De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930
(1930-1933)–Maurits Basse– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Vóór den oorlog. | |
[pagina 15]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 16]
| |
den adel, de andere leidende standen, waaronder de hoogere geestelijkheid; zij bezat den maatschappelijken voorrang, het openbaar gezag, alleen rijkdom, alle stoffelijke macht. Schijnbaar hadden dus de Flaminganten alles tegen zich. En toch, zoo het Franschgezinde leger tot een voortdurenden terugtocht gedwongen werd, dan was het grootendeels omdat het slecht gewapend was. Als de strijd begon, voelde de Flamingant dat de moed en de geestdrift, die hij uit zijn overtuiging putte tegen de overmacht van den tegenstrever niet zouden volstaan; hij ging dus dadelijk aan het smeden van wapenen en het aanwerven van bondgenooten; deze zocht hij lang te vergeefs bij het volk waarvoor hij streed. Maar intusschen verbeterde hij meer en meer zijn kennis van eigen taal en letteren, van andere talen, alsook van de grondbeginselen der taalkunde in 't algemeen. Hij bestudeerde de geschiedenis, de politiek van ons land, dolf al de getuigenissen van vroegere Vlaamsche grootheid op, en onderzocht vooral zorgvuldig al de factoren van het taalvraagstuk. Meer en meer strijd- en ontwikkelingsorganismen van allen aard, meer en meer tijdschriften en bladen bracht hij tot stand. Sedert 1830 heeft het arsenaal der Vlaamsche Beweging niet opgehouden zich te verrijken. Zoo kwam het, dat de waakzame, werkzame Vlaamsche Beweging, door tegenspoed geprikkeld, geschoold en gestaald, reeds flink toegerust en ingericht was, toen haar verwende tegenpartij nog aan geen verdediging dacht, omdat zij aan geen gevaar geloofde. Gedurende meer dan een eeuw had, in dat midden, het eene geslacht van het vorige een onbetwiste heerschappij geërfd en aan het volgend geslacht onverminderd nagelaten. Het Fransch was de taal van die heerschende geslachten, van hun cultuur, van hun leven en denken, en bovendien van een machtig buurvolk. Daartegen opkomen ten voordeele van het Vlaamsch, de taal van wie geen stemrecht had, was, naar het oordeel der hoogere standen, een bespottelijke aanval tegen een eerbiedwaardige over- | |
[pagina 17]
| |
levering. Wel vertelden de Flaminganten aan het volk, dat overal elders in Europa de hoofden der natie het zich tot plicht rekenden, de taal van het volk te kennen, te achten, en voor cultuur en bestuur te gebruiken; wel wezen zij er op, dat in Vlaamsch België de leidende standen aan dien plicht te kort kwamen en het uitsluitend gebruik van het Fransch als een recht beschouwden; dat dit laatste slechts de aanmatiging van een op plichtverzuim gegrondvest voorrecht en dus een zuiver onrecht was geweest en bleef. En langzamerhand luisterden wel de volksmenschen aandachtiger en aandachtiger. Maar de Flaminganten waren niet ernstig op te nemen, de onbeschaafde volkstaal ook niet, en de onmachtige volksmassa ook niet! Waarom zich dan bekommeren om eenige gebrilde geleerden en hun zwakken nasleep? Waarom een minderwaardige taal leeren en eeren, als men de prachtige Fransche gewoon was en meende machtig te zijn? Iets van den plaatselijken tongval kennen was immers voldoende om tot werklieden en knechten te spreken! | |
Onwetendheid aangaande de taal.Onze op taalgebied misleide leidende standen - die dikwijls op elk ander gebied schitterende bekwaamheden aan den dag legden - leefden aldus voort in een paleis van naiëve begoochelingen en zelfgenoegzame onwetendheid; zij achtten zich in alle oprechtheid deftig, redelijk, en vooral veilig; en genoten dagelijks van de goede dingen die hun het vlaamschsprekend en niet-stemmend volk gedwee op tafel bracht. Wanneer plotseling op de wanden van de festijnzaal de vlammende waarschuwing verscheen, die het Algemeen Stemrecht er op schreef, begon de overmoedige Balthazar iets van de waarheid te ontwaren en te vreezen. Maar dan was het te laat. Het was hem nu moeilijk de overgeërfde geestesgesteltenis af te schudden; denkelijk was overigens | |
[pagina 18]
| |
