon op 14 Mei 1919 en werd den 15, 21 en 22 Mei voortgezet, zoodat de aandacht van de openbare meening gedurende een volle week daarop gevestigd bleef. De drievoudige interpellatie was eigenlijk een uitvoerige, zorgvuldig gedocumenteerde aanklacht van de moedwillige vijandschap der openbare diensten tegenover de taal van het Vlaamsche volk en haar verdedigers, zoowel vroeger aan het FrontGa naar voetnoot(1) als nu in het bevrijde land. Feiten, die de Franschgezinde en zelfs de Vlaamschgezinde pers slechts gedeeltelijk kon weten, al de vernederingen en mishandelingen door Vlamingen tijdens en na den oorlog geleden, zagen nu vele oogen in eens en voor de eerste maal in volle licht staan, gebundeld tot een onontwijkbare beschuldiging. In vele gevallen spraken de interpellanten als ooggetuigen; ze noemden gedurig man en paard, of verklaarden zich bereid om bepaalde inlichtingen aan de bevoegde Ministers te verschaffen. Het was de heer Van de Vyvere die begon, en wel in het Fransch. Aan een liberaal volksvertegenwoordiger had hij vroeger reeds verklaard dat hetgeen hij aan en achter het Front had gezien, hem Vlaamschgezind had gemaakt. Hij wist persoonlijk van soldaten, ten gevolge van hun Vlaamschgezindheid tot dwangarbeid veroordeeld, en die nu nog niet waren losgelaten, maar te Oostende, even als alle ‘houthakkers,’ den arbeid met Duitsche gevangenen deelden. Hij wist ook dat de Militaire Veiligheidsdienst nog alle dagen personen voor zich daagde, eenvoudig omdat die zich Vlaamschgezind toonden of als zoodanig waren aangegeven. Als nu Dr Van de Perre aan de beurt kwam en in het Nederlandsch wou beginnen, rees op Waalsche en Franschgezinde banken een oorverdoovend rumoer op. De heer Destrée vroeg hem Fransch te spreken, opdat iedereen | |
[pagina 43]
| |
hem zou verstaan. Dr Van de Perre ging daar op in, even als de heer Van Cauwelaert na hem; beiden zeiden daardoor alle mogelijkheid tot misverstand te willen vermijden. En de onverbiddelijke aanhaling van feiten en nog feiten gaat voort: Boeken die niet mogen gelezen worden, omdat ze Vlaamsch zijn; het geheele Bestuur Fransch geworden, zooals in den oorlog, toen er hospitalen waren zonder één Vlaamschsprekende verpleegster; te Honfleur was er zoo één zonder een enkelen dokter die Vlaamsche gewonden of zieken kon verstaan. Een soldaat, die geen groote marschen meer kan verdragen, weet niet hoe dat aan den Vlaamschonkundigen dokter uit te leggen, moet met de anderen aan een oefening deel nemen en valt dood. Soldaten die ridders in de Leopoldsorde zijn kunnen niet bevorderen, omdat zij geen Fransch kennen; ze komen dan soms van zelf onder het bevel van Waalsche nieuwelingen. Gestrafte soldaten kunnen niet naar huis schrijven, omdat de censuur geen Vlaamsch kent of wil kennen. En hoe geraken ze soms in de gevangenis ? Om de voorkeur te hebben gegeven aan een Vlaamsche identiteitskaart, wat door den officier als een onbeleefdheid wordt opgevat, en ook als een teeken van onbetrouwbaarheid. Zoo, b.v., sergeant Somerlinck, acht dagen militaire gevangenis en degradeering ‘pour avoir refusé l'ordre du chef de corps de signer la carte d'identité en français, malgré qu'il connût bien le français’. Iets dergelijks gebeurt aan corporaal Van den Dooren en aan Anthon De Necker. Eens hadden soldaten bij inschrijving een kroon willen leggen op het graf van een gevallen kameraad; dat werd verboden omdat er een Vlaamsch opschrift op was. Wij halen niet het tiende aan van de ‘litanie’, zooals Dr Terwagne de rede van zijn collega spottend noemde. En ze werd dan nog voortgezet door Frans Van Cauwelaert. Deze vernietigde eerst in weinige woorden de legende, als zou hij, door middel van een memorandum over de Vlaamsche Beweging, Engeland in onze zaken hebben willen mengen, legende die de ronde van de Fransche pers deed. De heeren | |
