De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Tijdens den oorlog. | |
[pagina 161]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 162]
| |
pers afgeschaft, of de zoo noodige Belgische eensgezindheid werd gelijktijdig bedreigd door eenige onredelijke Flaminganten, door eenige even onredelijke Franschgezinden, en door den bezetter zelf. Op 24 October 1914 was er te Gent, ten huize van den Hollandschen dominee Domela Nieuwenhuis Nyegaard, een bijeenkomst van eenige der vroegere medewerkers aan het ontslapen blad De Bestuurlijke Scheiding; R. Kimpe, L. Picard en Marcel Minnaert waren er bij. Daar werd de beslissende vergadering voorbereid, die op 27 October in het ‘Nederlandsch Koffiehuis’ plaats had; op dien dag werd de groep Jong Vlaanderen bepaald gevormd, die eerst Vrij VlaanderenGa naar voetnoot(1) heette. Op den volgenden Kerstdag, toen nog de schrikmaren over de Duitsche gruwelen te Dinant, Tamines, Aarschot, Leuven en elders in onze ooren klonken, voelden de heeren van ‘Vrij Vlaanderen’ de behoefte, aan den Keizer, in een smeekschrift, te vragen ‘dat het Vlaamsche land zich moge ontwikkelen als een versche spruit van het aloude Germaansche ras.’Ga naar voetnoot(2) In de volgende maand Januari drongen ze in een tweeden brief aan; nu wenschten zij ‘dat Vlaanderen zich met het Keizerrijk moge vereenigen, zijn eigen Vlaamsche Beschaving, zijn karakter en zijn taal behoudende.’ Op 21 Februari 1915 verscheen het eerste nummer van hun orgaan de Vlaamsche Post; medewerkers waren o.a. de Duitscher Felix Hermann Wirth, in de censuur werkzaam, Domela, L. Picard, M. Minnaert, A. Thiry, R. Kimpe, J. De Boevé, H. van Ael, G. Vermeersch, G. Van Hecke en Frans Primo. In den beginne kwamen de Vlaamsche Postmannen nog niet voor hun volle meening uit. Ze spraken nog maar van Bestuurlijke Scheiding. Eerst op 4 Januari 1916 bekenden zij, dat reeds in November 1914 als hun | |
[pagina 163]
| |
programma vaststond: een zelfstandige Staat Vlaanderen in Groot-Germanië. Iedereen begreep, dat zonder toelating van zijn meerderen, Wirth niet aan de Vlaamsche Post kon medewerken. Bovendien werd door de Duitsche overheid de lezing en de verspreiding van het blad officieel aangemoedigd; b.v. op 27 Februari 1915 door een omzendbrief van Luitenant-Kolonel von Barnewitz, van de Kommandantur te Geeraardsbergen, tot de burgemeesters gericht; en een andere omzendbrief van von Keudell, hoofd van de Zivilverwaltung (Burgerlijk Bestuur) in het Etappengebied van het 4e leger, liet weten dat die verspreiding gebeurde met bijzondere toelating van het Generaal Gouvernement en van de LegeroverhedenGa naar voetnoot(1). Aan die zichtbare verstandhouding tusschen het vijandelijk gezag en de ActivistenGa naar voetnoot(2) was er een geheime samenwerking voorafgegaan, die nog een tijdlang onbekend bleef. Op 14 Januari 1917 zou Gouverneur-Generaal von Bissing aan Stresemann schrijven dat hij ‘meer dan twee jaren geleden,’ dus vóór Januari 1915, aan zijn Flamenpolitik was begonnen door ‘in het grootste geheim zekere betrekkingen aan te knoopenGa naar voetnoot(3)’. Met wien? Misschien met Domela die, persoonlijk tot hem sprekend, hem de lasterlijke inlichting gaf dat ‘de Vlamingen gedurende hun langdurige onderdrukking en minderjarigheid hadden verleerd hun meening eerlijk en openlijk uit te drukken.’ Zoo vertelt von Bissing op 6 April 1917 in zijn brief aan den KeizerGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 164]
| |
Maar von Bissing kan nog andere tusschenpersonen gebruikt hebben dan Domela. Om het even! Vast staat verder, dat reeds in Januari 1915 het Generaal Gouvernement, op bevel van den Rijkskanselier, een ‘Commissie voor de Vlaamsche Zaken’ had aangesteld; ze stond onder de leiding van het hoofd der algemeene Zivilverwaltung, Schaible, en werd in de volgende maand een onderdeel van de Politische AbteitungGa naar voetnoot(1). Men krijgt den indruk dat de Duitschers, nog vóór ze in België drongen, het plan van hun Flamenpolitik hadden opgevat: zoo spoedig waren ze met een bepaalde inrichting gereed. Wie van de twee medeplichtigen den anderen het eerst heeft opgezocht en aangesproken, weten wij niet. De eerste ontmoeting die ons bekend is, heeft te Brussel op 18 Juni 1915 plaatsGa naar voetnoot(2). Dr Rieth, van de Politieke Afdeeling, is aanwezig, benevens Regeeringsraad Gerstenhauer, van de Antwerpsche, Luitenant Blunck, van de Brusselsche Kommandantur, en een Kapitein Simons. De Vlamingen zijn J. Lambrichts, advocaat Bogaerts, de dagbladschrijver Van Bergen (later leden van den Raad van Vlaanderen); ook een priester V...., wiens naam niet nader wordt aangeduid, en enkele anderen. Men bespreekt, onder meer, de beste middelen om de Vlamingen voor een inlijving bij Duitschland te winnen. Volgens V.... zou men onder hen de gedachte moeten verspreiden, dat een eventueele zegepraal van Frankrijk en Engeland eigenlijk een zegepraal van de Vrijmetselarij op de Catholieke Kerk zou zijn; bovendien zou men de bestaande sympathie voor Frankrijk moeten ondermijnen, b.v. door het geheele onderwijs te vervlaamschen. Prof. GeylGa naar voetnoot(3) heeft willen bewijzen dat er van inlijving geen spraak kon zijn, en dat de Fransche | |
