De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 77]
| |
ten in de jaren 1905-1914 over eenige veel verspreide, groote en kleine dagbladen: het catholieke Handelsblad, den liberalen Koophandel en de liberale Nieuwe Gazet van Jan van Rijswijck en Max Rooses te Antwerpen; de Vlaamsche Gazet en het Laatste Nieuws van J. Hoste (lib.) en het Nieuws van den Dag (cath.) te Brussel; de Gazette van Gent en Het Vaderland (lib.); het Fondsenblad van Kanunnik Verschuere, met als medewerker Karel Lijbaert; het Volk en den Gentenaar (cath.) te Gent; en het Getrouwe Maldeghem van V. Delille (cath.) dat vooral in West-Vlaanderen veel gelezen werd. De tallooze Vlaamsche weekbladen uit kleine steden en dorpen waren de Vlaamsche zaak niet ongenegen, maar maakten er bijna geen werk van. Op zekere plaatsen, echter, waren er enkele in de handen van bekwame, krachtdadige mannen, en daarom zeer invloedrijk: Hooger Leven, tolk van Vlaamschgezinde Leuvensche professoren, waarmee in 1910 Onze Tijd (Brussel) versmolren werd; Ons Recht, het orgaan van Hect. Plancquaert en de Christen Democraten; de Brugsche Beiaard van Julius Sabbe en zijn Brugsche liberale vrienden; de Vlaamsche Strijd, Flandria en Vlaamsch en Vrij (door Lod. Opdebeek bestuurd) van Brusselsche Flaminganten; en het oudste van al, het liberale Volksbelang van Gentsche hoogleeraren als P. Fredericq en J. Vercoullie en andere Vlaamsche intellectueelen uit de Arteveldestad. Behalve als strijdmiddelen, hebben zekere weekbladen een wetenschappelijke verdienste gehad. Het Volksbelang vooral boekte zorgvuldig alle aangename of onaangename gebeurtenissen en verklaringen, als ze maar gewichtig waren; uit de pers van vriend en vijand nam het artikels van belang over, soms voluit, soms in verkorten vorm met citaten, maar steeds onder nauwgezette getrouwheid aan den oorspronkelijken inhoud. Het is daarom tot in October 1914 - wanneer het ophield te verschijnen - een rijke en betrouwbare mijn van inlichtingen en documenten over den taalstrijd gebleven. | |
[pagina 78]
| |
De vinnige Witte Kaproen van Alfons Sevens, waaraan aanvankelijk (1910) ook René De Clercq en H. Plancquaert meewerkten, heeft goede diensten bewezen, maar verscheen nooit zeer lang achtereen. Uit bepaalde omstandigheden werden ook soms gelegenheidsuitgaven geboren. Zoo: Onze Kop van Victor De Lille, opzettelijk voor den strijd om de Vlaamsche Hoogeschool gesticht (1909), evenals de Vlaamsche Hoogeschool, officieel orgaan van de Tweede Commissie die zich met die vraag bezigheid. Hierbij behoort ook Als 't Past, het strijdblad der Leuvensche studenten. Maandbladen waren: Nieuwe wegen (1910), waarin Catholieken als L. Dosfel, Aug. Van Cauwelaert, L. Van Puyvelde schreven; Neerlandia, het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond, alsook de Leuvensche studentenbladen Ons Leven en De Student, en de Goedendag, door studenten uit Gent en Brussel uitgegeven. Ook vakbonden en wetenschappelijke organismen begonnen hun - soms gewichtige - organen te hebben, als den Belgischen Briefdrager, het Nieuw Ambtenaarsblad en den Beambte; Handel en Nijverheid, van het Vlaamsch Handelsverbond; en de tijdschriften die van de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen uitgingen, en die bestemd waren om in aantal en in waarde toe te nemen. Noemen wij nog de degelijkste algemeene tijdschriften van den tijd: Dietsche Warande en Belfort, door Catholieken, de Vlaamsche Gids, door Liberalen opgesteld, en het onzijdige Vlaanderen dat vooral letterkundig was. Verreweg de meeste dier dag-, week-, en maandschriften zijn verdwenen; eenige zijn na den wereldoorlog opnieuw verschenen. Alle, maar vooral dagbladen zooals het Laatste Nieuws en het Volk, en de hooger genoemde weekbladen hebben de Vlaamsche Zaak sterk vooruitgeholpen. Slechts als ‘recht op antwoord,’ en dan nog maar gedurende korten tijd, werd Vlaamschgezinde polemiek in de Fransche pers geduld. (Zie hooger blz. 28). Er was echter één liberaal blad dat altijd voor uitgesproken Flamingan- | |
[pagina 79]
| |
tisme te vinden was: het Brugsche Réveil des Flandres, in 1909 met le Journal de Bruges (en onder dien titel) versmolten, en lang door den liberalen volksvertegenwoordiger Albert Thooris bestuurd. Een tijdlang kon men hetzelfde zeggen van het catholieke blad Le XXme Siècle. In de Dernière Heure vooral, maar ook in allerlei andere Fransche dag- en weekbladen, werden eenige jaren lang korte artikels opgenomen, die, opzettelijk objectief van toon, het Franschlezend publiek over alles inlichtte wat in de Vlaamschgezinde wereld werd gedaan en gezeid. Al die stukken kwamen, wat de liberale pers aangaat, van het ‘Vlaamsch liberaal Perskantoor,’ dat uit een paar Gentenaars bestond, en van 1908 tot 1914 werkzaam was. Ook aan de Vlaamsche pers zond het gedurig mededeelingen. Onder de Catholieken werd een dergelijk werk verricht door het ‘Vlaamsch Sekretariaat,’ in 1908 door den ‘Catholieken Vlaamschen Landsbond’ gesticht. Aan het buitenland, dat gewoonlijk zijn licht aanstak bij de Brusselsche pers of bij Franschgezinde correspondenten, zocht men ook soms wat tegenvergif toe te dienen. Maar die werking kon noch genoeg uitgebreid, noch lang genoeg volgehouden worden om van blijvenden invloed te zijn. De toenemende macht van de Vlaamsche Beweging in die jaren 1905-1914 blijkt onder meer uit het groot aantal nieuwe vereenigingen die toen ontstonden: De liberale Volksbond van Gent (1907), de Catholieke Vlaamsche Landsbond (1908), de Vlaamsche Liberale Bond van Brussel (1909) en het (algemeen) Liberaal Vlaamsch Verbond (1913) waren vooral op politiek terrein werkzaam. Verder kwamen tot stand: Het Vlaamsch Handelsverbond (1908), het Catholiek Oudhoogstudentenverbond; de Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel en Voordrachtkunst (1909) die, onder leiding van Osc. De Gruyter, nieuw leven in onze tooneelkunst bracht; de Vereeniging tot Bevordering van de beschaafde Nederlandsche uitspraak (1913), eveneens door De Gruyter gesticht; en ook de Tweede | |
[pagina 80]
| |
Hoogeschoolcommissie (1907) die een vernieuwing en uitbreiding was van de eerste, in 1896 ontstaan. Daarnaast, en naast allerlei Jonge Wachten, Vlaamsche Wachten, Groeninger Wachten, en andere nieuwe kringen van lokaal belang, zetten oudere vereenigingen hun werkzaamheid voort en ontwikkelden die soms op krachtige wijze. De voornaamste op politiek gebied waren: de Liberale Vlaamsche Bond, Help U Zelve en de (catholieke) Nederduitsche Bond van Antwerpen; de Vlaamsche Liberale Vereeniging, door Vuylsteke, De Vigne, Paul Fredericq en andere Gentsche Vlaamschgezinden opgericht, en het Van Gheluwe-Genootschap, in 1878 door J. Sabbe en advocaat J. Herreboudt te Brugge gesticht, en dat steeds machtiger werd - en wordt. Buiten den politieken strijd, maar daarom niet minder belangrijk, hielden zich: Het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat in 1914 bijna 14.000 leden telde, waarvan 8000 in Holland en 2400 in België; het Nationaal Vlaamsch Verbond; de Vlaamsche Volksraad; het Willems-Fonds; het Davidfonds; het Peter-Benoit-fonds (1902); Nijverheid en Wetenschappen (Gent); het Hooger Onderwijs voor het volk uitgaande van de Gentsche Hoogeschool (1894); de Catholieke Hoogeschooluitbreiding (1898); de Bond der Oudleden van 't Zal wel gaan (1884), de Zetternamkring en de Snellaertskring (Gent). Daarbij moet men voegen de Vlaamsche Natuur- en Geneeskundige Congressen, door Mac Leod in 1897 gesticht, de Vlaamsche Rechtskundige (1910) en de Taal- en Geschiedkundige Congressen (1910), omdat die later als vaste vereenigingen werden ingericht (1905 en 1924). De voorbereiding en de uitvoering van alle propaganda door het woord en door de pen ging uit van die organismen, soms onder handhaving van politiek onderscheid, soms met vereenigde krachten. Dit laatste was het geval voor de grootscheeps ingerichte feestelijkheden, waardoor men er meer en meer in slaagde de loome volksmassa toch in beweging te krijgen, omdat | |
[pagina 81]
| |
men wist dat die van stoeten, vlaggen en muziek houdt. Het Guldensporenfeest, dat vroeger binnen lokalen en op kleine schaal moest plaats hebben en bijna iedereen onverschillig liet, groeide aldus sedert 1909 tot een echt openbaar volksfeest, dat jaarlijks in een grooter aantal steden en dorpen op straat en plein werd gevierd. Te Antwerpen - waar de Vlaamschgezinden reeds om dien tijd de macht in handen hadden - was het telkens glansrijk; en dat was ook soms te Gent het geval, o.a. in 1910. Nog indrukwekkender waren de feestelijkheden van ‘Vlaanderens Kunstdag’ te Gent in 1911, en vooral die ter herdenking van Conscience's geboorte, die in 1912 het geheele Vlaamsche land door plaats hadden. In Mei van hetzelfde jaar had te Gent het feestelijk huldebetoon ter eere van Virginie Loveling plaats, dat ook door zijn schilderachtigen stoet iedereen op de been bracht. Iedere openbare uitvoering van Vlaamsche muziek, o.a. door het Peter Benoit-fonds, had een dergelijk karakter en een dergelijken uitslag: bij het groote publiek eerbied doen ontstaan voor wat in het Vlaamsch verricht kon worden; en daartoe had reeds in 1907 de stichting van de Vlaamsche Opera te Antwerpen veel bijgedragen. Toch meenen wij dat de Vlaamsche Beweging nog meer te danken heeft aan de minder opzienbarende, maar dieper dringende werking van vereenigingen en inrichtingen die de verschillende graden van het intellectueel leven, niet af en toe, maar onophoudelijk beïnvloedden. Op einde 1913 telde het Willems-Fonds 2227 leden en 45 afdeelingen; het onderhield 59 openbare bibliotheken en had er daarbij, in 1905, 40 rondreizende bij gesticht; de 5 Gentsche boekerijen deelden in 1913 aan 2205 lezers 48.361 boekdeelen uit. Aan bekomen uitslagen had het Willems-Fonds een voorsprong op het Davidfonds, dat 12.206 leden telde met 113 afdeelingen maar slechts 74 boekerijen (waaronder 18 rondreizende), die te samen weinig meer lezers bedienden dan die der Gentsche afdeeling van het Willems-Fonds alleen. | |