[pagina 44]
| |
Hubin, Devèze en anderen hadden op uitdagenden toon ‘onmiddellijke uitlegging’ gevergd; nu bleek alles een misverstand, door een Belgischen inlichtingsdienst uit Rotterdam moedwillig verwekt, en waar nu niets van overbleef dan de zichtbare verbazing en verlegenheid van de uitdagers.Ga naar voetnoot(1) Verder toonde spreker door talrijke nieuwe voorbeelden aan, hoe ‘men gedurende vier jaar de taal van den soldaat miskende’. Hij gaf aan den heer de Broqueville toe, dat de overheid niet in eens een nieuw kader van Vlaamschsprekende officieren kon optooveren, en men zich dus voor een geval van overmacht had bevonden. Maar die overmacht zelf had zich bij gezonde toestanden niet kunnen voordoen. Tot in 1917 deed men niets om daaraan te verhelpen, en de legerwet van 1913, die de Vlaamsche opleiding van onderofficieren voorzag, kreeg eerst tegen het einde van den oorlog een begin van toepassing, hoewel ze sedert 1 Januari 1917 van kracht was. Intusschen kon men toch - had men gewild - even gemakkelijk Vlaamschsprekende als Franschsprekende hulpofficieren en onderofficieren vormen. Maar men bleef de natuurlijke genegenheid tot het Vlaamsch beschouwen als een reden om den soldaat als ‘douteux au point de vue patriotique’ te bestempelen. Had men niet, aan Franschgezinde zijde, zijn best gedaan om ook aan Van Cauwelaert zelf en aan Minister Poullet een verdachte rol toe te schrijven? De redenaar stelde dienaangaande voor, een verklaring aan te halen van den voorzitter der Duitsche Commissie tot vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, von Dijck. Waarop de heer Branquart : ‘'t Is al wel dat men hier Vlaamsch spreekt !’ Toch deelde Van Cauwelaert den inhoud mee : De Duitsche ambtenaar had geklaagdGa naar voetnoot(2) dat hij, tijdens de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, veel tegenstand had ondervonden van den heer Poullet en vooral van Van Cauwelaert, dien hij als één der | |
[pagina 45]
| |
hardnekkigste tegenstanders van die vervlaamsching beschouwde. De drie Van's werden gesteund door de heeren Dr. Lamborelle, Anseele, Vandervelde, Moyersoen, de Kerchove d'Exaerde, Marck en anderen. Feitelijk was gaandeweg de geheele taalkwestie te berde gekomen, de gewestelijke legerindeeling en de Vlaamsche Hoogeschool inbegrepen. Hoewel de interpellanten zich beijverden om een gematigden toon te bewaren, toonde men zich aan de zijde van hun tegenstrevers zeer opgewonden en zeer onbezonnen, zooals uit eenige onderbrekingen blijkt : Pastur (tot Van de Perre) : ‘Ge zijt een ophitser’. - Terwagne : ‘Waarmee rijmt uw litanie ?’ - Lemonnier : ‘Er zijn geen Vlaamsche grieven.’ - Hubin, Féron, Devèze: ‘Volkomen vlasch ! Geheel onwaar ! Legenden!’ - Crick : ‘De taalkwestie bestond niet aan het Front.’ - Troclet : ‘In den grond is dit alles kiespropaganda.’ - Branquart : ‘Achter de Flaminganten stonden de Ulanen’. De twee voornaamste tegensprekers waren de heeren Hubin, socialistisch Kamerlid, als oorlogsvrijwilliger officier geworden, en Masson, liberaal Minister van Oorlog, door den bezetter naar Duitschland verbannen; beiden in alle partijen even geacht en bemind, maar de eerste veel opvliegender van aard dan de andere. Het was de heer Hubin die bij de Franschgezinde pers den grootsten bijval genoot, zooals hij ook in de Kamer de warmste ovatie van zijn vrienden kreegGa naar voetnoot(1), wellicht omdat zijn goede trouw zoo duidelijk uit zijn rede straalde, alsook in 't algemeen de beminnelijkheid van zijn eerlijk gemoed. Want eigenlijk bracht zijn rede koren op den Vlaamschen molen. Hij erkende volmondig dat de grieven, door de interpellatie aangeklaagd, in het algemeen gegrond waren. Alleen dacht hij dat ze met de taalkwestie slechts weinig verband hielden. Hij had zelf, zeide hij, zonder Vlaamsch te kennen, | |
