De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 130]
| |
In dat jaar, op het XXIIIe Nederlandsch Congres te Antwerpen, stelde Pol de Mont voor, het vraagstuk ernstig te bestudeeren en een commissie werd daartoe aangesteld. Die Congrescommissie bestond uit: Pol de Mont, Leonard Willems, Julien Vander Linden, Leonce du Castillon, Max Rooses, Edmond Fabri, Juliaan De Vriendt, Florent Heuvelmans, Jan Van Rijswijck, Prof. J. Obrie, Julius Sabbe en Prof. Mac Leod, die als verslaggever werd aangeduid. In 1897 kwam er Prof. E. Bouqué bij. Op 30 Mei 1897 keurde de Commissie het VerslagGa naar voetnoot(1) van Prof. Mac Leod eenparig goed. Het voorzag geleidelijke vervlaamsching der vier Gentsche Faculteiten; alle professoren, die het konden, zouden verzocht worden in het Nederlandsch te doceeren; alleen de nieuwbenoemden zouden er toe verplicht worden. De Technische Scholen, echter, bleven voorloopig onaangeroerd: zij schenen den verslaggever te groote moeilijkheden op te leveren, omdat daar vele Walen en vreemdelingen studeerden. Door de Franschgezinden eerst op schimp en spot onthaald, maar weldra met eenige onrust onderzocht en bekampt, wekte het flink wetenschappelijk betoog spoedig algemeene belangstelling. De Franschtalige, zoowel als de Vlaamsche pers, onderhield die bij het groot publiek, en zij werd door snel op elkaar volgende gebeurtenissen nog aangewakkerd: de twee referendums van ‘'t Zal wel gaan’ (1896 en 1898)Ga naar voetnoot(2), de baanbrekende stichting door Mac Leod van het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres (1897); de ontvangst van de Congrescommissie door Minister Schollaert, die ‘welwillend zou onderzoeken!’ (1899) en zijn antwoord in de Kamer op een vraag van Heuvelmans, dat hij voor de ontvolking der Gentsche Hoogeschool | |
[pagina 131]
| |
vreesde (1899); de beraadslaging van den Academischen Raad, die de vervlaamsching verwierp, maar waarvan toch 12 leden op 44 zich tegen uitsluitend Fransch onderwijs verklaarden (1899); verder een heele reeks besprekingen in vergaderingen van allen aard. Bij al die gelegenheden plaatsten zich de Flaminganten in volle eendracht op één en hetzelfde standpunt: dat van Mac Leod en van de Congrescommissie. In 1899 kwam een kentering. | |
Het tweetalig stelsel.Terwijl de overgroote meerderheid der Flaminganten aandrong op het spoedig indienen van een wetsontwerp volgens het stelsel Mac Leod, vonden eenige leiders dat het te radicaal was. Zij meenden vooral dat het geen kans had om in de Kamer aangenomen te worden; ook dat, zoo het al doorging, de Hoogeschool een, voor haar bestaan gevaarlijke, crisis te duchten had. Zij wezen in dat verband op de moeilijkheid om bijtijds het noodig aantal bekwame leerkrachten aan te werven, en op een eventueele ontvolking die, voegden zij er als Liberalen bij, ten gunste van Leuven zou uitvallen. Om één of meer van die redenen achtten het Prof. Fredericq, Prof. Vercoullie, Jan van Rijswijck en Julius De Vigne geraden, voorloopig slechts enkele Vlaamsche leergangen in iedere Faculteit aan te vragen, wat gemakkelijk kon verkregen worden; later, als de tijden, wat het aanwerven van nieuwe professoren betrof, rijp zouden zijn, en de openbare meening beter voorbereid, zou men met goed gevolg voor ingrijpender vervlaamsching kunnen ijveren. Wij vestigen er de aandacht op, dat Paul Fredericq, in zijn Schets,Ga naar voetnoot(1) herhaaldelijk van zijn tweetalig stelsel als van een voorloopige oplossing spreekt, als van een taktisch mid- | |
[pagina 132]
| |
del om te bekomen wat mogelijk is in afwachting van beters. Men heeft hem en zijn vrienden verweten, dat zij feitelijk de tegenstrevers in de hand werkten. Niet alleen, zeiden de misnoegden, onttrekken zij aan de meerderheid den zedelijken steun van hun naam, die als een vlag geldt, en dien nu de Franschgezinden aan hun gevel uithangen; maar ze treden bovendien openbaar op tegen de andere Flaminganten, in plaats van uit partijtucht onzijdig te blijven. Men vergat dat zij, juist als hoogstaande leiders en in het besef van hun verantwoordelijkheid, aan hun vrienden de waarheid, zooals zij die opvatten, schuldig waren; verder, dat zij meer dan eens - o.a. door de Congrescommissie op 17 Maart 1901 - er toe uitgenoodigd werden hun standpunt toe te lichten. Wat er ook van zij, volgens den graad van zelfbeheersching waarover de zenuwen van hun beoordeelaars beschikten, werden zij als onhandigen, of verdwaalden, of schijnflaminganten, of zelfs verraders afgeschilderd. Het Congresstelsel werd beschouwd als een dogma en Mac Leod als zijn onfeilbaar profeet. Op 2 Februari 1902 las men, op het 3e Vlaamsch Studentencongres, brieven voor, van daarover geraadpleegde volksvertegenwoordigers, waaruit bleek, dat er, op dat oogenblik, in de Kamer juist vijf stemmen voor het stelsel der Commissie zouden te vinden zijnGa naar voetnoot(1). Wat Fredericq en de zijnen op één gewichtig punt gelijk gaf. Dat veranderde echter niets aan de overtuiging en aan de volharding van de Congrescommissie, van het Algemeen Nederlandsch Verbond en andere kringen en van alle Vlaamschgezinde studenten. In hun ‘Studentencommissie voor de Vlaamsche Hoogeschool,’ en ook op hun uitstekende wetenschappelijke congressen, verklaarden de jonge volgelingen van Prof. Mac Leod, dat geen onder hen de eventueele Vlaamsche lessen uit Fredericq's tweetalig stelsel zou willen vol- | |
[pagina 133]
| |
gen. Waar hij verscheen, werd Prof. Mac Leod op warme ovaties onthaald; zijn collega's Fredericq en Vercoullie werden door de studeerende jeugd onmeedoogend verketterd en verloren tijdelijk in alle Vlaamschgezinde middens veel van hun populariteit en van hun invloed. Zoo bereikte men, te midden van dat wapengekletter en van den plakbrievenoorlog, door de Gentsche Vulgarisateurs ingezet, het jaar 1903. In de maand November van dat jaar begon een tweede kentering. | |
