De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |||||||
[Tweede deel]
Zijne Majesteit Koning Albert.
| |||||||
[pagina 5]
| |||||||
Na den oorlog. | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Hoofdstuk I.
| |||||||
[pagina 8]
| |||||||
achting en in die van de geheele wereld gestegen ? Spoedig zou men volkomen terugkeeren tot den gezegenden normalen toestand. Vóór den oorlog was deze bij de verwende Belgen meestal het mikpunt geweest van eindeloos vitten, spotten en grommen. Maar tijdens de rampjaren was hij het Verloren Paradijs geworden waar iedereen dag en nacht van droomde. Die droom ging nu in vervulling. Met de honderd oorzaken van angst, verdriet en gramschap zou ook de koortsige gejaagdheid ophouden, die menig zenuwgestel had geteisterd. Maar het gevoel van broederlijkheid, door de aanwezigheid van den gemeenschappelijken vijand verwekt, en dat geen verschil van rang, partij of godsdienst had kunnen belemmeren, dit zou blijven bestaan. En onder dien godsvrede zou er een beter volk gelukkig leven in ons stoffelijk hersteld en zedelijk veredeld land. De mooie regenboog smolt weldra weg in het licht van de werkelijkheid. Deze bleek hoe langer, hoe meer gekenmerkt door ontreddering, verwarring en onveiligheid op alle gebied. De Duitsche schadevergoedingen werden slechts onwillig en karig toegemeten. De Bondgenooten bleken in eigen huis geldzorgen genoeg te hebben. De economische nood hield niet alleen aan, maar steeg met den dag. Daardoor tot in de geringste onderdeelen vermoeilijkt, verscheen het geheele leven als een raadselachtig vat van tegenstrijdigheden. De duurte trof vooral den middelstand, maar ook talrijke vroeger zeer gegoede lieden uit de hoogere wereld. Op allen keek de schatrijke oorlogswoekeraar met zelfvoldoening neer. Het minst van al leed de arbeidersklasse. Dank zij het veldwinnend syndicalisme, zag men de loonen, het welzijn en de pretentie der werklieden gelijkmatig stijgen. Vroeger zeer onrechtvaardig behandeld, gingen ze nu, op hun beurt, onredelijk en bot te keer tegenover den snooden burger die hun werk verschafte. Veel winnen en weinig werken werd hun leus. Men hoorde een bekend partijleider met vreugdigen trots verklaren, dat nu een paswerker meer won dan een ingenieur. Toch sprak de meeting-rhetoriek nog steeds van de ‘arme zwoegers’ als ze dat chocolade snoepende, | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
kinema bezoekende en acht uren werkende proletariaat bedoelde, en aan hun klagen kwam geen einde. In hun geest ankerden zich splinternieuwe weeldegewoonten vast als levensbehoeften, terwijl anderzijds de koopkracht van den papieren frank gestadig daalde. Met de natuurlijke duurte, kind van den oorlog, paarde zich een kunstmatige, vrucht van den lust tot verkwisting bij den kooper en van den lust tot bedrog bij den verkooper. De kleine winkelier kloeg steen en been dat ‘de zaken niet gingen’ - maar hij kleedde zijn dochters gelijk die van den nijveraar die zooeven plotseling fortuin had gemaakt of onverwachts failliet was gegaan. Staat, Provincie en Stad waren de plechtankers der economische veiligheid geweest; nu wisten ze met hun schulden geen raad. Het aangeboren vertrouwen in de officieele waarden moesten honderden menschen met het verlies van hun spaarpenningen bekoopen; wat niet belette dat alle banken zich schromelijk verrijkten. Van uit ministerieele hoogten daalde van tijd tot tijd de zalvende vermaning: ‘Maakt besparingen, verkwist geen stuk brood!’. Maar de Staat zelf handelde meer dan eens alsof het niet op een millioen schulden min of meer aankwam. In Atheneums en Middelbare Scholen daagden versch benoemde onderprefekten en onderbestuurders op, die er nooit noodig waren geweest, maar die ‘de partij genegen’ waren. Hervormingen als die van het ‘Fonds der Meestbegaafden,’ uitstekend op zich zelf, kwamen de wankelende Staats- en Gemeentebegrootingen verzwaren op een oogenblik, dat men daarmee gemakkelijk nog wat had kunnen wachten. Zekere oorlogsschaden werden kwistig vergoed; andere, even eerbiedwaardig, werden het karig of in 't geheel niet. Er was overal onverwachte rijkdom en onverwachte armoede. De noodwendigheid van strenge besparing vergrootte gedurig, maar de drang naar het lang ontbeerde tafelgenot en de danswoede ook. Het aantal noodlijdenden nam toe, het aantal auto's ook, en het aantal cocaïnomanen ook. Talrijke oververzadigde genieters zochten voor hun vermoeide zinnen nieuwe en sterkere prikkeling. Waar die | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
te vinden was, werd ze dikwijls ook toebedeeld aan gezondere menschen, door nieuwsgierigheid of door de mode gelokt. Gezonden en ongezonden kregen zoo, van zekere tooneeltroepen schokkende moord-, folter- en waanzingruwelen te bewonderen, en de meeste films boden hun de gebruikelijke rei halfnaakte ‘girls’ naast andere gepeperde lokmiddelen. De ernstige Aesthetica moest dan maar bijspringen om den geldzuchtigen toeleg te verduiken. De niet minder eerbiedwaardige gezondheidsleer werd aangesproken om zeker huichelachtig erotisme met den geleerdklinkenden naam van ‘nudisme’ te bemantelen. En al die uitingen van oorlogsneurose vonden menigvuldigen weerklank in schelgekleurde plakbrieven en even mooi geïllustreede tijdschriftjes en boekjes. De openbare zeden werden er niet door gebaat. Evenmin de openbare gezondheid, door jarenlange gebrekkige voeding reeds verzwakt. Uit deskundige middens stegen noodkreten op, en ware veldtochten werden ondernomen tegen de tering, maar ook tegen de siphilis, waarvan men nooit zoo veel, noch zoo onbewimpeld had hooren spreken. Tusschen 1920 en 1930 steeg het getal in Belgische gestichten verzorgde geesteskranken van 16803 tot 20786Ga naar voetnoot(1). De verscherpte strijd om het bestaan en de woeste jacht naar geld en genot ondermijnden overigens de geheele zedelijke gezondheid. Naastenliefde en plichtbesef moesten meer dan ooit wijken voor platte zelfzucht, oogendienerij, kuiperij en allerlei oneerlijkheid. Hoe kon, in zulken draaikolk van zenuwtergende invloeden, het onderscheidingsvermogen, het objectief redeneeren onaangetast blijven? Het beneveld oordeel geraakte tot de wonderlijkste gevolgtrekkingen en velde de zonderlingste vonnissen. Alles zonder verwijl, want iedereen was met alles zeer haastig. Zooals men tijdens den oorlog een, anders | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