[pagina 46]
| |
zich uit den slag getrokken tegenover soldaten, die in meerderheid Vlamingen waren, door ze vaderlijk te behandelen. Hij bracht een aandoenlijke hulde aan den opofferingsgeest van die mannen, die zonder morren er in slaagden de lastigste moeilijkheden te overwinnen. Dat bewees niet, zeide de heer. Hubin, dat de officier de taal van den soldaat niet moet kennen om behoorlijk aan te voeren, maar wel dat het taalelement daarbij slechts van ondergeschikt belang is. Toch ontroerde hij vlak daarop de geheele Kamer, toen hij den lof maakte van den almoezenier, die dezelfde manschappen zedelijk had ondersteund door hun zacht te spreken over vader en moeder of vrouw en kind te huis, over hun plicht tegenover hen en hun land. Hoe kon dan de heer Hubin uit het oog verliezen, dat die priester tot geest en hart van de Vlaamsche soldaten rechtstreeks was genaderd langs de gemeenschappelijke taal, en dat die weg hem, Vlaamschonkundig officier, trots alle vaderlijke bedoelingen, gesloten was gebleven ? En hoe kon hij, na zijn vorige verklaringen, de ziende blinden nadoen, die al te gemakkelijk van ‘de prétendus griefs’ spraken ? Op de zaak van die ‘prétendus griefs’ zou de heer Hubin wat later terugkomen, in zijn interpellatie ‘over de maatregelen welke de Regeering voornemens was te treffen om de activistische en orangistische propaganda, die tot de ontwrichting der nationale eenheid leidt, tegen te gaan en te beteugelen’. Hij lokte daardoor een debat uit, dat, als vollediging van de interpellatie der drie Van's, zijn nut heeft gehad, onder meer door nog eens het scherp verschil tusschen Passivisten en Activisten duidelijk te makenGa naar voetnoot(1). Intusschen bood, als antwoord op de drie Van's, de rede van Minister Masson meer samenhang en, van Franschgezind standpunt, meer klem dan die van zijn streekgenoot. Die klaarziende Waal was de Vlaamsche Beweging | |
[pagina 47]
| |
steeds genegen geweest, en kon niet anders, dan een paar verklaringen afleggen die alleen aan de Vlaamschgezinden welkom waren: over de minderwaardigheid van wie de twee landstalen niet machtig is, en over de wenschelijkheid dat alle officieren de taal van hun soldaten zouden kennen. Maar als Minister van Oorlog moest hij ook de aangetaste eer van het leger verdedigen en deed zijn bestGa naar voetnoot(1). Een paar beweringen van Van de Perre ontzenuwde hij door te bewijzen dat de aangehaalde feiten zich niet hadden voorgedaan. Enkele ‘houthakkers’ waren wel gestraft, maar niet om hun Vlaamschgezindheid; een onderzoek - aan militairen toevertrouwd - had uitgewezen dat de aangeklaagde veiling van die ‘houthakkers’ die dan voor den meestbiedenden houtkoopman moesten werken, nooit gebeurd was. Het oorlogsboek van Stijn Streuvels bevatte dingen over de sympathie die men voor Duitsche officieren kon gevoelen; men kon het moeilijk aan soldaten aanbevelen. Dat was wel geen reden om andere werken van dien schrijver, noch die van Gezelle, Rodenbach, Vermeylen, Bergmann en Paul Fredericq op den blinden Index van den Veiligheidsdienst te brengen. Maar aldus werd dan toch een bres of twee in de vesting van de drie Van's geschoten. Ze volstonden echter niet om een bewijsvoering omver te werpen, die op een heele reeks onloochenbare feiten steunde. Die bewijsvoering bleef staan, al sprak de Antwerpsche Matin van ‘d'infames racontars’Ga naar voetnoot(2), en de Flandre libérale van een ‘échec aussi lamentable que mérité par ses ses auteurs.’ Het laatste blad scheen toch wat uit het debat geleerd te hebben: de Walen dienden in te zien, dat alle officieren de twee talen moesten verstaan en spreken : ‘La guerre a montré non seulement l'importance, mais la nécessité de cette mesure’Ga naar voetnoot(3). Was er dus toch van die ‘infames racontars’ iets aan? | |
[pagina 48]
| |
En nadat Parlementsleden als Hubin, Buysse en Buyl en vele anderen hadden verklaard dat die interpellatie ongelegen kwam en noodlottig zou blijken, was de heer Delacroix, Eerste Minister, gekomen ‘à cette conviction que ces discussions ont été salutaires au pays.’ Zijn tamelijk kleurlooze redeGa naar voetnoot(1) trachtte in het teeken van den Godsvrede te blijven, door zoowat iedereen te bevredigen. Hij bracht hulde aan de loyaal gebleven Flaminganten. Maar de Vlamingen hadden ongelijk van onderdrukking te spreken. Waar waren de onderdrukkers ? ‘Je ne les vois dans aucun des départements ministériels.’ Ze zaten er nochtans met dozijnen ! De interpellatie had hem dus nog niet van den hoogstnoodigen bril voorzien! Gewestelijke legerindeeling vond hij ongewenscht. Maar op een Vlaamsche Universiteit konden de Vlamingen rekenen; zij kon heel goed te Gent ontstaan... naast de Fransche. De motie, die ten slotte door de heeren Neujean, Goblet, Buysse, Debunne, Hubin en Leyniers werd voorgesteld, en door 71 stemmen tegen 44 en 11 onthoudingen werd aangenomen, luidde als volgt : De Kamer, Dank zij de vage bewoordingen, had schijnbaar iedereen die motie kunnen onderschrijven, zonder zich tot iets te | |
[pagina 49]
| |
verbinden; ze keurde niemand uitdrukkelijk af; van wege de Franschgezinde voorstellers, en na wat er tijdens het debat aan anti-Vlaamsche woede aan den dag was gelegd, was ze dus in zekeren zin zeer gematigd. Maar klaarziende Vlaamschgezinden kon ze niet bevredigen : ze liet doorschijnen dat de interpellatie voorbarig was geweest en de eenheid van het land bedreigde; wel beloofde ze de Vlaamsche grieven te onderzoeken, maar ‘te gelegener uur’, wat in den grond heel goed ‘ter elfder uur’ kon beteekenen. De hoofdtoon van alle commentaren der Franschgezinde pers was dan ook dat de Kamer de drie stokebranden had zenden wandelen. Anderzijds kon zich die pers toch niet ontveinzen, dat haar lasterveldtocht en de geheele Franschgezinde reactie beschamend aan de kaak waren gesteld en niet lang meer voor uitingen van patriotische geestdrift zouden kunnen doorgaan. Onder voorwendsel van vaderlandlievende bezorgdheid had de Regeering zich laten leiden door haar vrees om de Franschgezinde patriotards, de Walen en ook Frankrijk te mishagen. Zij had aldus de kans verkeken om, door opbouwend werk, het onrecht te herstellen, dat de eenige gevaarlijke oorzaak van tweedracht in zich bevatte. Het extremisme stond voor de poort, en de Regeering deed erger dan te beraadslagen in plaats van te handelen; ze stelde de beraadslaging zelf uit tot een ‘gelegen uur’. De gematigde Flaminganten, die men voortging voor Activisten uit te schelden, zagen het extremistisch gevaar duidelijk in. In den Standaard van 18 Mei 1919, nog vóór de drievoudige interpellatie was afgeloopen, waarschuwde Van Cauwelaert de Regeering voor de mogelijke gevolgen van een verbittering, die met den dag aangroeide, en zond haar een ultimatum, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overliet : Wij willen dat men ons eindelijk recht doe. Wij willen het zonder voorwaarden en onmiddellijk. Indien de Regeering de laatste kans verwerpt, die haar daartoe geboden wordt, dan mag ze zích tot een onver- | |
