De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 185]
| |
pelijk verbond zou aangaan; de anderen waren minder naïef, en hoopten dat Vlaanderen van het Duitsche Rijk zou deel uitmaken, ongeveer zooals Beieren of Saksen, maar met behoud van eigen taal en zelfbestuur. Van een politieke eenheid met Holland wilden zij evenmin hooren als al de andere groepen - op één na. Hun meeningen werden vóór de stichting van den Raad van Vlaanderen verdedigd door De Vlaamsche Post, die op 31 Maart 1916 ophield te verschijnen; later door het weekblad Ons Land, dat sedert Februari 1917 te Antwerpen verscheen. Jong Vlaanderen beschikte in den Raad over 36 stemmen. Het kon ook rekenen op de 13 stemmen van de groep Vrij Vlaanderen, door Lambrichts geleid, die dezelfde beginselen aankleefde, maar een meer uitgesproken catholiek karakter had. Dat maakte te zamen 49 stemmenGa naar voetnoot(1) voor de radicale oplossing, op 78 die de Raad toen, volgens FaignaertGa naar voetnoot(2), werkelijk telde, al sprak zijn reglement van 90. De 16 leden van de Zelfstandige Vlaamsche Groep, die men later Unionisten noemde, wilden hetzij een Federatie van twee zelfstandige Staten, Vlaanderen en Wallonië, onder één vorst, hetzij een reëele Unie van twee zelfbesturen, ook onder één vorst, maar bovendien met gemeenschappelijke politieke lichamen voor de regeling van bepaalde zaken, als de buitenlandsche politiek, de Kolonie, het leger, het tolwezen. De leiders waren Leo Meert en Fl. Heuvelmans; tot die groep behoorden o.m. Dr Claus en Dr Speleers, alsook de voornaamste medewerkers aan de organen der partij: Haller von Ziegesar, Van Bergen en R. De Clercq (Gazet van Brussel), Raph. Verhulst, A. Borms en Alb. Van den Brande (Vlaamsch Nieuws, Antwerpen); een derde orgaan was het Antwerpsch catholiek weekblad De Eendracht, op 3 September 1916 gesticht. Onder de Socialisten bestonden er drie minderheidsgroepen, waaronder twee unionistisch waren: Nieuw Vlaan- | |
[pagina 186]
| |
deren te Brussel (orgaan: De Vlam) en de Antwerpsche groep van Edw. Joris - de eenige die de inlijving van Fransch-Vlaanderen verwierp (orgaan: De Socialistische Vlaming, later vervangen door Den Nieuwen Tijd). De Gentsche groep socialistische Activisten was van minder belang. Te Gent was er echter ook een Vlaamsch-Nationale Partij, die, in haar officieel programma op tamelijk vage manier voor Vlaanderen ‘de grootst mogelijke zelfstandigheid’ eischte; in den grond verschilde zij van Jong Vlaanderen alleen door het feit dat zij ook het Groot-Nederlandsch ideaal huldigde. De leiders waren A. Van Roy, Primo, Jan Wannyn, Goossens en Antoon Picard. Ze verkondigden hun gedachten in De Nieuwe Gazet van Gent, die, op 4 October 1916 ontstaan, spoedig tot De nieuwe Gentsche Courant werd herdoopt, en ten slotte in het weekblad Den Vlaamschen Smeder. Daar ze in den Raad niet talrijk vertegenwoordigd waren, en geen andere groep altijd stellig op hun steun kon rekenen, werden ze onder de 16 ‘wilden’ gerangschikt, naast, b.v., P. Tack, die eerst veel later tot Jong Vlaanderen overging; de Catholieken Dosfel, Hendrickx (Antwerpen), Van der Spurt (Gent) en de Liberaal Augusteyns (Antwerpen), die niet in den Raad zetelden, behoorden ook niet tot een bepaalde groep. Er was eindelijk De Vlaamsche Landsbond, door Reinhard en Josson gesticht, die 5 leden in den Raad had; ze waren eerst federlistisch gezind, maar namen later de gedachte van een zelfstandigen Staat Vlaanderen aan. Tegenover den onwrikbaren weerstand van de meerderheid der bevolking was die groote verdeeldheid in de activistische gelederen, vooral door de aanwezigheid van talrijke weifelaars, een ernstige oorzaak van verzwakking. Een andere belemmering kwam juist van den Duitschen bondgenoot, op wiens medewerking de Raad van Vlaanderen wilde steunen. | |
[pagina 187]
| |
De Flamenpolitik.Wat de vroegere houding van de Duitschers en hun regeering tegenover de Vlaamsche Beweging was geweest, hebben de Activisten zoo goed geweten als alle Vlaamschgezinden. Hebben ze zich dan toch kunnen inbeelden, dat de bezetter ze uit louter sympathie aan de zelfstandigheid van Vlaanderen zou helpen? Of hebben ze alleen gedacht dat de Duitsche en de Vlaamsche belangen evenwijdig liepen, zooals zij meer dan eens verklaarden? Wat er ook van zij, ze hebben zich in 't een gelijk in 't ander geval vergist. Hadden zij den brief kunnen inzien, dien Gouverneur-Generaal von Bissing, de groote inrichter der ‘Flamenpolitik’ op 6 April 1917 aan den Keizer zond, en die eerst jaren na den Wapenstilstand zou bekend geraken, er ware hun dadelijk een licht opgegaan, dat eerst, toen het veel te laat was, tot in den Raad van Vlaanderen begon te schemeren. Reeds op 14 Januari 1917 had hij aan Stresemann geschreven: Ik kom tot deze noodzakelijke conclusie: zoo wij België niet aan onze macht onderwerpen, indien wij de regeering daarvan niet in Duitschen zin richten, dan is de oorlog voor ons verloren. En na daar nog wat op aangedrongen te hebben, voegde hij er bij: ‘die gedachten hebben mij mijn Vlaamsche politiek ingegeven.’Ga naar voetnoot(1) Maar zijn brief aan den Keizer is gewichtiger; het is eigenlijk een officieel verslag, en Wilhelm II heeft hier en daar in den rand zijn goedkeuring door het woord ja aangeduid. De Gouverneur-Generaal zegt eerst dat hij ‘overeenkomstig de aanwijzing van (Zijn) Majesteit’ krachtdadig aan de Flamenpolitik werkt, en met de Bestuurlijke Schei- | |
[pagina 188]
| |
ding is begonnen; het plan van een dubbel stel Ministeries te Brussel en te Namen is gereed. Maar hij wil, noch kan verbergen dat de uitvoering hiervan ernstige moeilijkheden zal ontmoeten. Waalsche ambtenaren die nu in Brussel wonen, willen niet naar Namen overgeplaatst worden. Anderzijds zijn de beschikbareGa naar voetnoot(1) Vlamingon die bekwaam genoeg zijn, weinig talrijk. Maar moesten die moeilijkheden tot op zeker punt verergeren, hetzij door weerstand, hetzij door onvoldoend werk van wege de Vlamingen, dan zou ik de medewerking der Vlamingen opgeven en de noodige maatregelen eenvoudig krachtens een bevel doordrijven. (In den rand: ja). Dan zal het tot stand brengen van een Vlaanderen, dat van Waalschen invloed verlost is, zeker de Duitsche belangen dienen. Maar het Walenland, zegt hij, is voor Duitschland even gewichtig als Vlaanderen, en is zelfs economisch van meer waarde; er zijn overigens tusschen Wallonië en Vlaanderen vele economische betrekkingen, die na de scheiding moeten blijven bestaan: De Waalsche bevolking is gemakkelijker te behandelen en te leiden dan de Vlaamsche. Van aard zijn de Vlamingen plomper en meer tot weerstand geneigd. De Walen zijn lichtvaardiger en, indien ze maar veel winnen, indien ze eenige maatschappelijke voordeelen hebben, indien ze van het leven kunnen genieten, zijn ze gemakkelijk te regeerenGa naar voetnoot(2). Bij gevolg beschouw ik het als een plicht tegenover Uw Majesteit en het Vaderland te doen opmerken, dat men er zorg moet voor dragen, een wel ingericht Wallonië naast een wel ingericht Vlaanderen te behouden. (In den rand: ja). Wat verder: Zeker van de goedkeuring van Uw Majesteit, neem ik als gedragslijn van mijn politiek, hetzij in Vlaanderen, hetzij in Wallonië, het Duitsch belang, en dat zelfs in het geval dat ik dat Duitsch belang alleen zou kunnen dienen door over de protestaties van beide gedeelten der bevolking heen te stappen. (In den rand: ja). | |
[pagina 189]
| |