[pagina 82]
| |
Evenals de Letterkundige afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond voor een meer gevorderd publiek, richtten Willems-Fonds en Davidfonds geregeld voordrachten voor het volk in. Men denke ook aan de liederavonden, door het Willems-Fonds in 1903 gesticht en sedertdien zoowat overal nagebootst, en aan de boeken, door beide vereenigingen jaarlijks uitgegeven. Het ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ en de ‘Catholieke Hoogeschooluitbreiding’ naar het voorbeeld van het Gentsch Comité gesticht, evenals een dergelijke University-Extension, van de Brusselsche Hoogeschool uitgaande, verrichtten uitstekend werk. Dank zij de bemoeiingen van den ‘Bond der Oudleden van 't Zal wel gaan’ werden, te beginnen van 1905, een aantal studenten jaarlijks in de gelegenheid gesteld om met het Hollandsch Hooger Onderwijs en het Hollandsch leven kennis te maken, door te Leiden vacantieleergangen te volgen. De geniale gedachte van Mac Leod, om een Vlaamsch hooger wetenschappelijk leven vóór te bereiden, door hem als grondlegger van de Natuur- en Geneeskundige Congressen in toepassing gebracht, droeg krachtige vruchten. Talrijker en talrijker werden de deelnemers uit alle vakken, zoodat de splitsing van die werkzaamheid in talrijker afdeelingen, en ook het tot stand brengen van nieuwe congressen, weldra noodig werden geacht en later verwezenlijkt. Onze Vlaamschgezinde studenten volgden het voorbeeld hunner professoren door periodisch in wetenschappelijke vergaderingen met Hollandsche studenten samen te komen. In 1914, op het 5e dergelijk Congres, werden niet minder dan 40 onderwerpen, aan alle wetenschappen ontleend, door studenten behandeld. Iets van dien aard hadden de Franschgezinde studenten nooit ondernomen. Aldus zorgde de Vlaamsche Beweging voor de geestelijke opbeuring van ons volk, en ook voor het aankweeken van jonge geleerden die dat werk zouden voortzetten en | |
[pagina 83]
| |
ontwikkelen. Door het voorbeeld van haar wetenschappelijke Congressen toonde ze bovendien dat een Vlaamsche Hoogeschool mogelijk was. | |
Strijd voor de toepassing der taalwetten.Het was en bleef onder de Vlaamschgezinden spreekwoordelijk, dat zij voor iedere taalwet tweemaal te strijden hadden: eenmaal om de wet, en eenmaal om haar toepassing te bekomen. Zoo duurde het lange jaren eer de wet van 1883 over de voertaal in het Middelbaar Onderwijs op eenigszins dragelijke wijze werd nageleefd. Intusschen herhaalde de Franschgezinde pers nu en dan haar even spreekwoordelijk geworden bewering: de Flaminganten klagen over ingebeelde grieven: ‘il n'y en a plus!’ De waarheid was eensdeels, dat het nog overal wemelde van misbruiken door geen wet voorzien en, anderdeels, dat men moeilijk een staats-, provincie- of gemeentedienst had kunnen aanwijzen waar de bestaande taalwetten niet alle dagen openlijk werden overtreden. Daar het verduldige Vlaamsche volk maar liet begaan, bleven de overtredingen meestal onbeteugeld, en werden de regel. Hoe hooger het betrokken beheer, hoe aanzienlijker de ambtenaar, des te grooter de verachting voor de Vlaamsche taalrechten, en het slechte voorbeeld kwam dikwijls van den Minister, aan wiens waakzaamheid de eerbiediging der wet, door die wet zelf, en door den Koning, was toevertrouwd. Overigens, zelfs als een Minister van goeden wil was, werd hij dikwijls door zijn feitelijk almachtige onderhoorigen om den tuin geleid, tot een dagbladartikel of een Kamerinterpellatie hem de oogen opende. ‘Il n'y en a plus!’ We zouden dit boekje kunnen vullen, alleen met een opsomming van overtredingen der wet van | |
[pagina 84]
| |
1878, krachtens welke alle officieele berichten, voor Vlamingen bestemd, in het Nederlandsch moesten zijn. De zeer talrijke en zeer kostelijke ministerieele uitgaven, bestemd om werklieden over bepaalde bedrijven in te lichten, waren uitsluitend Fransch; zelfs die betreffende de huisnijverheid, die voor de vijf zesden in Vlaamsche handen wasGa naar voetnoot(1); zelfs, b.v., ‘La dentelle et la broderie sur tulle,’ ofschoon al de 47.000 Belgische kantwerksters Vlaamsche vrouwen en meisjes uit het volk waren, waaronder slechts weinige Fransch konden lezen. Langen tijd werd opzettelijk het Vlaamsch Treinboek geregeld naar de stations gestuurd wanneer het zeker was, dat al wie niet kon wachten, reeds met een Fransch exemplaar bediend was; dikwijls bleef het overigens nog nadien onvindbaar. Dan riep de Fransche pers zegevierend uit dat de Vlaamsche Reisgids door niemand werd gekocht en dus overbodig was. Toen de heer G. Helleputte minister werd, verijdelde hij dat listig spelletje van zijn Franschgezinde hoogere ambtenaars, niet zonder tegenstand van hunnentwege, door nu een tweetalig treinboek uit te geven, wat bovendien een jaarlijksche besparing van 80.000 frank aan drukkosten teweegbracht, maar ook groote ontstemming onder Franschgezinden en Wallonisanten. In Mei 1909 weigeren 110 stokers uit den maalbootdienst een Fransch stuk te onderteekenen, omdat ze niet verstaan waartoe ze zich daardoor zouden verbinden. Ze worden daarvoor gestraft, en eerst na interpellatie in de Kamer krijgen ze van Minister Helleputte gelijkGa naar voetnoot(2). Te Brussel worden alle personen die zich in het Vlaamsch tot een of ander loket van post, telegraaf of spoorweg wenden, door Vlaamschonkundige klerken spottend afgewezen of grof afgesnouwd: ‘Je ne comprends pas ce charabia; ne parlez-vous pas le français? enz.’ Als Minister Helleputte besluit die onbekwamen van de loketten | |
[pagina 85]
| |
te verwijderen barst de geheele Brusselsche Fransche pers in woede uit. In het station Antwerpen-Stuivenberg werken in 1909 een duizendtal Vlaamsche werklieden; als er een zich, tegenover een strafoplegging, in een Vlaamschen brief bij het Middelbestuur wil verrechtvaardigen, komt de brief terug met ‘Veuillez traduire, nous ne comprenons pas.’Ga naar voetnoot(1) Op 14 September 1912 antwoordt een treinwachter aan een reiziger die hem Vlaamsch wil doen spreken: ‘Je me fiche du règlement, et vous êtes trop jeune pour me donner des ordres: Compris, petit flamingant?’ Dat gebeurde op een tréin die door het Vlaamsche land reedGa naar voetnoot(2). De treinwachter Feytens, die in Juli 1912 op dezelfde lijn als reiziger zit, maakt zijn ambtgenoot op een dergelijke overtreding der wet attent. Hij wordt daarvoor door zijn overheid zwaar gestraft. Evenzoo de Gentsche hoofdklerk van Posterijen Peeren, die eerst verbeteringen aan den dienst had voorgesteld, en later aan bedienden eenige schriftelijke dienstaanbevelingen had gedaan, telkens in het Nederlandsch. Op verslag van zijn postmeester krijgt hij een erge straf en wordt door het Middelbestuur met afzetting bedreigd. Er was een heele veldtocht van Algemeen Nederlandsch Verbond, Willems-Fonds enz. noodig om zijn straf te doen verzachten. Hier valt op te merken, dat de toestand in het Bestuur van Spoorwegen, Posterijen en Telegrafen beter was dan elders, omdat er, buiten Brussel, meer en meer Vlaamschgezinden onder de lagere beambten zaten. Maar de hoogere ambtenaars waren overwegend Vlaamschonkundig, meestal Walen en Luksemburgers. Dat werd bewezen door de geruchtmakende Brieven van Didaskalos, die nooit zijn weerlegd, omdat ze op officieele gegevens steundenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 86]
| |
Een paar staaltjes daaruit: In 1909, in het Middelbestuur van Spoorwegen, zijn er 38 ambtenaars die goed of gebrekkig Vlaamsch kennen, tegen 112 die het hoegenaamd niet kennen. In Augustus 1910 zijn er, in één ministerieele directie van de posterijen, op 247 beambten, 73 Vlamingen; de anderen zijn Walen. Minister Helleputte had leergangen ingericht om de onwetendheid in zake Nederlandsch te keer te gaan bij beambten die Brussel en voorsteden bewoonden. Zijn Franschgezinde opvolger, de heer de Broqueville, breidde die uit tot alle provinciehoofdplaatsen. Zoo kregen dan Walen, na een bespottelijk licht examen, door andere Walen afgenomen, een getuigschrift dat toeliet hen in het Vlaamsche land te benoemen, waar ze dan aan de loketten konden gaan vragen: ‘Ne parlez-vous pas le français?’Ga naar voetnoot(1) Kortom, het Hooger Bestuur en een groot gedeelte van de ondergeschikte bestuursafdeelingen waren zoo ingericht, dat de verachting van de wet en van onze taal een leidend grondbeginsel was. Achteruitstelling van de Vlamingen ten voordeele van de Walen was het gevolg, hoewel men van de eersten steeds de kennis van de twee landstalen vergde. Een menigte feiten bewijzen dat; maar een ministerieel rondschrijven in 1910 aan alle postmeesters gestuurd zou daartoe volstaan. Daarin leest men: L'administration me prie de rechercher des agents wallons (commis de 3e classe ou auxiliaires) bien signalés et possédant une instruction privée et administrative, qui conviendraient pour l'administration centrale. Vlaming zijn was dus, wat bedieningen in het Middelbestuur aangaat, een gebrekGa naar voetnoot(2). Als de toestand zoo was in dien gewichtigen openbaren | |
[pagina t.o. 86]
| |
Joris Helleputte.