[pagina 50]
| |
biddelijken strijd voorbereiden, want wij zijn niet voornemens de lafheid te begaan, de toekomst van ons volk aan een schijnbaren en kortstondigen vrede op te offeren. ‘Nous voilà avertis!’ zei de Flandre libérale van 19 Mei. Zij en haar vrienden zouden weldra ondervinden dat de waarschuwing ernstig gemeend was. | |
Inrichting van den weerstand der passivisten.De Passivistische vereenigingen hadden tijdens den oorlog niet kunnen vergaderen, en bevonden zich daags na den Wapenstilstand in verlegenheid. Geen één bezat nog een nauwkeurige adressenlijst van haar leden; vele dezer waren, buiten weten van de besturen verhuisd, verdwenen of gestorven; andere wenschten zich onder het Franschgezind schrikbewind stil te houden; en de nog schaarsche en onregelmatige spoorwegverbindingen droegen er toe bij om bijeenkomsten te verhinderen. Als er daartoe weer mogelijkheid bestond, was het eerste werk van ieder Vlaamschen Kring de leden uitgesloten te verklaren, die aan het activistisch avontuur hadden deel genomen. Die openbare zuivering schonk aan vele voorzichtigen het verloren vertrouwen terug, maar stelde geen einde aan verdachtmaking en vervolging. Te Gent, bij voorbeeld, getroostten zich eenige invloedrijke personen de moeite om leden van het Willems-Fonds persoonlijk te gaan aanspreken, ten einde ze van het verdere lidmaatschap af te schrikken, wat hun in tamelijk vele gevallen gelukte. Zoo zagen alle Vlaamschgezinde kringen hun ledental erg verminderen, terwijl aan een anderen kant de onderlinge voeling, die ze vroeger tot een macht had vereenigd, nog niet hersteld was. Maar de leiders dachten er niet aan, den strijd op te geven. Eenige onder hen, die den oorlogstijd in Holland hadden doorgebracht, hadden de anti-Vlaamsche reactie | |
[pagina t.o. 51]
| |
August Vermeylen.
| |
[pagina 51]
| |
voorzien. Ze hadden in den Haag, op 4 Maart 1918, een vergadering van het Vlaamsch-Belgisch Verbond gehouden; daar werd een voorloopig programma opgesteld en door de pers bekend gemaakt. Het was onderteekend door Frans Van Cauwelaert, R. Verdeyen, P. De Keyser, E. Van Nuffel, E. Opdebeek, J. Beuckeleers, A. Van Damme, A. Hans, J. Hoste en E. Hullebroeck, die als hoofdbestuur waren opgetreden. Na den Wapenstilstand vond die oproep bij de Vlaamschgezinden uit alle partijen weerklank; weldra zou uit die werking het bekende Vlaamsch minimum-programma ontstaan. August Vermeylen, die in de Hoofdstad de ziel was geweest van den weerstand aan het Activisme, zat op 27 November 1918 te Brussel een vergadering van Passieven voor; er werd besloten, in overeenkomst met het Vlaamsch-Belgisch Verbond, een machtige federatie tot stand te brengen, waarbij zich alle Vlaamsche kringen zouden aansluiten en die op Nationaal-Belgischen grondslag den strijd voor alle Vlaamsche rechten zou hervatten. In het begin van December werd reeds een oproep in dien zin tot alle Vlaamschgezinden van gematigde richting gericht door den Vlaamschen Studiekring, waarvan Vermeylen voorzitter was, en overal begon men een krachtige propaganda tot aanwerving van leden. Daartoe diende in de eerste plaats de Vlaamsche