[pagina 165]
| |
vertaling van het Duitsch verslag, zooals ze in de Archives du Conseil de Flandre staat, op dat punt niet te betrouwen is. Hij heeft zich vergist. Ziehier den Duitschen tekst van bedoeld gedeelte:Ga naar voetnoot(1) V... führte dazu aus, der Deutschenhass sei infolge des Krieges in vielen Vlämischen Gegenden noch gross, auch bei der niederen Geistlichkeit. Nach seiner Meinung sollte man, um das Vlämische Volk für die Annexion zu gewinnen, ihm klar zu machen versuchen, dass der Triumph Englands und Frankreichs den Triumph der Freimaurerei, und dass der Sieg des schismatischen Russlands über den Orient und des freimaurerischen Italiens über das Katholische Oesterreich eine Niederlage des Papstums bedeuten würde. Regierungsrat Gerstenhauer staat om 10 April 1915 op goeden voet met Aug. Borms. Op dien dag zendt hij hem drukproeven terug, met een vriendelijken brief waarin hi hem vraagt ‘het opstel over de Koningin’ weg te laten, omdat hij, als censor, wegens het toelaten van een vorig opstel over den Koning door zijn overheid berispt geworden isGa naar voetnoot(2). Reeds in Augustus 1915 kon dus von Bissing eenige voldoening smaken; zijn ‘Politische Abteilung’ had den activistischen molen aan het draaien gebracht. Intusschen zorgde men aan Franschgezinde zijde al vroeg voor koren op dien molen. Kort na den val van Antwerpen werd te Gent - en waarschijnlijk ook elders - een getypte strooibrief in omloop gebracht, waarin alle Flaminganten als Duitschgezind werden voorgesteld, en men Louis Franck er van beschuldigde, Antwerpen veel vroeger dan noodig was aan den vijand te hebben overgeleverd. Klaarblijkelijk zagen eenige vuige zielen in de oorlogsramp vooral een gelegenheid om de Vlaamsche Beweging door verdachtmaking te | |
[pagina 166]
| |
bestrijden. Anderen wilden de gelegenheid te baat nemen om het Vlaamsch en de Vlaamsche Beweging uit te roeien. Een der eersten die aan dat onzinnig werk meededen, kennen wij reeds als een lasteraar van zijn Vlaamschgezinde landgenooten: Maurice Maeterlinck, vernam men door den Figarc van 2 December 1914, had in November, te Milaan, gezeid, dat geheel België voor de Latijnsche beschaving streed tegen al wat Germaansch was. Dat de Vlamingen Germanen waren en er een Vlaamsche taal bestond, was voortaan van geen tel. Hij vond meer dan één weerklank. In den Petit Journal van 21 December 1914 schreef Gérard Harry ‘dat er nu geen Vlamingen en Walen, maar nog slechts Belgen bestonden, die voor goed door de Fransche taal zouden vereenigd worden.’ Onder alle Franschgezinden genoot een woord van Raymond ColleyeGa naar voetnoot(1) grooten bijval: ‘La Belgique de demain sera latine ou ne sera rien’Ga naar voetnoot(2). In the Nineteenth Century van Augustus 1915 kwam hij op zijn voorstelling terug en zeide vlakaf: ‘De Vlaamsche eischen zijn begraven......; nu is het gedaan, het Flamingantisme is dood....; de officieele taal van België, die van den Staat en van de besturen, moet het Fransch alleen zijn.’Ga naar voetnoot(3) Hoe verbitterend zulke schromelijke onrechtvaardigheden moesten werken op de in overgroote meerderheid trouw gebleven Flaminganten, en hoe gretig ze dan door Duitschers en Activisten als opruiingsmiddel werden gebruikt, kan nu iedereen wel begrijpen, ook zij die toen den mond vol hadden van de voorspelling: ‘Après la guerre, on ne parlera plus du Flamand.’ Maar voelen is wat anders. Dat kunnen vooral de vele Flaminganten die door hun weerstand het Activisme en de Flamenpolitik feitelijk | |
[pagina 167]
| |
hebben verlamd en tot mislukken gedoemd, die zich daardoor in gevaar hebben begeven, maar die toen, en nog lang na den oorlog, toch door pseudo-patriotische Franskiljons schandelijk zijn verguisd en stoffelijk of zedelijk benadeeld. Het Activisme had nu gaandeweg zijn aantal aanhangers, en de Politische Abteilung haar aantal helpers, zien toenemen. Op de gezamenlijke raadpleging van 18 Juni 1915 met Rieth, Gerstenhauer en hun medeplichtigen, waren andere gevolgd. Er was ook een activistische Middelraad ontstaan, die te Brussel in ‘het Vlaamsch Huis’ vergaderde. Daartoe behoorden o.a. Borms, L. Brulez, een zekeŕe Dr Van de Velde, en Arthur Faignaert, een boekhandelaar, de latere hoofdleider van de activistische propaganda. Door een brief van Faignaert aan Borms (7 Augustus 1916) weten wij dat er op 13 Augustus algemeene vergadering moest zijn; en door het omslag, dat geen postzegel, maar de melding ‘Reichsdienstsache’ draagt, weten we, dat de briefwisseling van dien raad postvrij en door toedoen van de Duitsche overheid werd bezorgd. Officieel zijn dus de activistische kuiperijen een Rijksdienstzaak gewordenGa naar voetnoot(1). In het begin van 1916 kunnen nu die bondgenooten een stap vooruit doen. | |