De tweede Hoogeschool-Commissie.Op een toen gehouden zitting van den Vlaamschen Volksraad, te Brussel, onderwierp ingenieur Lodewijk De Raet het stelsel Mac Leod aan een strenge kritiek, waarbij hij vooral de sociologische kennis te pas bracht, die zijn specialiteit uitmaakte; hij steunde ook op moeilijk te weerleggen cijfers. Volgens hem was de vervlaamsching van de Technische Scholen, die Mac Leod links liet, nog dringender noodig dan die van de Faculteiten, zoowel uit economisch als uit technisch en uit vlaamschgezind oogpunt. Er doceerden daar overigens 14 hoogleeraren uit de Faculteiten, zoodat de vervlaamsching dezer laatste, zonder die der Scholen, moeilijk zou vallen: bij zijn aftreden zou ieder van die 14 professoren telkens door twee nieuwe moeten vervangen worden, één voor de vervlaamschte Faculteiten, en één voor de Fransch blijvende Scholen. Deze bevatten, bovendien, driemaal zooveel Vlaamsche studenten als de Faculteit van Wijsbegeerte of die van Wetenschappen Waalsche en Vlaamsche studenten te zamen telden. Wat de Faculteiten zelf betrof, na zoowat vijf-en-twintig jaren toepassing, zou daar het stelsel Mac Leod nog 61 leergangen Fransch laten; op 104 professoren en repetitoren zouden er nog 44 in het Fransch onderwijzen, en op 804 studenten zouden er slechts 414 Nederlandsch onderricht ontvangen. | |
[pagina 134]
| |
Het slot was, dat dit alles op een langdurige tweetaligheid zou uitloopen, terwijl men juist alle tweetaligheid wilde vermijden. Met die storende en onthutsende beschouwingen weigerden de twaalf aanwezige stemgerechtigden van den Volksraad eenparig, rekening te houden. Ook elders waren ze eerst onwelkom; het heette dat ze veel te laat kwamen en de eendracht kwamen verbreken. Maar De Raet liet zich niet afschrikken, en herhaalde standvastig zijn bedenkingen in het Algemeen Nederlandsch Verbond te Gent (29 Febr. 1904); in zijn boek Over Vlaamsche Volkskracht dat in Augustus 1906 verscheen; in dezelfde maand, op het 29e Nederlandsch Congres te Brussel, waar hij geen tegensprekers meer vond; en eindelijk op 3 Maart 1907 op de Algemeene Vergadering van Groep België van het Algemeen Nederlandsch Verbond te Antwerpen. Hier vooral bleek welken weg de gedachten van De Raet hadden afgelegd. Max Rooses, die sedert 1897 steeds verzoenend was opgetreden, vestigde de aandacht er op, dat de Flaminganten nu 10 jaren in onderlinge discussies en oneenigheid hadden verspild, en het tijd werd een oplossing te vinden, die iedereen kon voldoen. Daartoe stelde hij voor, een uitgebreider Commissie aan te stellen, die naar dat doel zou streven. Aldus ontstond de tweede Hoogeschool-Commissie. Zij bestond uit een vijftigtal leden: door hun namen mee te deelen, deelen wij tegelijkertijd mee wie, op dat oogenblik, aan het hoofd van de Vlaamsche Beweging stond, op weinige uitzonderingen na: Leo Augusteyns, volksvertegenwoordiger (Antwerpen; H. Baels, advocaat (Oostende); Is. Bauwens, geneesheer (Aalst); Fl. Boonroy, bestuurder der Nijverheidsschool (Antwerpen); Karel Buls, oudburgemeester van Brussel; C. De Bruyker, praeparator aan de Hoogeschool (Gent); Camille De Bruyne, hoogleeraar (Gent); Ad. De Ceuleneer, hoogleeraar (Gent); Alf. De Greeve, student (Leuven); Jul. Delbeke, volksvertegenwoordiger (Roeselare); Pol de Mont, conservator van het Museum van Schoone Kunsten (Antwerpen); A. Depla, geneesheer (Kortrijk); Lod. De Raet, ingenieur, bureelhoofd in het Ministerie van Arbeid (Brussel); H. De Stella, hoogleeraar (Gent); Alberik Deswarte, advocaat | |
[pagina *2]
| |
| |
[pagina *3]
| |
| |
[pagina 135]
| |
De Commissie hield acht algemeene zittingen, behalve allerlei vergaderingen van ondercommissies. Ten slotte werden schier alle gedachten van L. De Raet bijgetreden; hij werd dan ook tot verslaggever aangesteld. Hij beheerschte de tweede Commissie zooals Mac Leod de eerste had beheerscht. De ‘Vader der Vlaamsche Hoogeschool’ was door de tegenkanting die hij nu bijna overal ontmoette, zoo teleurgesteld, dat hij zich geheel en al uit de Vlaamsche Beweging terugtrok; uit alle Vlaamsche kringen nam hij ontslag en verscheen niet eens meer op de door hem gestichte Wetenschappelijke Congressen, noch op die der Vlaamsche studenten, hoewel deze hem, ondanks De Raet en zijn zegepraal, tot in 1908 trouw waren gebleven. Wat Paul Fredericq en andere voorstellers van minder radicale oplossingen betreft, die hadden zich op de 8e zitting van de Hoogeschool-Commissie bij haar besluit neergelegd (5 April 1908), en de eensgezindheid was aldus onder Flaminganten hersteld. Intusschen waren twee parlementaire pogingen van | |
[pagina 136]
| |
eenigszins platonischen aard, de eene van De Backer (22 April 1904) en de andere van Pastoor Daens, Pieter Daens, Persoons, Verheyen en Van Langendonck (Mei 1905), op niets uitgeloopen. Op het VIe Vlaamsch Studentencongres te Gent (Maart 1905) had Anseele verklaard, dat de Socialisten zich voor de Vlaamsche Hoogeschool niet warm konden maken. De bisschoppen, tot wie zich de Leuvensche studenten in April 1905 vergeefs gericht hadden om iets in de richting van de vervlaamsching te bekomen, verklaarden zich in hun ‘Instructions collectives’ van einde September 1906 uitdrukkelijk tegen alle Hooger Onderwijs in het NederlandschGa naar voetnoot(1). Mgr. Mercier bevestigde die veroordeeling in November 1908 op een vergadering der superiors van de aartsbisschoppelijke colleges en seminaries: ‘Une université flamande, jamais!’ was zijn woord. Een gewaagd vonnis! Want sedert Juli van dat jaar 1908 was het Verslag van De Raet reeds gereed, hoewel nog niet verspreid; en nog vroeger, op 12 April, werd het daarin vervatte voorstel op de Algemeene Vergadering van het Algemeen Nederlandsch Verbond (Groep België) aangenomen door 52 stemmen tegen 5 onthoudingen: vijf jaar vroeger (Maart 1903) was daar, in dat zelfde midden, het stelsel Mac Leod met 31 stemmen tegen 3 aanvaard! Tegenover het ‘jamais!’ van den aartsbisschop riep nu de voorzitter, Max Rooses, uit: ‘De Vlaamsche Hoogeschool komt er! Dat moogt ge over huizen en daken roepen’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 137]
| |