degelijk, Atheneumleeraar had hooren verklaren dat Goethe, ‘après tout, n'était qu'un mauvais élève de Voltaire’, zoo kon men nu op een tram geen zuiver Nederlandsch spreken zonder van activisme beticht te worden. Een en dezelfde persoon werd uitbundig vereerd als een held en verguisd als een misdadiger; wie, daar tusschen in, een plaats zocht voor een bezadigde meening, werd in beide kampen verdacht. Een andersdenkende was noodzakelijk een vijand van het Vaderland. Het fanatisme en het onderling wantrouwen stegen ten top, terwijl in officieele kringen een even officieele godsvrede met noodmiddelen werd in stand gehouden. Een der gevolgen was, dat vele lieden het zelfstandig oordeelen opgaven, en er maar op losspraken zooals de driesten, de opgewondenen of de sluwen riepen. Een alzijdig snobisme was aan de orde, en werd in de hand gewerkt door de vele onevenwichtigen aan wie elke nieuwigheid welkom was. Een dameshoedje, een meubel, een kamerbehangsel, een huis hoefden maar ‘modern’ te zijn; dan waren ze meteen mooi. De bloeitijd was aangebroken voor de afzichtelijke steenblokken met onevenredig aangebrachte gaten er in, die de ‘moderne’ bouwkunst moesten vertegenwoordigen. In zekere veelvuldig geadverteerde schilderkunst gold onbeholpen teekening voor beminnelijken eenvoud, duistere onzin voor diepzinnigheid en potsierlijke buitensporigheid voor geniale eigenaardigheid. De beeldhouwkunst leed aan een soortgelijke ziekte, en sommige letterkundige voortbrengselen, waarvan de beteekenis en de schoonheid voor het bloote oog van den geest onzichtbaar bleven, schitterden nochtans aan een privaathemel, waar alleen de verrekijkers van het snobisme ze kon ontwaren. Door de duurte van grondstof en werkloon moesten wel, op zekere tooneelen, schermen en ander gerief kort na den oorlog tot een minimum herleid worden, Weldra bloeide uit dien nood een kunsttheorie om dat illusiedoodende minimum te verrechtvaardigen en nog te verergeren. Men zag den aartsengel | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
Raphaël tot Lucifer spreken van op een withouten cubus, waarop hij langs een even schamel trapje was geraakt. De plechtige verzen van Vondel galmden als bronzen klokken in een lachwekkenden hemel van bloot timmerwerk, en een kindertrompetje fungeerde als ‘Gabriels bazuin’. Maar niemand dorst anders dan inwendig lachen, en de nokvolle zaal juichte stormachtig, snobachtig en snulachtig toe. Wanluidend notengerucht, door vernuftige Amerikanen koelbloedig uitgedacht, ging door voor de - fel gelasterde, soms zeer schoone - negermuziek, en verdrong, bij de massa, de echte toonkunst. Hoe gekker de nieuwigheid, hoe meer succes. Onmacht verkleedde zich in Zonderlingheid en schreef ‘Nieuwe Kunst’ op haar naamkaartje. Maar al waren ze nog zoo modern, de bouwmeester, de schilder, de beeldhouwer, de dichter, de tooneelkunstenaar, de componist, en natuurlijk ook de geleerde moesten ootmoedig onderdoen voor den gelauwerden fietskampioen, den triomfantelijken voetbalspeler en den wereldberoemden bokser. die tienduizenden duurbetalende toeschouwers en driftige wedders lokten. Intusschen verbaasde zich van tijd tot tijd de geeuwende bewaker van een museumzaal, als daar eens een eenzame bezoeker kwam binnengewandeld. Om over dien chaos van verstoffelijking en zenuwontreddering het noodige ‘fiat lux!’ uit te spreken, had men op het volgend geslacht moeten kunnen rekenen. Maar de opkomende Hoop des Vaderlands was daartoe niet voorbereid. Ondervoed in haar groeijaren, verwilderd door het maandenlange sluiten der scholen, onbewust doordrongen van gewoonten uit noodlottige voorbeelden afkomstig, kwam zij lichamelijk, zedelijk en geestelijk verzwakt uit den oorlog. Gedurende vier jaren had het kind gehoord dat liegen en zelfs stelen patriotisch en dus lofbaar kon zijn. Het had alles zien beslissen, niet door wet of recht, maar door de macht. Vandaar, bij dat kind, en bij den jongen mensch die de neigingen uit zijn schooljaren nog overdreef, geen eerbied meer voor wat werkelijk eerbiedwaardig was, maar groot ontzag voor de macht en | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
den aankleve van die: spierkracht, sportroem, rijkdom. De raad van vader, moeder, leeraar of andere lieden van rijpen leeftijd was nutteloos. Die raadgevers waren immers niet in staat ‘met den tijd mee te gaan’. Zij waren eerder belachelijk en vervelend. Maar hun geld was altijd welkom. De heer die een auto scheen te bezitten was indrukwekkender. Vermoedelijk had hij geld, geld was de sleutel tot het vermaak, en vermaak was het ideaal van een jongelingschap die den werklust en den leerlust had verloren. Dat was haar schuld niet, en verdient medelijden: het opletten, het nadenken, het onthouden waren voor de, in ongunstige voorwaarden opgegroeide, scholieren veel moeilijker geworden dan ooit voor hun ouders en leeraren het geval was geweest. De school, de leeraar en het schoolwerk vormden daarom te zamen het noodzakelijk kwaad, dat men zonder geestdrift verduurde om aan een broodwinning te geraken. Dus: juist zooveel doen als volstrekt noodig was. Te huis wat anders lezen dan sportbladen, zooals de leeraar zei? Och, die leeraar berokkende al last genoeg aan hun brein! Nooit had men onder kinderen en jongelingen zooveel vroegtijdige neurasthenie vastgesteld, zooveel onrijpheid van kennis, zooveel vroegrijpheid van geslachtsleven. De, vaak aangeklaagde, grove onbeleefdheid van de jongeren was slechts één der uiterlijke teekenen van gebrek aan naastenliefde eenerzijds, en van gebrek aan eerbied voor rechtmatig gezag anderzijds. Zoo kwam dan, jaar in, jaar uit, de toekomstige leidende stand op de Hoogeschoolbanken zitten, voorloopig onder de gedaante van vrij onwetende studenten, die meer hielden van rumoer dan van stille werkzaamheid; met groote belangstelling voor sport, maar zonder wetenschappelijke nieuwsgierigheid; met een schat van veelkleurige lintjes en schildjes op hun zwierige petten en baretten, maar met kleurlooze cultuur en een onzeker geheugen onder die petten en baretten; rijk aan bulderende strijdliederen en dikke knuppels op straat, maar arm aan gedachten, en doodarm aan verbeelding in hun opstellen; en over | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