De Duitsch-Vlaamsche Hoogeschool en het begin van de bestuurlijke scheiding.De samenwerking van den bezetter met de Activisten, tot dusver grootendeels geheim, gaat nu een meer openbaar karakter krijgen. Dat begint op 25 Februari 1916 met de afkondiging van een Duitsch besluit aangaande de toepassing, wat de voertaal betreft, van de wet van 1914 over het Lager Onderwijs. Op 22, 29 en 30 April volgen andere besluiten met hetzelfde doelGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 168]
| |
Op 3 Maart verneemt men door een schrijven van von Bissing, dat de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool op de begrooting voorzien wordt. Op 23 Maart kan men in het Gesetz- und Verordnungsblatt het besluit lezen, door den Gouverneur-generaal op 15 Maart genomen: Ter wijziging van Art. 5 uit het Koninklijk Besluit van 9 December 1849 wordt bepaald: aan de Hoogeschool te Gent worden de voorlezingen (sic) in de Vlaamsche taal gehoudenGa naar voetnoot(1). Van de bestaande leden van het hoogeschoolpersoneel laten zich slechts zeven vinden om in de vervlaamschte hoogeschool te doceeren: Prof. Haerens (tot dusver een hevige vijand der Flaminganten), Prof. P. Hoffmann, Prof. Lahousse, de praeparator Dr C. De Bruyker, Prof. Obrie, de praeparator Stöber (een sedert lang ingezeten Duitscher) en Prof. Dr W. de Vreese. De anderen, zoowel Franschals Vlaamschgezinden, weigeren. Prof. P. Fredericq en Prof. H. Pirenne, de aanvoerders van hun weerstand, worden in ballingschap naar Duitschland gezonden en zullen er tot aan den wapenstilstand blijven. Op 31 Maart verklaren zich al de andere weigeraars eensgezind met hun verbannen collega's, door een brief aan den Gouverneur-Generaal. Deze, die moeite heeft gehad om voor zijn hoogeschool 35 professorenGa naar voetnoot(2) bijeen te krijgen, waaronder 5 Hollanders en 2 Duitschers, voorziet waarschijnlijk dat de studenten zich ook niet stoetsgewijze ter inschrijving zullen begeven. Op 28 April verzoekt hij den Pruisischen Oorlogsminister aan Vlaamsche gevangenen toe te laten, te Gent te komen studeeren; er moet echter vooraf ‘door een bescheiden onderzoek’ zekerheid verkregen worden nopens hun politieke zienswijzeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 169]
| |
De Activisten, die intusschen te Antwerpen op 2 April 1916 een ‘Vlaamsch Verbond’ hebben gesticht, doen eveneens hun best. Zij hebben ook reeds een ‘Hoogeschoolbond,’ die een flink berekend manifest uitvaardigt, om de vervlaamsching der Universiteit door de Duitschers te verrechtvaardigen en haar aanneming door de Vlamingen aan te bevelen. Onder meer voert het aan: dat kort vóór den oorlog het wetsvoorstel Franck-Van Cauwelaert reeds door de Kamerafdeelingen was aangenomen, en dat, op dit oogenblik reeds, de wetsmacht de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool zou hebben bezegeld; dat de door de Duitsche overheid getroffen maatregel aldus niet te beschouwen is als een afgebedelde gunst of een gevraagd geschenk, maar als een lang geëischte, reeds te lang verdaagde, dus welkome rechtsherstelling. De onderteekenaars roepen daarom de studenten op tot bijwoning der leergangen en verklaren ten slotte dat zij dit alles doen ‘met bewust verantwoordelijkheidsgevoel en blijvende bereidwilligheid tot verantwoording tegenover hun Volk, hun Land en hun Vorst.’ Het stuk was onderteekend door Augusteyns en Ad. Henderickx (voorzitters), H. Meert en M. Rudelsheim (secretarissen) en verder door een honderdtal leden van den Bond. In Februari was een brochure verschenen, die uitvoerig hetzelfde standpunt verdedigdeGa naar voetnoot(1). De Duitsch-Vlaamsche Hoogeschool opende op 21 October 1916 met 35 professoren en 40 studentenGa naar voetnoot(2), en op 24 October werden de lokalen even plechtig aan de nieuwe academische overheid overhandigd. Ter gelegenheid hiervan sprak Aug. Borms, in den Nederlandschen Schouw- | |
[pagina 170]
| |