het gevaar nog niet zoo dringend: de nieuwe kiezers bleven in taalopzicht zoo onverschillig. En tegenover het steeds dreigender geroep om recht van de Flaminganten bleef hij, uit sleur, volharden in de onkunde, de hooghartige minachting en de vooroordeelen die hij, tot dusver, voor wijsheid had gehouden. Daar hij die bedenkelijke wijsheid door middel van zijn Franschtalige - vooral Brusselsche - pers gedurig aan de Walen had medegedeeld, verkeerden deze laatsten, ten opzichte van de taalkwestie, in ten minste even erge onwetendheid. In 1910 schrift een aanzienlijk blad als de Gazette de Charleroi: de Nederlandsche taal is geen taal,Ga naar voetnoot(1) en in 1911 beaamt de Luiker Senator Magis die meening in ‘Wallonia’Ga naar voetnoot(2) Uit honderden Waalsche monden kon men overigens hetzelfde hooren. Maar Brussel en het Vlaamsche land bleven in dezen niet ten achter. Te Oostende vroeg Le Carillon in welk Vlaamsch de Vlaamsche Hoogeschool zou doceeren, in dat van den heer Daens of in dat van den heer Segers; die geleerde polemist moet dus nog in 1911 geloofd hebben dat bladen als b.v. Het Laatste Nieuws, Vooruit of het Volk, in geheel het Vlaamsche land gelezen, voor Aalst in het Aalstersch en voor Antwerpen in het Antwerpsch dialekt werden gedrukt; en zijn artikel sloot aan het adres van die domme Flaminganten met de woorden: ‘Ah! les tourtes!Ga naar voetnoot(3)’. Ook in 1911, in de veel gelezen Chronique zeide de Gentenaar Dumont-Wilden: S'il est vrai en effet, que les littérateurs, les professeurs, les intellectuels du parti flamingant ont refait, sur les vieux textes, une langue savante qui leur suffit, cette langue est très loin de la langue parlée; elle est complètement ignorée du peuple, qui ne s'en sert pas et qui la comprend à peine.Ga naar voetnoot(4) Het Nederlandsch een door Vlaamsche geleerden, kunst- | |
[pagina 19]
| |
matig geschapen taal, die het volk nauwelijks verstaat! Dat het Vlaamsche volk slechts tongvallen sprak was waar; maar aan wien de schuld van dien wantoestand? Het voorbeeld der beschaafde taal komt overal elders van de hoogere standen. Overigens, de verachters van onze taal waren slechts door die verachting vereenigd; daarbuiten kwamen ze weinig overeen. Soms was hun het Nederlandsch geen taal, maar een Hollandsch of een Duitsch dialekt; soms wel een taal, maar dan een vreemde, die van Holland; soms waren er toch twee talen: ‘le flamand et le hollandais’. De plakbrief van een Brusselsch gesticht beloofde in 1909 snel en grondig onderwijs in allerlei talen, waaronder: ‘le flamand, le hollandais.’ Dicht bij Luik was er in 1905 een kostschool van de ‘Dames du Sacré-Coeur,’ door meisjes uit de aristocratie bezocht. Op het prospectus stond onder de ‘branches obligatoires’: ‘langue flamande’; en onder de afzonderlijk te betalen extra's: ‘Piano, mandoline, danse, Italien, Espagnol, Hollandais.’ In Maart 1913 vroeg volksvertegenwoordiger Henderickx in de Kamer waarom in den tekst van de voorgestelde militiewet het woord Nederlandsch overal door Vlaamsch was vervangen. Minister Schollaert antwoordde: ‘Onze taal is Vlaamsch, en niet Nederlandsch;’ en die ezelarij werd door niemand minder ondersteund dan door den heer Woeste, die zeker aan een Zwitser uit Lauzanne niet zou verweten hebben dat hij beweerde Fransch te spreken.Ga naar voetnoot(1) Moeten wij ons dan verbazen over het treurig allooi van zekere geestigheden die Chronique, Gazette, enz. over onze taal dagelijks ten beste gaven? Op het einde van 1913 schreef Paul Lippens: Sans diminuer en rien leur mérite, qu'il me soit permis cependant de confesser bien sincèrement combien, à les écouter, je suis parfois ahuri de voir l'ignorance de certains milieux belges fort distingués sur les conditions actuelles de la Flandre! Pour eux, encore toujours, le fla- | |
[pagina 20]
| |
mand est un patois, un jargon! Les Flamands ne se comprennent pa entre eux! Et ce néerlandais dans lequel ont prétend unifier ces patois n'est qu'un hoogdravend Nederlandsch parfaitement incompréhensible à tous.Ga naar voetnoot(1) Overigens, die onwetendheid stond den heer uit de hoogere standen niet kwaad! Ze was een teeken van voornaamheid. Hij droeg ze met zwier, als een decoratie; en zoo deden zijn vrouw en dochters; want, tot om het jaar 1905 en later waagden het wel vele Vlaamsche dames met geradbraakt Fransch uit te pakken, maar dorsten niet bekennen dat zij Vlaamsch konden verstaan en spreken. Trots al die krasse onkunde, moesten het dan nog de Flaminganten meer dan eens hooren, dat zij een bende onbekwame en bekrompen lieden waren. In 1910 rakelde de Chronique nog eens het lasterlijk stuk op, waardoor de groote Gentenaar Maurice Maeterlinck in 1902 zijn faam bezoedeld heeft, en waarin de Vlaamschgezinden werden voorgesteld als ‘une poignée d'agitateurs que leur naissance obscure au fond des fermes et une éducation tardive ont rendus incapables d'apprendre le français’.Ga naar voetnoot(2) | |