De veldtocht der tweede Hoogeschool-Commissie.Tot verwezenlijking van die voorspelling zette nu de Hoogeschool-Commissie een werking in, die onder de flinke leiding van één van haar beide secretarissen, H. Meert, gedurig in uitbreiding en in levendigheid toenam. Het Verslag over de Vervlaamsching der Hoogeschool van Gent verscheen in 1909 als nr 23 van de uitgaven van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Het droeg de handteekeningen van Max Rooses als voorzitter, Fl. Heuvelmans als ondervoorzitter, H. Meert en M. Rudelsheim als secretarissen en Lodewijk De Raet als verslaggever. Het vormde een boek van 205 bladzijden, en maakte diepen indruk, omdat het zeer degelijk, zeer volledig en zeer overtuigend was, zonder ooit den bezadigden toon van den wetenschappelijken onderzoeker te verlaten. Als slot van De Raet's beschouwingen, en als uitslag van de beraadslagingen der Commissie, bevatte het verslag op bl. 177 een volledig wetsvoorstel. Het bepaalde hoofdzakelijk de geleidelijke vervlaamsching, studiejaar na studiejaar, van alle Faculteiten en Bijzondere Scholen. Verkoos een professor, voort in 't Fransch te onderwijzen, zoo kreeg zijn leergang een Vlaamschen tegenhanger die, bij zijn aftreden of overlijden, alleen bleef bestaan. Bovendien werden voorzien: de inrichting te Gent van een Vlaamsche Mijnschool en van een Vlaamsche Hoogere Landbouwschool, en de toevoeging aan de Hoogeschool te Luik van de noodige leergangen, om aan de Walen het verwerven van den graad van Ingenieur in de Burgerlijke Bouwkunde mogelijk te makenGa naar voetnoot(1). Op 2000 exemplaren gedrukt, was de eerste uitgave van het Verslag reeds in December 1910 uitverkocht, evenals | |
[pagina 138]
| |
de brochure die er een samenvatting van was; deze, eerst op 10.000 en dan op 25.000 exemplaren door de Commissie heruitgegeven, werd in 1911 door het Willems-Fonds nogmaals herdruktGa naar voetnoot(1). Werden eveneens verspreid: een Fransche vertaling van het groot Verslag (op 4.000 ex.) en een Fransche vertaling van de samenvatting (op 10.000 ex.). Daarenboven begon de Commissie in Maart 1911 haar uitstekende maandbladen De Vlaamsche Hoogeschool en l'Université flamande uit te geven; het 1e nummer van de Fransche uitgave werd met duizenden verspreid in de vier hooge scholen en in het geheele Walenland. Tal van vlugschriften over het vraagstuk zagen door dezelfde zorgen ook het licht; waaronder Universiteit en Volksleven, door Fr. Van CauwelaertGa naar voetnoot(2), een der flinkste was. Op de algemeene vergadering van het Algemeen Nederlandsch Verbond (groep België), in April 1909 te Brussel gehouden, was er tot de stichting van een ‘hoogeschoolfonds’ van 25.000 fr. besloten; dadelijk droegen alle Flaminganten en alle Vlaamsche organismen daartoe bij. Op 1 Januari 1912 bedroeg het Fonds reeds 30.000 fr. En nu begon een veldtochtGa naar voetnoot(3) die aan krachtdadigheid en doelmatige inrichting alles overtrof, wat ooit te voren in dien zin was ondernomen; en nochtans hadden zelfs hun tegenstrevers reeds vroeger moeten bekennen dat de Flaminganten daar een handje van hadden. Had niet Marc Grégoire in de Chronique van Juli 1909 uitgeroepen: ‘Ils connaissent le Peuple ceux-là, et la manière de prendre contact avec lui...... Ah! les habiles et entrainants remueurs de foules que ces leaders- là!’ Het was een algemeene mobilisatie van alle Vlaamschgezinde troepen onder leiding van één staf: de Vlaamsche | |
[pagina 139]
| |
Hoogeschool-Commissie. Alle Vlaamschgezinde kringen telden daar leden in, wat een eensgezinde werking vergemakkelijkte; die kringen voerden of wel zelf de plannen van den staf uit, of stelden daartoe bijzondere commissies aan. Zoo was er in elke Vlaamsche stad een groep die, in die stad zelf en in de omliggende dorpen, meetings inrichtte, telkens met uitnoodiging tot tegenspraak. Hoogleeraars als J. Vercoullie en De Ceuleneer, namen er het woord naast Kamerleden als Louis Franck, Van Cauwelaert, C. Huysmans, Dr Persoons, L. Meysmans, Ad. Henderickx, Augusteyns; advocaten als L. Willems, Alb. Deswarte, Van Dieren, L. Dosfel, N'. Gunzburg naast andere intellectueelen; vergrijsde strijders naast een heelen zwerm studenten en andere jonge mannen; befaamde redenaars naast aankomende sprekers; Catholieken naast Liberalen en Socialisten. De Gentsche groep, bij voorbeeld, belegde elken Maandag ten minste één meeting, telkens in een andere wijk der stad, en elken Zondag een reeks meetings in verschillende dorpen van den omtrek. In den loop van één week van Januari 1911 waren er 11 zulke volksvergaderingen: 3 te Gent, en de andere te Beveren-Waas, St Gillis-Dendermonde, Dendermonde, Oostende, Rupelmonde, Basel, Kruibeek, Steendijk en Temsche. Gelijk te Gent, werd ook te Antwerpen, Brussel, Mechelen, Leuven, Brugge gehandeld. Iedere vergadering liep uit op het uitdrukken van een wensch en op het aanbieden van eenige dier petitielijsten, die ook in allerlei kringen en bij alle gelegenheden rondgingen. Zoo konden in October 1912 reeds 100.000 handteekeningen ten voordeele van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool naar de Kamer gezonden worden. Op een vergadering der Gentsche Société de Médecine (Juli 1912) spotte de voorzitter, Prof. Ch. Leboucq, met die wenschen van ‘les intellectuels de Zoetenaaie et de Lootenhulle.’ Hij wist niet of vergat dat, op dat oogenblik, een afzonderlijke lijst, uitsluitend voor hoogeschoolgediplomeerden, reeds 2050 handteekeningen droeg. Hun namen werden dan voortaan in ‘De Vlaamsche | |
[pagina 140]
| |
Hoogeschool’ gedrukt onder het ironisch motto: ‘Les intellectuels de Lootenhulle (Prof. Leboucq).’ Het getal klom nadien tot 2700. Niet alleen hun eigen meetings, maar ook alle politieke vergaderingen waartoe ze toegang hadden, wisten de Flaminganten te gebruiken, om het brandend vraagstuk te berde te brengen. Ze zorgden er dan altijd voor, talrijk aanwezig te zijn, om hun vooraf aangeduide sprekers te ondersteunen. Dat gebeurde o.a. op 25 September 1909 te Mechelen, op het Catholiek CongresGa naar voetnoot(1); een jaar later te Aalst op het Congres der Catholieke Jonge Wachten, en op 24 September 1911 te Kortrijk, op dat van den Catholieken Volksbond. Telkens trachtte men den Flamingant te doen zwijgen, telkens verijdelden zijn opgekomen vrienden die poging door luid protest, en telkens bleek er een meerderheid of een sterke minderheid voor de Vlaamsche Hoogeschool te zijn. Den meesten indruk maakten echter de zorgvuldig voorbereide massa-vergaderingen die achtereen te Antwerpen, Gent, Brugge, Leuven, Brussel, Mechelen en Hasselt plaats hadden, en waarop steeds L. Franck, Fr. Van Cauwelaert en C. Huysmans eendrachtig optraden. Op de eerste, te Antwerpen (18 December 1910) kondigde L. Franck aan, dat hij met zijn twee medestrijders binnen kort een wetsvoorstel, door de Hoogeschool-Commissie voorbereid, zou neerleggen. Te dier gelegenheid was het dat C. Huysmans, namens het driemanschap beloofde ‘dat wij de kraaiende hanen zullen zijn, die het volk wakker zullen schudden.’ Als de drie Kraaiende Hanen - zooals men ze sindsdien in de wandeling noemde - te Gent zouden spreken, was de groote zaal van den Circus, die 5000 menschen kon bevatten, nokvol. Eenige heeren uit de ‘Grand Monde,’ waaronder een bekende grootnijveraar, begingen de onbehendigheid, de zitting, eer ze begon, te willen onmogelijk | |