burg te Gent, zijn eerste openbare activistische redevoering uit. De dienstweigerende professoren brandmerkte hij als renegaten. Bovendien verklaarde hij, in schreeuwende tegenspraak met het door hem mede onderteekende manifest van den Hoogeschoolbond, dat de Vlamingen nooit de Vlaamsche Hoogeschool van een Belgische regeering zouden gekregen hebben. Bij de eerste plechtigheid had de schitterende stoet van von Bissing met zijn gevolg van Duitsche overheden en van de nieuwe professoren en studenten, op den hoek van de Predikheerenstraat een anderen stoet ontmoet: den wraakroepend vernederenden stoet van de eerste gerequireerde Gentsche werklieden, die door Duitsche soldaten als slaven werden weggevoerd om den vijand tegen wil en dank te gaan dienen.Ga naar voetnoot(1) Zal er op dat oogenblik niet menige splinternieuwe toga loodzwaar hebben gewogen op schouders die, volgens Borms, aan geen renegaten toebehoorden? Wat er ook van zij, noch het feit dat die schandelijke ontvoeringen in het Vlaamsche land steeds vermeerderden, noch de verontwaardigde stemmen die, tot in neutrale landen toe, daartegen opgingen, hebben Jong Vlaanderen belet, tweemaal achtereen den hoofdinrichter van die wandaden, Hindenburg, schriftelijk geluk te wenschen met zijn overwinningen in RoemeniëGa naar voetnoot(2). Von Bissing kon denken: wie tot zulke zoollikerij in staat is, heb ik voortaan in mijn hand om mijn politiek uit te voeren. En hij begint aan de Bestuurlijke Scheiding. Op 25 October, daags na de inhuldiging zijner Universiteit, verschijnt zijn besluit tot splitsing van het Ministerie van | |
[pagina 171]
| |
Kunsten en Wetenschappen in een Vlaamsche en een Waalsche afdeeling, die voorloopig alle twee te Brussel blijven. In de Vlaamsche afdeeling werden tot algemeen bestuurders benoemd P. Tack (reeds hoogleeraar aan de vervlaamschte Hoogeschool) voor het Hooger, H. Meert voor het Middelbaar, en Julius Libbrecht voor het Lager Onderwijs. Allerlei andere Activisten werden aangesteld voor mindere ambtenGa naar voetnoot(1). | |
Stichting van den Raad van Vlaanderen.Intusschen waren er onder de Activisten verschillende schakeeringen ontstaan. Ze waren alle vertegenwoordigd op de bijeenkomst van 46 voormannen, die te Brussel op 7 Januari 1917 onder voorzitterschap van P. Tack plaats had. Hier werd een programma voorgelegd, dat in zijn bewoordingen algemeen genoeg was om te kunnen onderschreven worden door alle Activisten.... en ook door de Duitschers. Want in zijn verslag aan de Duitsche regeering zegt Von der Lancken, dat het activistisch comité daarover met de Politische Abteilung was overeengekomenGa naar voetnoot(2). Er werd besloten dat programma te onderwerpen aan een algemeene vergadering, waarvoor de noodige reispassen van Hindenburg verkregen werdenGa naar voetnoot(3). De zoo voorbereide ‘Vlaamsche Nationale Landdag’ had plaats op 4 Februari 1917 in het Vlaamsch Huis te BrusselGa naar voetnoot(4). Tack zat voor; naast hem zaten aan de bestuurstafel: J. De Decker, Dr Claus, Dr De Keersmaecker, Aug. Borms, Ach. Brijs, A. Faignaert, R. De Cneudt, Dr E. Dumon, Joz. Van den Broecke en P. Goossens. Er | |
[pagina 172]
| |
waren ongeveer 125 ‘afgevaardigden van het Vlaamsche Volk’ aanwezig. Zij keurden eenparig het voorgestelde programma goed en belastten de 46 voormannen voorloopig als Raad van Vlaanderen op te treden, met de taak om dien te volledigen en bepaald in te richten, en verder alle noodige maatregelen tot verwezenlijking van het pas aangenomen programma te treffen. De tekst van een manifest, waarin dit alles aan het volk zou bekend worden gemaakt, werd besproken en ten slotte met gejuich aangenomen. Het werd echter voorzichtig geacht, door de aanwezigen volstrekte geheimhouding te doen beloven nopens samenstelling en werkzaamheid van den Raad. Door dagbladen en vlugschriftenGa naar voetnoot(1) kreeg het volk een paar dagen later dat manifest te lezen: de Raad van Vlaanderen eischte voor alle Vlamingen, ook voor die uit Fransch Vlaanderen, volledige zelfstandigheid en zelfbestuur, en steunde daarbij op de Rijksdagrede, waarin de Kanselier, op 5 April 1916, in nog al vage termen had beloofd, dat Duitschland de Vlamingen tegen verdere verfransching zou beschermen en voor hun gezonde en breede ontwikkeling zou zorgen. Daar er op dat oogenblik juist geruchten van een nakenden vrede in omloop waren, verklaarde de Raad het noodige te zullen doen om den nieuwen toestand van Vlaanderen in het vredesverdrag te laten waarborgen. Daarom moest ook het manifest aan de regeeringen van alle oorlogvoerende en neutrale landen worden medegedeeld. Daarom ook eischte de Raad, als eerste middel om het gewenschte doel te bereiken, de volledige Bestuurlijke Scheiding van Vlaanderen en Wallonië.... Het stuk bevatte ook een zinsnede, waarmee de uitgevers van de ‘Archives du Conseil de Flandre’ in hun samenvattingGa naar voetnoot(2) geen rekening hebben gehouden; maar, met het oog op de vroeger vermelde uitlatingen van Maeter- | |