Het Duitsch belang vergt o.m. dat Antwerpen uitsluitend in de handen van Duitschland zou overgaan (in den rand: Ja). Ten slotte leggen de beloften, aan de Vlamingen gedaan, aan het Rijk den ‘eereplicht’ op: ook na den oorlog een beschermende hand over de twee gedeelten van het land uit te strekken; slechts op die voorwaarde zullen de Duitsche macht en de Duitsche invloed op politiek, economisch en militair gebied voor immer in Vlaanderen en in Wallonië uitgeoefend wordenGa naar voetnoot(1). Dien brief schreef von Bissing een paar weken vóór zijn overlijden (22 April 1917). Zijn bekend politiek testament was daarvan slechts een vermeerderde uitgave, en wij zullen het dus niet ontleden. Een paar schilderachtige uittreksels mogen volstaan: Zeker moet men de Vlamingen beschormen, maar men mag er in geen geval de hand toe leenen, dat zij geheel onafhankelijk worden....................... Dus, eerst en vooral het Duitsch belang, wat wil zeggen: onvoorwaardelijke inlijving van geheel België, zonder verzoening, zonder in het vredesverdrag eenigen waarborg aangaande het toekomstig lot van Vlaanderen te laten inschrijven; kortom, het tegenovergestelde van de, wel is waar steeds onduidelijke, voorspiegelingen, waarmee eerst het vertrouwen van de Activisten werd verschalkt, en nadien hun stijgend wantrouwen gepaaid. De Rijkskanselieren, de Gouverneurs-Generaal, veranderden; na Bethmann-Hohlweg kwamen Michaëlis en dan von Hertling; | |
[pagina 190]
| |
na von der Goltz, die niet lang aanbleef, von Bissing en von Falkenhausen; maar de Flamenpolitik bleef in den grond die van von Bissing, en het Activisme, haar werktuig. Met de oorlogskansen steeg of daalde de Duitsche belangstelling in dat werktuig; als de Keizerlijke legers voor goed aan het wijken gingen, viel zij onder het vriespunt. Wat wij vroeger over de Duitsch-Activistische betrekkingen hebben gezeid, liet veel van dit alles vermoeden; het vindt zijn bevestiging in sommige activistische uitlatingen, in verklaringen van Kanseliers, Gouverneurs-Generaal of andere Duitsche machthebbers, en in vele, toenmaals geheime, maar nu uitgegeven Duitsche stukken, waaronder eenige verder te pas zullen komen. Een der nu bekend gemaakte documenten staat (vertaald) in de Archives du Conseil de Flandre op blz. 400 onder den titel: ‘Propositions concernant le traitement de la Belgique à la conclusion de la paix.’ Het werd meer dan eens in de pers aangehaald, vooral als een bewijs van Duitsche gewetenloosheid. Daar het echter noch datum, noch handteekening draagt, noch eenige aanduiding van wie voor het stellen daarvan verantwoordelijk kan gemaakt worden, kunnen wij er niet de minste waarde aan hechten, al werd het in het Archief van het Duitsch Bestuur te Brussel ontdekt, en al werd het ernstig opgenomen door A. Henry, in zijn ‘Etude sur l'Occupation allemande en Belgique,’ blz. 75Ga naar voetnoot(1), en door J. Pirenne en M. Vauthier in ‘la Législation et l'Administration allemandes en Belgique,’ blz. 264Ga naar voetnoot(2). | |
De twee ministeries.Krachtens een besluit van den Raad van Vlaanderen, trok op 3 Maart 1917 een afvaardiging naar Belijn. Ze was | |
[pagina 191]
| |
samengesteld uit A. Borms, Em. Dumon, J. Lambrichts, P. Tack, J. Van den Broeck, E. Verhees en Th. Vernieuwe. Hun was opgedragen, den Rijkskanselier op de hoogte te brengen van de activistische verwachtingen. De tekst van het adres, waarin deze vervat waren, was door den Raad bepaald en sprak o.m. van de ‘Souvereine zelfstandigheid van Vlaanderen.’ Ze werden door den Kanselier in gehoor ontvangen en hun woordvoerder las het adres af. Nadien - in zitting van den Raad van Vlaanderen van 25 Maart 1917 - is het echter gebleken, dat de afgelezen en afgegeven verklaring alleen gesproken had van ‘zelfbestuur en zelfregeering (Selbstverwaltung und Selbstregierung),’ wat minder ‘souverein’ klonk. Tack legde uit, dat die wijziging door de Politische Abteilung was opgelegd. De bespreking, die toen daarover ontstond, ontaardde in een hevigen twist en drie leden waren zoo verbolgen, dat zij uit protest de zitting verlieten. De Kanselier, echter, was zeer vriendelijk geweest. Hij had de afgevaardigden niet alleen, na gedane zaken, op den beruchten bieravond in zijn paleis ontvangen, maar had hun, onder meer, beloofd, dat de Duitsche Regeering spoedig tot de volledige Bestuurlijke Scheiding zou overgaan, en ook - te vergelijken met von Bissing's testament - dat bij de vredesonderhandelingen, en ook na het sluiten van den vrede, het Duitsche Rijk al zijn best zou doen om de vrije ontwikkeling van het Vlaamsche volk te eischen en te waarborgenGa naar voetnoot(1). Aan Hindenburg vroeg de Kanselier op 7 Maart 1917 de medewerking van den Generalen Staf aan zijn Flamenpolitik en drukte hem op het hart: ‘de Duitsche belangen, die wij door die politiek behartigen, zijn volkomen duidelijk;’ en Hindenburg toonde op 11 Maart, door een telegraphisch antwoord, hoezeer hij daarmee instemde: ‘Het spreekt van zelf dat ik Uw Excellentie trouw zal steunen in de | |
[pagina 192]
| |
Vlaamsche politiek, door den Keizer goedgekeurd.’ Gézien de beloften aan de Vlamingen gedaan, kan ik mij niet langer op het standpunt plaatsen, dat wij, in de uitbating van België, zoo verre moeten gaan, dat uit de Belgische bevolking de noodwendigheid van den vrede geweldig te voorschijn breektGa naar voetnoot(1). Toch moet België economisch meer verzwakt worden dan het Duitsche volk. Dan alleen zullen wij het economisch afhankelijk van Duitschland makenGa naar voetnoot(2). De zachtaardige vriend van onze arme ‘opgeëischten’ zal dus zoo edelmoedig zijn, iets van zijn uitbuitingsplannen op te offeren om Kanselier en Gouverneur-Generaal te helpen het heil van Vlaanderen voor te bereiden. Van al die liefelijkheden komt er toch spoedig iets in huis voor de Activisten. Op 21 Maart 1917 vaardigt de Gouverneur-Generaal zijn besluit tot Bestuurlijke Scheiding uit. België wordt verdeeld in twee gebieden, het Waalsche en het Vlaamsche, en ieder zal zijn afzonderlijk Ministerie - en ook zijn afzonderlijk Duitsch bestuur - hebben. De twee hoofdsteden zijn Brussel en Namen. Schaible blijft aan het hoofd van de Zivilverwaltung te Brussel, Haniel wordt als zoodanig benoemd te Namen. Wat de toepassing aangaat, had von Bissing gezorgd voor een uitsluitend Duitsche Commissie, verdeeld in zes ondercommissies, welke met de overeenkomstige Commissies van den Raad van Vlaanderen samenwerkten; namelijk in dien zin, dat de Vlamingen het voorbereidend werk deden, en de Duitschers oppermachtig beslisten, wat soms in den schoot van den Raad tot hevig protest aanleiding gaf. De Spoorwegen en de Buitenlandsche Zaken wilden de Duitschers natuurlijk niet splitsen, maar uitsluitend in hun handen houden. Langen tijd wilde Pochhammer, hoofd der Financie-commissie, ook niet van twee | |
[pagina 193]
| |
Ministeries van Financiën hooren; hij vreesde een werkstaking van de ambtenaren, die het geheele bestuur in de war zou sturen. Ten slotte werd tot splitsing besloten, omdat de werkstaking toch uitgebroken was, zonder op die beslissing te wachten. Maar dan wilde Pochhammer niemand anders dan een Duitscher als Algemeen Secretaris aan het hoofd van het Vlaamsch Ministerie van Geldwezen - het laatste dat werd ingericht. Men ondervond dat het zeer moeilijk was genoeg bekwame candidaten te vinden voor de nieuwe ambten, omdat al wie niet activistisch was, weigerde te dienen; bovendien moest men voorzien in de open gevallen plaatsen van ambtenaren die hun ontslag indienden, omdat zij het separatistisch stelsel niet wilden aanvaarden. Zoo liep de Bestuurlijke Scheiding niet van een leien dakje. Ook duurde het bijna een jaar eer ze voltrokken was: het eerste besluit van den Gouverneur-Generaal betrof Kunsten en Wetenschappen - waarmee vroeger een begin was gemaakt - en verscheen op 5 Mei 1917; het laatste (Financiën) op 11 April 1918Ga naar voetnoot(1). | |