Onwetendheid aangaande den Vlaamschen strijd.Hier, echter, raken wij een andere soort van onwetendheid aan, die aan de tegenstrevers der Vlaamsche Beweging even noodlottig is geweest: de onkunde wat betreft de eigenlijke factoren van het vraagstuk en de bedoelingen van de Flaminganten. Sommige uitlatingen dienaangaande waren dikwijls zoo erg, dat men zich kon afvragen of ze niet eerder aan kwade trouw te wijten waren. | |
[pagina 21]
| |
In één der voordrachten, van 7 tot 14 October 1912 in het ‘Institut Solvay’ te Brussel gehouden, verklaarde Prof. Anciaux - later rector der Brusselsche Hoogeschool - dat ‘de Fransche taal in Vlaanderen overal begrepen werd, al spraken de officieele statistieken dat tegen, omdat ze stelselmatig vervalscht werden’.Ga naar voetnoot(1) De waarheid aangaande het laatste punt was dat de tienjaarlijksche volkstellingen inderdaad vervalscht werden, maar ten voordeele der Fransche taal.Ga naar voetnoot(2) Voor de Brusselsche pers en haar weerklanken uit de provincies, was de Vlaamsche Beweging niet uit welbekende historische omstandigheden gesproten, maar was nog steeds, zooals de Chronique in Juni 1912 schreef, ‘un mouvement artificiel créé par quelques forcenés’.Ga naar voetnoot(3) Af en toe werd overigens de Vlaamsche Beweging aan Duitschen invloed toegeschrevenGa naar voetnoot(4). Een andere dwaling betrof het zoogenaamd vrijwillig aanvaarden van de heerschappij der Fransche taal door het Vlaamsche volk. Alle Fransch-Belgische bladen en alle Franschgezinde redenaars hielden dat vol; hun geijkte uitdrukking was daarbij: ‘adopté sans contrainte’ (of librement). Zoo b.v. Le Soir in Maart 1914 (librement); en dat blad voegde er de geleerde inlichting bij: ‘Les Flamands ne sont pas des Germains.’Ga naar voetnoot(5) Ook de Chronique hielp dapper die historische ketterij verspreiden. Het moet dan zeker in een onbewaakt oogenblik zijn dat zij, in Mei 1914, den tekst van een dekreet meedeelde, waarbij Louis XIV in 1684 uitdrukkelijk verbiedt in gerechtszaken het Vlaamsch te gebruiken. Verder zegt het blad nog ten overvloede: ‘Ajoutons que le 2 Thermidor an II de la République une et indivisible, la Convention renouvela la défense | |
[pagina 22]
| |
d'écrire tout acte public en aucune autre langue qu'en français, à peine de six mois d'emprisonnement.Ga naar voetnoot(1) ‘Sans contrainte......’ Voor de Vlaamschgezinde leiders waren die en andere dergelijke maatregelen onzer vreemde overheerschers niets nieuws. De Flaminganten werden tot de meest uiteenloopende bedoelingen in staat geacht. Nu eens wilden zij het Pangermanisme dienen, dan weer de Catholieke partij; of ze wilden aan de Walen hun taal opdringen; of ze handelden uit haat tegen Frankrijk of de Fransche taal; of ze wilden Vlaanderen van Wallonië scheiden; of, nog eenvoudiger, ze zochten nieuwe ambten te doen inrichten, om die dan tegen goede bezoldiging te kunnen bekleeden. Deze laatste aantijging was schering en inslag van een menigte dagbladartikels; blijkbaar waren alleen de Franschgezinde persmannen onbaatzuchtig van aard! Het was nochtans gemakkelijk, van personen, boven alle verdenking verheven, te vernemen wat de Flaminganten wilden. Louis Franck maakte het nog eens duidelijk op een vergadering van den Liberalen Vlaamschen Bond die te Antwerpen op 15 Maart 1910 plaats had, en waar de geheele zaal zijn woorden toejuichte: Drie zaken willen wij, Vlamingen, niet: | |
Gebrek aan logica.De Flaminganten hadden niet het monopolium van het streng redeneeren. Maar aan hun leiders moest men toch | |
[pagina 23]
| |