[pagina 173]
| |
linck, Harry en hunsgelijken, schijnt ze ons niet van belang ontbloot: Daar ambtelijke, invloedrijke kringen in Le Havre voortdurend dreigen na den oorlog het Vlaamsche volk te zullen vernietigen, moeten wij vaste zekerheid en sterke waarborgen eischen tegen dezen misdadigen toeleg, tegen onze Vlaamsche nationaliteit beraamdGa naar voetnoot(1). Overeenkomstig het genomen besluit tot geheimhouding droeg het stuk als eenige onderteekening: ‘Namens den Vlaamschen Nationalen Landdag, De Raad van Vlaanderen.’ Op 11 Februari 1917 vergaderden de 46 op het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen, in het Kabinet van Tack. Ze namen nog 4 leden tot zich, en besloten dat nu de Raad van Vlaanderen bepaald aangesteld was, en dat een afvaardiging de gebeurtenis aan den Gouverneur-Generaal officieel zou gaan meldenGa naar voetnoot(2). | |
Inrichting.De Raad van Vlaanderen was evenmin een uitvloeisel van den volkswil als de vroegere Assemblée wallonne. Deze, die door den Raad in vele opzichten werd nagebootst, was slechts door de weinig talrijke deelnemers aan het Congres van Charleroi van 20 October 1912 aangesteld; toch had ze stoutweg gesproken en gehandeld uit naam van Wallonië, en had zich het voorkomen gegeven van een parlement, dat in zijn schoot een heele reeks pseudo-ministers benoemde. Evenzoo dankte de Raad van Vlaanderen zijn gezag niet aan Vlaanderen, en op verre na niet aan de meerderheid onder de Vlaamschgezinden, maar enkel aan de 125 Activisten die den weidsch betitelden ‘Vlaamschen Nationalen Landdag’ van 4 Februari 1917 bijgewoond hadden. Toch beweerde hij de Flaminganten te vertegenwoordigen | |
[pagina 174]
| |
en, als zoodanig, alle belangen van het Vlaamsche Volk te zullen behartigen, en wel in openbare verklaringen: Zulke houding (die van de Belgische regeering en van de Franschgezinden uit Le Havre) dwong de Vlaamschgezinden tot een krachtdadiger optreden. Zij zochten aansluiting bij elkander en er werd uitgezien naar eene vertegenwoordigende leiding.... Onder de benaming van Raad van Vlaanderen werd een organisme gevormd, dat alle vraagstukken van politieken, maatschappelijken en economischen aard, van onmiddellijk en toekomstig belang, zal onderzoeken en oplossenGa naar voetnoot(1). Gelijk de ‘Assemblée’ ging de Raad van Vlaanderen dan ook te werk als een soort van parlement. Op 15 April 1917 verkoos hij zijn bestuur: Voorzitters: Dr P. Tack en Dr De Keersmaecker; ondervoorzitter: Em. Verhees; secretarissen: J. Van den Broeck en Ach. Brijs; penningmeester: L. Maesfranckx; archivist: Dr A. Jacob; leden: A. Faignaert en L. Severeyns. Het bestuur werd later tweemaal vernieuwd en gewijzigd: op 9 October 1917 en op 5 Januari 1918. Op 20 November 1917 kreeg ieder lid van het Bestuur zijn bijzonderen werkkring, zooals in een gewoon Ministerie gebeurt. Zoo werden, b.v., de Justitie aan Jonckx, de Binnenlandsche Zaken aan Josson, de Kunsten en Wetenschappen aan De Vreese, de Buitenlandsche Zaken aan De Decker toevertrouwd.... en, zonderling genoeg, het departement van Spoorwegen, Posterijen, Telegrafen en Zeewezen aan dichter R. De ClercqGa naar voetnoot(2). Evenwijdig met die verdeeling van den arbeid werden ook vaste Commissies aangesteld, die eerst ‘afdeelingen’ genaamd werden: de Commissie van Justitie en van Binnenlandsche Zaken, die van Kunsten en Wetenschappen, enz.; de Uitvoerende Commissie, die te beginnen met 24 November 1917 zich ook met de Buitenlandsche Zaken en de Coloniën bezig hield, en de Propaganda-Commissie, | |
[pagina 175]
| |
waarover later. Buiten die vaste commissies waren er nu en dan tijdelijke, die met het onderzoek van een of ander gewichtig vraagstuk belast werden. De vaste Commissies hadden het recht, nieuwe leden aan te werven en aan den Raad van Vlaanderen voor te stellen; men hoopte aldus het aantal van 90 leden te bereiken, namelijk 1 op 50.000 inwoners van Vlaanderen (de ‘Assemblée Wallonne’ had er 1 op 40.000 aangeduid). Dat was de toepassing van één der bepalingen uit het Reglement van inwendige Orde, door den Raad op 15 April 1917 vastgesteld. Volgens een andere bepaling vergaderde de Raad van rechtswege om de veertien dagen. Het recht dat ieder vrij parlement bezit, om eigenmachtig zijn begrooting vast te stellen, werd natuurlijk door den bezetter aan den Raad van Vlaanderen onthouden. Een Commissie van vier leden, door en uit het Duitsch bestuur gekozen, raadpleegde eenvoudig den penningmeester Maesfranckx en verleende dan op 21 September 1917 aan den Raad een maandelijksche som van 25.000 fr. tot bestrijding van onkostenGa naar voetnoot(1). Overigens, niet alleen in financieel, maar ook in alle andere opzichten lag de Raad van Vlaanderen aan een Duitschen leiband, die steviger en steviger werd. | |