Waalsch activisme.Om het Ministerie van Namen in te richten, hebben de Duitschers het noodige aantal Walen gevonden, hoewel ook niet zonder moeite. Er is dan ook een Waalsch Activisme geweest, dat zijn aanhangers gedeeltelijk onder de vroegere ultra-Wallonnisanten aanwierf. Het had zijn leiders en zijn bijzondere kringen, en gaf zijn separatistische bladen en vlugschriften uit, onder bescherming van, en meestal mits betaling door de Duitsche overheden. Zoodra de oorlog uit was, vluchtten de meeste schuldigen over de Hollandsche grensGa naar voetnoot(2) en enkele werden later door het Belgisch Gerecht gestraft. | |
[pagina 194]
| |
Op 10 December 1917 kwamen twee hunner afgevaardigden, De Peron en Houba, tot een overeenkomst met den Raad van Vlaanderen, om aldus van de Duitschers den geldelijken steun te verkrijgen, dien ze voor hun pers aangevraagd hadden. In Mei 1918 was een lid van het Waalsch Ministerie naar Brussel gekomen om met Van Acker, uit het Vlaamsch Ministerie, door Markies de Villalobar, Spaansch gezant, ontvangen te worden. De Waal wilde onderhandelen over toelagen, die de Fransche regeering door bemiddelling van den Spaanschen gezant, aan Fransche vluchtelingen liet geworden. Als de twee Activisten zich bij Villalobar aanboden, was zijn onthaal ondubbelzinnig: ‘Vous n'êtes pas des Belges, je ne vous connais pas; vous êtes des cochons et je vous jette à la porte!’ En hij zond ze eenvoudig de deur uit. Heuvelmans klaagde over die vrij ondiplomatische behandeling bij de Duitsche overheid; deze eischte dat geen verder gevolg aan het incident zou gegeven wordenGa naar voetnoot(1). Van andere betrekkingen tusschen het Waalsch en het Vlaamsch Activisme hebben wij niet gehoord. Eigenlijk behoort het Waalsch Activisme maar onrechtstreeks tot het onderwerp van een boek over de Vlaamsche Beweging; en er meer over vertellen dan wat in het boekje Activisten staat, zouden wij overigens niet kunnen. Sedert het verschijnen daarvan, stelt een lijvig boek menig stuk uit het Archief van den Raad van Vlaanderen te onzer beschikking, en nog andere documenten werden door Rudiger uitgegeven. Het Waalsch Ministerie moet ook een Archief bezeten hebben, maar dat is niet in druk verschenen. Men zegt dat het bij den Wapenstilstand dadelijk werd verbrand. Wij hebben het niet zien branden.... Wel hebben wij de geheele Franschgezinde pers zien branden van verontwaardiging over de verraderlijke | |
[pagina 195]
| |
Vlamingen, en tegelijkertijd zien smelten van toegevendheid tegenover de Waalsche Activisten, wier daden zij zooveel mogelijk doodgezwegen heeft. En toch konden die Walen geen grieven tegen de Belgische Regeering doen gelden; daarom vond hun propaganda nog veel minder ingang bij de Waalsche bevolking dan die van den Raad van Vlaanderen bij de Vlamingen; daarom ook zijn ze veel schuldiger geweest dan de Vlaamsche opstandelingen, al zijn ze door de Franschgezinde patriotten zoo edelmoedig gespaard geworden. | |
Tusschenkomst van de Belgische regeering.De zoo moeilijk verkregen Bestuurlijke scheiding was toch maar een eerste stap in de richting van de toekomstige Grondwet van Vlaanderen, terwijl de voorzichtigheid en de onwil der Duitschers toenamen naarmate de weerstand der bevolking aangroeide. Deze werd nog hardnekkiger toen men vernam dat de Belgische Regeering tegen de Activisten wettelijke maatregelen had genomen. In zitting van den Raad van Vlaanderen van 22 April 1917 deelde De Decker den tekst mede van twee Belgische wetsbesluiten. Het eerste diende tot vollediging van de bepalingen uit het strafwetboek in zake misdaad tegen de veiligheid van den Staat, waaronder het hoogverraad, dat met den dood wordt gestraft. Het bedreigde met 15 tot 30 jaar dwangarbeid al wie kwaadwillig de politiek of de inzichten van den vijand zou gediend hebben, of aan zijn vervorming van wettelijke instellingen of inrichtingen zou hebben deelgenomen, of in oorlogstijd de trouw der burgers tegenover Koning en Staat aan het wankelen zou hebben gebracht. Het strafte met 6 maanden tot 20 jaar dwangarbeid wie kwaadwillig, door het aangeven van een werkelijk of denkbeeldig feit, een welkdanig persoon zou blootgesteld hebben aan opzoekingen, vervolgingen of strengheden | |
[pagina 196]
| |
van den vijand. Dadelijk na de bevrijding van het Landgebied, zouden de rechterlijke overheden te zorgen hebben voor de toepassing van dit Besluit, voor alle feiten na 13 April 1917 tijdens den staat van beleg of den oorlog begaan; die feiten werden verklaard te behooren tot de bevoegdheid van het Krijgsgerecht. Het tweede ‘arrêté-Loi’ bepaalde dat alle maatregelen, o.a. in zake Bestuurlijke Scheiding en de daarmee verbonden benoemingen, door den bezetter genomen, zouden vervallen naarmate van de bevrijding, en dat alle besluiten, door de Belgische Regeering uitgevaardigd, voor het geheele Koninkrijk verplichtend waren en naarmate van de bevrijding zouden toegepast worden. De mededeeling van De Decker bracht een zekere opschudding onder de aanwezige leden te weeg; men bedenke dat de inrichting van het dubbele ministerie nog lang niet voltooid was. Niet alleen op de activistische leiders werkte de waarschuwing verontrustend; ze zou ook de reeds lastige aanwerving van ambtenaren nog vermoeilijken. De Cneudt stelde voor, de Belgische Regeering vervallen te verklaren. Door 25 stemmen tegen 8 werd besloten de ‘arrêtés-lois’ in een manifest te beantwoorden, waarvan de tekst op 6 Mei werd goedgekeurd. Er werd o.a. in beweerd dat de wetsbesluiten ongeldig waren, omdat ze tegen de Conventie van den Haag indruischten; wat ook L. Dosfel in zijn Verweerschrift trachtte te bewijzenGa naar voetnoot(1). Zoo niet uitdrukkelijk, dan toch feitelijk, werd aldus met den Belgischen Staat afgebroken. Dringender dan ooit scheen het dus noodig voor een eigen regeering te zorgen. | |
[pagina 197]
| |
Gouverneur-Generaal, von Falkenhausen, opzoeken, om zijn aandacht te vestigen op het activistisch ideaal in 't algemeen, en in het bijzonder op hetgeen vele Activisten op dat oogenblik als wenschelijk beschouwden: economisch verbond met de Middelmachten, vollediging van de Bestuurlijke scheiding als voorbereiding tot de staatkundige, en, in afwachting, een Voorloopig Bewind voor Vlaanderen. In zijn voorzichtig antwoord vond de Gouverneur-Generaal dat de economische unie en de Bestuurlijke Scheiding zeer aanbevelenswaardig waren, en zelfs dat het streven naar politisch zelfbestuur gerechtvaardigd was: de verwezenlijking zou echter afhangen van de politieke en militaire omstandigheden. Hij zou in elk geval handelen zooals zijn voorganger, von Bissing, gedaan had. Dit laatste konden de afgevaardigden wel raden, misschien zonder op dat oogenblik de juiste waarde van die belofte te kunnen beseffen. Op 2 Juni 1917 belastte de Raad van Vlaanderen een bijzondere commissie met het bestudeeren van de toekomstige inrichting van Vlaanderen. Daarin zetelden: Fl. Heuvelmans als voorzitter, Haller von Ziegesar als secretaris, en verder Eggen, Jonckx, Verhees, Josson, De Decker en twee Hollanders: Godée Molsbergen en Labberton. De Grondwet-commissie vergaderde voor de eerste maal op 18 Juni 1917Ga naar voetnoot(1). Ze was het spoedig eens over de 5 volgende principes: 1o Het samengaan met Duitschland wordt als een noodzakelijkheid erkend, en er mag dus tegen het belang of het bestaan van het Duitsche Rijk niets ondernomen worden; 2o het denkbeeld van een onbeperkte onafhankelijkheid van Vlaanderen wordt eenparig verworpen; 3o eveneens de eenvoudige inlijving, hetzij als provincie van Pruisen (gelijk Schlesswig-Holstein en Nassau), hetzij als Rijksland (gelijk Elzas-Lotharingen); 4o Vlaanderen als Bondstaat (b.v. gelijk Beieren) is moeilijk, zoo niet onmogelijk te | |