het algemeen bedeeld met meer verwaandheid dan spellingvastheid. Onder de jeugd was er natuurlijk ook een minderheid die zich voor een of andere gedachte warm kon maken. Maar vele onder die idealisten verkeerden onder den indruk, dat de hopeloos bouwvallige wereld slechts door uiterste middelen kon hersteld worden. Ze waren dus een aangewezen prooi voor allerlei extremisme; wat onderduimsch gestook en luidruchtig oreeren van sluwe raddraaiers, gevoegd bij de algemeene ontwrichting van het leven en de wankelbaarheid van alle zedelijke en maatschappelijke waarden, beslisten dan spoedig over hun gedragslijn. Zou de ondervinding ze later wijzer maken? Grootendeels wel, kon men hopen. Maar vooralsnog behoorde dat tot de onzekere toekomst. Wat zou die brengen? Vóór en na het oorlogszwangere vredesverdrag heerschte de tergende onrust voort. Over oud en jong, over de onevenwichtige menigte als over de meer bezadigde minderheid bleven onheilspellende wolken hangen, die af en toe vervaarlijk rommelden. Men voelde dat daaruit elk oogenblik de bliksem van een nieuwen oorlog kon neerslaan op ons arme volk en op geheel Europa, nog pijnlijk worstelende tegen de naweeën van den pas gestilden wereldstorm. Van de vele verwarde en de enkele klare geesten hing nu het landsherstel af. En het zuiver algemeen stemrecht kwam aan jongelingen van 21 jaar dezelfde medezeggenschap verleenen als aan mannen van veertig, juist op het gevaarlijk oogenblik waar, bij het oplossen van uiterst moeilijke vraagstukken, kalme, werkdadige en helderziende vaderlandsliefde broodnoodig was. | |||||||
Vaderlandsliefde onder allerlei gedaanten.Na de eerste, weldadige losbarsting van zuivere vreugde op den dag van den Wapenstilstand, brak, bij een gedeelte | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
van de bevolking, de eindelijk ontketende gramschap los. Onder meer baldadigheden, werden de huizen van gevluchte Activisten beschadigd en leeggeplunderd, de meubelen op straat geworpen en vernield of gestolen; en te Gent werd zelfs een man gedood. Soms vergiste zich hier of daar een uitzinnige bende en verwoestte de woning van een onschuldige. Onder die lieden vond men van alles: oprecht patriotisch verwoede burgers en werklieden, even verbolgen frontsoldaten, maar ook exemplaren van het janhagel, dat er overal als de kippen bij is wanneer er wat te rooven valt. De belanghebbenden en hun vrienden hebben later op schadevergoeding aangedrongen en allerlei personen verantwoordelijk geachtGa naar voetnoot(1): de Gentsche politie, door de Duitschers ontwapend en weinig in getal; eenige tijdelijke stadsoverheden, die gedaan hadden wat ze konden en het leger requireerden om de orde te herstellen; een groep Franschgezinden, die in de pers openbaar protest aanteekendeGa naar voetnoot(2); en ten slotte de Regeering zelf. Deze antwoordde bij monde van Minister Janson, dat de benadeelden zich maar tot de bevoegde gerechtshoven moesten wendenGa naar voetnoot(3). Wat tot nog toe nog niet gebeurd is. Even doelmatig was, dadelijk na den Wapenstilstand, het plechtig afzweren van alle handelsbetrekkingen met Duitschland. De Duitschers, die alle herstellingskosten moesten betalen, mochten voortaan bij hun Belgische en andere slachtoffers noch koopen noch verkoopen. De Gentsche Action patriotique hield op 24 November 1918 een algemeene vergadering, waarop de heer J. Nève voorstelde, overal etiketten aan te plakken met ‘formules lapidaires’ er op. Een daarvan moest zijn: ‘La marchan- | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
dise allemande est le passe-port de l'espion prussien’ - wat inderdaad meer dan eens het geval was geweest. Een andere moest luiden: ‘Le flamingantisme n'est que le faux-nez du germanisme’ - wat een leugen wasGa naar voetnoot(1). Te Brussel nam schepen Lemonnier in December 1918 ook een ernstig besluit: de Duitsche producten werden uit de lastkohieren der stad geslotenGa naar voetnoot(2). Aan sommige winkelramen zag men berichten in een dergelijken zin verschijnen. Ze bleven er niet lang... Schadelijker en langduriger dan die begrijpelijke opwellingen van wrok tegen den pas verslagen vijand was het menigvuldig misbruik van de nationale zinnebeelden. Daaraan maakten zich vele Franschgezinden, maar ook een heele nasleep van zelfzuchtige vereerders der opgaande zon schuldig. Te pas en te onpas werd de Brabançonne aangeheven en de Belgische driekleur gezwaaid door zeer uiteenloopende persoonlijkheden: eerlijke lieden, die te goeder trouw alle Flaminganten als een gevaar voor het Vaderland beschouwden; sluwe politiekers die dat veinsden te gelooven; rijke nijveraars of kleine handelaars die uit patriotisch oogpunt wat op hun kerfstok hadden en zich wilden witbrabançonneeren; arrivisten van allen aard die meenden te voelen uit welken kant de wind waaide; talrijke bangeriken die vreesden niet patriotisch genoeg te schijnen; gewetenlooze opkoopers van Duitsche marken, die een goeden slag hadden geslagen; en rijkgediefde oorlogswoekeraars die het hardst van al schreeuwden en de grootste vlaggen uithingen. Allen legden voor het Vlaamsch en de Vlaamschgezinden een onzinnige verachting aan den dag; allen liepen met den mond vol van het woord Vaderland. Soldaten, die vier jaren lang de driekleur in hun hart hadden gedragen, konden zich geneigd voelen aan al die ‘patriotards’ toe te roepen: ‘Gij zult | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
den naam, de vlag en het lied des Vaderlands niet ijdellijk gebruiken!’. In een Brusselsche school waren de kinderen verplicht elken Maandag de Belgische vlag te groeten. Als het dochtertje van Minister Wauters aan dat werktuigelijk patriotisme niet langer wenschte mee te doen, kreeg ze van haar vader en ook van vele onderwijzers gelijk, maar van den bevoegden Schepen ongelijk. De heer Woeste eischte in de Kamer dat de Minister van Wetenschappen en Kunsten tuchtmaatregelen zou treffen tegen die opvoeders, die verzuimden de jeugd in de Vaderlandsliefde te onderwijzen; en de man die steeds hardnekkig den persoonlijken dienstplicht had bevochten, zag niet in dat het kind, haar vader en de betrokken leerkrachten juist uit gekrenkten eerbied voor de vlag hadden gehandeldGa naar voetnoot(1). Op een banket van de Brusselsche Kamer van Koophandel was een medewerker aan Le Peuple uit beroepsplicht aanwezig. Als iedereen stond hij op wanneer de Brabançonne werd gespeeld. Maar toen het volkslied nogmaals klonk, ditmaal tot bezegeling van een redevoering die van het Fascisme een geestdriftigen lof maakte, stond hij niet op, en werd verzocht de zaal te verlaten. De heer Brunet, de alomgeachte voorzitter der Kamer van Volksvertegenwoordigers, protesteerde dan tegen dat misbruik van het nationaal lied door ook de zaal te verlaten. Er volgde in de Belgisch-Fransche bladen een groot patriotardisch lawaai, dat in den grond kant noch wal raakteGa naar voetnoot(2). Dagelijks deden zich incidenten van dien aard voor. Maar het meest typische gebeurde te Gent in December 1930. Er was tusschen Franschgezinde en Vlaamschgezinde Atheneumleerlingen eenige gisting ontstaan, zoodat de studieprefekt, om de orde te handhaven, het dragen van welkdanige kenteekenen op school had verboden. Toch | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