| |
[pagina 87]
| |
dienst, waarom zou hij in andere ministeries beter zijn geweest? In het Ministerie van Financiën was hij gelijkaardig, maar erger, vooral in het Tolwezen, waar de misbruiken en de mishandeling der Vlamingen van wraakroependen aard warenGa naar voetnoot(1). En het Landbouwministerie? In Februari 1911 verzoekt een Antwerpsche firma herhaaldelijk om een Vlaamsch exemplaar van de haar gestuurde vraag naar inlichtingen over haar handel in kunstmeststoffen: het Ministerie zwijgt. Maar als de officieele lijst van vertrouwbare firma's door dat ministerie wordt uitgegeven, staat de Antwerpsche firma er niet op, spant een proces in, en eischt 10.000 fr. schadevergoeding. Dan wordt haar dadelijk door de verschrikte Franskiljons voorgesteld de verschenen lijst in te trekken, en haar op de nieuwe lijst een eereplaats aangebodenGa naar voetnoot(2). En dat was natuurlijk. In September 1910 bekenden Fransche bladen dat op 14 hoogere ambtenaars van het Ministerie van Openbare Werken en Landbouw er slechts 1 bekwaam was om op een Vlaamsche vraag te antwoordenGa naar voetnoot(3). Volgens de Wet Heuvelmans (1897) moest de Burgerwacht in het Vlaamsche land bevelen, onderricht, mondelinge en schriftelijke bekendmakingen in onze taal ontvangen. Op enkele uitzonderingen na werd de wet miskend door alle officieren, van den luitenant tot den hoogsten generaal toe. Er waren verschillende ‘Vlaamsche schandalen’ noodig, als b.v. weigering om een Fransch bevel uit te voeren of luid protest in de gelederen, om daar eindelijk eenige verbetering aan te brengen. Te Antwerpen maakte zich in 1909 een bevelhebber berucht door, bij een dergelijke gelegenheid, een protesteerenden toeschouwer een sabelslag toe te dienen. Ten slotte kreeg ‘Majoor | |
[pagina 88]
| |
Kopaf’ voor het Gerecht ongelijk en men begon in de Kamers en in het Ministerie van Binnenlandsche Zaken wat meer op de wet Heuvelmans te letten. Tot aan den oorlog waren er in den vreemde geheele drommen consuls die onbekwaam waren om gesproken of geschreven Vlaamsch te verstaan, en daardoor aan arme ingeweken of reizende Vlamingen de hulp niet konden bieden waarop dezen recht hadden. Dat was b.v. het geval met consuls in de Amerikaansche Staten Indiana, Illinois en andere, die Vlaamsche brieven eenvoudig onbeantwoord lieten, zoodat een Vlaamsch priester voor de noodige vertaling moest zorgenGa naar voetnoot(1). Verlaten wij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken voor dat van Justitie, zoo vinden wij dat er b.v. nog vele vrederechters in Vlaamsch België worden aangetroffen, die geen Vlaamsch kennen (o.a. te Duffel, in 1909). Iedereen weet dat de partijen persoonlijk voor dien rechter verschijnen. Men beseft dan ook den nadeeligen toestand van een Franschonkundigen verweerder tegenover den Franschsprekenden klager, die tot den vrederechter kan zeggen wat hem belieft. En wat zouden wij nog aan wetsverkrachtingen en wetsontduikingen moeten aanstippen wat de andere ministeries en bijbehoorende diensten betreft; en wat de provincie- en gemeentebesturen aangaat, waar dergelijke toestanden heerschten? Zelfs in kleine plaatsen werd soms met de bestuurtaal op belachelijke wijze omgesprongen. In December 1909 wil een brave West-Vlaming op de maalbooten in dienst treden, en overhandigt een Fransch getuigschrift van gedrag, waarop - buiten zijn weten - staat dat hij vroeger twee jaren in de gevangenis heeft gezeten: zijn dorpscommissaris van politie had met een ander man verward, en zijn slachtoffer kon geen FranschGa naar voetnoot(2). Een ander politie-commissaris - uit Kor- | |
[pagina 89]
| |
trijk - geeft een Fransch getuigschrift aan een meid die te Elsene bij Dr Pletinckx in dienst gaat. De dokter vraagt herhaaldelijk een Vlaamsch stuk zonder antwoord te krijgen, en klaagt dan bij het Kortrijksch gemeentebestuur. Gevolg: hij wordt vóór de rechtbank gedaagd en krijgt 25 fr. boet voor den bitsigen toon van zijn laatste brieven aan den Commissaris; deze, die de wet van 1878 heeft overtreden, wordt niet gestraft. Men bedenke nogmaals dat ieder van die voorbeelden mag beschouwd worden als één uit honderd: eerst, omdat wij hier niet alle ons bekende gevallen kunnen aanhalen; en dan, omdat vele vernederende of benadeelende misbruiken door de belanghebbenden eenvoudig werden geduld en verzwegen; zoodat de Flaminganten slechts zelden de gelegenheid zouden gehad hebben volksvertegenwoordigers aan het handelen te brengen, hadden niet sommige organismen als het Algemeen Nederlandsch Verbond en het Vlaamsch Sekretariaat gedurig voor de noodige documentatie gezorgd. Wel mocht Minister Renkin op 11 Februari 1908 in den Senaat zeggen. ‘Pendant quarante ans les Flamands ont été traités comme en pays conquis.’ Maar hij sprak toen naar aanleiding van het wraakroepend onrecht op het Brusselsch Hof van Assisen gedurig gepleegd; en dat behoort tot de misbruiken die niet eens onder de toepassing van een ‘papieren wet’ vielen, omdat die nog niet bestond! | |
Strijd voor ontbrekende taalwetten.Het eerste ‘Congres der Vlaamsche Bedienden van de Openbare Besturen’ vergaderde in 1909 te Antwerpen met 350 toetreders; hun tweede te Gent met 900, en hun derde in 1912 te Brussel met 1218. Vooral op dit laatste bleek duidelijk dat de onrechtvaardigheden, op bestuurlijk taalgebied begaan, niet altijd aan het niet naleven van bestaande wetten te wijten waren, maar ook dikwijls aan het | |
[pagina 90]
| |
feit dat zekere onduldbare gevallen door de wet hoegenaamd niet of onvoldoende voorzien werdenGa naar voetnoot(1). Werd er, b.v., een Waal, zonder een woord Vlaamsch te kennen, tot een post aangesteld waarvoor nochtans de wet van 1878 de kennis van onze taal vergde, dan was zijn benoeming tegen alle gezonde rede, maar ze was wettelijk: had hij niet het voorgeschreven examen, ook, zoogezeid, over het Nederlandsch, onderstaan? Met volle recht werd dus, op het Congres, door den heer De Valeriola gevraagd dat voortaan een ernstig examen over de Nederlandsche taal zou worden opgelegd aan al wie in Vlaamsch België wenschte bestuursbeambte te worden. Intusschen gebeurde het nog in 1914, dat een werkman uit het station Brussel-Zuid, van diefstal beticht, voor een Waalschen controleur en een Waalsche bureauchef moest verschijnen, niets verstond van wat hem gezeid of voorgelezen werd, noch van wat een Waalsche getuige zei, zich niet kon verdedigen, en ten slotte smadelijk uit den dienst gedreven werd. En als, op 30 Mei 1911, in St. Jans Gasthuis te Brussel, twee hulpgeneesheeren Vlaamsch spraken tot zieken die niets anders verstonden, en de hoofddokter hun toeriep: ‘Je vous défends de parler le flamand. Je suis ici chez moi; c'est déjà assez que je tolère que les malades parlent le flamand!’ Welke wetsbepaling kon hem dan beletten zoo onmenschelijk te zijn? Artikel 23 van de Grondwet over de vrijheid van het taalgebruik, misschien?Ga naar voetnoot(2). Een waardigen tegenhanger van dat voorval is te vinden in een verzoekschrift, waarvan de Kamer een week te voren kennis had gekregen onder dezen beknopten vorm: De echtgenooten Martin-Bombaart, te Biévène (Vlaamsche gemeente in Henegouwen), vragen dat twee van hun bloedverwanten, door het eedgerecht van Henegouwen vrijgesproken, maar sindsdien opgesloten | |
[pagina 91]
| |
in een krankzinnigenhuis, zouden onderzocht worden door geneescheeren die Vlaamsch kennen.Ga naar voetnoot(1) Welke wet kon tusschenkomen in de wereld van smart die achter die eenvoudige smeekwoorden schuilden? Op twee gebieden ontbrak een wettelijke regeling van het taalgebruik geheel en al tot in 1908 en later: het mijnwezenGa naar voetnoot(2) en het bestuur van Kongo. | |
In het mijnwezen.Toen de Regeering in 1906 er eindelijk aan dacht, de oude Mijnwet van 1810 door een nieuwe te vervangen, die vooral noodig was geworden door de ontdekking van de mijnvelden in de provincies Limburg en Antwerpen, werden de Vlaamsche taalrechten natuurlijk daarbij vergeten. Een eerste amendement in dien zin werd dadelijk voorgesteld door de heeren Helleputte, Cl. Cartuyvels, J. Van der Linden, Ch. de Broqueville, Edw. Coremans en A. Raemdonck. Op 14 Maart 1907 stelde de heer Francotte, Minister van Arbeid, een ander amendement voor, dat de kennis van het Vlaamsch aan alle mijningenieurs oplegde, terwijl dat van Helleputte en zijn vrienden die kennis slechts vergde van ingenieurs, in Vlaamsch-België werkzaam. Een derde, nog radikaler amendement van Leo Augusteyns, werd afgestemd; Helleputte trok het zijne in, en dat van Minister Francotte werd aangenomen. Het onweder dat echter dadelijk in Waalsche kringen losbrak, omdat de nieuwe bepaling ook op het Walenland toepasselijk was, liet voorzien dat ze bij de tweede lezing wel schipbreuk kon lijden. Toen stelde Louis Franck voor, de kennis van het Nederlandsch alleen op te leggen aan de ambtenaren en bedienden bestemd om in het Vlaamsch mijngebied | |