[pagina 198]
| |
verwezenlijken; 5o ‘Verbonden Staat. De Kommissie sluit zich eenparig bij dezen vorm aan; deze oplossing geldt, hetzij voor Vlaanderen federatief met Wallonië verbonden, hetzij voor Vlaanderen afzonderlijk’.Ga naar voetnoot(1) De uitgevers van de A.F. vertalen verbonden door fédéré, en het kan die beteekenis hebben. Prof. GeylGa naar voetnoot(2) verwerpt ze, en verkiest allié. Maar hoe kon een staat, die volgens punt 2 geen souvereine staat kon zijn, een bondgenootschap aangaan? Aan een anderen kant is een federatie van een of anderen aard wel denkbaar (meer niet) tusschen Duitschland en Vlaanderen (met of zonder Wallonië). Het verslag eindigt met de woorden: ‘Mr Eggen verbindt zich, de bronnen voor de Akte van Unie (Luxemburg) te bezorgen.’ Heeft men aan een dergelijke persoonlijke Unie tusschen Vlaanderen en Duitschland gedacht? Waarschijnlijk wel, maar duidelijk is het verslag toch niet, juist waar het geen twijfel mocht laten bestaan! In elk geval, volkomen vrede zal de Gouverneur-Generaal met de Grondwetcommissie niet gehad hebben, want hij liet uit Leipzig Prof. Schmidt komen en belastte hem met het opmaken van een ontwerp van Constitutie voor Vlaanderen: men mocht die Vlamingen zoo maar niet alleen laten begaan! Dat kon echter de leden van den Raad van Vlaanderen niet beletten, over de toekomstige Grondwet hun eigen, zeer uiteenloopende meeningen er op na te houden; en tusschen 29 Juli en 22 December 1917 vormen de beraadslagingen een schier onafgebroken vuurwerk van onsamenhangende voorstellen, driftige discussies en rumoerige incidenten. De slotindruk is, dat de Raad geen vaste politiek had, en dat de leiders zelf niet goed wisten waarheen te stevenen. Geen wonder! Ze zochten naar de oplossing van een problema waarvan de onbekenden veel talrijker waren dan de gegevens. | |
[pagina 199]
| |
Op 29 Juli verzocht het Bestuur de leden om de grootste geheimhouding over de bespreking die ging plaats hebben. Raymond Kimpe kwam met een uitvoerig plan voor den dag: niet meer rekenen op Duitsche ‘beloften in de lucht,’ maar dadelijk overgaan tot het vormen van een zelfstandigen Vlaamschen Staat, federatief met Walonnië verbonden, en die den Raad van Vlaanderen tot parlement met wetgevende macht zou hebben; die Staat zou onmiddellijk met Duitschland den vrede sluiten en verder naar de Vredesconferentie zijn eigen afgevaardigden zenden. Die naïeve hersenschim had niet de minste kans om door de Duitschers in aanmerking te worden genomen; het Bestuur zag dat in en zei het. Maar de bespreking die daarop volgde was stormachtig, en een geweldig incident werd bovendien verwekt door de onthutsende openbaring dat Jong Vlaanderen - waartoe Kimpe behoorde - buiten den Raad om, aan Prins Rupprecht van Beieren had geschreven om de inlijving van Vlaanderen bij Duitschland te vragen. Borms vond dat de Activisten een maximum- en een minimumprogramma moesten hebben, ten einde met het al of niet gunstig verloop van de krijgsverrichtingen te kunnen rekening houden. Onder den indruk van die verwarde wisseling van gedachten, verklaarde De Vreese sedert drie jaren door de Duitschers te hooren zeggen, dat de Activisten politisch onbekwaam waren (‘politisch unfähig’). Eggen zorgde dan nog voor een intermezzo. Hij beschuldigde het Secretariaat van willekeurige gelduitgaven, door den Raad niet goedgekeurd, en wilde het Bestuur daarover interpelleeren, wat hem geweigerd werd. Op de volgende zittingen gaat het niet beter. Voorstellen en tegenvoorstellen, verwijten en zelfs scheldwoorden kruisen elkaar in de algemeene opgewondenheid, die waarschijnlijk het gevolg is van de algemeene onzekerheid. Kimpe legt zich neer bij de meening van Verhees, volgens wien alleen een economisch verbond met Duitschland Vlaanderen kan redden (30 Juli). Rudelsheim denkt dat Groot-Neder- | |
[pagina 200]
| |
land de oplossing is. J. Libbrecht vindt ze in een Middeleuropeeschen Staat met drie onderverdeelingen: Duitschland, Oostenrijk en Groot-Nederland. De Cneudt stelt nog eens voor, de Regeering van Le Havre vervallen te verklaren (2 Augustus). Op 13 Augustus daagt een tweede, ingewikkeld voorstel op, dat van Tack. Hij is van oordeel dat Duitschland de Vlaamsche politiek moet leiden; hij wil daarom aansturen op een zelfstandig Vlaanderen, liefst in een federatie met Wallonië, economisch en militair met Duitschland verbonden, dat den Raad van Vlaanderen als Voorloopig Bewind zou inrichten onder een Duitschen Stadhouder en onder Duitsch toezicht, althans gedurende een overgansgtijdperk waarin Duitschland de kust zou blijven bezetten (13 en 22 Augustus). Dat plan maakte dus van Vlaanderen - voorloopig, zoo het heette! - een soort van leenstaat van Duitschland, en kon den Gouverneur-Generaal nog al behagen; ook den nieuwen Kanselier, Michaëlis, die op doortocht te Brussel vertoefde en aan wien Tack met een afvaardiging zijn programma ging uitleggen... met juist zooveel gevolg als vroegere bezoeken van dien aard hadden gehad (29 Augustus). Minder instemming ontmoeten Tack en het Bestuur bij de leden van den Raad van Vlaanderen. Aan het Bestuur wordt verweten, dat het buiten weten van den Raad handelt, en tegenover de Politische Abteilung te onderdanig is. Van Roy stelt nog eens het Groot-Nederlandsch plan tegenover het pro-Duitsche. Een hevige discussie breekt weer los. Wellicht in de hoop wat meer eendracht en kalmte te verkrijgen, stelt J. De Decker vóór, eenvoudig terug te keeren tot de motie van 4 Februari, die wij hier laten volgen: In het volle bewustzijn van den vaderlandschen plicht die op hen rust, op te komen voor het recht van Vlaanderen, hunne moeder, eischen de Vlamingen, in Vlaamschen Nationalen Landdag te Brussel, den 4 Februari 1917, vergaderd, alle waarborgen die aan Vlaanderen zijn volledige | |
[pagina 201]
| |
nationale ontwikkeling en welvaart in zijn eigen taal en naar zijn eigen wezen verzekerenGa naar voetnoot(1). En De Decker's voorstel wordt geestdriftig aangenomen door 55 stemmen tegen 4 onthoudingen! Hebben misschien alleen de 4 onthouders begrepen, dat die stemming maar een slag in 't water was? Sedert verschillende woelige zittingen was immers juist de vraag: hoe zullen wij de waarborgen practisch omschrijven, die sedert den 4 Februari op een vaste bepaling wachten? Iets, maar niet veel zakelijker, was een, ditmaal eenparig aangenomen, tweede motie ten voordeele van ‘de grootst mogelijke onafhankelijkheid van Vlaanderen, wat noch het denkbeeld van den Staat Vlaanderen, noch het herstel van België onder federalen vorm uitsluit.’ De Cneudt meende toen aarde aan den dijk te brengen door een derde motie van vagen aard: ‘De Raad acht dat, in grondbeginsel, het herstel van België voor de toekomst van Vlaanderen verderfelijk is, en bevestigt uit alle macht voor de volledige onafhankelijkheid van Vlaanderen te willen strijden.’ Maar als men daarover wilde stemmen, was de vergadering niet meer in voldoend getal, en de orde volstrekt niet hersteld. Op 2 October laat de secretaris van het Bestuur, van den Broeck, weten, dat de Politische Abteilung niet meer overeenstemt met den Raad van Vlaanderen en de onafhankelijkheid van Vlaanderen niet wil. Aan het Bestuur wordt nu nogmaals verweten, dat het een bloot werktuig van de Duitschers is, en dezelfde beschuldiging slingeren verschillende leden elkander naar het hoofdGa naar voetnoot(2). De wanorde wordt zoo erg, dat de Duitsche overheid meent te moeten ingrijpen. Op het verlangen - of het bevel - van Schaible treedt het Bestuur af, en wordt vernieuwd, opdat alle schakeeringen uit den Raad daarin | |