brachten er een paar jongens naar het Atheneum, en een driekleurig lintje werd op de speelplaats aan een boom gehecht. Een aantal - deels pretmakende - leerlingen schoolden rond den boom saam; het lintje werd uitgejouwd en toegejuicht, en ten slotte ook bespuwd. Die kwajongensstreek, waarop ten hoogste een tuchtstraf toe te passen was, werd bij de Franschgezinden aanleiding tot een ongehoord kabaal. Twee maanden lang stonden bladen van Gent en van het geheele land vol patriotisch verontwaardigde artikels. Na een drukke propaganda kregen de inrichters een stoet patriotards bijeen, die zich tot vôôr het Atheneum begaf, alwaar de vreeselijke smet, op de vaderlandsche kleuren geworpen door een schooljongetje, met behulp van eenige plechtige redevoeringen werd uitgewischt. Goddank! de eer van het Vaderland was gered. Gered door anti-Flaminganten. En daar lag de knoop. In de eerste dagen na de verlossing konden overdreven betoogingen eenvoudig aan de opgewondenheid van oprechte gevoelens worden toegeschreven. Maar spoedig bleek het kunstmatig opschroeven van nietige feiten, als het lintjesincident, er vooral op berekend, om de Brabançonne, de Belgische vlag en de vaderlandsliefde voor een monopolium van de Franschgezinden te doen doorgaan. Die drijverijen hadden dan ook tot gevolg dat talrijke verblinde lieden te goeder trouw alle Flaminganten zonder onderscheid als de ergste vijanden van België gingen beschouwen. Ongelukkig genoeg, waren het niet Franschgezinden alleen die zich lieten beetnemen en opwinden. Vele jonge Flaminganten geraakten onder den indruk dat Belgischgezind en anti-Vlaamschgezind hetzelfde was. Dekten de Belgische zinnebeelden niet dagelijks anti-Vlaamsch gestook ? En ging dat gestook niet gedurig gepaard met smaad en spot tegen vanouds geliefde Vlaamsche zinnebeelden ? Deze werden voor activistische kenteekenen uitgekreten, hoewel ze meer dan een halve eeuw vóór den oorlog door alle Vlaamschgezinden werden erkend. De splinternieuwe Waalsche Haan, mocht te Luik en elders | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
aan den stadhuisgevel wapperen, zonder dat de Franschgezinde bladen daar iets op aan te merken vondenGa naar voetnoot(1); maar de historische vlag der graven van Vlaanderen werd als een oproerig kenteeken uit alle officieele of half officieele plechtigheden geweerd en ook daarbuiten gehoond. Op 3 Juni 1923 werden te Gent Vlaamsche Leeuwenvaandels in de Sacramentsprocessie gedragen. De Flandre libérale vond dat vreeselijk. Maar denzelfden Zondag stonden te Tilff, op een liberaal feest, Waalsche vlaggen op het verhoog; het blad keurde dat niet af. Terwijl geen enkel Vlaamsch blad ooit maar een spottend woord over den Coq Wallon schreef, vond het de geheele Franschgezinde pers zeer hoffelijk en zeer patriotisch, eerlijke landgenooten tot in de innigste roerselen van hun wezen te kwetsen door stelselmatig te spreken van ‘la loque jaune au caniche noir’ en van ‘le caniche étique’. Een neurotische dagbladschrijver sprak zelfs van ‘un lion grotesquement coiffé d'un casque à pointeGa naar voetnoot(2)’. Zulke lompe beleedigingen waren voldoende om vele jonge Vlamingen in de armen van het extremisme te jagen, zelfs indien de Franschgezinden niets anders hadden gedaan om in vele geesten de tegenstelling Vlaanderen-België aan te vuren. Met welk recht stelden ze zich dan zoo tragisch aan, wanneer jonge mannen begonnen te roepen : ‘Weg met den Belgiek !’ en zich op de Belgische driekleur gingen wreken over den dagelijkschen smaad waarmee de aloude zwarte leeuw op gulden veld bejegend werd, telkens in den naam van het Belgisch Vaderland ? Herhaaldelijk werden in de Kamer wettelijke maatregelen tot beteugeling van vergrijpen tegenover Brabançonne en Vlag voorgesteldGa naar voetnoot(3). Die wetsvoorstellen geraakten nooit verder | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
dan de afdeelingenGa naar voetnoot(1). De Regeering aarzelde steeds ze op de dagorde der Kamer te brengen. Niet zonder reden. Eerbied en liefde worden niet door een wet opgelegd. Eerbied en liefde worden verdiend - of verbeurd - door daden. Dat hebben de gematigde Flaminganten steeds begrepen. De Franschgezinden en de Regeeringskringen hebben het eerst willen begrijpen wanneer zij er door de gebeurtenissen toe gedwongen werden. Terwijl de patriotardische vorm van de naoorlogsche neurose aldus degenen in de hand werkte, die het op een breuk tusschen Vlaanderen, Wallonië en België hadden gemunt, ontstond in dezelfde Franschgezinde middens een theorie die het verschil tusschen Vlamingen en Walen, en overigens alle rasverschil, wilde uitwisschen. Aan dat loochenen van het daglicht deed zelfs de zenuwachtigheid van een paar geleerde historici mee. Omdat het moderne leven heeft meegebracht, dat er tusschen een kleine minderheid Walen en een kleine minderheid Vlamingen huwelijken zijn gesloten, steunde men op die raswijzigingen om het bestaan zelf van onderscheiden rassen te ontkennen. Rasfierheid, stambewustzijn, liefde tot de taal waren overigens overblijfselen van een versleten Duitsche romantiek, en dus uit den hooze. Als Camille Huysmans op een vergadering in het Brusselsch ‘Volkshuis’ over gelijke rechten voor de twee Belgische Nationaliteiten gesproken had, voegde hem de Flandre LibéraleGa naar voetnoot(2) toe dat die niet bestonden: ‘M. Huysmans s'est trompé; c'est en Allemagne qu'il devait faire son discours.’ En de heer Hubin riep in de KamerGa naar voetnoot(3) uit : ‘Il n'y a pas de peuple flamand, il n'y a qu'un peuple belge !’. Dat vele Franschen en Duitschers, Franschen en Italianen met elkander waren getrouwd, zonder dat de rasontkenners ophielden te spreken van een | |||||||
[pagina t.o. 21]
| |||||||
Maurits Sabbe.