[pagina 141]
| |
maken door geschreeuw, en vooral door het uitgieten van stinkfleschjes. De inrichters waren echter van dat opzet verwittigd en hadden voor een politie gezorgd, die uit een twintigtal studenten bestond. Dezen dreven de ruststoorders dadelijk buiten. Als de sprekers binnen traden, was de orde volkomen hersteld; ze behaalden hun gewonen schitterenden bijval in aanwezigheid van de heeren Professoren Dauge en Van Wetter, de twee Gentsche leiders der Franschgezinde tegenwerking, die het bestuur beleefd had uitgenoodigd. De Franschtalige pers verdraaide natuurlijk de waarheid en stelde de meeting vóór als mislukt of van geen beteekenis. Zoodat het Volksbelang nu mooi spel had om te schrijven:Ga naar voetnoot(1). Wat hebben onze rijke katoenbarons, die in de zaal waren, tot ze buiten werden gejaagd als kleine jongens die zich slecht gedragen; wat hebben de vulgarisateurs en hun pers tegen de triomfmeeting van Zondag kunnen doen? Afgezien van wat de dag- en weekbladen tot den strijd bijdroegen, werd andere perspropaganda niet versmaad. Er verschenen Vlaamsche plakbrieven op de muren van meer dan één stad. In Januari 1912 had het Brusselsch Propaganda-Comité alleen reeds 2000 plakbrieven en 90.000 strooibrieven in omloop gebracht. Het verspreidde ook een Fransch vlugschrift, vooral onder de studenten der Brusselsche Universiteit. Dit alles was eigenlijk werken op den kiezer van de openbare mandatarissen. Er werd ook rechtstreeks op deze laatsten invloed uitgeoefend. Vóór elke verkiezing werd hun een duidelijke verklaring over het vraagstuk gevraagd, en dat bleef niet zonder gevolg. In Juni 1912 hadden 65 Kamerleden en 21 Senatoren de belofte afgelegd, voor de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool te stemmen. | |
[pagina 142]
| |
Vlaamschgezinde provincie- en gemeenteraadsleden werden desnoods er toe aangezet, de gewenschte bijtreding voor te stellen. Moties in dien zin werden dan ook aangenomen in de Provincieraden van Antwerpen (eenparig), Limburg en West-Vlaanderen; verder in de gemeenteraden van Antwerpen (door 27 stemmen tegen 2 en 3 onthoudingen), Brugge, Dendermonde, Mechelen, Lier, St Nikolaas, Roeselare, Ninove, Eekloo en andere steden, en ook in dorpen. In Juni 1912 waren 531 gemeenten in dat geval, en er kwamen er steeds bij. Te Kortrijk en te Oostende werd de voorgestelde wensch verworpen; te Gent werd hij naar de Commissie van Onderwijs verzonden, die hem met 6 stemmen tegen 5 verwierp. Aan de Socialistische partij, die zich zoo lang afzijdig had gehouden, drong zich de vraag der Vlaamsche Hoogeschool hoe langer hoe meer op. Artikels ten voordeele der gevraagde hervorming verschenen in Vooruit (December 1910), de Gazet van Brussel (Januari 1911) en Le Peuple (Januari 1911). Op 4 December 1910 besloot de Antwerpsche afdeeling der partij aan de werking tot vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool deel te nemen. Op 8 Maart 1911 sloot zich de Landsraad der Socialistische Partij daarbij aan, en wel eenparig op 6 stemmen na. Beteekenisvol was daar de verklaring van Edw. Anseele: Wij hebben reeds getracht de kwestie te ontwijken, maar zij dringt zich almachtig op en wij kunnen er de deur niet meer voor sluiten. Zooh aast wij dit hebben vastgesteld, hebben wij een andere taktiek aangenomen, en wij zullen nu ten volle onze plaats in de beweging innemen. Het was vooral de bezadigde, klemmende bewijsvoering van Huysmans, die de oogen van vele Walen opende, door kalmweg de ware toedracht der zaken uit te leggen. Dat dit noodig was bewees o.a. de heer Brenez; hij verklaarde dat de geheele Borinage overtuigd was van het voornemen der Flaminganten om de kennis van het Vlaamsch aan alle Walen op te leggen. De heeren Hubin, Troclet en anderen meenden nu dat de zaak nader diende onderzocht te worden. | |
[pagina 143]
| |
Het Volksbelang vond dat de redelijkheid welke die vergadering van Socialisten kenmerkte, voor vele rijke Vulgarisateurs een les was. En nu was er hoop, dat voor de Vlaamsche Hoogeschool een dertigtal stemmen in de Kamer zouden gewonnen blijken, die men verloren had gewaand. | |
Weerklank te Leuven.Wat voor en tegen de vervlaamsching der Gentsche Universiteit werd gesproken en gedaan had al vroeg bij catholieke Flaminganten het verlangen naar iets dergelijks voor hun Leuvensche Alma Mater doen ontstaan. Wij weten dat hun eerste pogingen in dien zin volkomen vergeefsch waren geweestGa naar voetnoot(1). Naar aanleiding van het nakend Jubileum der Leuvensche Hoogeschool vroeg het Catholiek Vlaamsch Verbond van Dendermonde, in een merkwaardigen brief, door L. Dosfel opgesteld, aan Mgr. Mercier, voor Hooger Onderwijs in het Vlaamsch te willen zorgen, met het oog op de nieuw ontdekte Limburgsche mijnen. Kort daarop waren de Jubelfeesten voor de Vlaamschgezinde studenten en oudstudenten een gelegenheid om rumoerig hun wenschen kenbaar te maken, en voor de overheid om hen en hun pers, wegens wanordelijke houding, streng te behandelen, en niets toe te gevenGa naar voetnoot(2). In Juli 1909 zonden de Nederduitsche Bond en het comité van de Catholieke Hoogeschooluitbreiding aan alle Vlaamsche provincieraden een verzoek, om de toekenning van de gebruikelijke toelage aan de Leuvensche Universiteit te doen gepaard gaan met een wensch tot gedeeltelijke vervlaamsching, en daarbij de behoefte aan Vlaamsche ingenieurs voor de Limburgsche koolmijnen indachtig te zijn. Toen die aanvraag in Juli 1910 ter spraak kwam, waren | |
[pagina 144]
| |