[pagina 202]
| |
zouden vertegenwoordigd worden (9 October 1917). Het is ook om dien tijd dat de Zivilverwaltung het nuttig acht, de activistische ‘Ministeries’ aan het toezicht van een Duitschen ‘deskundige’ te onderwerpen. Het nieuw Bestuur bestond uit de heeren: Tack (voorzitter); De Vreese en Verhees (ondervoorzitters); Ach. Brijs (secretaris); A. Borms, J. De Decker, A. Claus, M. Josson, L. Maesfranckx, A. Jonckx en R. De Clercq. Het onderhandelde met de Politische Abteilung om het door Tack voorgestelde Voorloopig Bewind te bekomen, onder den naam van ‘Regeeringscommissie.’ En de Abteilung toonde zich geneigd het voorstel te steunen, en zond er op 17 October een verslag over naar Berlijn. Blijkbaar had echter de Duitsche overheid noch aan het Bestuur, noch aan de Grondwetcommissie van den Raad van Vlaanderen genoeg: De Gouverneur-Generaal stelde een uitsluitend Duitsche commissie aan, tot inrichting van de Bestuurlijke Scheiding en het Zelfbestuur van Vlaanderen en Wallonië. Zij hield in de Maand November 10 zittingen onder voorzitterschap van Schaible. Onder het dertigtal leden vinden wij oude bekenden uit de Flamenpolitik als von der Lancken, Pochhammer, Gerstenhauer, Graaf Harrach en Prof. Schmidt. Zij onderzochten het vraagstuk uitsluitend uit het oogpunt van de Duitsche belangen. Hun secretaris, Hippel, overhandigde zijn verslagen aan Prof. Schmidt, die reeds met het voorbereiden van een Grondwet belast was, en aan wie intusschen Prof. Kaufmann was toegevoegd. Op hun beurt maakten die twee een verslag op, dat de slotsom van al de besprekingen bevat: zij blijven bij von Bissing's meening, dat Wallonië voor Duitschland even zoo gewichtig is als Vlaanderen; een bijzondere sympathie voor Vlaanderen blijkt nergens, maar de Belgische nationaliteit moet verdwijnen. In de plaats komt een Federatie van een Vlaamschen en een Waalschen Staat onder één vorst; elk met zijn Parlement en zijn Ministerie, maar met een gezamenlijk Ministerie voor gemeenschappelijke zaken. De wetgevende macht moet de | |
[pagina 203]
| |
bezetter, nog lange jaren na den oorlog, stevig in handen houden, vooral daar de ineenstorting van het Activisme, na het vertrek der Duitschers, als zeker te beschouwen is, blijkens de berichten van alle plaatselijke Duitsche besturen, en blijkens de verklaring van verschillende Activisten zelf. Er kan dus van het gevraagde Voorloopig Bewind geen spraak zijn. De Raad van Vlaanderen krijgt geen wetgevende macht, maar wordt belast met het voorbereiden van een statuut voor den toekomstigen Staat Vlaanderen, en zal dus als Constituante optreden. Uitdrukkelijk zegt het verslag dat die Constituante slechts formeel zelfstandig zal handelen, maar in de oogen van het volk en van de wereld voor werkelijk zelfstandig zal doorgaan, ‘wat zonder eenige schade voor Duitschland kan gebeuren.’ Immers, op voorwaarde dat zij zich aan een nieuwe verkiezing onderwerpen, zullen de leden van den Raad van Vlaanderen hun mandaat uit de handen van den Gouverneur-Generaal ontvangen, en de Raad zal geen recht hebben om gehoord te worden of bindende besluiten te nemen; hij zal mogen geraadpleegd worden en voorstellen doen, maar de beslissing blijft bij de bezettende machtGa naar voetnoot(1). Wat baat het, tegenover al die Duitsche voogdijschap, dat de Oberkommission aan den Raad toelaat een Commissie van Gevolmachtigden aan te stellen? Een Duitsche Referent zal ze in toom houden. Wat baat het, zoo de activistische Commissie van Buitenlandsche Zaken beslist dat ons vorstenhuis door een ander moet vervangen wordenGa naar voetnoot(2); dat de Commissie van Justitie onderzoekt of de troonbestijging van Koning Albert wel geldig wasGa naar voetnoot(3); dat Dr Vlaemynck een lijvig verslag neerlegt over het toekomstig | |
[pagina 204]
| |
grondgebied van VlaanderenGa naar voetnoot(1)? Ten slotte doet de Duitscher toch wat hij wil.... zoolang hij in het land blijft. Hetzelfde geldt voor het verslag dat Jonckx op 13 December 1917 namens de Grondwetcommissie in het Bestuur neerlegde over de toekomstige Grondwet, als voorbode van een volledig ontwerp dat later zou komenGa naar voetnoot(2). De Gouverneur-Generaal gaf aan Schaible opdracht, er met de Duitsche Regeering over te beraadslagen. Maar de Raad werd met den dag wantrouwiger, en had daar overvloed van redenen toe. | |
Stijgend misnoegen in den Raad van Vlaanderen.Op schier elke zitting geven nu de leden van den Raad van Vlaanderen lucht aan hun toenemende ontevredenheid over de Duitschers, het Bestuur, en al wie verdacht wordt al te zeer de meening van Tack te zijn toegedaan: ‘Duitschland moet de Vlaamsche politiek leiden.’ Dr Claus dient ontslag in als lid van het Bestuur, dat, volgens hem, niets uitvoert en niets verkrijgt, evenmin als de Raad zelfGa naar voetnoot(3). Leo Meert maakt zich boos omdat ‘de leden van den Raad van Vlaanderen door zijn Bestuur als kleine jongens worden behandeld.’Ga naar voetnoot(4) Rudelsheim zegt van de Duitschers: ‘Men houdt ons voor den gek, men spot met ons!’Ga naar voetnoot(5). Het leek inderdaad wel, dat de Duitschers de Activisten af en toe wilden paaien door een verordening die hun op een of ander punt voldoening gaf. Maar slechts als Duitsch belang er mee gemoeid was, hielden zij streng de hand aan de uitvoering van die besluiten, en nooit verloren zij het handhaven van hun opperheerschappij uit het oog. | |
[pagina 205]
| |
Op 9 Augustus 1917 bepaalde zoo een verordening, dat in Vlaanderen de ambtelijke taal het Nederlandsch was voor alle besturen, en zelfs voor half-officieele of private openbare inrichtingen als de Nationale Bank, de Buurtspoorwegen, de Maatschappijen van Openbare Liefdadigheid, de Gasmaatschappijen. Maar het Gerecht, waar zooveel billijke vervlaamsching broodnoodig was, bleef onaangeroerd. Aan een anderen kant bepaalde een decreet van 13 December 1917 dat de Duitsche tekst van de verordeningen alleen geldig was, hoewel zij, onderscheidenlijk voor Vlaanderen en Wallonië, van Vlaamsche en Fransche vertalingen vergezeld gingen. Ook konden de Activisten van de Duitsche overheid nooit verkrijgen dat zij zich van het Nederlandsch zou bedienen in haar betrekkingen met het Bestuur van Posterijen. Van het hoogste belang was natuurlijk het Onderwijs. De Raad, de Commissie van Gevolmachtigden en de Commissie van Kunsten en Wetenschappen hielden er zich druk mee bezig. Zij vroegen aan de Duitschers de algeheele vervlaamsching van alle scholen van allen aard en van allen graad, de Universiteiten van Brussel en Leuven inbegrepen; die vervlaamsching moest in Vlaanderen onmiddellijk, in Groot-Brussel trapsgewijze gebeuren. J. Libbrecht stelde voor, dat de taal van de streek de taal van den leerling zou zijn; maar hij vond dien maatregel te geweldig om in het ‘Verordnungsblatt’ te laten verschijnen; men zou hem dus niet in het ontwerp zelf, maar op echt jezuitische wijze in een afzonderlijken brief aan de Duitsche overheid vermelden!Ga naar voetnoot(1). Die voorstellen golden zoowel voor de vrije als voor de officieele onderwijsgestichten. Al wat de eerste Raad van Vlaanderen verkreeg was: 1o, een verordening krachtens welke geen beroepsschool toelagen kon genieten, tenzij haar voertaal het Nederlandsch was (13 December 1917); 2o, verordeningen die aan de | |