toegeven dat zij, in hun pers en overal, doorgaans met zich zelf consequent bleven. Wellicht omdat ze zorgvuldiger iedere zijde van het vraagstuk onderzochten. De woordvoerders der Franschgezinde denkwijze oordeelden misschien dikwijls dat de heele zaak het nadenken of beraadslagen niet waard was, en schreven of spraken er maar op los. Vandaar dat vele uitlatingen, zelfs van de besten onder hen, door hun gemis aan logica, onmiddellijk door de tegenpartij tegen hen konden gekeerd worden. Is het niet vreemd, een flink blad als La Meuse volkomen blind te zien blijven voor het onrecht, aan het Vlaamsche volk aangedaan, maar brieven uit Duitschland te zien opnemen, waarin zich de heer Paul Magnette met verontwaardiging uitspreekt over de taalverdrukking der Tchechen door de Hongaren, zonder een oogenblik aan een vergelijking met soortgelijke toestanden uit Vlaamsch België te denken?Ga naar voetnoot(1). De Action Wallonne van 25 Juli 1908 valt, in haar hoofdartikel, bovenarms op de Vlaamsche Beweging, en drukt op een andere plaats van hetzelfde nummer een roerend protest tegen de geweldenarij der Duitschers, die aan de Poolsche scholen hun taal opdringen. Op een congres van de Ligue pour la Défense de la Langue française, in December 1912, te Leuven gehouden, zegt de heer advocaat Pavard: ‘Niemand mag een taal opdringen;’ en, een oogenblik later: ‘La langue maternelle des Flamands, c'est la langue française, et on ne peut leur en enseigner une autre.’ De heer Raoul Engel denkt dat de kloof tusschen Walen en Vlamingen moet gedempt worden door het gebruik van het Fransch op te leggen aan de Vlamingen, (hij voegde er niet bij: sans contrainte!). Die heer was advocaat en ondervoorzitter van het CongresGa naar voetnoot(2). In het ‘Bulletin’ van de Gentsche ‘Association flamande pour la Vulgarisation de la Langue française’ kon | |
[pagina 24]
| |
men gedurig lezen dat die kring niets tegen het Vlaamsch had. Maar toch wist dat maandschrift in Januari 1911, naar het voorbeeld van Jean d'Ardenne uit de ChroniqueGa naar voetnoot(1) te vertellen, dat Vlaamsch spreken en ‘mâcher des clous’ overeenkwamen. Twee jaar later schijnt zich echter de secretaris der ‘Association’, de volbloed Waalsche kolonel Hennequin, om die onzinnige beleediging niet erg te storen: op 3 Augustus 1913, op de prijsuitdeeling aan de leerlingen uit de Fransche leergangen van zijn kring, verklaarde hij pathetisch, zoo niet logisch: Et en effet, nous sommes... de vrais Flamands: nous aimons notre langue maternelle, mes chers amis, nous en admirons la mâle robustesse, la rude harmonie ....Ga naar voetnoot(2) Wat een jaar later een der beschermers van de ‘Association’, den hooggeleerden Luiker Professor Maurice Wilmotte, niet zou beletten in de Chronique wat afwisseliing in het schelden te brengen, door nu eens de Vlamingen ‘broyeurs de cailloux’ te noemen en te spreken van ‘l'horrible néerlandais’Ga naar voetnoot(3). Dat was in de laatste week van Juli 1914! Enkele dagen later trokken geheele drommen van die ‘broyeurs de cailloux’, schouder aan schouder met hun Waalsche kameraden, den Duitscher, den dood en de glorie te gemoet! In hun ‘afschuwelijk Nederlandsch’ zongen zij dikwijls den ‘Vlaamschen Leeuw’, en de vaderlandlievende hoogleeraar had dat tot in de straten van Luik kunnen vernemen, ware hij in zijn stad gebleven - maar hij was al lang te Bordeaux. | |
Wrevel.Wie van gebrek aan logica spreekt, spreekt van redeneeren, hoe dan ook. Maar beleedigingen als de laatst | |
[pagina 25]
| |
aangehaalde vallen buiten alle redeneering en zijn eerder te beschouwen als losbarstingen van wrevel en daaruit geboren moedwil. Niets was overigens begrijpelijker dan die wrevel. Hoe langer, hoe meer zagen zich vele lieden door de Vlaamsche Beweging gestoord in hun gewoonten, hun alleenheerschappij, hun langdurige rust; zij maakten zich boos omdat zij niet goed wisten hoe den wassenden Vlaamschen vloed in te dijken. Dat bij ieder nieuw politiek gevecht vooraanstaande Flaminganten naamlooze brieven vol scheldwoorden, en dikwijls op walgelijk bevuild papier, ontvingen, is van minder belang, ofschoon toch een teeken des tijds. Juist zooveel waarde is te hechten aan het ongeteekende telegram dat de weduwe van den catholieken Flamingant Dr Venesoen, een door vriend en tegenstrever evenzeer geacht lid van den Antwerpschen gemeenteraad, juist vóór de begrafenis van haar man uit Oostende ontving: Aan de Familie Venesoen, Bedenkelijker dan zulke gemeenheden zijn gevallen als dat van het tijdschrift ‘La Nation’, waarvan meer kalmte en vooral meer smaak konden verwacht worden, en die in Juli 1914 het volgend zoogezeid ‘gesprek tusschen één van zijn medewerkers’ en een ‘Deensche juffrouw’ drukte: - ‘Il y a une bête que je n'ai pas encore vue, le flamingant. | |