de Kamerverkiezingen en alle gevaar alweer voorbij: de toelagen werden verleend, maar de wensch bleef achterwege! Toch had de Rector Magnificus, Mgr. Ladeuze, op de openingszitting der Universiteit aangekondigd ‘que des cours pratiques et exercices de technologie flamands viennent d'être organisés.’Ga naar voetnoot(1) In Maart 1910 waren juist 2 lessen van dien aard gegeven, en daarna werd de leergang voor onbepaalden tijd geschorst. Wat later (Januari 1911) werd er gesproken van een ‘cyclus’ van 13 technische lessen in het Nederlandsch. De Franschgezinde Bien Public sprak er met geestdrift over, zoodat de Flaminganten argwaan kregen: Wilde men niet, door ijdele beloften, de Catholieken van het ijveren voor een Vlaamsche Hoogeschool te Gent afkeeren? Eerst in 1912 kwam er een begin van uitvoering, en dan nog als proef. Eenige Vlaamsche leergangen werden ingericht. Daaronder één in de Staatshuishoudkunde, die 30 studenten telde, één in de Microscopie (100 studenten - meer dan in den Franschen leergang); één in de Gezondheidsleer (27 tegen 40 in de Fransche lessen); één in de Geschiedenis (115 studenten tegen 172); en een van oefeningen in de Natuurkunde (125 studenten). Die proef werd waarschijnlijk als geslaagd beschouwd, want in 1914 werden nog twee Vlaamsche leergangen (Strafrecht en Zootechnie) bij de reeds bestaande gevoegd. Men ziet het: de Leuvensche studenten waren wijs genoeg om te nemen wat er te krijgen was, en keken zich niet blind op een leus ‘Leuven of niets,’ waaraan zij niet eens dachten. De geniale uitvinding ‘Gent of niets!’ en de even geniale boycot bleven het monopolium der Jonge Gentsche Flaminganten uit den tijd van J. Mac Leod's alleenzaligmakend stelsel, en zou, veel later, tegen de Nolf-Universiteit ook worden aangewend, met even veel verstand. | |
[pagina 145]
| |
De Franschgezinde tegenwerking.De krachtigste tegenwerking ging uit van eenige professoren der Gentsche Hoogeschool, met de heeren E. Dauge en P. Van Wetter aan het hoofd. Op 23 October 1910 stichtten zij de ‘Union pour la Défense de la Langue française à l'Université de Gand,’ waarvan het bestuur hoofdzakelijk uit rechtsgeleerden bestond: Eere-voorzitters: de heeren Van Maele en Callier, van het Beroepshof; Heyvaert, van de Rechtbank van Eersten Aanleg, en advocaat H. De Baets (die daarom, als eerelid van den Snellaertkring, door die vereeniging werd uitgesloten); voorzitter was de heer A. Rolin, professor in de Rechten; secretarissen, de heeren E. Dauge, professor in de Rechten en Ch. de Smet de Naeyer, nijveraar; penningmeester, advocaat H. De Cock. Op de stichtingszitting verklaarde Prof. Van Wetter (ook een rechtsgeleerde) dat de gevraagde vervlaamsching zou zijn ‘un crime de lèse-civilisation, un crime de lèse-patrie et un crime de lèse-cité.’ Van daar dat de Union spoedig bij de Flaminganten de ‘Drie Leerzen’ heette, als tegenhanger van de vroegere ‘Drie Ellen,’ omdat de Gentsche tongval leerzen als lèse uitspreekt. De Wallonisant Hector Chainaye was ook op de vergadering en verschafte over de Vlaamsche Beweging een gewichtige inlichting, die de Geschiedenis niet zou kunnen nalaten te boeken zonder aan haar heiligste plichten te kort te komen: ‘Une bande de brutes menée par des hommes intelligents comme Franck d'Anvers.’ De Drie Leerzen beschikken natuurlijk over de kolommen der Franschtalige pers; ook, af en toe, over die der gastvrije Vlaamschgezinde bladen; en.... over het Vaderland, dat een bloot afkooksel van de Flandre libérale was geworden. Vroeger had de hoofdopsteller, H. Keurvels, daarin de Vlaamsche zaak met vuur en voortvarenheid verdedigd; nu bestuurde hij het eenige Vlaamsche blad dat zich aan Franschgezinde zijde schaarde. | |
[pagina 146]
| |
In 1911 bestond ook l'Anti-Flamingant, die in Juli den uitslag meedeelde van een belangwekkend referendum, door dat blad onder de Gentsche hoogleeraren geopend: 55 hadden geantwoord (op een honderdtal); 30 waren tegen Hooger Onderwijs in 't Nederlandsch, en 25 er voor; maar slechts 5 voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool; dus, 50 voor het behoud der bestaande Fransche. Tegensprekelijke meetings richtte de Union niet in, en slechts weinige eigen vergaderingen. Maar enkele van haar leden, vooral de heeren Dauge en Van Wetter, waren steeds te vinden op alle bijeenkomsten waar ze op een Franschgezinde meerderheid konden rekenen: b.v. in de ‘Union des anciens Etudiants de l'Université de Gand’ (20 November 1910); echter ook wel op debatten waar het voor en tegen werd verdedigd op uitnoodiging van onzijdige Comité's; in dat geval was het paar zittingen door de ‘Société des Etudiants libéraux’ van Gent ingericht, en waar Prof. Dauge en Prof. J. Vercoullie tegen elkander optraden (13 en 16 December 1910) en die in het VolksbelangGa naar voetnoot(1) aanleiding gaven tot een langdurige polemiek. In 1911 richtte de Jonge Balie van Brussel in het Paleis van Justitie een leerrijke reeks voordrachten in, die beurtelings door sprekers van verschillende meening werden gehouden: de heeren E. DaugeGa naar voetnoot(2), Alb. Deswarte, Prof. Wilmotte, Camille Huysmans, Jules Destrée, Prof. G. Kurth, Edm. Picard, A. Counson en H. Pirenne. Al die voordrachten waren zeer belangrijk, maar wij kunnen ons maar één aanhaling veroorloven. Prof. Counson verklaarde o.m.: ‘De Vlaamsche Beweging is voor de Belgen ontegensprekelijk een groote vooruitgang op verstandelijk gebied; zij is ten volle gewettigd. De moedertaal is het boven alle andere talen te verkiezen voertuig van het onderwijs’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 147]
| |
Van een geregelden veldtocht naar allerlei steden en dorpen was er, trots het voorbeeld der Flaminganten, geen spraak. Van één meeting, nochtans, schijnen de Franschgezinden veel verwacht te hebben, want te Antwerpen werden daarvoor de leerlingen van de Fransche leergangen der Vulgarisateurs opgetrommeld, en men betaalde reis- en verblijfkosten. Te Oostende kreeg ieder deelnemer 10 fr. Toch waren op 17 April 1911 slechts 900 man aanwezig in de groote Magdalena-zaal te Brussel, die 4.000 personen kon bevatten, en die de Flaminganten op 18 Februari bomvol hadden gekregen. Was dat fiasco een gevolg van het bekende gebrek aan inrichting der Franschgezinden, of van een gebrek aan belangstelling bij het volk? Misschien van beide. De voorzitter was de heer Ach. Chainaye, broeder van Hector, en de sprekers de heeren Delaite, Chr. De Smet de Naeyer, Spée, Gabide en Sasserath. Geen enkel politiek man van belang verscheen op het podium; tegenspraak was verboden en een medewerker aan het Laatste Nieuws, die telephonisch had gevraagd of de Vlaamsche pers toegelaten was, en een toestemmend antwoord had ontvangen, werd toch niet binnengelatenGa naar voetnoot(1). Te Gent bewogen de heeren der Union hun vrienden uit den ‘Cercle Commercial’ er toe, tegen de vervlaamsching van de Universiteit te protesteeren, als nadeelig voor den handel. Ze vonden bij voortduring trouwe bondgenooten in de Hoogere Geestelijkheid. In het Januarinummer van 1912 van de Collationes Brugenses liet Mgr. Waffelaert nog eens een ‘Monitum ad Clerum’ verschijnen, waarbij het aan priesters verboden werd te ijveren voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, omdat het onderwijs aldaar niet op catholieke beginselen steunde, en dus de Catholieken niet aanging. De argumenten der tegenstrevers waren, op een paar na, die welke men reeds in 1896 had gehoord, en die De Raet in zijn Verslag één voor één had weerlegd: De Vlamingen, | |