| |||||||
[pagina 21]
| |||||||
afzonderlijk Fransch, Duitsch, Italiaansch volk, noch van een Romaansch en een Germaansch ras, hinderde niet ! ‘Il n'y a que des Belges !’ heette het o.a. in zekere vergaderingen van leeraars, die, op verzoek van een Ministerieelen omzendbrief, te beraadslagen hadden over de beste manier om patriotische gevoelens aan te kweeken; aan te kweeken bij wie ? Bij de kinderen van het volk dat zooeven naar algemeen oordeel, schitterend had bewezen uit dat oogpunt van niemand lessen te moeten ontvangen. Velen schenen er echter op uit, om aan de wereld te doen gelooven dat ze zich vergiste. Had het buitenland ernstig rekening moeten houden met wat teleurstelling en woede aan de Franschgezinden in den mond en in de pen gaven, dan had het moeten aannemen dat het in België van halve of geheele verraders wemelde; en ook dat alle Flaminganten in den grond Activisten waren, of, met de nieuwe benaming uit het arsenaal van den Franskiljonschen laster, Neo-Activisten. En eens te meer verwarden sommigen te goeder trouw, anderen uit berekening. Dadelijk na den oorlog richtte Maurits Sabbe te Mechelen een vergadering in, die naar de Regeering een vertoogschrift zond; daarin werd alle gemeenschap met de Activisten verworpen, maar ook aangedrongen op voldoening aan alle Vlaamsche eischen. De Flandre libérale noemde dat ‘des exigences activistes’Ga naar voetnoot(1). De Bien public had het over ‘quelque Vlaamsche Gazet sans abonnés mais largement subsidiée par les ligues de Groot-Nederlanders et autres organismes d'aspirations et de tendances germaniques’. Volgens dat blad wilden de Flaminganten alle Latijnsche cultuur dooden om het Vlaamsche land geheel over te leveren ‘à la seule culture germanique, faite d'espionnage, de fourberie et de mensonge’Ga naar voetnoot(2). Dat hier de verwarring tusschen ‘germanique’ en ‘allemande’ door vele onwetenden zou geslikt worden, wist de Bien public | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
natuurlijk heel goed. De Flandre vond dat het Vlaamsch Verbond ‘reprend à son compte le programme détestable des Borms, des EckerGa naar voetnoot(1), des Wannijn et des von Bissing’Ga naar voetnoot(2). Wel had vroeger het Willems-Fonds nuttig werk geleverd, en men moest onderscheiden tusschen loyale Vlaamschgezinden en ‘les activistes, traitres odieux’. Maar beider programma kwam eigenlijk op hetzelfde neer en de Passivisten stuurden onbewust aan op ‘la division de la patrie’Ga naar voetnoot(3). Een laf strooibriefje, door den Franschgezinden ‘Nationalen Bond’ verspreidGa naar voetnoot(4), beweerde uit Het Laatste Nieuws van 3/4 December 1918, het programma van het Vlaamsch Verbond als volgt te kunnen opmaken :
Het leugenachtig papiertje vroeg dan in groote letters : ‘Wat verschil bestaat er tusschen dit programma en dat van Jan Wannijn, Borms en Co ?’. De titel van die schaamtelooze verdraaiing der waarheid was : ‘Maskers af !’. Naar aanleiding van een Franschgezind brochuurtjeGa naar voetnoot(5) schreef de Journal de Gand op 13 December 1918 : ‘Ce flamand honnête et sensé prouve qu'activiste et passiviste c'est tout un’. Zeer patriotisch voegde het blad er zelfs bij : ‘Joug allemand ou joug flamingant, il n'y a entre les deux qu'une nuance, - et encore serait-elle peut-être en faveur du premier’. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Van de Waalsche Activisten was er bij die en honderden dergelijke razende uitlatingen nooit spraak; wel herhaaldelijk van de door Frankrijk gesteunde Rijnlandsche Separatisten, maar dan zonder een woord van afkeuring, hoewel die niets anders zijn geweest dan Duitsche ActivistenGa naar voetnoot(1). Men vermoedt wel dat de Walen, door de Brusselsche pers behoorlijk bewerkt, ook door den flamingophobischen vorm der neurose aangetast werden. Vermakelijke uitspraken waren het gevolg. In zijn Wallonie en Péril vraagt zich R. Colleye af welk Vlaamsch men aan de Walen zal opdringen, dat van Ieperen, of ‘le néerlandais belge’ (blz. 5). F. Neuray, een fascistische aartsvijand van de Vlaamsche Beweging, wordt door Colleye ‘francophobe’ genoemd (blz. 7); en Generaal De Ceuninck, die een rondschrijven tot het leger had gericht om het aanleeren van het Vlaamsch aan te raden, wordt daarom uitgemaakt voor ‘vieille culotte de peau flamingante’ (blz. 4). Een artikel uit l'Express van Luik, over de nieuwe bestuurstaalwet in September 1920 geschreven, prijkt onder den titel ‘Deutschtum über alles’ en beschouwt de aanneming van die ‘Wet von Bissing’ als een overwinning van Duitschland. De lasterveldtocht betrof vooral de leiders van de Vlaamsche Beweging, zelfs mannen die in werkelijkheid de achting van vriend en tegenstrever bezaten. De heeren Julius Hoste, Louis Franck, Poullet, Frans Van Cauwelaert en anderen genoten de benijdenswaardige eer voor Belgicistische verraders te worden uitgescholden door de Activisten, en door de Franschgezinden voor steunpilaren van het Activisme. Een venijnig artikel uit de Flandre libérale heette ‘L'Activisme de M. Van Cauwelaert’; tijdens den oorlog had hij immers de Activisten gesteund en Borms had hem Activist genoemdGa naar voetnoot(2). Hoste schreef in Januari 1920, in eigen naam en in dien van | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Frans Van Cauwelaert, een ‘recht op antwoord’ aan de Antwerpsche Nieuwe Gazet, omdat dat blad hen beschuldigde naar het Congres te Stockholm een memorandum te hebben gezonden, ten gunste van de internationalisatie der Vlaamsche kwestie - welke internationalisatie zij, integendeel, uit alle kracht hadden bestredenGa naar voetnoot(1). In zekere bladen heette C. Huysmans niet anders meer dan Kamiel de Stockholm; hij had daar, in vollen oorlog, een defaitistische houding aangenomen, beweerden zij. Als Louis Franck openbaar had verklaard dat hij volhardde in het handhaven van het voorstel tot vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, dat hij vroeger had ingediend ‘de concert avec l'Activiste Van Cauwelaert’Ga naar voetnoot(2), kende de woede der Franschgezinde pers geen palen. Benevens allerlei uit de lucht gegrepen lasterpraatjes, werd gedurig weer, zooals tijdens den oorlog, verteld dat hij, met Senator Rijckmans en Burgemeester De Vos, de stad Antwerpen veel te vroeg aan de Duitschers had overgeleverd en aldus aan ons leger groote schade had berokkend. Hoe de Koning, hoofd van het leger, zoo een man dan toch tot Minister had kunnen kiezen, scheen men zich niet af te vragen. ‘Etoile belge’, ‘Soir’, ‘Flandre libérale’, ‘Bien public’, en andere hoogst patriotische organen kwamen daar steeds op terug. De laster duurde voort, zelfs nadat de heer Masson, Minister van Oorlog, in volle Kamer uitdrukkelijk had verklaard dat de overgave van Antwerpen met goedkeuring van Generaal De Guise was gebeurd, omdat een verdere verdediging van geen militair nut meer kon zijn, maar de stad aan vernielende beschieting blootsteldeGa naar voetnoot(3); en ook wanneer Generaal De Guise zelf die verklaring had bevestigd in een persgesprek met de Dernière HeureGa naar voetnoot(4). Op 18 Juli 1930 reikte dan ook de Fransche gezant het | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Fransch oorlogskruis aan de stad Antwerpen en Burgemeester Van Cauwelaert nam het in ontvangst. Naast