pers van alle politieke kleur : Te Brussel, Het Laatste Nieuws, Het Nieuws van den Dag en de Standaard; te Antwerpen, Het Handelsblad en De Volksgazet; te Gent, Het Volk, De Witte Kaproen en Vooruit. Er waren er andere ook, in kleine steden, en gaandeweg kwamen er nog meer bij. De draagkracht van die bladen werd misschien het best bepaald in Juni 1919, toen in de Kamer de heer Lemonnier er op wees, dat er te Brussel 34 Fransche en slechts 4 Vlaamsche dagbladen verschenen; C. Huysmans antwoordde hem namelijk dat één dier bladen, Het Laatste Nieuws, alleen op meer nummers werd gedrukt dan 20 bekende Fransche te zamen genomen. Naarmate de openbare meening, door de Vlaamsche | |
[pagina 52]
| |
Pers voorgelicht, klaarder en klaarder zag in de ware bedoelingen van de passieve Flaminganten en van hun tegenstrevers, vond de propaganda ten voordeele van een stevig bondgenootschap tusschen alle gematigde Flaminganten meer en meer bijval. Als de Franschgezinde reactie zoo onstuimig werd, dat zij niet eens spaarde wie zich tegenover de strijdende Vlaamsche Beweging afzijdig of onzijdig hield, voelden zich velen bedreigd, en zochten bescherming bij hun aangewezen vrienden. Mannen als Van Cauwelaert, Van de Perre, Van de Vijvere, Poullet, Franck, Hoste, Vermeylen, C. Huysmans gingen, ieder in zijn midden, de heerschende miskenning van de herboren Vlaamsche Beweging bestrijden. Een brochure van VermeylenGa naar voetnoot(1) maakte het Vlaamschgezind standpunt duidelijk voor Walen of andere Franschlezenden. Het Vlaamsch Secretariaat spoorde alle gepleegde misbruiken op, en wapende met stevige documentatie degenen die vóór het Gerecht of in het Parlement de verdediging der verongelijkten en vervolgden op zich namen. Het Vlaamsch Fonds, in Januari 1919 bij inschrijving tot stand gekomen, bedroeg reeds in de volgende maand Juni 17, 500 fr.Ga naar voetnoot(2) Het verschafte de middelen om de propaganda met vlugschriften en plakbrieven uit te breiden. Intusschen hielden de voormannen vergadering op vergadering om de bepaalde inrichting voor te bereiden van wat eerst het Vlaamsch-Belgisch Verbond, en later het Algemeen Vlaamsch Verbond heette. Drie maanden vóór men zoo ver was geraakt, in Maart 1919, telde men reeds 70.000 ledenGa naar voetnoot(3) De eene ingesluimerde kring na den anderen ontwaakte en trad het nieuw organisme bij. Te Brussel zette het Willems-Fonds dadelijk na den Wapenstilstand zijn cultureele werkzaamheid weer in, dank zij de stuwkracht van den voorzitter Emile De Veen. | |
[pagina 53]
| |
Ook de Gentsche en de Brugsche afdeeling herleefden spoedig. Het Algemeen Vlaamsch Verbond werd eerst op 6 Juli 1919 te Brussel bepaald gesticht op een vergadering van meer dan 300 afgevaardigden der aangesloten kringen. De standregelen en het programma, waarvan de volledige uitwerking aan den Vlaamschon Studiekring van Brussel was toevertrouwd, werden vastgesteld. Het programmaGa naar voetnoot(1) noemde het Vlaamsche vraagstuk zuiver nationaal en verwierp onvoorwaardelijk alle politiek die gedurende de Duitsche bezetting van dat beginsel was afgeweken. Het bevatte verder alle bekende Vlaamschgezinde eischen van vóór den oorlog, o.m. de vervlaamsching van het geheele Onderwijs, dus ook van de Gentsche Hoogeschool; de herinrichting van de Middelbesturen zoodat alles wat het Vlaamsche land betrof rechtstreeks in het Nederlandsch zou behandeld worden; en de indeeling van het leger in Vlaamsche en Waalsche eenheden. Op dit laatste punt maakten 9 afgevaardigden voorbehoud : hun kringen konden zich daarmee nog