Oberkommission en hauptkommission.Daartoe diende eerst de ‘Oberkommission,’ samengesteld uit de leden van het Bestuur van den Raad en uit een dubbel zoo groot aantal Duitsche ambtenaren, waaronder Dr Osswald, Consul Asmis, von Sandt, Schaible, Pochhammer en Kreuter (uit de Zivilverwaltung) en Graaf Harrach, Regeeringsraad Gerstenhauer, Baron von der Lancken en Prof. Beyerle uit de Politische Abteilung. Geen onderwerp mocht op de dagorde van den Raad van Vlaanderen | |
[pagina 176]
| |
staan zonder eerst door de Oberkommission te zijn goedgekeurd; voor het rondsturen van de convocaties welke die dagorde droegen zorgde de Politische Abteilung. Feitelijk bestuurden alzoo de Duitschers de activistische politiek, met het Bestuur van den Raad als tusschenpersoon. Nauwelijks is, in October 1917, op bevel van het hoofd der Zivilverwaltung, Schaible, het Bestuur vernieuwd, of het krijgt van denzelfden Schaible het bericht, dat hij besloten heeft in iedere Commissie van den Raad een Duitschen ‘deskundige’ te laten zetelen; zoodat nu de Duitsche voogdij zich ook over de activistische ‘ministeries’ uitstrekt. Die voogdij werd nog verscherpt toen de Raad, op voorstel van Borms, een Commissie van Gevolmachtigden aanstelde (5 Januari 1918), die zich met die ministeries belastte. De bevoegdheid der Gevolmachtigden vindt men nergens nauwkeurig omschreven. Op de gewichtige zitting van 22 December 1917 werd die Commissie in eenen adem aangenomen met de uitroeping van de politische zelfstandigheid van VlaanderenGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk moest ze dus,in den geest van den Raad, een soort van ministerie zijn, en misschien droomde men zelfs van een uitvoerende macht, in afwachting dat zij de regeering van Vlaanderen kon worden. Maar, merkt de activistische Eendracht op, in zijn bijzonder decreet daarover (28 Januari 1918) kende haar de Gouverneur-Generaal slechts een vaag omlijnde ‘beraadslagende medewerking aan de wetgeving van Vlaanderen’ toe; de uitvoerende macht bleef onbeperkt in handen van den bezetterGa naar voetnoot(2). En dat was zoo. Niet alleen moesten de Gevolmachtigden den Gouverneur-Generaal raadplegen wanneer de behandelde zaak de algemeene politiek van het Rijk raakte - en raakte schier de geheele Flamenpolitiek die niet? - maar bovendien stond er nu aan het hoofd van elk activistisch | |
[pagina 177]
| |
‘ministerie’ een Duitsch ‘Generalreferent,’ die den vroegeren ‘deskundige’ verving. Telkens dat een vraag door den Raad van Vlaanderen zou behandeld worden, moest de bevoegde Gevolmachtigde ze eerst onderwerpen aan zijn generalreferent, die natuurlijk dadelijk zijn eigen overheid op de hoogte bracht. Dan kon de vraag voor de Hauptkommission komen; deze onderzocht of het onderwerp al dan niet geschikt was om op de dagorde van den Raad te staan; zoo ja, dan - maar eerst dan - mocht de Raad van Vlaanderen het bespreken. Die Hauptkommission, op 10 Januari 1918 aangesteld, oefende dus op de Activisten hetzelfde toezicht uit als vroeger de Oberkommission, die ophield te bestaan. Zij verschilde er echter in een gewichtig opzicht van. Onder het voorzitterschap van Schabile, en naast de Duitsche ambtenaren, zetelden nu niet langer de leden van het Bestuur van den Raad, maar de Gevolmachtigden. Daardoor geraakten dezen weldra in onmin met het Bestuur, dat veel van zijn reeds twijfelachtig gezag had verloren, en met den Raad van Vlaanderen zelf, die hun dikwijls verweet bloote werktuigen in de handen van den Duitscher te zijnGa naar voetnoot(1). Even willekeurig als de Raad van Vlaanderen werden ook Gouwraden aangesteld; eerst in Oost-Vlaanderen (21 Juni 1917), dan in West-Vlaanderen (7 October 1917) en veel later in de provincies Antwerpen, Limburg en Brabant (Januari - Maart 1918). Ze waren verondersteld, gelijk de gewone provincieraden, de verschillende belangen van elke ‘gouw’ te behartigen; maar niemand nam dat ernstig op, hoewel ze soms over aangelegenheden beraadslaagden als de voeding, de kolenvoorziening, het vraagstuk der ‘opgeëischten,’ de vervlaamsching van opschriften en uithangborden en zoo meer. Ze bestond immers naast, en niet in de plaats van, de oude provincieraden. In den grond werkten die Gouwraden vooral mee aan de | |
[pagina 178]
| |
propaganda en maakten deel uit van de algemeene activistische inrichting, daarvoor bestemdGa naar voetnoot(1). | |