hem zat L. Franck op de eereplaats. Een jaar vroeger was la Belgique et la Guerre mondiale van Henri Pirenne verschenen. Daarin bracht de groote geschiedschrijver onomwonden hulde aan de houding der Flaminganten tijdens den oorlogGa naar voetnoot(1); hij zeide o.a. : L'idée d'utiliser le mouvement flamand au profit des buts de guerre de l'Allemagne apparaît, si l'on tient compte des conditions au milieu desquelles elle devait se réaliser, comme une formidable erreur psychologique. Son échec était certain d'avance. Dans leur immense majorité, les flamingants étaient d'aussi loyaux patriotes que leurs adversaires. Ils entendaient faire redresser leurs griefs dans l'État belge et par l'État belge. Ils envisageaient avec horreur la possibilité d'une collaboration avec l'ennemi..... De lasteraars, die anders voor Pirenne groote vereering aan den dag legden, schijnen dat niet gelezen te hebben. Kortom, in de jaren 1918, 1919, 1920 vooral, maar veel later nog, stonden er op de Franschgezinde redactietafels een reeks hyperpatriotische inktpotten die meer zelfonteerenden laster dan gezonde vaderlandsliefde uitwasemden, en die daardoor de openbare meening verduisterden en verpestten. Sommige bladen maakten zich bovendien door onmachtig schuimbekken belachelijk. Zij beschikten over een uitgebreid klavier van scheldwoorden dat zij met krampachtige virtuositeit bespeelden, tot vreugde - en geruststelling - van de ‘bachibouzouks du flamingantisme neoembochéGa naar voetnoot(2)’. Eenige akkoorden uit die muziek, zooals ze door één blad, de Flandre libérale, ten gehoore werden gebracht : Mijnheer Huysmans de Stockholm, personage saumâtre et mouettard enragé; le pitre de Stockholm; les pornographes patentés qui donnent de la voix au profit des salauds (activistes); bande de loufoques conscients et organisés; frénétiques imbéciles; les pauvres fous que tarabuste le | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
flamingocoque; démagogïe de dégénérés et d'imbéciles; le régime de Mondorf serait excellent pour leur constipation intellectuelle; les mouchards et les eunuques qui les escortent; une mesure (vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool) préconisée par une tribu de cloportes; une invasion de cloportes et de termites; les foutriquets du Standaard; triple essence de cuistres; quelques douzaines de crétins; le Volk encaisse avec le sourire - un sourire un peu jaune, comme il convient d'ailleurs à un parfait mouettard habitué à travailler dans cette couleur, parure des serins et des grandes infortunes conjugales. Dat laatste was in Maart 1930.... Intusschen was er toch wat anders noodig gebleken dan beleedigingen en leugens om tot een oplossing te geraken. In vollen oorlog had niemand minder dan Baron Beyens, toen lid van het Ministerie in Le Havre, en een staatsman van erkend gezag, duidelijk ingezien wat er na den oorlog met de taalkwestie moest gedaan worden : Ze behoort niet tot de vraagstukken, waarvan de oplossing kan uitgesteld worden. Men moet ze op voorhand kunnen bestudeeren, om ze te kunnen op de dagorde brengen op den dag der heropening van het Parlement, zoo men niet wil dat de geduldigste en kalmste geesten zich ten slotte gaan verbitteren en boos maken. Door gevaarlijke aarzelingen zou men de prachtige houding van de meeste Vlamingen in het bezet gebied, alsook hunne verkleefdheid aan de nationale eenheid, miskennen. Men zou den schijn hebben geen rekening te houden met het bloed der Vlaamsche soldaten, dat zoo overvloedig gestroomd heeft, daar ze de drie vierden van het IJzerleger uitmaakten. Wij weten nu al te goed, dat de vrees van Baron Beyens voor ‘verbittering door uitstellen en gevaarlijke aarzelingen’ van prophetischen aard was. Maar op een paar van zijn raadgevingen is de Regeering toch ingegaan. Ten eerste besloot ze bij wetsbesluit van 15 October 1918, | |||||||
[pagina t.o. 27]
| |||||||
Het Kasteel te Lophem.
| |||||||
[pagina 27]
| |||||||
op verslag van Minister CooremanGa naar voetnoot(1) de taalkwestie te laten bestudeeren door een Bijzondere Commissie van een en twintig leden, waarvan zeven dadelijk werden aangesteld: de heeren Omer Wattez, Prof. J. Van der Essen (Leuven), Prof. Brachet (Brussel), Aug. De Winne, advocaat Rob. Godding (Antwerpen) en de latere Ministers H. Heyman en Tschoffen. De andere leden zouden na de bevrijding onder de in het land gebleven Belgen gekozen worden. Ten tweede : op den dag zelf van de heropening van het Parlement heeft de Regeering, door de troonrede, de taalkwestie te berde gebracht. | |||||||
Lophem èn de troonrede.Te Lophem, een dorp op den weg van Brugge naar Tourhout, staat het kasteel van Baron van Caloen. Daar vertoefde de Koning sedert enkele dagen, toen hij, op 14 November 1918, een aantal persoonlijkheden uit alle partijen tot zich riep om ze over den toestand te raadplegen. Daaronder bevonden zich de heeren Paul Hymans, Paul-Emile Janson, Pastur, Hanssens, Mechelynck, Franck, Alex. Braun, Anseele, Bertrand, Wauters, Ryckmans, Levie, Jaspar, de Favereau en Tibbaut. Er werd besloten tot het vormen van een regeering, die in het teeken van den Godsvrede onder de partijen zou staan. De heer Delacroix, bekend om zijn onpartijdig karakter, werd tot voorzitter van den Ministerraad, tevens Minister van Financiën gekozen; verder bestond het nieuw Ministerie uit de Catholieken Jaspar (Economische Zaken), Renkin (Spoorwegen, Posterijen enz.), Harmignies (Kunsten en Wetenschappen), Ruzette (Landbouw) en de Broqueville (Binnenlandsche Zaken); de Socialisten Anseele (Openbare Werken), Vandervelde (Justitie) en Wauters (Arbeid, Nijverheid en | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Voedselvoorziening); en de Liberalen Franck (Coloniën), Hymans (Buitenlandsche Zaken) en Masson (Oorlog). Te Lophem werden ook de algemeene trekken bepaald van de toekomstige regeeringspolitiek, onder meer wat betreft stemrecht en taalkwestie. Op 22 November 1918 hield de Koning zijn blijde intrede in de hoofdstad. In het Parlement, waar hij in velduniform verscheen, werd hij even geestdriftig door de vereenigde Senatoren en Kamerleden onthaald als een half uur te voren door de Brusselsche bevolking. Met vaste, klare stem begon hij de troonrede met de woorden: ‘Ik breng u den groet van het leger.’ Hier en daar legde hij bijzonderen nadruk op gewichtige gedeelten. Een officieele vertaling werd dadelijk aan de pers medegedeeld. Nopens de taalkwestie luidde de oorspronkelijke tekst : La nécessité d'une union féconde exige la collaboration sincère de tous les enfants d'une même patrie sans distinction d'origine et de langue; dans ce domaine des langues, l'égalité la plus stricte et la justice la plus absolue présideront à l'élaboration des projets que le gouvernement soumettra à la représentation nationale. De Koninklijke rede werd herhaaldelijk door toejuichingen onderbroken, en de belofte aangaande het zuiver algemeen stemrecht werd door de rechtstaande vergadering met een ovatie begroet. Maar de woorden over de stichting van | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