[pagina 26]
| |
Die Nation droeg als ondertitel: ‘Revue de Culture française’! ‘Pas hadden wij dat gelezen,’ schreef Paul Fredericq in het Volksbelang, toen we den dood vernamen van twee dier sauvages ou fous: Karel Buls en Max RosesGa naar voetnoot(1). Onder dezelfde hoofding ‘Wrevel’ kan men de soms ergerlijke, soms vermakelijke incidenten rangschikken, die in de Kamer door het Vlaamschspreken van sommige leden verwekt werden. In 1908 stelt Paul Fredericq er nog een heele reeks vastGa naar voetnoot(2). Wij hebben er uit de volgende jaren tot in 1913 opgeteekend. In Maart 1910, b.v., verlaat de heer Polet de zitting omdat hij den heer P. Daens niet verstaat; deze wenscht hem in 't Fransch ‘Bon voyage, cher Monsieur!’Ga naar voetnoot(3). In November 1912 trachten eenige Waalsche leden door rumoer te maken, de heeren Fonteyne, Henderickx en Van Cauwelaert te beletten Nederlandsch te spreken, wat hun echter niet geluktGa naar voetnoot(4). Iets dergelijks gebeurt in Juni 1913Ga naar voetnoot(5). Wat de Fransch-Belgische pers betreft, haar verslag over Nederlandsche redevoeringen bestaat moedwillig uit een enkel zinnetje als ‘Monsieur Van Cauwelaert parle en flamand’Ga naar voetnoot(6). Intusschen nam het Vlaamschspreken in ons Parlement gestadig toe. Ook in Gemeente- en Provincieraden waren natuurlijk botsingen waar te nemen tusschen wettelijk Vlaamsch recht en Franschgezind misnoegen, al waren daar meestal geen Walen aanwezig. | |
[pagina 27]
| |
Strijdmiddelen.Geen partij kan er zich op beroemen, dat al haar leden steeds ontsnapten aan de verzoeking om den tegenstrever met minder deftige wapenen te treffen. Waar hun dagelijks Fransche cultuurbloemen naar het hoofd werden geslingerd als hurluberlus, imbéciles, veaux rabiques, veaux bâtards du vieux lion, phénomènes de flamingâtismeGa naar voetnoot(1), beantwoordden soms Vlaamsche bladen die liefelijkheden met zoollikkers van Frankrijk, muilezels, apen, bastaards en andere complimentjes van even verfijnd allooi. En wie zou durven zeggen dat het verweer der Vlaamschgezinden tégenover alle tegenstrevers altijd even ridderlijk verliep? Maar stellig nam de Vlaamsche Beweging nooit stelselmatig haar toevlucht tot zulke middelen, terwijl zich voorname heeren uit de hoogere standen, en ook de toonaangevende Fransch-Belgische pers, er zich gedurig aan bezondigden. Hadden de Flaminganten meer vertrouwen in de rechtvaardigheid van hun zaak, of in hun eigen overtuigingskracht? Zooveel is zeker, dat hun werking zich bijna uitsluitend op het terrein der redeneering bewoog. Ze hoopten, door hun argumenten vooral de moeilijk te bewegen volksmassa aan hun kant te krijgen. Hun tegenstrevers deden dat ook soms wel, maar schijnen bovendien veel verwacht te hebben van allerlei uiterlijkheden, wat in den grond zeer onhandig was. Daartoe behoorden er overigens eenige, als vervolging, zedelijke (en godsdienstige) dwang en broodroof, die buiten het bereik lagen van de maatschappelijk en economisch machtelooze Vlaamschgezinden, zelfs al hadden ze die willen aanwenden. ‘On sait que les flamingants ne reculent jamais devant l'exposé de leur thèse,’ schreef de zeer anti-Vlaamsche heer | |
[pagina 28]
| |
Dumont-Wilden in Maart 1914Ga naar voetnoot(1). Hij had er met volle recht kunnen bijvoegen: noch voor het bekendmaken van andermans thesis! Wilde een Franschgezinde de zijne in een Flamingantenblad verdedigen, zonder daartoe wettelijk recht te hebben, zijn brief werd voluit opgenomen, en even breedvoerig werd hij weerlegd; dat gaf nu den briefschrijver een recht op antwoord, waarvoor evenmin werd teruggedeinsd; en zoo konden de Vlaamsche lezers over het voor en het tegen nadenken. Om in de Franschtalige - vooral de Brusselsche - pers de andere klok te laten hooren, was er voor de Flaminganten weinig meer dan één kans: op de loer zijn naar artikels uit die bladen, waarin één of ander Flamingant genoemd werd, en dan recht op antwoord doen eischen. Dat heeft een kleine groep Gentsche Vlaamschgezinden dan ook een paar jaren met goed gevolg gedaan...... tot de verschalkte bladen lont roken en voorzichtiger werden met het vermelden van namen. Tijdens den eersten strijd voor de Vlaamsche Hoogeschool, in 1910, zond