[pagina 92]
| |
geplaatst te worden. Het werd op 11 April 1907 met 105 stemmen tegen 41 en 7 onthoudingen aangenomen. Maar toen werd - iets wat nog nooit in België gebeurd was - de geheele wet door Koning Leopold II ingetrokken! Intusschen was overigens het Ministerie gevallen. Het nieuw Ministerie verzond dan toch de Mijnwet naar den Senaat, maar zonder de amendementen, zoodat ook dat van Louis Franck wegviel. Op dat gebied bleef dus de willekeur heerschen als voorheen. Hetzelfde is waar voor de Kongo-Kolonie. | |
In de kolonie.Tot in 1908 was Kongo een Vrijstaat, waarin België en zijn wetgeving niets te zeggen hadden, en dat, onder de alleenheerschappij van den Souvereinen Vorst, uitsluitend in het Fransch werd beheerd. De millioenen Kongonegers leerden in de scholen van Leopold II slechts één taal, het Fransch, alsof men de aanhechting bij het naburige Fransch Kongo-gebied wilde voorbereiden. Het wetsvoorstel tot overneming van Kongo, dat in Juni 1908 aan de Kamer werd onderworpen, somde in artikel 2 al de Belgische wetten op, die voortaan ook op onze Kolonie zouden toepasselijk zijn; geen enkele taalwet, niet eens artikel 23 van de Grondwet over het vrij gebruik der talen, kwam daaronder vóór! De Vlaamsche Volksraad, het Catholiek Vlaamsch Sekretariaat, andere organismen deden hun best met vertoogen, meetings, zenden van afvaardigingen, persoonlijke stappen, om meer rechtvaardigheid te verkrijgen. Niets hielp. Het Ministerie Schollaert - op bevel, fluisterde men, van den Koning - wilde van geen taalregeling hooren en verzette zich halsstarrig tegen alle amendementen, in dien zin voorgesteld; deze werden dan ook alle verworpen. Dat met de negertalen moest rekening gehouden worden, vond men verstandig; maar de taal van de Vlaamsche landbouwers, die men o.a. naar Katanga hoopte te lokken, telde voorloopig niet mee. | |
[pagina 93]
| |
De naastingwet werd in 't begin van Augustus 1908 aangenomen. Ze bevatte nopens het taalgebruik slechts een onduidelijke bepaling: in Kongo was het gebruik der talen vrij, en zou, uiterlijk binnen de vijf jaren, en alleen voor de handelingen van het Openbaar Gezag en van het Gerecht door bijzondere wetten of decreten geregeld worden; deze zouden in beide talen worden uitgevaardigdGa naar voetnoot(1). Aldus bleef de poort open voor alle willekeur. Dat bleek reeds genoeg toen, in 1912, de Rechtbank van Elisabethstad door een vonnis besliste dat het Fransch alleen in de Kolonie officieel was; onder de ‘attendu's’ stond er één, dat de deur dicht doet: ‘aangezien geen enkel lid van de Rechtbank de Vlaamsche taal machtig is.’Ga naar voetnoot(2) In 1913 moesten, volgens de naastingwet, alle noodige decreten verschenen zijn; er was niets van gekomen. Een Kamerlid, dat den Minister van Koloniën daarover in December 1913 ondervroeg, werd eenvoudig afgescheept met het antwoord: ‘het vraagstuk van het gebruik der talen in Kongoland is bijzonder moeilijk.’Ga naar voetnoot(3) Tot zoover het schrander beleid van het Ministerie van Koloniën aangaande dat ‘moeilijk vraagstuk.’ Wij zien er van af, den lezer de ronde van alle overige ministeries en besturen te doen maken, maar zullen toch met hem den statigen tempel van het Gerecht moeten binnentreden, om na te gaan of daar wat meer gezond verstand te vinden is. | |
In het gerecht.Tot in 1908 was de wet van 1889 (in 1891 gewijzigd) over het taalgebruik in strafzaken slechts ten deele toepasselijk op het Assisenhof van Brabant. Zoo kwamen, alleen in het jaar 1906, drie zaken vóór dat hof, waarin Fransch- | |
[pagina 94]
| |
onkundige betichten en getuigen uit Brabantsche dorpen niets begrepen van wat er gezeid werd. Een van die processen (vadermoord te Heerne) liep uit op een veroordeeling ter dood. Op de zitting bleek dat de betichten, door middel van een taalman ondervraagd, de Fransche vertaling van hun verklaringen op aandringen van den onderzoeksrechter hadden onderteekend, en dat die vertaling op verscheidene plaatsen verkeerd was! Advocaat Louis Huysmans - een Franschgezind Kamerlid - had heftig geprotesteerd en uitgeroepen: ‘dat misbruik moet verdwijnen!’ waarop de voorzitter hem bitsig toevoegde: ‘Ga dat in de Kamer zeggen!’ - ‘Zeker,’ antwoordde de advocaat, ‘ik zal het daar zeggen!’ Allerlei verontwaardigd protest ging toen op tegen dien schrikkelijken misstand, in de Kamer, op een landdag door den Volksraad ingericht en ook op de muren van groote en kleine steden, door plakbrieven van het Nationaal Vlaamsch Verbond. Niet zonder gevolg! In Juni 1906 legden de heeren J. Van der Linden, E. Coremans, Nerincx, Renkin, De Lantsheere en De Becker een uitgebreid wetsontwerp in de Kamer neer, om aan het euvel te verhelpen. In November 1907 werd de nieuwe wet in de Kamer, en op 12 Februari 1908 in den Senaat aangenomen, na aldaar schitterend te zijn verdedigd door den heer Renkin, die middelerwijl Minister van Justitie was geworden. Men noemde ze, naar de twee voornaamste voorstellers, de wet Van der Linden-RenkinGa naar voetnoot(1). Groote ontroering werd kort nadien door een ander gerechtelijk schandaal verwekt. Te Charleroi werd in 1910 een man aangehouden, die ergens alles had stukgeslagen en bovendien politieagenten mishandeld. Het werkboekje dat op hem gevonden werd droeg den naam Gorselé; hij werd voorloopig losgelaten. Wat later kreeg de Antwerpsche werkman Gorselé een Fransche dagvaarding, die hij | |
[pagina 95]
| |
niet kon lezen en moest laten vertalen; wat hij deed. Te Charleroi aangeland, werd hij door niemand verstaan, verstond niemand, en kreeg waarschijnlijk geen taalman, want het verhoorblad vermeldt geen. Dat hij zijn werkboekje eenigen tijd te voren was kwijt geraakt, en dat het door een ander man moest gevonden of ontstolen en dan misbruikt zijn, kon hij niet duidelijk maken. Op zijn bekentenis dat het hem voorgehouden boekje wel het zijne was, werd hij tot acht maanden opsluiting veroordeeld en naar de gevangenis van St. Gillis (Brussel) gebracht. Daar trof hij een mensch aan, die hem verstond en hem een advocaat bezorgde. Na drie dagen werd hij in vrijheid gesteld: wat later ging men over tot herziening van zijn zaak, en de Kamer der Correctionneele Beroepen te Brussel sprak hem vrij, na pleidooi van advocaat Karel Janson. (Februari 1910)Ga naar voetnoot(1). Te Charleroi woonden toen meer dan 23.000 Vlaamsche arbeiders: men kan dus gemakkelijk begrijpen, dat wij hier weer te doen hebben met één voorbeeld uit honderd, dat slechts bij toeval bekend geraakte. Het ‘Bulletin’ der Gentsche Vulgarisateurs, dat het geval Gorselé zeer betreurde, had er toch iets op gevonden: Un petit moyen pour que les Flamands ne soient plus exposés à ne pas être compris en Wallonie. Ce petit moyen bien simple, bien facile..... c'est d'apprendre le français. Wat de Vlamingen betreft die dat niet doen: Ils doivent s'appliquer le refrain flamand bien connu à Gand: ‘het is ons eigen schuld!’Ga naar voetnoot(2) Zonder zich te bekreunen om de hooge wijsheid van het vonnis, door het ‘Bulletin’ tegen de domme Vlamingen geveld, trokken de geheele Vlaamsche pers, allerlei Vlaamsche kringen en parlementsleden te velde tegen dat schreeuwend onrecht, en de Minister van Justitie, de heer Van den | |
[pagina 96]
| |
Heuvel, beloofde zelfs de noodige maatregelen te nemen. Wij hebben nergens gehoord dat er iets in dien zin is gebeurd. Wellicht meende de Minister de Wallonisanten te moeten ontzien, die juist op dat oogenblik heftig opkwamen tegen de voorgenomen schending van hun grondgebied door de vroeger besproken zes Vlaamsche griffiers van werkrechtersradenGa naar voetnoot(1). In afwachting bracht de bespreking van dat laatste vraagstuk toch iets goeds voor de Vlamingen: er werd aangenomen dat, in de werkrechtersraden van de Vlaamsche gewesten, voorzitter en ondervoorzitter, zoo ze buiten den Raad werden gekozen, alsook de bijzitter en zijn plaatsvervanger, de griffier en zijn klerk bewijs moesten leveren dat zij genoeg Vlaamsch kenden om hun ambt te vervullenGa naar voetnoot(2). Tot in het jaar 1910 was het dus mogelijk geweest, dat een Vlaamsch werkman in zijn eigen streek door één of meer leden van zoo een Raad niet begrepen werd! Nog andere wetten bleken noodig op rechterlijk gebied. Een aannemer van bouwwerken vernam in 1910, dat een Vlaamsche rechtbank hem tot het betalen van 600 fr. veroordeeld had, en waarom; maar daarvoor moest hij eerst de 8 bladzijden Fransch laten vertalen die het vonnis bevatten. Zijn advocaat zeide hem te recht dat daar niets aan te doen was: geen taalwet was op handels- of civiele zaken toepasselijkGa naar voetnoot(3). En de persoon die in Maart 1913 vóór de Brusselsche Handelsrechtbank vroeg om zich in het Vlaamsch te mogen uitdrukken, wat hem geweigerd werd omdat de rechters die taal niet kenden, en die veroordeeld werd zonder te begrijpen waarom, had ook het gezond verstand voor zich, maar de wet tegen zichGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 97]