een Vlaamsche hoogeschool werden koeler ontvangen: volgens het officieel Kamerverslag met ‘Très bien, très bien’; volgens de Flandre libéraleGa naar voetnoot(1) met ‘une froideur très remarquée’. Dat blad maakte zich daarbij zoo boos dat de censuur haar artikel verbood en eerst nadienGa naar voetnoot(2) in gewijzigden vorm toeliet. De Dernière Heure van 4 December 1918 beweerde dat de Koninklijke belofte de Walen zeer gekrenkt had en sprak van ‘vernieling der Gentsche Hoogeschool,’ wat ‘une faute impardonable’ zou zijn. De geheele Franschgezinde pers was ontgoocheld en verontrust. Te Gent werd een verzoekschrift in omloop gebracht, waarin aan het Parlement werd gevraagd geen besluit te nemen eer de openbare meening gelegenheid kreeg haar stem te laten hooren. De adressen waarmee de Kamer en vooral de Senaat de troonrede beantwoordden werden blijkbaar onder den indruk van die losbarsting van Franschgezinde gramschap opgesteld. Dat van den Senaat wees op den zonderlingen dienst dien men aan de Vlaamsche zaak zou bewijzen, indien men voor haar het brandpunt van Fransche cultuur opofferde, waarop Vlaanderen fier was; het zou, zooals de beste onzer geschiedschrijvers had gezeid, een euveldaad tegen de beschaving zijn, en bovendien een beleediging aan Frankrijk, onzen bondgenootGa naar voetnoot(3). Aan den anderen kant teekende de Vlaamschgezinde pers heftig protest aan tegen de adressen van het Parlement; in den Standaard en in de Kamer verklaarde Van Cauwelaert: Wij zullen voor het adres van antwoord stemmen, omdat wij niet willen ontbreken bij de hulde door de volksvertegenwoordiging gebracht aan den Koning, het leger en het volk; maar deze stemming beteekent geenszins dat wij de verklaringen omtrent het taalvraagstuk zouden willen dekken. | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
De Vlaamschgezinden stelden volkomen vertrouwen in de oprechtheid van den Koning. Zij wisten dat hij, vóór het bevrijdend offensief, ‘gelijkheid in rechte en in feite’ aan zijn Vlaamsche soldaten had beloofd. Nu zagen zij zich door de troonrede gewroken over de onzinnige miskenning die zij te verduren hadden en voelden zich aangemoedigd door den machtigen steun waarop zij voortaan konden rekenen. Maar de Franschgezinden konden de troonrede niet verkroppen. Dat de Koning uit eigen wil had gehandeld konden zij zich moeilijk voorstellen. De eerbied, dien zij elk oogenblik voor ‘le roi chevalier’ beweerden te koesteren belette hen dan ook niet de Lophem-legende in de wereld te zenden, hoewel de Vorst die slechts als een erge en onverdiende beleediging kon opnemen. Te Lophem, zoo heette het, had men zijn onwetendheid aangaande den waren geestestoestand van het bezet gebied gebruikt om hem bang te maken voor een omwenteling in geval het volk in zake stemrecht en Vlaamsche hoogeschool niet dadelijk bevredigd werd. Men had hem ook verteld dat te Gent een activistische opstand kon losbarsten. Hij had zich dus het afdanken van het bestaande Ministerie Cooreman, alsook het aanstellen van het nieuw Ministerie Delacroix laten opdringen, evenals een paar beloften, in de troonrede vervat. Onder de schuldige bedriegers noemde men nu eens Anseele, dan weer Franck, of Janson, of Van de Vyvere of alle catholieke Ministers uit het vorig kabinet. Trots herhaalde logenstraffing van getuigen als Janson, die er in October 1921 en in Maart 1926 openbaar tegen opkwam, hield de Franschgezinde pers het sprookje zorgvuldig in het leven en dikte het van tijd tot tijd nog eens aan. Kost wat kost moest aan de Vlaamsche Beweging het wapen in de hand gebroken worden, dat te Lophem gesmeed was. De laatste poging werd in 1930 door den heer Gérard Harry beproefdGa naar voetnoot(1). Zonderling genoeg verscheen zijn boek met | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
een voorrede waarin Minister Hymans nog eens de legende te niet deed. Toch stelde de geheele Franschgezinde pers geloof in Harry, maar niet in Hymans. Toen werd al dat ellendig slangengesis plots tot zwijgen gebracht door den Koning zelf, die aan Minister Jaspar, met uitdrukkelijk verzoek tot openbaarmaking, den volgenden brief schreefGa naar voetnoot(1) :
‘Brussel, 10 Februari 1930.
Waarde Eerste Minister,
Naar aanleiding van een onlangs verschenen boek wordt opnieuw over Lophem gesproken. Ik kan niet langer, zonder een krachtig protest, legenden laten verspreiden, welke volledig uit de lucht zijn gegrepen en schaden aan het regiem, en waarin ik voorgesteld wordt alsof ik, op een gewichtig oogenblik van onze geschiedenis, een even belachelijke als kwade rol zou hebben gespeeld. In die legenden, immers, wordt ik voorgesteld alsof ik het slachtoffer zou geweest zijn van een intrigue, op touw gezet door slechte burgers, die mij zouden hebben doen gelooven aan het mogelijke en zelfs onmiddellijke gevaar van een omwenteling, in geval overdreven toegevingen aan de democratische gedachten zouden geweigerd worden. Aldus misleid, zou ik het Kabinet Cooreman verplicht hebben ontslag te nemen en zou ik mij een Ministerie hebben laten opdringen, waarvan de samenstelling en het programma de belangen dienden van een groep intriganten en niet aan de hoogere vereischten van 's lands herstel beantwoordden. Ik heb tot plicht, de eer te beschermen van degenen, welke men beschuldigt die kuiperij te hebben beraamd of er aan deel te hebben genomen, en ik heb het recht mijn | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
waardigheid als man en staatshoofd te verdedigen. Ik verklaar dus : 1) dat de betreurde Heer Cooreman, reeds toen hij het bewind in handen nam, mij zijn onherroepelijk inzicht had te kennen gegeven, ontslag te nemen, zoodra de regeering in het land zou teruggekeerd zijn. Hij heeft dat voornemen vrijwillig ten uitvoer gebracht op het door hem gekozen oogenblik en zonder eenige tusschenkomst van mijnentwege; 2) dat, nog vóór het einde van den oorlog, wij, de Koningin en ik, in voeling waren gekomen met de inwoners uit Oostende, Doornik en Brugge, en heel wat andere bevrijde plaatsen, waar wij ons hadden kunnen overtuigen van den graad van vaderlandsche geestdrift der onder de Duitsche overheersching gebleven Belgen; en door de talrijke inlichtingen welke mij van alle kanten waren toegekomen, wist ik dat dezelfde geestesgesteldheid heerschte in al de streken van het rijk; 3) dat nooit iemand mij over het onmiddellijk gevaar of de mogelijkheid van gelijk welke politieke of sociale onlusten gesproken heeft. Nooit heeft iemand getracht invloed uit te oefenen op mijn beslissing, door mij den geestestoestand van het volk verkeerd of tendencieus voor te stellen; 4) dat het Kabinet Delacroix werd samengesteld overeenkomstig de grondwettelijke gebruiken, na raadpleging van verschillende politieke personen uit alle partijen; en dat al degenen welke ik aldus geraadpleegd heb, zonder een enkele uitzondering, van oordeel zijn geweest dat het onontbeerlijk was aan het nieuwe Ministerie het karakter van nationale eendracht te geven, dat reeds de twee voorgaande Kabinetten had gekenmerkt. Bovendien heeft het Parlement onmiddellijk en in volle vrijheid zijn vertrouwen aan de nieuwe regeering geschonken. Ik bevestig plechtig dat ieder andere voorstelling van de gebeurtenissen in strijd is met de waarheid. | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Gij zoudt mij verplichten, mijn waarde Eerste Minister, door deze verklaring openbaar te maken. Ik verblijf steeds Uw zeer genegen (w.g.) Albert.’