[pagina 148]
| |
door den Chineeschen muur van hun weinig verspreide taal omringd, zouden afgezonderd worden van de groote wetenschappelijke wereld. Waar zou men overigens de noodige Nederlandsche boeken halen? Schreven de Hollandsche geleerden hun werken niet in Fransch, Engelsch of Duitsch? (dat zij in 't Nederlandsch onderwezen dorst men niet meer loochenen). Bovendien, ieder, die naar de Hoogeschool ging, kende Fransch; waarom dan die internationale taal vervangen door een soort van Hollandsch dat de Vlamingen niet verstaan? De Fransche Universiteit te Gent vernielen was handelen uit blinden haat tegen de Fransche taal en de Fransche Cultuur. Eigenlijk wilden de Flaminganten hun taal aan de Walen opdringen en in Vlaanderen de kennis van het Fransch uitroeien, wat de verbrokkeling van België zou teweegbrengen; soms werd er bijgevoegd - men vergat daar de houding der Hoogere Geestelijkheid - dat de vervlaamsching niets anders was dan een clericale list om Gent ten voordeele van Leuven te ontvolken. Die ontvolking zou bovendien den stedelijken handel benadeelen door de talrijke vreemdelingen en Walen te verdrijven. Onder al die argumenten was er één dat op talrijke eenvoudige menschen indruk maakte: dat men hun de kennis van het Fransch wilde ontnemen. Ook hielden de Flaminganten niet op, die bewering te weerleggen. Ze doet echter nog altijd dienst! | |
De Vlaamsche Hoogeschool in de Kamer.In 1910 waren vijf jaren verloopen sinds de gebroeders Daens, de Liberalen Persoons en Verheyen en de Socialist Van Langendonck hun wetsvoorstel hadden neergelegd (Mei 1905). Het was zeer kort en bepaalde alleen dat, op de Hoogeschool te Gent, de lessen in 't Nederlandsch zouden gegeven worden, en de Regeering de professoren, die daarom verzochten, er toe kon machtigen voort in het Fransch te doceeren. Andere maatregelen van toepassing of van | |
[pagina 149]
| |
overgang dan dat laatste, bevatte het niet. Het was dus onbepaald en onpractisch genoeg om gemakkelijk in den vergeethoek te worden gestopt, en de Regeering en haar Kamermeerderheid wenschten niets beters. Maar in April 1910 - de verkiezingen waren nakend - kwam de Vlaamsche Wacht van Brussel hun geheugen verfrisschen. Aan alle volksvertegenwoordigers vroeg ze, in een omzendbrief, dat zij zich schriftelijk zouden verbinden, de behandeling van het voorstel Daens en consoorten te bespoedigen. Eenige maanden later bood de bespreking van het gebruikelijk adres aan den Koning een nieuwe gelegenheid om aan te toonen dat de Flaminganten niet loslieten. De heeren Verheyen, Persoons, Arthur Buysse, Pieter Daens en Van Langendonck, die allen, behalve Buysse, het aanhanging voorstel hadden onderteekend, stelden nu voor, in het adres te verklaren: ‘Een Vlaamsche Hoogeschool is ten zeerste noodzakelijk. De Kamer is van gevoelen dat er zonder verwijl moet worden overgegaan tot de inrichting daarvan.’ Vele Vlaamschgezinden, ook Franck en Van Cauwelaert, vonden het amendement ontijdig en onhandig; de Hoogeschool-Commissie had het overigens afgekeurd, en het werd door 118 stemmen tegen 7 en 31 onthoudingen verworpen. Het was echter niet zonder nut geweest. Het had nogmaals de aandacht van de Kamer en van het land op het vraagstuk gevestigd, juist op het oogenblik dat de groote veldtocht der Flaminganten begon en de Vlaamsche Hoogeschool-Commissie aanstalten maakte om met een nieuw, en ditmaal wel bestudeerd, voorstel voor den dag te komen. Het werd op 24 Maart 1911 ingediend en was onderteekend door de heeren Franck en Persoons (lib.), Van Cauwelaert, J. Delbeke en Huyshauwer (cath.) en Anseele (soc.)Ga naar voetnoot(1). Het was eigenlijk het voorstel De RaetGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 150]
| |
waaraan de volgende wijzigingen waren gebracht: 1o Artikel I gaf er een algemeen Belgisch karakter aan, door ook te zeggen: ‘in het Fransch ter Hoogeschool van Luik;’ 2o buiten een Mijn- en een Landbouwschool werden ook een Vlaamsche Veeartsenijschool en een Vlaamsche Tuinbouwschool voorzien; 3o die nieuwe Speciale Scholen moesten niet later dan het academisch jaar 1916-17 ingericht worden (De Raet zei: ‘ten laatste 1 jaar na afkondiging der wet); 4o art. VIII was geheel nieuw: Er wordt geen afbreuk gedaan aan het recht vóór de Staatsjury, ingesteld bij art. 34 der wet van 10 April 1891, examen af te leggen in het Fransch of in het Vlaamsch, onverschillig de Hoogeschool waar onderwijs werd genoten.’ De Regeering en de Franschgezinde parlementsleden zagen zich nu geplaatst voor een wel bepaald en wel gebouwd wetsvoorstel, door ernstige mannen uit alle partijen onderteekend. Louis Franck, die onder zijn collega's een onbetwist gezag genoot, had er een bondige, zakelijke, indrukmakende memorie van toelichting bijgevoegdGa naar voetnoot(1). Daarbuiten ondersteunde een machtige volksbeweging het voorstel. Die onwelkome, zoolang geschuwde gast was nu eindelijk binnengedrongen; hem de deur wijzen kon men niet meer. In het onweer dat de Gentsche vesting van verfransching bedreigde, zocht men nu naar bliksemafleiders. De Franschtalige pers, die schier eenparig elke Vlaamsche hoogeschool had voorgesteld als nutteloos en noodlottig, was weer onlogisch genoeg om er nu toch een te willen geven, maar dan te Antwerpen of te Brugge. De Luiker Socialist Gony erkende te goeder trouw het recht der Vlamingen op de vervlaamsching van de Gentsche Universiteit, maar wilde de Fransche redden door ze naar Bergen te verplaatsen; de ‘Fédération liégeoise du Parti Ouvrier’ keurde zijn voorstel goed (April 1911). De Flandre libérale en haars | |
[pagina *5]
| |
Louis Franck.