Prof. J. Vercoullie eens aan de Gentsche Flandre libérale een brief, waarin hij zekere beweringen van zijn collega Prof. Van Wetter en anderen wilde bestrijden. Die brief werd niet opgenomen. Als reden werd opgegeven, dat hij afdoende weerlegd werd door een lange rede van Prof. Dauge, die wel opgenomen werd. Achtte de Redactie dat voor haar lezers genoeg? De ware reden was vermoedelijk dat de geweigerde brief bijzonder raak was. Daarop drukte het Volksbelang niet alleen den afgewezen brief, maar ook - en weken achtereen - Franschgezinde stukken van de heeren Dauge en Van Wetter, die het dan telkens besprakGa naar voetnoot(2). De lezers van het Volksbelang mochten | |
[pagina 29]
| |
wel de twee klokken hooren, en ook de andere Vlaamschgezinde bladen wenschten niet beter. De catholieke Flaminganten hadden even vele redenen tot klagen. Hooger Leven vertelde dat de Vlaamschgezinde voorstellen, door de meerderheid van het catholiek Congres van Mechelen (Juni 1911), tegen den wensch in van de kopstukken der partij aangenomen, uit de ‘Handelingen’ werden weggelaten, ofwel daarin verdraaidGa naar voetnoot(1). Iets dergelijks gebeurde, volgens het Handelsblad van Antwerpen, met de wenschen ten voordeele van de Vlaamsche Hoogeschool, aangenomen op een congres van den ‘Belgischen catholieken Volksbond’ in hetzelfde jaar (1911) gehoudenGa naar voetnoot(2). In zake Vlaamsche kwestie, was de struisvogelachtige leus der Fransch-Belgische pers, een paar uitzonderingen niet te na gesproken: de discussie in eigen kolommen ontwijken, en bovendien alles wat onaangenaam aandeed verzwijgen of desnoods misvormen. Tot het kinderachtige toe werd die methode doorgedreven. In een schrijven aan onze Regeering noemt Carnegie België ‘het land der Vlamingen, die spinnen en weven aan Engeland leerden, de bakermat der schoone kunsten, enz.’Ga naar voetnoot(3). De Flandre libérale deelt dien tekst mee: ‘la Belgique, qui a appris à l'Angleterre, etc.’ en laat kleingeestig ‘le pays des Flamands’ weg. Ze verzwijgt den Vlaamschen Kunstdag te Gent, in Augustus 1911, gevierd omdat daar de gedachte van de Vlaamsche Hoogeschool door de menigte donderend werd toegejuicht. De ‘Ligue de l'Enseignement’ richt te Brussel een reeks voordrachten over Vĺaamsche Letterkunde in; die worden in het Brusselsche stadhuis, onder bescherming van het gemeentebestuur, gehouden door P. Fredericq, Pol de Mont, Aug. Vermeylen, C. Huysmans, Maurits Sabbe, Aug. Michot | |
[pagina 30]
| |
en den Burgemeester, Karel Buls zelf. De geheele pers wordt uitgenoodigd: geen enkel Fransch blad zendt een medewerker en die Brusselsche kranten zwijgen eenparig, omdat het Vlaamsche voordrachten geldt. Evenzoo verzwijgt de Franschtalige pers - met uitzondering van XXe Siècle en Patriote - het schitterend Vlaamsch muziekfeest, dat gedurende drie dagen duizenden toehoorders naar de wereldtentoonstelling van 1913 te Gent lokt. Hetzelfde lot treft, eenige dagen later, het drievoudig Vlaamsch wetenschappelijk Congres van Gent. Intusschen zijn er de Flaminganten niet bang voor, in al hun bladen het laatste Franschgezind Congres breedvoerig te besprekenGa naar voetnoot(1). Ingenieur Paul Lippens - een jaar later als vrijwilliger aan den IJzer gesneuveld - houdt te Gent, op 17 Februari 1914, een voordracht voor de Société générale des Etudiants libérauxGa naar voetnoot(2). Uit haar verslag daarvan de Flandre libérale de onaangename dingen weg. Paul Lippens, echter, zendt een korten inhoud van zijn rede, waarin o.a. staat dat de Vlamingen wier moedertaal het Fransch is minder dan 2 % der bevolking uitmaken; dat de ontvoogding door middel van het Fransch op het volk geen vat heeft; dat in het dorp Moerbeke de Fransche bibliotheek 2 lezers telt, maar die van het Willems-Fonds iederen Zondag 50, 60 en soms 100 Vlaamsche boeken uitdeelt, enz. Deze terechtwijzing moest nu het blad wel opnemen, waardoor de poging tot verdonkeremaning des te scherper uitkwamGa naar voetnoot(3). Een raadsel is het ons altijd gebleven, hoe de Franschgezinde pers niet zelf begreep dat al dat angstvallig verzwijgen, verminken of ontduiken van woorden en feiten, die dan toch dadelijk in alle Vlaamsche bladen te lezen stonden, een taktische misgreep was. Konden ze geen | |
[pagina t.o. 30]
| |
Alfons Sevens (in het gevangenkamp te Havelberg).