[pagina 206]
| |
officieele lagere scholen het Nederlandsch als eenige voertaal oplegden; 3o, de afschaffing van de Waalsche Sectie op de Normaalschool te Tienen, en van de Franschtalige Normaalschool te Brussel(Berckendaelstraat). Dit alles op het papier. In werkelijkheid had te Tienen de weerstand van den bestuurder tot gevolg, dat de Waalsche afdeeling bleef bestaan. In zekere betalende gemeentescholen werden de Duitsche verordeningen toegepast, maar dan verliet een aantal leerlingen de officieele voor de vrije school, waar alles in 't Fransch gebeurde; en de Duitschers wilden dat vrij onderwijs maar niet vervlaamschen, om den Paus en de Catholieken uit hun Centrumpartij niet te misnoegen. In andere betalende scholen - en zelfs in gewone gemeentescholen - had men lijdelijken, maar koppigen weerstand te overwinnen. Een onderzoek van de Activisten op een betalende meisjesschool te Gent wees uit dat er daar op 318 leerlingen, 307 Vlaamsche waren; op de vraag, in welke taal zij het onderwijs wenschten te zien geven, antwoordden de ouders van alle 307 meisjes: in het Fransch; niet altijd, zooals de uitgevers van de Archives triomfantelijk zeggen, omdat zij werkelijk die taal verkozen, al zal dat voor een aantal wel het geval zijn geweest; maar vooral uit louter oppositie tegen Duitschers en Activisten; en daar deden Vlaamschgezinden ook aan meeGa naar voetnoot(1). Met de gemeenteoverheden was er eveneens af te rekenen, vooral te Brussel, maar ook elders. Als die door de Commissie van Kunsten en Wetenschappen verzocht werden om mededeeling van de lijst van het onderwijzend personeel en van gegevens over de moedertaal der schoolkinderen, dan weigerden ze stelselmatig die inlichting te verschaffen, en ontkenden aan de Commissie het recht om die te eischen. ‘En vragen wij aan de Duitschers, over den wil van burgemeesters en schepenen heen te stappen,’ zei Tack in de zitting van den Raad van 15 December 1917, ‘zoo antwoorden zij telkens: Kunt gij hun dienst overnemen, | |
[pagina 207]
| |
indien zij in werkstaking gaan? En de Activisten moeten steeds neen zeggen. En dan antwoorden de Duitschers: In dat geval kunnen wij ook niet vervlaamschen zooals gij het wenscht’Ga naar voetnoot(1). Eerst op 4 Juni 1918 - dus onder den 2en Raad van Vlaanderen, kondigden de Duitschers een besluit af, dat, buiten de Activisten om, door den Kanselier en door Trimborn, hoofd der Centrumpartij, was voorbereid: het voorzag de vervlaamsching van alle officieele, aangenomen of aanneembare lagere scholen van het Vlaamsche land, mits overgangsbepalingen voor het Brusselsche. Dat besluit werd nátuurlijk nooit toegepast. In die omstandigheden kan men zich de gramschap van de Activisten voorstellen, toen zij, op 1 December 1917, door den officieusen Bruxellois vernamen, dat de Duitschers besloten hadden, in elke lagere school, zoo de ouders van 20 kinderen dat verlangden, een volledig onderwijs met het Duitsch als voertaal in te richten. Dien zelfden dag stormt het in de zitting van den RaadGa naar voetnoot(2). Wil de bezetter Vlaanderen verduitschen dan, terwijl hij zich tegenover de vervlaamsching onwillig toont? En ziet hij niet in, dat hij daardoor aan de Franschgezinden een wapen tegen de Activisten verschaft? Voor de zooveelste maal krijgt ook het Bestuur er van langs: reeds in zijn zitting van 27 NovemberGa naar voetnoot(3) wist het van het bericht waarbij de Gouverneur-Generaal zijn voornemen te kennen gaf. Waarom is het daar niet tegen opgekomen? Dienen die heeren de Duitsche of de Vlaamsche politiek? Lambrichts weet dat zekere Raadsleden gedurig in de Politische Abteilung zitten, en Libbrecht beschuldigt een aantal Vlamingen - die hij niet noemt - met de Duitschers ten voordeele van Duitschland ‘te konkelfoezen;’ hij heeft Osswald, uit de Politische Abteilung, hooren zeggen: ‘Wij zullen die | |
[pagina 208]
| |
Activisten doen gaan, wij zullen ze compromitteeren!’ Rudelsheim zou willen dat de Raad in werkstaking ging, maar vindt weinig instemming: ‘De Duitschers zouden ons loslaten.’ Het Bestuur was echter wel tusschengekomen, en Schaible had zelfs beloofd de verordening te doen intrekken. Toch deed hij dat niet. Nu werd aan Tack opgedragen den Gouverneur-Generaal daarover te gaan spreken. In zitting van 8 DecemberGa naar voetnoot(1) verklaart Tack dat hij niet bij den Gouverneur, maar bij Schaible is gegaan, om te protesteeren; maar hij heeft alleen verkregen dat het besluit niet in het Verordnungsblatt zou verschijnen. Een magere troost! En daarbij bleef het. Maar ook die verordening kreeg geen toepassing; daarvoor bleven de Duitschers niet lang genoeg meer in het land! Evenals tegen de onderwijzers die weigeren de taalbesluiten na te leven, en die men beurtelings voorstelt met afzetting, boet en zelfs gevangenis te straffen, worden er tegen de onwillige gemeentebesturen allerlei dwangmiddelen verzonnen. Daaronder zijn er, die humoristisch aandoen: Gevangenneming van alle Brusselsche gemeentebeambten - er waren er 900 (Halsband, op 27 October 1917); vervanging van de weerspannige gemeenteoverheden door Hollanders (De Cneudt, op 27 October 1917); militaire bezetting van de Stadhuizen (Rudelsheim, 10 November 1917); stormenderhand innemen van die stadhuizen (Locquet, 15 September 1917, en Kimpe, in zijn Verslag van 9 Juli 1917). De Duitschers weigerden beslist de gemeenteraden te ontbinden, zooals de Activisten wenschten, omdat zoo iets niet kon zonder opzienbarende overtreding der Belgische wetten, en vooral omdat ze niet wisten hoe de raadsleden te vervangen. Gemakkelijker uit te voeren scheen de afzetting van burgemeesters en schepenen, zooals MeertGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 209]
| |
voorstelde. Maar hier ook vraagden de Duitschers: ‘Kunt gij, Activisten, de noodige mannen ter vervanging verschaffen?’ Dan werd door de Activisten de aanstelling van Duitsche burgemeesters aangeraden, en Brulez wilde zelfs volkomen Duitsche besturen aan het hoofd van elke Vlaamsche gemeente plaatsen: dan zouden de gemeentebeambten niet in werkstaking gaan, wat ze onder Activistische schepencolleges wel zouden doenGa naar voetnoot(1): Brulez kende de populariteit van zijn vrienden ! Onder den eersten Raad van Vlaanderen gebeurde van dit alles niets anders dan de benoeming van een Duitschen burgemeestér te Brussel en de afzetting van schepen Jacqmain, door een Duitschen ‘referendaris’ vervangen. Op 31 Januari 1918 besloten de Gevolmachtigden den Gentschen gemeenteraad door de Duitschers te laten kastijden, omdat hij een anti-activistische protestmotie had aangenomen. Burgemeester E. Braun en Schepen M. De Weert werden naar Duitschland verbannen, een tweede schepen afgezet, en een Duitsche burgemeester benoemd; als nu de andere schepenen hun ontslag indienden, werden activistische ‘Schepenen-Rijkscommissarissen’ aangesteld; maar dit alles gebeurde eerst in April 1918, onder den tweeden Raad van Vlaanderen. De activistische veldtocht tot verovering van de gemeentebesturenGa naar voetnoot(2) leed, voor het overige, schipbreuk, vooral omdat de Duitschers voor de staking der ambtenaren terugdeinsden, zoowel na als vóór het einde van den eersten Raad van Vlaanderen. Buiten die vraagstukken van overwegend belang, hielden nog vele andere plannen den Raad van Vlaanderen, zijn Bestuur en zijn verschillende Commissies bezig; als b.v.: de onteigening van de Limburgsche Mijnen; het belasten van Volksopbeuring met het invloedrijk werk van | |