| |
[pagina *6]
| |
Camille Huysmans naar een schilderij van Opsomer).
| |
[pagina *7]
| |
Frans Van Cauwelaert.
| |
[pagina 151]
| |
gelijken zwegen het dood. In Regeeringskringen zag men spoedig de onuitvoerbaarheid in, zoowel van het optooveren van een splinternieuwe universiteit, als van een verhuizing naar Bergen, die trouwens ook op het scheppen van een vijfde hoogeschool neerkwam. In Mei vond de heer Arthur Verhaeghe een list uit, die ook later, met de medeplichtigheid van den heer Nobels en zijn trawanten tegen de vervlaamsching van het Lager Onderwijs zou aangewend worden: een reeks wetsbepalingen, die het beginsel schijnbaar aannamen, maar in de praktijk verijdelden. Artikel I sprak al duidelijk genoeg: ‘De Regeering wordt gemachtigd in de Staatshoogescholen de leergangen in het Vlaamsch en in het Fransch te laten geven, waarvan de ontdubbeling (sic) als nuttig erkend wordt.’ Dat nut zou al of niet erkend worden door den Minister, volgens het aantal intredende studenten die - of wier vaders of voogden - de eene of de andere voertaal hadden verklaard te kiezen (art. 2 en 3). Art. 4 vertrouwde de uitvoering aan Koninklijke Besluiten toe, dus weer aan den Minister. De storm van verontwaardiging, door dat boerenbedrog in Vlaamschgezinde middens ontketend. kon niet beletten dat de Kamer op 30 Juni de twee wetsvoorstellen in overweging nam en naar de afdeelingen verzond: dat van Arthur Verhaeghe, mede onderteekend door de heeren Woeste, Beernaert, Cartuyvels, Francotte en Van Cauwenberg; en dat van de heeren Franck, Van Cauwelaert, Anseele, Persoons, J. Delbeke en Huyshauwer. De sessie, die op 30 Juni al ver gevorderd was, liep ten einde zonder dat er nog iets in de Kamer of haar afdeelingen gebeurde. De oplossing van dat vraagstuk, dat velen als volkomen rijp beschouwden, scheen tot uitstel en nogmaals uitstel gedoemd. In het begin van het jaar 1912 vestigden de oppositiepartijen er de aandacht op, dat, blijkens de laatste volks- | |
[pagina 152]
| |
telling, het aantal vertegenwoordigers en senatoren niet meer het cijfer bereikte, door de wet voorgeschreven; het moest overal vermeerderd worden, wilde het Parlement waarlijk de natie vertegenwoordigen. Het gevolg was dat beide Kamers ontbonden werden, zoodat de verkiezingen van 8 Juni 1912 het geheele land betroffen. Er was nog een ander gevolg. Krachtens de wet vervielen door de ontbinding alle wetsvoorstellen die nog niet door één der Kamers in pleno, of ten minste door haar afdeelingen waren aangenomen. Het wetsvoorstel Franck-Van Cauwenlaert diende dus opnieuw neergelegd te worden. Maar de omstandigheden schenen daartoe weinig gunstig. Op een meeting te Hoogstraten kondigde Minister de Broqueville aan, dat de Regeering een wetsvoorstel zou indienen, dat alle Vlamingen zou bevredigen en door Kamer en Senaat zou aangenomen wordenGa naar voetnoot(1). De Vlaamschgezinden, door de - nu ook vervallen - poging van de heeren Verhaeghe, Woeste en hun vrienden op hun hoede gebracht, vreesden voor een herhaling daarvan. Er was nog erger. Tijdens den afgeloopen kiesstrijd was er, onder den titel Aan alle eerlijke en oprechte Vlamingen een naamloos vlugschrift verschenen, waarin L. Franck en C. Huysmans beschuldigd werden, niets voor de gemeenschappelijke zaak te hebben gedaan, en ze zelfs verraden te hebben; tot staving werd er, onder meer vervalschingen, een zoogezeid artikel uit de liberale Vlaamsche Gazet van Julius Hoste aangehaald, dat daar nooit in gestaan had. Ons Recht protesteerde heftig tegen die oneerlijke daad, waarvan de heeren Henderickx en Van de Perre verdacht werden, en drong er - vergeefs - op aan, dat zij ze ten minste zouden loochenen. In zijn nummer van 21 Juli voegde het blad er bij, dat de brochure er uitzag, als of zij ‘was uitgegaan van een Franskiljon die den doodsteek wilde geven aan de samenwerking van alle Vlamingen.’ Maar allerlei catho- | |
[pagina 153]
| |
lieke Vlaamsche bladen, zelfs het Handelsblad, hadden denzelfden toon aangeslagen; stelselmatig noemden zij, bij voorbeeld, het bekende ontwerp ‘het wetsvoorstel Van Cauwelaert’ zonder meer. Men had wel degelijk met een politieke list van laag allooi te doen; deze bewees intusschen hoeveel populariteit men te Antwerpen van het streven voor een Vlaamsche Hoogeschool kon verwachten! De heeren Franck en Huysmans weigerden met de Catholieken deel te nemen aan de Guldensporenfeesten, die sedert jaren steeds eendrachtig gevierd waren. Het scheen wel dat het driemanschap der ‘Kraaiende Hanen’ en de verdere eendracht onder alle Flaminganten ontbonden was, en de Franschgezinde pers ging reeds aan het jubelenGa naar voetnoot(1). Maar de Groote Staf, de Vlaamsche Hoogeschool-Commissie, waakte. Op 7 Juli 1912 hield zij een zitting, waarop die en andere gewichtige aangelegenheden werden onderzocht. De uitslag was een krachtig manifest Aan het Vlaamsche Volk, door het geheele bestuur onderteekend, waarin verklaard werd, eerst, dat geen lid der Commissie - waarin ook Henderickx maar niet Van de Perre zetelde - aan de bewuste lasterbrochure schuld had; dan, dat de strijd eendrachtig zou voortgezet worden door de Vlaamschgezinden uit de drie partijen. Tevens werd bekend gemaakt, dat de Commissie het voor volstrekt onmogelijk hield het wetsvoorstel Franck-Van Cauwelaert nog neer te leggen tijdens de buitengewone sessie, die op 9 Juli zou aanvangenGa naar voetnoot(2). En dat was zoo. Behalve den argwaan, door het aangekondigde Regeeringsvoorstel verwekt, en de tijdelijke inwendige twisten onder Vlaamschgezinden, moest de Commissie nog rekening houden met het feit dat de aandacht van de Kamer en van het publiek, gedurende de jaren 1912, 1913, en in het begin van 1914 door andere beslommeringen geheel werd ingenomen; het geroep om bestuur- | |
[pagina 154]
| |