| |
[pagina 31]
| |
voorbeeld nemen aan de Vlaamschgezinde bladen, die niets noch niemand uit den weg liepen, maar alle gebeurtenissen van belang bespraken en iedereen te woord stonden? Telkens een gewichtig wetsvoorstel aangaande het taalgebruik te berde kwam, richtten de Flaminganten talrijke meetings in. Niet alleen werd daar het woord verleend aan ieder die - ook in het Fransch - wenschte tegen te spreken, maar telkens noodigde de voorzitter uitdrukkelijk daartoe uit; ook de plakbrieven droegen gewoonlijk het bericht: ‘tegenspraak gewenscht!’. Soms - niet dikwijls - maakte daar iemand gebruik van, en genoot dan ongehinderd volle aandacht. Hielden de Franschgezinden een vergadering, dan was die doorgaans voor Vlaamschgezinde tegensprekers ontoegankelijk. Het waren krijgsraden voor het beramen van verdedigingsplannen, niet voor het vergelijken van pro en contra bestemd. Op een dergelijke bijeenkomst van de Gentsche ‘Vulgarisateurs’ op 17 December 1912 gehouden, vroeg de heer Alf. Sevens beleefd: ‘Mijnheer de Voorzitter, is het woord vrij?’ Het antwoord dier grootnijveraars, advocaten, hoogleeraars en andere heeren uit de voorname wereld was een geroep van: ‘En Français! à la porte!’ - waarop de candidaat-tegenspreker antwoordde: ‘Ik meende dat gij voor de vrijheid der talen waart!’ Toen zei de voorzitter dat het woord niet vrij was en verklaarde de zitting gesloten, terwijl de heer Sevens en een ander heer, die protest had laten hooren, onzacht buiten geworpen en geslagen werdenGa naar voetnoot(1). Bepaald oneerlijk - als ze niet aan onkunde te wijten waren - waren zekere lasterpraatjes die, uit Brussel vertrokken, spoedig de ronde der Franschtalige pers deden: ‘Il faut donc aimer le flamand et les Flamands autant qu'il faut combattre, au nom de l'indépendance nationale, les pangermanistes et les flamingants’ zei de | |
[pagina 32]
| |
ChroniqueGa naar voetnoot(1); later zou ze nog stouter beweren dat ‘les plus purs flamingants et les plus purs pangermanistes se trouvent, sur ce point (bedreiging der Belgische eenheid) en aveu’Ga naar voetnoot(2). De Belgisch-Fransche letterkundige G. Rency ontzag zich niet in het Parijsche tijdschrift Les Documents du Progrès eerlijke landgenooten te bezwadderen: ‘Il est infiniment probable que le mouvement flamand est depuis ses origines soutenu, aidé, arrosé en secret par l'Allemagne’Ga naar voetnoot(3). Ongeveer tezelfdertijd bracht de Franschschrijvende Belg George Eeckhoud, in het Laatste Nieuws, een openbare hulde aan de eerlijkheid der Vlaamsche Beweging en aan haar onbekrompen houding tegenover de Fransche cultuur. En de volbloed Franschman Rolland, voorzitter der Fransche Kamer van Koophandel te Brussel, verklaarde onomwonden dat er bij de Flaminganten noch van haat tegen Frankrijk, noch van pangermanisme spraak wasGa naar voetnoot(4). Deze, en enkele andere eerlijke stemmen konden echter niet verhinderen dat vele leugenachtige berichten het Walenland en ook het Buitenland gingen ‘inlichten’. Zoo was het mogelijk dat in Maart 1913 een flink letterkundige als de Zwitser J. Grand-Carteret ons in de Aula van de Gentsche Hoogeschool kwam waarschuwen voor de Vlaamsche Beweging, omdat ze in Frankrijk werd beschouwd als ‘une machine de guerre’ door Duitschland tegen Frankrijk gerichtGa naar voetnoot(5). Iemand uit de zaal vroeg hem hoe het dan wel kwam, dat er ten onzent geen ‘Amitiés allemandes’ waren als tegenhanger van de ‘Amitiés françaises;’ dat op de vergaderingen der Flaminganten nooit Duitsche overheidspersonen, en in hun knoopsgaten geen Duitsche | |
[pagina 33]
| |
ordelintjes te vinden waren, terwijl op de Franschgezinde congressen steeds Fransche ministers en parlementsleden optraden, en het Fransche lintjes regende op de bestrijders der Vlaamsche Beweging. De heer Grand-Carteret scheen verwonderd te vernemen dat Duitschland tegenover den Vlaamschen strijd de grootste onverschilligheid, en de ingeweken Duitschers niets dan baatzuchtige vijandschap aan den dag legden. Dat was nochtans natuurlijk genoeg. De vele Duitschers die vóór den oorlog in onze groote en kleine steden woonden, waren er meestal als arme, werkzame en spaarzame klerken, winkeliers of taalleeraars en ingenieurs gekomen, en hadden zich zoo dicht mogelijk bij de groote brandkasten genesteld, in de hoop ook eens reden tot het bezit van een dergelijk meubel te hebben. Om daarin te slagen meenden zij te moeten leven onder, van en met de verfranschte groothandelaars en nijveraars, die, aan hun kant, onder, van, maar niet met het Vlaamsche volk leefden. Zoo