| |
De Vlaming moest zich, in die en andere besproken gevallen, maar voort helpen met het ‘moyen bien simple’ dat buiten het bereik scheen van rechters, geneesheeren en andere geleerde heeren, en mocht zich vooral niet verstouten van taalrecht te spreken. | |
In het leger.Wij verlaten den Tempel van Themis nog niet eer wij een bezoek hebben gebracht aan de krijgsraden en het Krijgshof, die daar ook heeten te huizen. Tot in 1899 was de Vlaamsche soldaat, wat het taalgebruik aangaat, eenvoudig aan de willekeur van zijn deels militaire, deels burgerlijke rechters overgeleverd. De Hollandsche wet van 1814 over Krijgsrechtspleging was door geen andere vervangen, en dus nog steeds van kracht; ze schreef voor, dat de geheele rechtspleging in het Nederlandsch moest gebeuren; in feite handelde men alsof ze niet meer bestond, en deed meestal alles in 't Fransch, hetzij de betichte verstond of nietGa naar voetnoot(1). In 1899 werden de wijzigingen aan het Militair Strafwetboek, door J. Van der Linden voorgesteld, aangenomen, en brachten eenige verbetering aan den toestandGa naar voetnoot(2). Volgens die nieuwe wetsbepaling moesten de Krijgsauditor en een aantal (niet eens alle!) leden van den Krijgsraad of het Krijgshof het Vlaamsch kennen in de Vlaamsche gewesten. In 1909 ondervond advocaat Alb. Fredericq de waarde van dien waarborg. Een Vlaamsche betichte werd voor het Krijgshof te Brussel, onder protest van den verdediger, in het Fransch beschuldigd, en dat was volgens de wet in orde: de auditor moest immers de Fransche en de Vlaamsche taal kennen; maar niets legde hem het gebruik van onze of van de Fransche taal opGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 98]
| |
Wij benijden dan ook niet het lot van den kanonnier die, volgens Ons Recht, in 1913 voor den Krijgsraad moest verschijnen.... omdat hij geen Fransch verstond. In het militair gasthuis had hij van een krijgsdokter eerst in geradbraakt Vlaamsch, dan driemaal in het Fransch, het bevel gekregen, zich te ontkleeden, had niet verstaan, het bevel niet uitgevoerd, en werd van dienstweigering betichtGa naar voetnoot(1). Op dat oogenblik waren de nieuwe wetsbepalingen van 1913, bestemd om dergelijke misstanden te keer te gaan, nog niet van kracht, maar dat deed feitelijk niets ter zake. Vóór of na 1913 werd de. Vlaamsche soldaat in taalopzicht als een verworpeling behandeld. In Maart 1909 klaagt Arthur Buysse in de Kamer, dat arme Vlaamsche dorpsmenschen, die een zoon in het leger hebben, van zijn officieren Fransche brieven ontvangen. De ‘Etoile belge’ noemt hem daarvoor een ‘intransigeant’Ga naar voetnoot(2). De dagelijksche bevelen, die ieder soldaat moet kunnen lezen en naleven, zijn in het Fransch; en als, in 1909, de Kolonel van het 7e Linieregiment te Antwerpen op eigen hand besluit dat ze ook in het Vlaamsch zullen medegedeeld worden, is dat een wonderlijke uitzondering, en het Volksbelang wenscht er hem geluk meeGa naar voetnoot(3). Op 21 September 1912 verscheurt Kapitein Guillemijn een zestigtal Nederlandsche aanvragen om verlof, en dwingt zijn soldaten van de Hoogeschool-Compagnie die in het Fransch te schrijven: ‘la bienséance exige que la demande de permission puisse être comprise par les officiers qui ne comprennent que le français.’ Van beleefdheid tegenover het Vlaamsche volk, geen spraak. Er bestonden toen reeds ministerieele omzendbrieven die de gelijkstelling van beide talen oplegdenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 99]
| |
In 1914, in de Artilleriekazerne te Tienen, bedreigt de Voorzitter der onderofficierstafel een wachtmeester, hem aan de deur te zetten, zoo hij nog een woord Nederlandsch durft spreken tot zijn gebuur, een ander VlamingGa naar voetnoot(1). Bij de jagers te voet, te Charleroi, commandeert de sergeant: ‘Feu à volonté, hausse à 400 mètres.’ Een Vlaming vraagt zijn gebuur op hoeveel meters hij moet schieten. De sergeant dreigt hem met straf omdat hij in de gelederen spreekt. Als hij op de hoogte is gebracht: ‘Ge beeldt u zeker toch niet in, dat de officieren in oorlogstijd er zich mee zullen bezighouden, alles te vertalen om de Vlamingen plezier te doen?’Ga naar voetnoot(2). Die lummel ook! Geen Fransch verstaan! Te dom zijn om korporaal te worden! Want, schreef een kapitein aan het Laatste Nieuws, aan wie dat wil worden schrijft het reglement vóór, dat ‘le texte de l'Ecole du Soldat, imprimé en grands caractères, doit être connu littéralement.’ En trots een ministerieel rondschrijven, dat van tweetalige boekjes sprak, ging men voort uitsluitend Fransche boekjes in de handen der manschappen te geven. Er waren dan ook sukkelaars, die geheele bladzijden onbegrepen Fransch van buiten leerden!Ga naar voetnoot(3). Er waren ook in alle krijgshospitalen andere sukkelaars, die de noodige zorgen moesten ontberen, omdat de krijgsdokter ze niet kon ondervragenGa naar voetnoot(4). Er waren ook.... Maar er zou geen einde aan komen. Een der oorzaken van al die misstanden was het feit, dat men onderofficier en officier kon worden zonder Vlaamsch te kennen. Wie van onderofficier tot luitenant opklom (‘par les cadres’) moest een examen doen, dat hem de | |
[pagina 100]
| |
keus tusschen Fransch en Nederlandsch overliet; maar de heilige traditie wilde natuurlijk dat men Fransch koos. Wie langs de Militaire School officier wilde worden kreeg op het toegangsexamen een proef over de 1ste taal (20 punten op 100) en de 2e taal (9 op 100). Een Waal, of een verfranschte Vlaming, of eenvoudig een gewone Vlaming die niet wenschte ‘gebrimeerd’ te worden, koos het Fransch als 1ste taal; voor de 2e moest hij niet eens het Nederlandsch nemen: hij had de keus tusschen Nederlandsch, Latijn, Duitsch en Engelsch. Op zijn eindexamen vroeg men hem dan, naast grondige kennis van het Fransch, de kennis van wat de militairen en vele Franskiljons ‘le flamand usuel’ noemen. Ziehier een voorbeeld van dat schilderachtig taaltje, zooals het ergens voor de ‘theorie’ werd gebruikt in 1913: Vraag. Welke zijn de deelen van het geweer? Op de Pupillenschool te Aalst was ook alles op Fransche en verfranschende leest geschoeidGa naar voetnoot(2). Maar onwetendheid was niet de voornaamscte oorzaak van dien wantoestand. Door de Militaire School, b.v., gingen toch ook Vlamingen die op hun Atheneum of hun College genoeg Vlaamsch hadden geleerd om tot een soldaat te kunnen spreken. Neen, de wortel van het kwaad was de vanouds heerschende traditie die de onzinnige verachting voor het Vlaamsch tot een vast en onmisbaar bestanddeel van de officiersuniform maakte. Het vermaarde ‘esprit de corps’ versterkte dat vooroordeel en drong het op, zelfs aan wie, in den grond van zijn Vlaamsch hart, anders voelde, maar | |
[pagina 101]
| |
zich in den toestand moest schikken, wilde hij niet bespot, achteruitgesteld en vervolgd worden. Hetzelfde ‘esprit de corps’ belette ook de officieren tegenover den ‘pekin’ het bestaan van ergerlijke feiten te erkennen, die alle officieren onder elkander soms wel dorsten beknibbelen - als er geen overste bij was. En heel die betreurenswaardige toestand, zooals vele andere, werd verergerd door die even heilige legertraditie: de kapitein mag niet gelijk krijgen tegen den majoor of den kolonel, de sergeant niet tegen den luitenant...... en de soldaat niet tegen om het even wie die boven hem staat; in theorie (en op het papier), wel; in werkelijkheid, niet, dan bij hooge uitzondering. Wat kon er dan, in zulken poel van franschdolle ongerechtigheden, van de natuurlijke - en eventueel wettelijke - taalrechten van den Vlaamschen soldaat geworden? Niets!.... voorloopig. Maar na afloop van den krijgsdienst droeg menig gemoed de verkropte vernedering mee naar huis in stad en dorp. Daar hoopte de verbittering zich op, want familieleden en vrienden voelden ze mee; ze ontwikkelde zich verder, op Vlaamsche manier, zeer langzaam, maar zeer stevig, tot een bewusten geest van opstand tegen het onrecht. Later, na lange jaren, zouden dan staatslieden, parlementsleden, dagbladschrijvers en andere redders van het Vaderland met verbazing ontdekken, dat niet alleen het gematigde Flamingantisme onder het volk was toegenomen; maar dat het ook, tot in plattelandsche dorpen toe, staatsgevaarlijke uitwassen kreeg, waarvoor bedaarde Vlaamschgezinden hadden gewaarschuwd, en waarover de vergeefs gewaarschuwden nu even vergeefs zouden jammeren of schelden. Want elke daad draagt in zich de kiem van haar belooning of van haar straf. | |