[pagina 210]
| |
het anti-activistisch ‘Comité National de Ravitaillement;’ de voorkoming van Waalsche inwijking in het Vlaamsche land; de afzetting en vervanging van alle Belgische Gouverneurs van de Vlaamsche provincies; de ontbinding van het Bestuur van Bruggen en Wegen : alles tot voorbereiding van den Staat van Vlaanderen, maar alles te vergeefs. De Duitschers onthaalden die voorstellen op volslagen onverschilligheid, of op vage beloften, of op besliste afwijzing. Hun openbare erkenning van de Vlaamsche zelfstandigheid bleef eveneens tot de vrome wenschen behooren. De Raad van Vlaanderen en de Duitsche overheid daalden meer en meer in elkanders achting, en de Activisten begonnen hun eigen zwakheid te voelen. ‘De Activisten zijn een minderheid’ erkende De Cneudt in de Raadsvergadering van 15 December 1917, en Borms legde uit waaromGa naar voetnoot(1): Wat men ons verwijt, is, dat alles wat we doen, ten voordeele van de Duitschers wordt gedaan, en dat wij door niemand aangesteld zijn, tenzij door de Duitschers. Om aan dat verwijt te ontsnappen, hebben wij niets anders dan de verkiezingen door het volk, verkiezingen waarop wij bij de vredesonderhandelingen zullen moeten steunen. Borms en zijn medeleden wisten overigens dat de Duitschers hen tot die verkiezingen wilden dwingen, hoe onaangenaam dat vooruitzicht ook was. In den Raad van Vlaanderen groeide het algemeen wantrouwen tegenover Duitschland en de innerlijke argwaan onder groepen en afzonderlijke leden; de ontevredenheid, de onzekerheid, de ontreddering waren ten top gestegen. Een crisis was onvermijdelijk. | |
De crisis en de uitroeping van de zelfstandigheid van Vlaanderen.De crisis wordt merkbaar in de vergadering van 15 December, waar verschillende leden de vrees uitdrukken | |
[pagina 211]
| |
dat de Activisten door de verkiezingen zouden kunnen overrompeld worden; zoodat men naar knoeimiddeltjes uitziet om ze ongevaarlijk te maken. Op 22 December 1917Ga naar voetnoot(1) barst het onweer los. Na de vergeefsche pogingen om de Duitschers van hun arbeidersrequisities te doen afzien, komt de brandende Constitutie-kwestie weer te berde. Ze geeft aanleiding tot een verwarde discussie, die slechts één zaak duidelijk maakt: hopelooze oneenigheid. Borms tracht de vergadering tot betere gevoelens te brengen in een rede die, door wat wij nu van latere gebeurtenissen weten, haar pathetischen kant heeft: Moest de oorlog niet eindigen zooals hij moet, dan denk ik wel dat gij niet de lafheid zoudt hebben te vluchten en de martelaren in den steek te laten en op te offeren, die wij in het activistisch leger zullen bijeengebracht hebben. Indien wij dat deden, zouden wij de ergste der lafheden begaan, en vermits niemand van ons voornemens is zijn post te verlaten, is er voor ons allen doodsgevaar. Hoe kunt gij in die omstandigheden woorden van haat uitspreken en aan persoonlijkheden doen? Zijn wij niet allen overtuigd dat wij Vlaanderen alleen kunnen redden indien wij vereenigd blijven? Heeren, zijt gij allen uw taak bewust? De vergadering wordt zoo woelig, dat eenigen Tack willen beletten het woord te nemen, en anderen vragen den spreektijd tot drie minuten te beperken. Eindelijk stelt Borms de beruchte motie voor, die in het land en ook bij de Duitschers zooveel opschudding zou teweegbrengen: De Raad van Vlaanderen roept de politische zelfstandigheid van Vlaanderen uit en gaat over tot de verkiezing van een Commissie van Gevolmachtigden. Tack, Verhees en Brijs voegen er aan toe: Een afvaardiging zal naar Berlijn gaan om aan den Kanselier de politische zelfstandigheid te vragen, alsook de belofte ze in het vredesverdrag te schrijven. De aldus volledigde motie wordt met groote geestdrift | |
[pagina 212]
| |
en bijna eenparig aangenomen (53 stemmen voor, en 2 onthoudingen). Op de volgende vergadering werden de Gevolmachtigden gekozen, en op 7 Januari 1918 verdeelden ze de ‘Ministeries’ onder elkaar: Voorzitterschap en Binnenlandsche Zaken: P. Tack; Buitenlandsche Zaken: A. Jonckx; Landbouw en Openbare Werken: Th. Vernieuwe; Spoorwegen, Posterijen, enz.: F. Brulez; Financiën: L. Meert; Nijverheid en Arbeid: E. Verhees; Justitie: Fl. Heuvelmans; Kunsten en Wetenschappen: J. De Decker; Pers: Brijs. Op 12 Januari werden, op bevel van Schaible, twee Catholieken bijgevoegd, voorloopig zonder bepaalde bevoegdheid: K. Heynderickx en Dr B. Quintens. Op 17 Januari 1918 werd een Commissie van Nationaal Verweer ingesteld, met Aug. Borms als nieuwen Gevolmachtigde aan het hoofd. Daar sommigen onder die heeren als lid van het Bestuur moesten vervangen worden, moest dit laatste vernieuwd worden. Het bestond voortaan uit W. De Vreese (voorzitter), J. De Keersmaecker en R. De Clercq (ondervoorzitters), J. Van den Broeck en A. Van Roy (secretarissen) en L. Maesfranckx (quaestor). De Raad van Vlaanderen wilde dadelijk aan het Volk laten weten, dat hij de zelfstandigheid van Vlaanderen ‘plechtig en eenparig’ had uitgeroepen, alsook dat er nu tot vorming van een Constituante, en bij gevolg tot een volksraadpleging ‘op den breedsten grondslag’ zou overgegaan worden in overeenstemming met het recht der volkeren om over zich zelf te beschikken. Er werd verder stoutweg verkondigd: ‘de Staat Vlaanderen is geboren, het Vlaamsche Volk is eindelijk gered! Help U Zelf, zoo helpt U God!Ga naar voetnoot(1)’ Maar de Duitschers waren met dat klaroengeschal evenmin gediend als met het feit zelf van de zelfstandigheidsverklaring. Op de zitting van 18 Januari 1918 van de Hauptkommission las Schaible den Raad van Vlaanderen | |
[pagina 213]
| |
duchtig de les: ‘Gij hebt, zonder toelating, de zelfstandigheid van Vlaanderen uitgeroepen; nu, ge moet weten dat uwe politiek slechts een onderdeel is van de Duitsche wereldpolitiek. Er is dus geen reden tot een officieele afkondiging van die zelfstandigheid. Op meetings en op zittingen van den Raad mag men aangaande Vlaanderen alle termen gebruiken, die men wil; maar officieel verzet zich de Minister van Buitenlandsche Zaken van het Rijk, von Kuhlmann, dien de Activisten verzuimd hebben te raadplegen, tegen de uitroeping van het bestaan van den Staat Vlaanderen, omdat de Entente er een gewelddaad van de Duitsche politiek zou kunnen in zien.’ De Gevolmachtigden Tack en De Decker protesteerden heftig tegen die berisping: ‘als een Oostersch volk, b.v. Afghanistan, zijn zelfstandigheid uitroept,’ zei De Decker, ‘wordt dat door de Duitsche pers en het Wolff-bureau overal rondgebazuind. Als het Vlaamsche Volk, een broedervolk, een Germaansch Volk, zijn zelfstandigheid uitroept, weet er niemand iets van!’Ga naar voetnoot(1). Nochtans had de Gouverneur-Generaal gevonden, dat het voor de Duitsche politiek nuttig zou zijn, het manifest te laten doorgaan, en telegrafeerde in dien zin aan het hoofd van den Grooten Staf, Ludendorff, die er ook vrede mee hadGa naar voetnoot(2). Maar von Kuhlmann en de Kanselier wilden niet; voortvarende zinnetjes zooals die over de eigenmachtige vorming van een Constituante, over de zelfbeschikking der volkeren en over den Staat Vlaanderen, als een voldongen feit voorgesteld, klonken waarschijnlijk te onafhankelijk in de ooren van de Duitsche Regeering. Ze zond Wallraf, staatssecretaris van Binnenlandsche Zaken, naar Brussel, en met hem moesten de Gevolmachtigden, na de vermaning, door Schaible toegediend, wel overeenkomen aangaande een anderen tekst. Van hun handteekeningen voor- | |