De activistische propaganda.De Propaganda-Commissie, in Augustus 1917, ingericht, werd bestuurd door A. Faignaert en bestond verder uit R. De Clercq, J. Lambrichts, A. Borms en Haller von Ziegesar. Op 18 Augustus 1917 kreeg Faignaert van den secretaris van den Raad van Vlaanderen, advocaat van den Broeck, het schriftelijk verzoek om over de verrichtingen van zijn Commissie geregeld verslag in te dienen bij de Politische AbteilungGa naar voetnoot(2). De bezetter hield dus ook in dezen zorgvuldig toezicht op de Activisten. Maar langen tijd had hij er alle belang bij, hun propaganda niet te belemmeren; veeleer hielp hij krachtdadig en vrijgevig tot haar ontwikkeling. Op 30 November 1917 wordt zij dan ook heringericht en aanzienlijk uitgebreid. Faignaert bestuurt nu te Brussel een middelkantoor voor Propaganda, dat zijn eigen reglement heeftGa naar voetnoot(3) en waarvan de werkzaamheid omvangrijk genoeg is om over vier diensten te worden verdeeld: 1o Documentatie; 2o Propagandaschriften; 3o Volksvergaderingen; 4o Verweer. Elke dienst heeft zijn bureauchef, een paar klerken, soms een typiste en een kantoorknecht. Het middelkantoor staat in rechtstreeksche betrekking met ieder provinciaal propaganda-comité, dat dikwijls de Gouwraad is, en dat de werking bestuurt van een aantal kringen of ondercomité's, in de hoofdplaatsen van arrondissement of kanton en in andere gemeenten gevestigd. Deze onder-comité's worden door ‘correspondenten’ op de hoogte gehouden van wat er gewichtigs gebeurt in gemeenten die geen activistisch organisme hebben. Langs die hiërarchie van comi- | |
[pagina 179]
| |
té's en kringen bereiken talrijke verslagen het centraal kantoor; en zoo komt het, b.v., dat één van zijn diensten, die der documentatie, voor iedere stad of gemeente lijsten van inwoners kan opmaken, waarop deze aangemerkt staan als activist, passivist, anti-activist of onverschillig. Op dezelfde wijze wordt die dienst ingelicht over zienswijze en houding van burgemeesters, schepenen, raadsleden, pastoors, onderpastoors en andere personen van gezag of invloed. Een andere dienst zorgt voor de propaganda door vlugschriften, strooibrieven en dagbladen; hij werkt samen met het Perskantoor, dat op 27 November 1917 werd opgericht. Dat bureau houdt er een gedrukten Persbode op na, om aan alle activistische bladen inlichtingen en ook onderwerpen en plannen van artikels mee te deelen. Het Persbureau, vernemen wij uit een verslag van von der LanckenGa naar voetnoot(1), zendt ook gereedgemaakte artikels, niet alleen aan activistische, maar ook aan Hollandsche en andere binnen- en buitenlandsche bladen; alles, natuurlijk, onder toezicht van de Duitsche censuur. De Dienst der Propagandaschriften verspreidde, tusschen Januari en September 1918, 2.552.279 exemplaren van allerlei brochures, kleinere vlugschriften, trakten en strooibrieven. Soms trokken die schriften een godsdienstig masker aan: De Blijde Boodschap was een zoogezeid evangelie, dat iederen Zondag aan den ingang der kerken werd uitgedeeld en telkens, op de manier van een sermoen, aan een Envangelie-tekst activistische beschouwingen vastknoopte. In een brief aan Faignaert vertelt Prof. Beyerle, referendaris bij de Zivilverwaltung, dat hij de Blijde Boodschap heeft uitgedacht en door een bekenden activistischen geestelijke doen opstellen; hij voegt er bij dat hij met een officier is overeengekomen om ze ook het Belgisch front te doen bereiken. Ze werd op niet minder dan 280.000 exemplaren gedrukt.Ga naar voetnoot(2) Wie, overigens, tijdens den oorlog in het land verbleef, | |
[pagina 180]
| |
weet dat er geen week voorbij ging zonder dat één of ander activistisch vlugschrift werd uitgedeeld. Onder de Walen werden Fransche brochures ten voordeele van de Bestuurlijke scheiding verspreid; de vroeger aangehaalde, Les Wallons et la Confédération de la Flandre et de la Wallonie, was er één van. Al dat drukken en verspreiden moet veel geld gekost hebben. Maar de Politische Abteilung leverde dikwijls het dure papier en, overigens, het Propagandakantoor beschikte over een maandelijksch crediet, dat eerst 100.000, en te beginnen met Januari 1918, 150.000 frank bedroeg. De derde dienst, die der Volksvergaderingen, werkt intusschen dapper aan het beleggen van meetings waar dat maar kan. Daar de plaatselijke inrichters en de optredende redenaars, noch door de bevolking op straat, noch door het publiek binnen het meetinglokaal, altijd even vriendelijk worden onthaald, is een vierde dienst wenschelijk gebleken: de Verweerdienst. Die zorgt o.m. voor de noodige politiemaatregelen; wil men daartoe op eigen vrienden steunen, dan krijgen die soms de handen zoo vol werk, dat een paar Duitsche soldaten of politiemannen aangevraagd worden; want de Belgische ‘agenten’ zijn meestal niet te vertrouwen! Schering en inslag van die meetings was natuurlijk de veroordeeling van de Belgische Regeering en van de Verbondenen, met, als slot, een motie van vertrouwen in den Raad van Vlaanderen. Volgens de stukken van den Documentatiedienst, was het aantal gehouden meetings in September 1917, 32; in October, 78; in November, 101; in December, 117 en in Januari 1918, 130; het hoogste cijfer is 203 (in Februari 1918) en het laagste 26 (in October 1918). Van 1 December 1917 tot 16 October 1918 werden 1210 meetings gehouden. Het aantal toehoorders wisselde natuurlijk af volgens plaats en omstandigheden; te Gent schommelde het, tot December 1917, tusschen 500 en 2000; later stijgen de | |