De legerwetten.Op 16, 17 en 18 November 1909 werd in de Kamer de nieuwe Legerwet besproken en aangenomen, die den per- | |
[pagina 102]
| |
soonlijken dienstplicht invoerde. De Flaminganten hoopten dat die gelegenheid zou worden waargenomen om aan de taalmisbruiken in het leger een einde te stellen. Het was Pieter Daens die de zaak te berde bracht. Hij stelde een amendement voor, dat het indeelen van de manschappen in de regimenten van hun provincie voorzag; de Vlaamsche soldaten zouden dan in hun taal bestuurd, onderwezen en aangevoerd worden door officieren en onderofficieren aan wie, even als aan de krijgsgeneesheeren, - apothekers en - veeartsen de kennis van het Vlaamsch en het naleven van de bestuurlijke taalwet van 1878 werd opgelegd. Waarschijnlijk voorziende dat voor het beginsel der gewestelijke indeeling geen meerderheid zou gevonden worden, stelde hij in bijkomende orde voor, dat, bij ontstentenis daarvan: 1o niemand tot een graad in het leger of den geneeskundigen dienst zou benoemd worden zonder zijn kennis van Fransch en Vlaamsch te hebben bewezen; 2o, dat alle overheden zich ten opzichte van Vlaamsche manschappen en hun ouders zich zouden moeten gedragen naar de wet van 1878. In een volgende zitting werd het geheele amendement, eenvoudig door het stellen van de ‘voorafgaande kwestie’ ter zijde geschoven, op voorwendsel dat het hier een organische wet gold, waarin het taalgebruik niet te pas kwam. Alsof in het leger het begrijpen en begrepen worden, geen behoefte van organischen aard was. In werkelijkheid vreesde de regeering de geheele wet te zien afstemmen door een aantal Waalsche en Franschgezinde Kamerleden, die van geen taalregeling in de legerwet wilden hooren. Intusschen had het Algemeen Nederlandsch Verbond een bijzonder ‘Vlaamsch Legercomiteit’ ingericht, dat te Antwerpen zetelde en vooral uit oudsoldaten bestond. Het zocht alle taalgrieven op, om die in de pers bekend te maken, en richtte, met dat doel, tot alle Vlamingen die hadden gediend, een dringend verzoek om schriftelijk mede te deelen wat zij onder de wapenen aan wantoestanden in taalopzicht hadden beleefd. | |
[pagina 103]
| |
Aldus bleef het vraagstuk aan de dagorde staan van de openbare meening, zooniet van de Kamer. Maar er verliep geen maand, of deze moest er zich ook weer voor een oogenblik mee bezighouden: In het begin van December 1909 werd een wetsvoorstel neergelegd door de heeren Dr Persoons, Vander Velde en Anseele. Het hernam eigenlijk het ‘bijkomend’ gedeelte van het voorstel Daens, dat van geen gewestelijke indeeling sprak. Op 11 Maart 1910 werd het door de Kamer in aanmerking genomen en naar de afdeelingen verzonden. Dat is het laatste wat er van gehoord werd! Intusschen was de aandacht van de Kamers en van de openbare meening daarvan afgeleid door het wetsvoorstel Franck-Segers over de voertaal in het Middelbaar Onderwijs. Toen twee jaren later, in December 1912, de Regeering met een wetsontwerp tot herinrichting van het leger voor den dag kwam, bevatte het geen woord over taalgebruik. Er waren nochtans, op dat oogenblik, op 100 soldaten, 57 Vlamingen tegen 43 Walen, en de Regeering bekende zelf, dat de nieuwe wet de verhouding op 60 tegen 40 zou brengen. Aan een anderen kant waren 58 % hoogere en 50 % lagere officieren onbekwaam om Vlaamsche soldaten te verstaan. Maar de Vlaamschgezinden bleven niet bij de pakken zitten. Nauwelijks was het wetsvoorstel neergelegd, of het Nationaal Vlaamsch Verbond belegde meetings te Gent en te Antwerpen. Het Vlaamsch Legercomiteit gaf een vlugschrift uit, waarin het inrichten van Vlaamsche en Waalsche regimenten werd aanbevolen. Een Gentsche liberale wijkkring (Saspoort-Meulestede) vergaderde en vroeg kernachtig dat: de Vlaamsche soldaat zou aangesproken, gedrild en gemeesterd worden in eigen taal. De Vlaamsche Liberale Vereeniging van Gent, onder voorbitterschap van Prof. C. De Bruyne, hoorde de vraag zespreken door A. Buysse, Dr Persoons en L. Willems, en verklaarde: ‘dat de algemeene dienstplicht onafscheid- | |
[pagina 104]
| |
baar was van het Algemeen Stemrecht en van de gelijkheid tusschen Walen en Vlamingen in taalopzicht.’ Een groote meeting, op 5 Januari 1913 door toedoen van het Vlaamsch Legercomiteit te Antwerpen gehouden, liep uit op een wensch ten voordeele van Vlaamsche en Waalsche regimenten, en hetzelfde gebeurde, vóór de maand uit was, te Mechelen, Brugge, Kortrijk, Gent; verder in allerlei kleiner gemeenten en dan ook te Brussel, in de groote Magdalenazaal, die overvol was. Daar spraken de heeren De Vos (van den Vlaamschen Volksraad), J. Hoste jnr., Karel Weyler, Dr Doussy, van Dieren, Alf. Sevens, adv. Van Roy, Reinhard en Alb. Deswarte. Van Dr Doussy vernamen de aanwezigen dat er te Antwerpen, op 30 krijgsdokters, 6 Vlamingen en 24 Walen waren. De wensch ten gunste van de indeeling in Waalsche en Vlaamsche regimenten werd er eenparig en met groote geestdrift aangenomen. Alle Vlaamschgezinde kringen uit alle partijen waren in rep en roer, hielden vergadering op vergadering, bestormden de Kamer met vertoogschriften en bedekten de stadsmuren met plakbrieven; de hoofdtoon was: de Kamer moet ons Vlaamsche en Waalsche regimenten geven, of alle Vlaamschgezinde parlementsleden moeten tegen de geheele wet stemmen. Daarentegen drukten Franschgezinde bladen brieven af, van officieren en onderofficieren, die beweerden dat de Vlaamsche soldaat niet te klagen had, omdat de meeste gegradeerden genoeg Vlaamsch kenden om zich met hun manschappen te kunnen onderhouden. Het Volksbelang van 14 December 1912 vroeg zeer ter snede: ‘Indien dat zoo is, waarom verzetten zij zich tegen een wettelijke bekrachtiging van een verheugenden toestand, die toch reeds in feite bestaat?’ Dit alles vond in de Kamer weerklank onder den vorm van twee amendementen. Het amendement Buysse-Pécher-Persoons vroeg de toepassing van de wet van 1878 op het leger en eischte de kennis der twee talen van alle officieren en krijgsgeneesheeren. Een ander, onderteekend door de | |
[pagina 105]
| |
heeren De Bue, Delbeke, Nobels, Peel, Siffer en Van Cauwelaert, stelde de Vlaamsche en Waalsche regimenten voor, alsook splitsing van de regimentscholen en de Pupillenschool in Vlaamsche en Waalsche afdeelingen. De Regeering voelde zich nu verplicht iets te doen. Op 19 Februari beloofde Minister de Broqueville aan de Kamer, een wetsvoorstel tot regeling van het taalgebruik in het leger in te dienen; hij verklaarde tevens dat hij van geen indeeling in Vlaamsche en Waalsche regimenten wilde weten. Als hij op 21 Februari inderdaad zijn voorstel neerlegde, bleek het op algemeene tweetaligheid te zijn gegrondvest. Vlaamschgezinde Kamerleden vroegen met aandrang dat er eerst daarover, en dan over de militiewet zou gestemd worden; zij wilden hun voorzorgen nemen tegen een eventueel afschepen van hun voorstellen; zij hadden immers verklaard, in dat laatste geval tegen de militiewet te zullen stemmen. Maar de Minister van Oorlog wilde daaromtrent niets beloven. Dat maakte natuurlijk de Flaminganten wantrouwig, en zij verdubbelden bij gevolg hun werking op de Vlaamsche mandatarissen en op het volk. Buiten de Kamer waren de Vlaamschgezinden uit alle partijen het eens om de voorkeur te geven aan Vlaamsche en Waalsche regimenten. Maar binnen de Kamer bleek het spoedig dat die radicale oplossing weinig kans had om aanvaard te worden, trots de schitterende rede van Dr Van de Perre, en trots een vingerwijzing van Van Cauwelaert, die vooral op de Walen indruk maakte: indien, zeide hij, zooals de Regeering wil, alle officieren en onderofficieren de twee talen moeten kennen, dan worden de Walen feitelijk uit die ambten gesloten. Liberalen zooals Louis Franck en Dr Persoons, en zekere Catholieken verwekten het misnoegen van de radicaler Flaminganten, omdat zij het voorstel der indeeling in Vlaamsche en Waalsche regimenten als hopeloos beschouwden en er niet op ingingen. In de zitting van 21 Februari verklaarde zelfs Dr Persoons dat hij in geen geval daarvoor zou stemmen. Er was dus, | |
[pagina 106]
| |