niet vereenigen. De meerderheid, echter, was er voor gewonnen en al de andere punten werden eenparig goedgekeurd. Het hoofdbestuur en ook de provinciale onderbesturen werden in dezelfde vergadering samengesteld. Tot het hoofdbestuur behoorden de heeren Dr Van de Perre, Dr. Borginon, J. Hoste, A. Vermeylen, E. Vliebergh, H. Van Tichelen, M. Sabbe, F. Toussaint en J. Mennekens. Het aldus weer opgebouwde Vlaamsche leven breidde zich gedurig uit door het ontstaan van nieuwe groepeeringen of het herinrichten van vroeger bestaande. De Vlaamsche ambtenaren en beambten van den Staat vormden weldra een syndicaat. De Vlaamschgezinden die deel uitmaakten van de Touringclub hadden er niet langer vrede mee dat daar alles op Fransche leest geschoeid bleef. Zij scheidden zich af en stichtten op 29 Januari 1922 den Vlaamschen Toeristenbond, die in 1931 over de honderd duizend leden | |
[pagina 54]
| |
telde. Zijn orgaan, Toerisme, kan de vergelijking met het Bulletin van de Touringclub gemakkelijk verdragen. Om dezelfde reden ontstond later uit het ‘Syndicat de l'Enseignement moyen’ de Bond der Vlaamsche Leeraren van het Officieel Middelbaar Onderwijs, nu welbekend als O.M.O. In Augustus 1920 werd ‘het Vlaamsche Volkstooneel’ opgericht, dat door degelijke kunstprestaties ook aan de Franschgezinden eerbied inboezemde, vooral onder De Gruyters leiding. De Vlaamsche wetenschappelijke Congressen lieten weer van zich hooren en gingen een nieuw tijdperk van grooten bloei te gemoet. En overal vierde men weer op 11 Juli de Guldensporenfeesten. In 1920 werd te Antwerpen de openbare optocht verboden door den Franschgezinden schepen Strauss, die bij toeval voor een paar dagen waarnemend burgemeester was. Toen een groep Flaminganten van een vergadering terugkeerde, werd ze uiteengedreven en een gendarme wilde de Vlaamsche vlag uit de handen van een meisje rukken. Een jong student, Herman van den Reeck, kwam tusschen en werd door een revolverschot doodelijk getroffen, wat een opgewonden KamerzittingGa naar voetnoot(1) tot gevolg had, waarin de heer Strauss voor moordenaar werd uitgemaakt. De eenen beschouwden den armen jongen als een martelaar, de anderen als een staatsgevaarlijk opstandeling, die ‘maar had gekregen wat hij verdiende.’ Vreedzamer verliepen de feestelijkheden die op 13 en 14 September 1919 te Roeselaere plaats hadden, toen aldaar het standbeeld van Albrecht Rodenbach terug op zijn plaats werd gebracht. Die herinhuldiging was tevens de gelegenheid tot een indrukwekkende Flamingantenbetooging. De eindbeslissing over de Vlaamsche Hoogeschool, hoeksteen van het Vlaamschgezind programma, had de troonrede opgedragen aan ‘de Kamers die op de raadpleging der | |
[pagina 55]
| |
kiezers zou volgen’. De taalkwestie zou dus onvermijdelijk voor een aanzienlijk gedeelte den inzet van den aanstaanden kiesstrijd vormen. Aldus had de Koninklijke rede op voorhand de plannen verijdeld van de Franschgezinde reactie, die een oogenblik had gehoopt de Vlaamsche Beweging uit de Belgische politiek te kunnen schakelen. Hoe meer dan ook de 16 November, dag der eerste volksraadpleging na den oorlog, naderde, hoe meer zich de leiders der verschillende partijen er toe genoopt zagen goed- of kwaadschiks rekening te houden met de eischen der Flaminganten. Deze waren, immers, niet langer uiteengeslagen en ontmoedigd, maar stonden weer strijdvaardig en schouder aan schouder op het politiek terrein. Dat was een eerste les in staatkundig doorzicht, aan de Franschgezinden toegediend. Ze zouden niet lang op een tweede te wachten hebben. |
|