[pagina 214]
| |
zien, werd die dan ook op 19 Januari 1918 afgekondigd en door het Centraal Vlaamsch Persbureel verspreid: Overeenkomstig de doeleinden aangegeven in zijn eerste manifest en één jaar geleden verschenen, heeft de Raad van Vlaanderen, in zijn Algemeene Vergadering van 22 December 1917 plechtig en eenparig Vlaanderens volledige zelfstandigheid uitgeroepen. Was die verklaring gematigd genoeg voor de Duitschers, bij de bevolking lokte ze een protestbeweging uit, die algemeen, krachtig en ondubbelzinnig genoeg was, om aan de Activisten te doen inzien in wat lastig parket zij door den Duitscher gebracht waren. Door hun zelfstandigheidsverklaring hadden zij den weinig toeschietelijken bondgenoot voor een voldongen feit willen plaatsen; maar hij en de bevolking bewezen hun hoe weinig voldongen dat zoogenaamde feit was, en de bezetter plaatste ze voor een ander feit, dat niet te betwisten viel: de volksraadpleging, die zou aantoonen hoeveel de Raad van Vlaanderen eigenlijk woog; bovendien moest ze de nog ontbrekende Gouwraden van Brabant, Antwerpen en Limburg tot stand brengen. Eerst daarna zou de zelfstandigheid kunnen verleend worden. In zitting van 19 Januari 1918 - de laatste - werd hun dat door Tack nog eens duidelijk gemaakt, en de discussie die volgde kon er niets aan verhelpen; nog minder de venijnige aantijging van Eggen, dat verschillende leden door Duitschland omgekocht waren.... En de eerste Raad van Vlaanderen ging op dien dag voor goed uiteen. | |
[pagina 215]
| |
De verkiezingen.In normale tijden zijn onze verkiezingen voor Kamer en Senaat op een halven dag afgeloopen. Die voor den Raad van Vlaanderen en de Gouwraden duurden een maand en half. Faignaert, die ze als hoofd van het Propagandabureau had ingericht, zond eerst op 9 Maart 1918 zijn verslag daarover aan het Secretariaat van den Raad van VlaanderenGa naar voetnoot(1), en uit dat officieel stuk kan men opmaken hoe de zaken zijn toegegaan. De bestaande Gouwraden, en, waar er nog geen bestonden, daartoe aangestelde commissies, werden met de voorbereiding der kiesverrichtingen belast. Zij ontvingen de candidaturen, maakten de kiezerslijsten op en belegden de kiesvergaderingen. Er werden - altijd volgens het verslag van Faignaert - 153 zulke vergaderingen in steden en dorpen gehouden. De eerste had plaats te Brussel, in den Alhambra-Schouwburg; de Zelfstandigheid van Vlaanderen werd daar nog eens uitgeroepen en door de 3000 aanwezigen op toejuichingen onthaald; de leden van den Raad van Vlaanderen en van den Gouwraad voor de provincie Brabant werden er gekozen. Te Gent, in de Circuszaal, waren er op 27 Januari 6000 personen, en op de Vrijdagmarkt nog meer. Te Antwerpen vergaderden 7000 Activisten in de Beurs. Maar als ze in stoet door de straten wilden trekken, werden ze door het volk uitgefloten, geslagen, van vlaggen en muziekinstrumenten beroofd en op de vlucht gedreven. Te Tienen en te Mechelen werden ze dadelijk door het volk aangevallen en uiteengedreven, zoodat ze hun volksraadpleging niet konden houden; noch de Duitschers, die nochtans verwittigd waren, noch het gemeentebestuur en zijn politie verroerden om ze te beschermen. De verontruste Duitsche overheid, die vooral de orde wilde handhaven, en nu kon vreezen dat | |
[pagina 216]
| |
het voorbeeld van Antwerpen, Mechelen en Tienen aanstekelijk zou werken, schorste plotseling de volksraadplegingen. Te Hasselt, Brugge, Kortrijk, Oostende, Lokeren, Aalst, was het rustiger toegegaan. Er werden aldus al te zamen 49.578 stemmen voor, en 11 stemmen tegen de activistische candidaturen uitgebracht. En die 11 tegenstemmers zijn op zichzelf een wonder en een raadsel! Hoe hebben die durven neen stemmen? Hoe is hun oppositie vastgesteld? Waren het ontevreden Activisten of vermetele anti-Activisten, en in het laatste geval, hoe zijn ze in het stemlokaal binnengeraakt? Immers, ziehier hoe die uitslag van nagenoeg 50.000 stemmen bekomen werd: Er was eerst en vooral besloten dat het stemrecht alleen gegeven zou worden aan wie ten minste 21 jaar oud was en vooraf een formule van toetreding tot het Activisme had onderteekendGa naar voetnoot(1). Als men echter met die formules was rondgegaan, had men spoedig ondervonden dat echte verkiezingen onmogelijk zouden zijn. Men nam dus zijn toevlucht tot volksvergaderingen, waarop de candidatenlijst werd afgelezen en bij toejuichingen gekozen verklaard. Bovendien had de Raad van Vlaanderen gevreesd dat de twisten onder zijn leden ook op die vergaderingen zouden kunnen aanleiding geven tot persoonlijke conflicten, die de ‘acclamatie’ in den weg zouden staan. Er werd dus aangenomen, dat alle uittredende leden van rechtswege deel zouden uitmaken van den nieuwen Raad, en dat alleen in de schaarsche opengevallen plaatsen door nieuwe candidaturen zou voorzien worden. Kortom, die volksraadpleging, welke ‘op den breedsten grondslag’ moest gebeuren, en waarop Duitschers en Activisten bij de vredesonderhandelingen moesten kunnen steunen als op een uiting van den Vlaamschen volkswil, is noch min, noch meer geweest dan een klucht. | |
[pagina 217]
| |
De Duitsche overheid, de Activisten zelf, de andere Vlaamschgezinden en alle andere Vlamingen wisten immers op voorhand dat een regelmatige verkiezing op de verplettering van het Activisme zou uitgeloopen zijn. Wie kon dan ernstig hopen, die zekerheid weg te cijferen door middel van een reeks pijnlijk samengetrommelde onderonsjes van gestabiliseerde candidaten en uitgelezen toejuichers? Wie er ook in België, o.a. aan het Front of in Le Havre, of elders in het Buitenland, bij gebrek aan juiste inlichtingen - en voor korten tijd - er kon inloopen, de Duitschers zeker niet. Heeft Faignaert werkelijk gedacht hun een rad voor de oogen te kunnen draaien, door in zijn verslag, bij de 50.000 uitgebrachte stemmen, 75.000 stemmen te voegen van personen die, vóór de verkiezing, zich op allerlei bijeenkomsten ten voordeele van den Raad van Vlaanderen hadden uitgesproken? Dan heeft hij zich schromelijk vergist. Ook de Duitschers wisten dat onder die 75.000 - wie heeft ze geteld? - de 50.000 uit de ‘volksraadpleging’ reeds begrepen waren. En waarom zijn de overblijvende 25.000 niet gaan stemmen? Als men dit alles in acht neemt, dan kan men de vraag stellen: Met welk doel hebben de Duitschers den Raad van Vlaanderen er toe gedwongen, zich aan de gevaren van een verkiezing bloot te stellen? Het antwoord ligt voor de hand. De bezetter ondervond dat zijn Flamenpolitik hem meer beslommeringen dan voordeel aanbracht, en werd de Activisten allengskens beu. Hij maakte dus aanstalten om ze van zich af te schudden door hun machteloosheid twijfelloos in het licht te stellen. Daartoe moesten de verkiezingen eigenlijk dienen, en dat doel hebben ze dan ook bereikt. Wat den onverstoorbaren Faignaert niet belet heeft aan het slot van zijn verslag te schrijven: Zoodat de Raad van Vlaanderen met veel meer recht kan steunen op den volkswil dan de stichters van het Koninkrijk België het konden. | |
[pagina 218]
| |
Hij is gerechtigd te beweren, dat hij het volk vertegenwoordigt, niet alleen tegenover de franskiljonsche partij en de Regeering van Le Havre, maar ook tegenover de oorlogvoerenden en de neutralenGa naar voetnoot(1). De zoo optimistisch ingeluide tweede Raad van Vlaanderen begon zijn kortstondig leven op 9 Maart 1918. |
|