op dat punt, oneenigheid onder de Vlaamschgezinde Kamerleden. Aan een anderen kant bewerkte de vrees voor een opgelegde kennis van het Vlaamsch bij een aantal Walen een zwenking in de richting van de scheiding der recruten volgens hun taal; Buisset, Destrée, Neujean en Roger kwamen zelfs met amendementen in dien zin voor den dag, en de ‘Ligue anti-flamingante’ van Luik steunde hun zienswijze. Den doorslag gaven echter - zooals meer was gebeurd - de belangen der algemeene politiek. Men zag den toenmaals nog almachtigen heer Woeste in de Kamer zelf bij de Vlaamsche Catholieken aandringen opdat ze toch niet de Catholieke regeering - die de vertrouwenskwestie had gesteld - in het gedrang zouden brengen; en dat lukte. De meeste onderteekenaars van de radicale amendementen verzaakten die; zelfs Van Cauwelaert ging aan het weifelen; Dr Van de Perre trad eveneens terug. Intusschen hadden het de Franschgezinde leden en vele Walen maar gedurig over de ‘exagérations flamingantes.’ C. Huysmans diende hun toen zijn sedertdien spreekwoordelijk geworden antwoord toe: ‘Onze Waalsche collega's moeten niet meer de legende der Vlaamsche overdrijvingen oprakelen. Is er van onzentwege eenige overdrijving, dan is het eenvoudig de overdrijving van het geduld!’ Ten slotte werd het wetsvoorstel der Regeering in de Kamer met 80 stemmen tegen 14 en 4 onthoudingen aangenomen, en op 2 Juli in den Senaat bekrachtigd door 64 stemmen tegen 24 en 1 onthouding. De meeste Flaminganten waren teleurgesteld, en zij die de regeling door middel van Vlaamsche en Waalsche regimenten hadden gehoopt, waren verontwaardigd, vooral tegen de heeren De Bue, Siffer, Peel, Nobels, Van Cauwelaert en Van de Perre, die eerst zoo doordrijvend waren opgetreden, maar dan waren bijgedraaid. De wet de Broqueville-Persoons, zooals men ze nadien noemde, was voorzeker geen ideaal, maar zij was het, die | |
[pagina 107]
| |
in de Franschgezinde vesting van het leger de eerste bres schoot; want zekere van haar bepalingen beteekenden toch een vooruitgang in Vlaamsche richting. De wet bepaalde dat, te beginnen van 1 Januari 1917, op het toegangsexamen tot de Militaire school ieder candidaat de grondige kennis van de gekozen eerste taal, en van wat in de 3e klasse der oudere Humaniora van de andere landstaal werd onderwezen. Op de School zelf zouden voor ieder leerling evenveel uren aan het onderwijs van de eene als aan dat van de andere taal besteed worden; de leergangen over de militaire reglementen en ‘theorieën’ zouden aan allen in de twee talen verstrekt worden en op het eindexamen moesten ze een ernstige proef over het Vlaamsch afleggen. Verder moest voortaan ieder candidaat-geneesheer bij het leger twee Franschonkundige zieken in het Vlaamsch kunnen ondervragen en de noodige behandeling voorschrijven en uitleggen. Er zouden drie Pupillenscholen met Vlaamsche en drie met Fransche voertaal ingericht worden, met ernstig onderwijs van de tweede taal. De Regimentscholen zouden verdeeld worden in Fransche en Vlaamsche klassen. De slotartikelen zorgden er voor, dat alle kennisgevingen tot het publiek, alle stukken voor soldaten bestemd, alle briefwisseling met inwoners van Vlaamsche gemeenten of hun bestuurlijke overheden hetzij in 't Vlaamsch, hetzij in beide talen zouden zijn. De instructie van de manschappen zou in de twee talen gebeurenGa naar voetnoot(1). En nu konden natuurlijk de Flaminganten zich voorbereiden tot den zwaren strijd voor de toepassing van die nog zoo gebrekkige, en toch zoo moeilijk veroverde wet. | |
Onze taal buiten België.Slechts pro memoria gewagen wij van de ‘Commission Hollando-Belge,’ waarvan de stichting in 1905 door den | |
[pagina 108]
| |
heer Eugène Baie in Le petit Bleu werd voorgesteld, en die, dank zij zijn energische propaganda, ook tot stand kwam. Ze bestond uit vooraanstaande persoonlijkheden uit België en Holland, en beoogde tusschen beide landen een toenadering, die, volgens den heer Baie, ook een tolverbond en een militaire overeenkomst in zich moest sluiten. Deze werden door Holland dadelijk van de hand gewezen, zoodat de werkzaamheid van de Commissie zich ten slotte beperkte tot het voorstellen van een paar maatregelen op economisch en rechterlijk gebied. Van gemeenschappelijke geestes- of taalbelangen was er wel soms spraak, maar geen besluit werd genomen. En daar eerst de Hollandsche, en dan de Belgische Regeering voor alle voorstellen doof bleef, is er van de geheele kortstondige werkzaamheid der Hollandsch-Belgische Commissie ten slotte niets gekomenGa naar voetnoot(1). Tot aan den oorlog zocht het Algemeen Nederlandsch Verbond ook iets te doen tot opbeuring van de Vlamingen uit Fransch Vlaanderen, op zich zelf een treurig voorbeeld van de noodlottige gevolgen der taalonderdrukking. Boeken werden hun gezonden, voordrachten en liederavonden door rondreizende groepen in hun streek ingericht; en er bestond zelfs in 1913 een kring ‘Pro Westlandia,’ opzettelijk met dat doel gesticht. Soms verklaarden de Vlaamsche zendelingen bij hun terugkeer, dat er ginder ‘nog wel iets te doen was’ maar anderen waren minder optimistisch. Ze stelden vast, dat nog velen onder die Westlanders wel Vlaamsch spraken en Vlaamsch voelden, maar zoo achterlijk waren, dat ze meestal geen Vlaamsch konden lezen. Er was en er is dus ginder niet alleen ‘iets’ maar nog schrikkelijk veel te doen! Anders was het gesteld met de Zuidafrikaansche Unie, die in 1909 een grondwet kreeg. Artikel 137 daarvan luidde: ‘De Engelsche zoowel als de Nederlandsche taal zijn de | |
[pagina 109]
| |
officieele talen der Unie. Zij zullen gelijk behandeld worden en genieten dezelfde vrijheden, rechten en voorrechten.’ De Boerenbevolking overtrof het Engelsch bestanddeel verreweg in aantal. In 1911 waren er in de Zuidafrikaansche scholen 75 % leerlingen uit het Boerenras, en slechts 25 % uit het Engelschsprekend gedeelte; ook in Ministerie en Parlement hadden de Boeren de overhand. Het Volksbelang riep op 8 Juli 1911 dan ook opgetogen uit: ‘Een heerlijke toekomst voor de Nederlandsche taal is aldus in Zuid-Afrika verzekerd.’ Sindsdien heeft men echter moeten vaststellen, dat de Boeren meer en meer aan hun inheemsch Zuidafrikaansch de plaats geven, die vroeger door het Nederlandsch als officieele taal werd bekleed. Zoodat de toekomst in dat opzicht er lang niet zoo rooskleurig uitziet als men vroeger had kunnen hopen. Maar.... 't kan verkeeren! In 1830 kon het dat wel - al dachten de meesten het niet - in België, waar wij nu den lezer, na onze korte reis in het Buitenland, terugbrengen. | |
De staatspartijen en de Vlaamsche Beweging.Waarom de Flaminganten geen afzonderlijke politieke groepeering konden vormen, en waarom de Catholieke en de Liberale partij langen tijd bij machte waren, hen als van geen tel te beschouwen en te behandelen, hebben wij vroeger aangeduidGa naar voetnoot(1). Verschillende omstandigheden brachten echter aan dien toestand geleidelijke wijziging. Zoodra het noodwendig bleek, niet enkel de volgzame burgers uit de ‘Associaties,’ maar vooral de tallooze dragers van het Algemeen Stemrecht daarbuiten, voor | |
[pagina 110]
| |
zich te winnen, ontdekten de partijleiders dat zij, in verkiezingstijd, de Flaminganten wel konden gebruiken. Dezen genoten dus telkens de eer, in de volkswijken van groote centrums, en verder in kleine steden en dorpen te gaan doen wat de hooge heeren niet bekwaam waren te doen: het volk in zijn taal toespreken, en wel in die zuivere taal, waarvoor de mindere man instinktmatigen eerbied koestert; hij ziet daarin een blijk van achting, en voelt zich gestreeld als door een onverwachte beleefdheid. Uit die propaganda in zwarte jas en manchetten haalde de liberale partij vroeger voordeel dan de catholieke, omdat zij spoediger een aanzienlijk aantal mannen telde, die goed Nederlandsch konden spreken: de gedeeltelijke vervlaamsching van het Officieel Onderwijs als toepassing van de wet De Vigne-Coremans (1883) begon om het jaar 1910 vruchten te dragen. Klaarziende Catholieken, die tusschen 1902 en 1912 bij elke verkiezing hun stemmental ten voordeele van de Liberalen zagen verminderen, wenschten dan ook voor hun scholen verbetering in die richting. Wie noodig is, kan eischen stellen. Zonder daaraan werkelijk veel toe te geven, verstonden de politieke hoofdmannen hoe langer hoe meer dat met de Vlaamsche Beweging af te rekenen viel, en men de Flaminganten wat moest sparen. In ieder partijprogramma verscheen dan ook een nieuw artikel dat de ‘gelijkheid der nationale talen’ aannam. Die platonische huldiging belette niet dat de Associaties, zoowel bij het samenstellen van eigen bestuur als bij het opmaken van candidatenlijsten voor de verkiezingen, stelselmatig voortgingen de Flaminganten te weren, waar en zoolang dat mogelijk was. Er waren natuurlijk altijd eenige Flaminganten die zich opdrongen, hetzij door buitengewoon talent of door populariteit, of door bewezen diensten. Mannen als Fredericq, Franck, Helleputte, Van Cauwelaert kon men niet negeeren. Maar zij moesten toch een moeilijken strijd voeren om medezeggenschap te veroveren. In den schoot der overwegend Franschgezinde Asso- | |
[pagina t.o. 110]
| |
Alberik Deswarte.