lijke scheiding, vooral na den beruchten ‘brief aan den Koning’ van Destrée; in 1913 de Gentsche Tentoonstelling met haar Franschen roes; de vraag van de herziening der Grondwet (Maart-April); de nieuwe legerwet met haar taalbepalingen (Dec. 1912-Juli 1913); de ‘Kloosterwet’ Poullet - met taalbepalingen (Oct. 1913 - Febr. 1914); en eindelijk de ongehoorde brief van Minister de Broqueville aan de heeren Braconnier en de Crawhez (April 1914) met zijn naweeën. In zulk een luchtkring kon de Vlaamsche Hoogeschool moeilijk gedijen; niet omdat een oplossing wezenlijk onmogelijk was, maar omdat de toevallige omstandigheden aan Regeering en Franschgezinde parlementsleden een uitstekende gelegenheid boden om het lastige vraagstuk van de baan te schuiven. En inderdaad, hoewel het voorstel Franck-Van Cauwelaert toch op 12 November 1912 wederom in de Kamer werd neergelegd, had de Regeering in Augustus 1913 nog niet den tijd gevonden er over te beraadslagen: aldus de verklaring van Minister Poullet aan een afvaardiging der Hoogeschool-Commissie (Max Rooses, L. De Raet, Fl. Heuvelmans en Prof. De Ceuleneer). En zoo kwam het, dat het wetsvoorstel, voor de eerste maal in 1911 ingediend, eerst op 6 Maart 1914 in de Kamerafdeelingen besproken geraakte.Ga naar voetnoot(1) In 4 afdeelingen van de 6 werd het aangenomen; er waren te zamen 63 ja-stemmers, 43 neen-stemmers en 12 onthoudingen. Vier Ministers hadden er voor gestemd: Helleputte, Segers, Van de Vijvere en Carton de Wiart; twee hadden zich onthouden: de Broqueville en Poullet. Tijdens de bespreking verklaarden Minister de Broqueville in de 1e afdeeling, en Minister Poullet in de 2e, dat de Regeering, uit hoffelijkheid jegens de onderteekenaars van | |
[pagina 155]
| |
het behandelde ontwerp, van een eigen voorstel had afgezien, maar amendementen zou voorstellen, die in hoofdzaak tot verdubbeling der leergangen zouden strekken; het begingsel eener Vlaamsche Hoogeschool kon de Regeering wel, maar de afschaffing der Fransche Universiteit niet aannemen; ze zou nochtans Vlaamsche Bijzondere Scholen voor Landbouw, Veeartsenijkunde en Mijnbouw in 't leven roepen. In deze laatste belofte zagen de Vlaamschgezinden alweer een listige poging om de Vlamingen te paaien - want de verkiezingen waren weer in aantocht - met het voornemen ten slotte niets te doen. Een andere reden tot argwaan kwam van de heeren Versteylen en Woeste, onderscheidenlijk voorzitters van de 5e en 6e Kamerafdeeling, waarin het wetsontwerp was goedgekeurd. Bij de verkiezing van den verslaggever vroegen zij, tegen de gewoonte in, de geheime stemming. De heer Woeste, uitvinder van de kneep, kende zijn volk! Hij wist dat zekere leden, die bij openbare stemming, uit vrees voor hun kiezers, voor het ontwerp hadden gestemd, bij geheime stemming, en na doelmatig bewerkt te zijn, wel zouden durven een Franschgezinden verslaggever helpen aanstellen. Hij had zich niet misrekend. Vlaamsch-vijandige verslaggevers werden aangeduid. Daardoor bestond nu de Middelafdeeling uit 3 tegenstemmers (Poncelet, Du Bus de Warnaffe en Neujean), 2 ja-stemmers (Huysmans en Siffer) en 1 onthouder, de heer Versteylen, van wien men wist, dat hij eigenlijk tegen het ontwerp was. Er was dus in de Middelafdeeling geen meerderheid voor dat ontwerp. Daartegenover stond, dat de gezamenlijke afdeelingen wel een meerderheid hadden gegeven: 63, waaronder 4 ministers, tegen 43. Ook dat er in de Kamerzittingen van geen geheime stemming kon spraak zijn en dat, van de 184 Kamerleden, er zich 70 reeds openlijk voor het voorstel Franck-Van Cauwelaert hadden verklaard. | |
[pagina 156]
| |
De vooruitzichten in augustus 1914.‘De Vlaamsche Hoogeschool komt er!’ had Max Rooses in 1908 uitgeroepen. Trots alle hinderpalen die de macht of de list van de tegenstrevers en de onwil der Regeering haar in den weg legden, hoopten de Flaminganten in Maart 1914 dat men haar blijde inkomst nog wel kon vertragen, maar niet meer beletten: In 1902, vijf Kamerleden er voor; in 1914, zeventig, waar het een radicaler oplossing gold dan het stelsel Mac Leod in 1902. Het verwachte Kamerdebat kon dat getal verminderen, maar ook vermeerderen: wat zouden b.v. de onthouders doen? Overigens, de Flaminganten, die de macht van het geduld hadden leeren kennen, konden desnoods nog wat wachten tot de Vlaamsche Beweging over een onbetwistbare Kamermeerderheid zou beschikken: de tijden van den ‘staf zonder soldaten’ waren immers voorbij; achter de officieren stond nu een talrijk en wel ingericht volksleger, waarmee de politiekers, tijdens de laatste verkiezingen, in Antwerpen en elders, op zeer tastbare wijze rekening hadden gehouden; voortaan hing het veroveren van een aantal kamerzetels af van het al of niet Vlaamschgezind zijn der candidaten. Met zekerheid zeggen wat onder bepaalde omstandigheden ‘zou gebeurd zijn,’ is bijna even moeielijk als te voorspellen wat zal gebeuren. Maar in 1914 schenen de teekenen des tijds toch aan te duiden, dat, bij een normale voortzetting van ons politiek leven, de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool niet lang meer kon uitblijven, en dat dan de herstelling van alle Vlaamsche grieven snel zou volgen. Wie toen de macht en het bestuur in handen hadden, hebben geoordeeld, dat het voor die hervorming nog tijd zou zijn wanneer zij er toe gedwongen werden. Hadden Regeering en Kamers maar beter het volksbe- | |
[pagina 157]
| |
lang en hun plicht begrepen! Hadden ze maar aan de Vlamingen vrijwillig geschonken wat hun rechtmatig toekwam en toch niet lang meer kon geweigerd worden! De vreemde indringer had dan geen gelegenheid gevonden om in te grijpen en tweedracht te zaaien. Geen verdwaalde Belgen zouden in verzoeking zijn gebracht, den rug toe te keeren aan wie zij de hand moesten reiken, en de hand te reiken aan wie zij den rug moesten toekeeren. En vele zedelijke rampen zouden aan ons land zijn bespaard! Één maand was voldoende om het wetsontwerp Franck-Van Cauweaert te bespreken en aan te nemen.... had men maar gewild. Maar men wilde niet. De vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, in Maart aangenomen door vier afdeelingen op zes, kwam niet op de dagorde der Kamer. Noch in Maart, noch in April, noch in Mei, noch in Juni, noch in Juli.... En op 4 Augustus trokken de Duitsche legers over onze grens. |
|