De schuldige bladen dorsten niet anders dan ook den brief op te nemen, waarin ze zoo koninklijk op de vingeren werden getikt. Ze poogden zich uit den slag te trekken met wat zichtbaar verlegen gekronkel aangaande het al of niet fatsoenlijke van die ‘inbreuk op de protocolaire gewoontenGa naar voetnoot(1)’. Juist die inbreuk beschouwden de Flaminganten als een mannelijke daad die te goeder uur een gedeelte van den luchtkring kwam zuiveren. Maar in de eerste jaren na den Wapenstilstand was die luchtkring nog onzuiver genoeg om gelegenheid te geven tot vele Vlaamschvijandige misbruiken. | |||||||
Herleving en verergering van vroegere misbruiken.Waar de patriotardische vloed van verdachtmaking en laster alle Vlaamschgezinde werking tijdelijk verlamde, Parlementsleden en Ministers bang maakte en niet eens den Koning ontzag, moest de Franschgezinde reactie tegenover vele Vlamingen den vorm aannemen van stoffelijke en zedelijke benadeeling en van drieste wetsovertreding. In geheel het Vlaamsche land, maar vooral in steden waar de Activisten het al te bont hadden gemaakt, heerschte nu een soort van anti-Vlaamsch schrikbewind. Wie als Vlaamschgezind bekend stond, ontmoette op straat oude kennissen die hem niet meer wilden of dorsten groeten. Aan kleine bedienden van allen aard werd door hun meer- | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
deren het leven zuur gemaakt. Vereenigingen die vroeger op taalgebied steeds onzijdig waren geweest, zooals de vele oudleerlingenkringen, kregen nu dikwijls anti-Vlaamschgezinde besturen die hun Vlaamschgezinde leden tot onderwerping of ontslag dwongen. Eenvoudige kringen van vermaak gingen aan het boycotten van Vlaamsche muziek op hun concerten en van Flamingantendochters op hun bals. De machtspreuk ‘Vlaanderen is tweetalig’ waarmee men dagelijks schermde, werd zoo opgevat, dat iedereen alles in 't Fransch moest doen om niet verdacht te zijn. Camille De Bruyne, wiens vaderlandsliefde hem eenige jaren Duitsche ballingschap had gekost, mocht te Gent geen schepen van onderwijs blijven. De voorloopig almachtige kliek oordeelde dat hij in het stadsonderwijs de taalwetten zou doen eerbiedigen en dus ongewenscht was, en zelfs gevaarlijk. In volle Kamer werd Julius Boedt, volksvertegenwoordiger voor Brugge, in 1922 schandelijk aangevallen. Hij had deelgenomen aan de feestelijke opening van de Gentsche Hoogeschool door von Bissing, zeiden zijn beschuldigers en ook, sedert lang, alle Fransch-Belgische bladen. In werkelijkheid was hij niet naar die plechtigheid, maar alleen naar de opening der lessen gaan kijken, waar geen Duitscher te zien was, om zich te vergewissen hoe het met die zaak eigenlijk stond. Te Brugge, in de vuurlinie, waar men moeilijk ingelicht geraakte, liep het gerucht dat de Universiteit met goedkeuring van de Belgische Regeering heropend en vervlaamscht werd. Terug in zijn stad, vertelde de heer Boedt openbaar dat de nieuwe hoogeschool ‘een Duitsche boel was’ en dat hij dat met eigen oogen had vastgesteld. Op 19 Februari 1918 teekende hij in den Brugschen gemeenteraad krachtig verzet aan tegen de activistische scheidingspolitiek. Dit alles werd erkend door het bestuur van de liberale linkerzijde, dat op Boedts verlangen als eereraad was opgetreden; zijn voornaamste beschuldiger, een bekend Gentsch advocaat, verscheen op geen der twee zittingen waarop hij door den eereraad was | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
uitgenoodigd en liet ook anders niets van zich hooren. Eenparig verklaarde de eereraad dat de beschuldigingen tegen J. Boedt ingebracht, allen grond misten. Maar de laster had ten minste geduurd van 1918 tot 1922Ga naar voetnoot(1). Blinde onrechtvaardigheid en vervolgingszucht vierden hoogtij. Het woord ‘Flamingant’ werd door velen uit onwetendheid, en door anderen met boos opzet gebruikt in plaats van ‘Activist’. De beruchte formule ‘douteux au point de vue patriotique’ werd door de ‘Sûreté militaire’ even lichtzinnig en kwaadwillig als in den oorlog toegepast op talrijke onberispelijke personen; ze werden haar soms door laaghartigen aangegeven, die een of ander wrok zochten te koelen. Bij het Gerecht en op het Ministerie regende het, grootendeels naamlooze, beschuldigingen tegen Vlaamschgezinde ambtenaren of bedienden. August Vermeylen en Camille Huysmans gingen over die Flamingantenjacht klagen bij Emile Vandervelde, Minister van Justitie. Hij zeide hun : ‘Wij beleven een tijdperk van bestialiteit!Ga naar voetnoot(2)’. Men beleefde ook een terugkeer tot de bureaucratische verachting van het Vlaamsch, die men twintig jaar vóór den oorlog gewoon was geweest. Aan iemand die in het Vlaamsch inlichtingen vroeg op een kantoor der ‘Sûreté militaire’, te Brussel, snauwde een bediende toe : ‘Parlez le Français ! On ne comprend pas le Flamand iciGa naar voetnoot(3)’. Een vrouw die zich in haar taal tot een bediende van het Voedingscomité te Elsene wendde, kreeg tot antwoord : ‘Je ne comprends pas. Je suis wallon.’ In het beetje Fransch dat ze kon zou ze dan pogen haar zaak uit te leggen ‘vermits hier alle bedienden Walen zijn’. ‘Flamingante !’ riep een ander bediende haar toe. ‘Mijnheer,’ zei de vrouw, ‘ik ben zoo goed Belg als gij en heb mijn twee zoons in den oorlog gehad.’ De tweede bediende: ‘Mais c'est une Boche... | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
ou presque, puisque c'est une Flamande.’ De brief waarin de vrouw dat aan het Laatste Nieuws schreef, was mede onderteekend door drie buurvrouwen, aan wie iets dergelijks was gebeurd.Ga naar voetnoot(1) Vlaamsche treinboeken, Vlaamsche bekendmakingen ontbraken weer in Vlaamsche stations. Te Beverst wilde de onderstationschef, in Mei 1919, geen reiskaartje geven aan iemand die ‘Fransch kende, en dus het recht niet had Vlaamsch te spreken.’ Hij bedreigde dien onverlaat, hem uit de wachtzaal te jagen, en zou overigens ‘dezen middag nog, den Militairen Veiligheidsdienst te Hasselt verwittigenGa naar voetnoot(2)’. Op 3 April 1919 kwam te Hasselt een hoog ambtenaar van het Ministerie van Financiën onderzoeken wie, onder de onderhoorigen van dat beheer, lid was van het Algemeen Vlaamsch Verbond, ‘wat een onvaderlandsche daad was.’Ga naar voetnoot(3) In het leger werd meer dan ooit alles in 't Fransch gedaan, net afsof er aan den IJzer geen Vlamingen hadden gestaan. In het bezet gebied van Duitschland waren de militaire berichten in 't Fransch en ook in 't Duitsch, maar niet in 't Vlaamsch. Vlaamsche bladen mochten daar niet komen. Wel de XXme Siècle en de Nation belge; en deze schreef : ‘Un flamingant revient au même qu'un germanophile.Ga naar voetnoot(4)’ Germanophile beteekende hier natuurlijk Duitschgezind. Jongens uit een Weezengesticht te Brussel schreven in Maart 1920 aan C. Huysmans dat zij gestraft en voor ‘Boches’ uitgescholden waren om Vlaamsch te hebben gesproken; een omzendbrief van den Godshuizenraad bedreigde met uitsluiting wie Vlaamsch sprak.Ga naar voetnoot(5) In een Schaarbeeksche nonnenschool was het in 1919 op straf van geldboet verboden Vlaamsch te spreken op de speelplaats. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Een kind uit die school leverde het volgend staaltje van het Fransch, dank zij dat stelsel opgedaan : ‘Zeg, Ma, rgaar un peu comme sale est mon la main !Ga naar voetnoot(1)’ En zoo voorts, en zoo voorts, tot in den treure ! Onder alle besturen, op alle gebied, overal in het land ! Om over de naoorlogsche Fransche Furie volledig te zijn, zouden wij den lezer moeten vervelen met een soort van tweede en verergerde uitgaaf van hoofdstuk II uit ons eerste deel. Het handelde over misbruiken die toen eenvoudig onzinnig en grievend waren. Nu waren ze bovendien patriotisch ! |
|