| |
[pagina 111]
| |
ciaties werd altijd vrij onridderlijk tegen hun candidatuur gekonkeld, vooral te Gent, maar ook te Antwerpen, te Brugge, te Brussel en elders, dikwijls met succes, maar niet altijd! Zoo poogden de liberale Franskiljons van Antwerpen in 1910 de candidatuur van Augusteyns voor de Kamerverkiezing te doen vallen, maar te vergeefs. Even vergeefs werd, tegelijker tijd, tegen Fr. Van Cauwelaert en H. Marck hetzelfde beproefd in catholieke middens. De steeds toenemende macht der democratische gedachten begunstigde overigens de Flaminganten. Om het jaar 1900 was de Christen-Democratische schakeering van de Catholieke partij ontstaan, met de gebroeders Daens aan het hoofd; die was uitgesproken Vlaamschgezind; het werd moeilijk haar dat monopolium te laten. Toen de Vlaamsche Liberalen in 1912 te Brussel op hun uitstekend geslaagd ‘Congres voor de Vlaamsche Gewesten’ een beslist vooruitstrevende houding in democratische richting aannamen, en o.a. een Vlaamsch Vak-, Nijverheids-, en Landbouwonderwijs eischten, wekten zij in hun eigen partij een gezonden naijver en een zekere onrust. Bovendien richtten zich de Flaminganten hoe langer, hoe steviger in, als politieke macht binnen elke partij. In Antwerpen kon, om het jaar 1908, de Catholieke Associatie niets doen zonder met den Vlaamschgezinden ‘Nederduitschen Bond,’ overeen te komen, noch de Franschgezinde Liberalen zonder den ‘Liberalen Vlaamschen Bond,’ de ‘Liberale Volkspartij’ en ‘Help U Zelf’ te raadplegen; in 1909 vereenigden zich deze drie kringen tot een machtige federatie. Om geen stemmen te verliezen, zagen zich de voornaamste partij-organismen langzamerhand genoodzaakt, op hun candidatenlijst één of meer plaatsen aan Flaminganten te gunnen. In 1914 was de toestand zoo, dat in Antwerpen alleen Vlaamschgezinde (catholieke of liberale) candidaten nog mogelijk waren; te Gent werden door de Catholieken eenige Flaminganten aangeduid, en door de Liberalen één of hoogstens twee geduld; te Brussel kon geen Flamingant | |
[pagina 112]
| |
op de liberale lijst geraken; te Brugge drong het machtige Van Gheluwe-Genootschap een paar candidaten op aan de overige Liberalen. Er was dus, op politiek gebied, vooral te Antwerpen, een merkelijke vooruitgang van de Flaminganten vast te stellen. Maar de overmacht bleef nog steeds bij de Franschgezinde ‘bazen,’ die van uit de hoofdstad - en, voor de Catholieken, daarenboven, van uit de bisschoppelijke paleizen - de politiek van hun wederzijdsche partijen in het geheele land beheerschten. Een derde partij, de SocialistischeGa naar voetnoot(1), die lang te voren bestond, maar eerst in 1885 een wezenlijke macht was geworden, scheen natuurlijk aangewezen om in Vlaanderen de Vlaamsche Beweging te steunen. Vond ze niet haar aanhangers bijna uitsluitend onder de Franschonkundigen, en was het niet het lot dier zelfde proletariers, dat de Flaminganten zich tegen een gemeenschappelijken tegenstrever aantrokken? Toch waren de Socialisten, als groep, tegenover de Vlaamsche Beweging aanvankelijk vijandig gezind; deels uit wantrouwen voor dat werk van ‘bourgeois,’ van wie immers niets goeds te verwachten was, deels uit politieken nijd, omdat de Flaminganten naar die zelfde volksgunst dongen, die de Socialisten als hun rechtmatigen eigendom beschouwden. Toen het hun duidelijk werd, dat de Vlaamsche Beweging hun volstrekt niet in den weg liep, begonnen zij haar genoeg te waardeeren om haar eenige van haar werkingen te ontleenen, als de openbare voordrachten, kunstfeesten en boekerijen. Maar als de vijandschap verdwenen was, bleef een minachtende onverschilligheid, die de Vlaamsche Zaak links liet. Het Socialisme was er eerst en vooral om te zorgen voor hetgeen Edw. Anseele eens ‘de kwestie van den biefstuk’ had genoemd. Den minderen man, die gebrek leed aan voedsel, warmte, gezonde lucht en nacht- | |
[pagina 113]
| |
rust, te willen onderhouden over taalrechten, de schoonheid der Kunst en het nut der Wetenschap, scheen vooralsnog onbegonnen werk; en lastig werk was dat zeker! Maar, meenden de Flaminganten, het heele geluk van den werkman uitsluitend op stoffelijk welzijn te willen grondvesten is ook onbegonnen werk, want de mensch leeft niet alleen van biefstukken. Daarenboven, de hoeveelheid en de hoedanigheid van dat zinnebeeldig voedsel hangt rechtstreeks af van de geestelijke ontwikkeling. Dat hadden de Flaminganten vanouds begrepen. En evenals de Socialisten het verdedigen van economische belangen als hun hoofdtaak beschouwden, maar toch van lieverlede zich ook gingen bekommeren om de geestesontwikkeling van het volk, zoo hadden de Flaminganten vooral deze laatste als een sociale behoefte erkend en betracht, zonder nochtans de stoffelijke nooden uit het oog te verliezen. Niet alleen bestond de poëzie van Vuylsteke - lang voor het ontstaan der Socialistische partij - grootendeels uit aanklachten tegen de onverdiende armoede van den werkman; maar zijn stoute Korte statistieke Beschrijving van België was in 1870 een waardige voorlooper geweest van het Economisch programma voor de Vlaamsche BewegingGa naar voetnoot(1), waardoor Lodewijk De Raet in 1905 op wetenschappelijke wijze de stoffelijke belangen van het Vlaamsche Volk in handen nam. Aan een anderen kant telde de Socialistische partij meer en meer Flaminganten onder haar leiders. En Eugeen Moyson, Dr Caesar De Paepe, Edmond Van Beveren, Alberik Deswarte, Camille Huysmans en August Vermeylen waren niet minder Socialist omdat zij de sociale waarde van de Vlaamsche Beweging begrepen. In het Parlement stemden overigens alle Vlaamsche en vele - moedige - Waalsche Socialisten voor de Vlaamsche taalwetten. Dat de Vlaamsche Beweging een rechtvaardige reden | |
[pagina 114]
| |
van bestaan had, hebben de Socialisten dus wel keer op keer door zulke stemmingen toegegeven. Maar dat die Beweging, door de economische en de geestesbelangen van het volk in verband te brengen, eigenlijk den sluitsteen bracht in het gewelf van den alzijdigen voorspoed der Vlamingen, dat hebben zij, tot aan den oorlog, nog minder ingezien dan de leiders der Liberalen en der Catholieken. Overigens, onder de leiders van alle partijen waren het slechts weinigen, die reeds den vasten tred van de Vlaamschgezinde Macht duidelijk hoorden naderen; de anderen zouden er eerst aan gelooven, wanneer de Vlaamsche Beweging het politiek strijdperk zou bereiken en binnentreden, en haar dreigende aanwezigheid zichtbaar en tastbaar zou worden. Maar de innerlijke waarde dier Vlaamsche Beweging, haar waarde als uitdrukking van rede en recht, kon en kan alleen een geslacht ten volle beseffen, dat niet in de minachting van eigen aard en eigen taal is opgevoed. Dat nieuwe geslacht zal eerst een Vlaamsch Onderwijs aan ons land geven. |
|