[pagina 181]
| |
cijfers soms tot 2500 en een enkele maal (Januari 1918) tot 7000 - althans volgens de activistische statistiekGa naar voetnoot(1). Ook op de Vlaamsche krijgsgevangenen werd door het woord en de pen gewerkt; in ieder gevangenkamp was er een ‘Flamenoffizier’ die de activistische - en zijn eigen defaitistische - propaganda bestuurde. De hooger vermelde Prof. Beyerle is een tijdlang Flamenoffizier geweest. Te Berlijn - en nadien ook te Dusseldorf - was er een ‘Deutsch-Flämische Gesellschaft,’ die eveneens in verband stond met het Propagandakantoor. Ze had een dubbel doel: ze trachtte eensdeels de activistische gedachten te doen ingang vinden bij de krijgsgevangenen en ook bij de Vlaamsche arbeiders, in Duitschland werkzaam; ze zocht anderdeels Vlamingen aan te werven, die men in de Duitsche nijverheid goed kon gebruiken. Ieder Vlaamsche werkman in een Duitsche fabriek maakte het zenden van een Duitschen werkman naar het Front mogelijk. Twee leden van den Raad van Vlaanderen kregen dan ook opdracht, te Antwerpen en te Brussel aanwervingskantoren in te richten: de eene dienst is immers den anderen waard! Pogingen om in Holland propaganda te maken stuitten meestal op de vijandschap der bevolking. Te Leiden, zegt Fornier in zijn verslag aan de Gevolmachtigden, willen de meeste professoren van geen Activisme weten: de verbanning van hun collega's Pirenne en Fredericq heeft aldaar en in geheel Holland zeer slechten indruk gemaakt. Vlaamsche studenten die te Utrecht studeerden, zijn uit de Universiteit gesloten, omdat ze weigerden in het Belgisch leger dienst te nemen; aldus de Hollandsche professoren Bodenstein en Van Es, die het Activisme wel genegen zijnGa naar voetnoot(2). Met nog minder kans op slagen trachtte men later in Zwitserland een centrum van propaganda in te richtenGa naar voetnoot(3). Intusschen beschikte het Activisme, buiten wat wij reeds | |
[pagina 182]
| |
bespraken, nog over een ander machtig propagandamiddel; dat was de vereeniging Volksopbeuring. Ze was in 1915 met een zuiver menschlievend doel opgericht: stoffelijke en zedelijke hulp aan krijgsgevangenen en andere noodlijdenden. Krachtig door de Duitsche overheid gesteund, vormde ze weldra 70 afdeelingen, die 171 eetwarenwinkels in allerlei steden en dorpen openhielden! Men begrijpt welke drukking daardoor op vele menschen kon uitgeoefend worden, in een tijd toen alle levensmiddelen schaarsch en duur warenGa naar voetnoot(1). Zoo werd op voorhand ingegaan op den schandelijken raad, dien Faignaert op een der activistische Studiedagen (20 Mei 1918) aan de propagandisten zou geven: ‘Men moet van de gedachten, de ellende en de wenschen van ieder individu gebruik maken.Ga naar voetnoot(2)’ In 1918 was de Duitsche overheid op het punt, aan Volksopbeuring de geheele verdeeling van inlandsch voedsel toe te vertrouwen. De openbare verontwaardiging maakte dat de Spaansche en Hollandsche gezantschappen tegen het voorgenomen misbruik van een menschlievend werk voor politieke doeleinden opkwamen; de Duitschers, wier militaire macht aan het wankelen was, gaven toe en de gramschap der Activisten gaf zich lucht op een Bestuurszitting van den Raad van VlaanderenGa naar voetnoot(3). De inrichting van de activistische propaganda zat stevig ineen, en zij werd gediend door offervaardige en onvermoeibare ijveraars. Onder andere omstandigheden zou de werking van haar menigvuldige organismen en van haar pers veel bijval hebben behaald. Maar nu kon zij slechts een minderheid voor zich winnen. Zij was tot mislukken voorbestemd, omdat zij, naar het gevoelen van de Vlaamsche bevolking, in het teeken van landverraad stond. De onmenschelijke requisities van ‘menschenmateriaal,’ waartegen de Raad van Vlaanderen meestal aarzelend, en | |
[pagina 183]
| |
steeds vruchteloos, opkwam, al kon hij soms een of ander slachtoffer redden, moest onvermijdelijk den haat voor de Duitschers en voor hun activistische bondgenooten nog aanvuren. Van den steun der openbare meening beroofd, moest dus ook hun geheele politiek staan en vallen met de Duitsche macht. |
|