komt het dat, nu nog, vele, soms invloedrijke families een Duitschen naam dragen en beslist Franschgezind zijn, omdat hun ingeweken voorvader spoedig was gewaar geworden, dat de Flaminganten zich ver van de brandkasten bewogen. Wat de Duitsche regeeringskringen betreft, die hadden zich nooit een oogenblik om de Vlaamsche Beweging bekreund. Dat zijn feiten die hier te lande ieder Flamingant kende en tot aan den oorlog onveranderd gekend heeft. Er was ook officieele oneerlijkheid. Toen in 1910 de gemeentebesturen tot de tienjaarlijksche volkstelling overgingen, waren te Brussel de invullingskaarten derwijze opgesteld, dat onverwittigde Vlamingen nadien, zonder het te weten, voor Walen doorgingen. Overigens, bijna overal werden de antwoorden, tegen de wet in, op voorhand ingevuld, hetzij door een gemeentebeambte, hetzij door den politieagent die ze van huis tot huis ter invulling moest aanbieden. Zoo werden te Mechelen alle Vlamingen tweetalig gemaakt door een agent die aan een tegenstribbelaar zei: ‘wie soldaat is geweest, moet Fransch ken- | |
[pagina 34]
| |
nen’Ga naar voetnoot(1). Dergelijk knoeiwerk werd vastgesteld in alle Brusselsche voorsteden, en ook in allerlei groote en kleine stedenGa naar voetnoot(2). In 1910 moest de toepassing van de wet Franck-Segers op het Middelbaar Onderwijs beginnen. Te Elsene, b.v., werd door personen van gezag op leerlingen en ouders drukking uitgeoefend om die te bewegen de Vlaamsche afdeeling leeg te laten. De Gazette kwam hun ter hulp door te schrijven dat de ouders er hoegenaamd geen belang bij hadden te verklaren dat zij het Vlaamsch machtig waren; dus, een openlijk aanzetten tot liegenGa naar voetnoot(3). Te Brussel was er een echte samenzwering tusschen gemeentebestuur, schoolbestuurders en Fransch-onkundige leeraars; men maakte de ouders wijs dat in het Vlaamsch Regime alle lessen in 't Vlaamsch zouden worden gegeven en daarom alle schoolboeken zouden moeten opnieuw gekocht wordenGa naar voetnoot(4). Op vele andere plaatsen werden dergelijke pogingen tot ontzenuwen van de wet beproefd. Gevallen van rechtstreekschen broodroof wegens Vlaamschgezindheid deden zich wel eens voorGa naar voetnoot(5), maar toch zelden: de betrokkenen lieten het niet zoo ver komen; de zedelijke dwang, die er wel dikwijls was, volstond om ze voorzichtig of gedwee te maken; ze wisten wel dat een al te openbare Vlaamschgezindheid bij de machtige werkgevers of bij even verfranschte wereldlijke en vooral geestelijke overheden geen aanbeveling was. | |
De houding der geestelijkheid.Onder alle Belgische bisschoppen bestond er maar één die Vlaamschgezind was: Mgr. Rutten, bisschop van Luik. | |
[pagina 35]
| |
Op zijn synodale vergadering van 20 April 1910 sprak hij voor de Vlaamsche Beweging één der schoonste, roerendste en overtuigendste pleidooien uit, die ooit waren gehoord. Onder meer zeide hij dat, door de verfransching der leidende standen, het talrijkste gedeelte van het Vlaamsche volk naar den geest onthoofd werdGa naar voetnoot(1). De Fransche bladen der catholieke partij zwegen die rede dood; maar alle Vlaamsche bladen, ook de liberale, bespraken ze met vreugde en dankbaarheid. Het hoofdbestuur van het Davidfonds zorgde voor de verspreiding van de synodale rede in beide landstalenGa naar voetnoot(2). In de harten en geesten van vele ontwikkelde Catholieken, waaronder de meerderheid der lagere geestelijkheid, maakte overigens de Vlaamschgezinde gedachte snelle vorderingen. Maar vooralsnog vermochten hun ijver en de stem van Mgr. Rutten weinig of niets tegen de vijandschap van de verfranschte kerkvoogden, met den aartsbisschop, Mgr. Mercier, aan het hoofd. Mgr. Stillemans, bisschop van Gent, had zich zelfs onder de ‘Vulgarisateurs’ als lid laten opschrijven. Mgr. Waffelaert, bisschop van Brugge, vergetend dat er in Holland ook vele Catholieken woonden, zag in het Nederlandsch de taal der Hollandsche Protestanten en een gevaar voor het geloof. Zoo hadden de catholieke Flaminganten van de meeste kerkelijke overheden niets te verwachten dan stelselmatige tegenkanting, miskenning, dwang en vervolging, en loodzwaar drukte langen tijd op hun vrijheidszin al dat misbruik van kerkelijke macht. Men zag Mgr. Mercier aan de Mechelsche Seminaristen verbieden de zittingen van een Catholiek Congres bij te wonen, omdat het vraagstuk van het Nederlandsch in het Onderwijs er moest ter tafel komen. Kort daarop, in September 1909, had te Brussel | |
[pagina 36]
| |
het XIIIe Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres plaats. De afwezigheid van alle Leuvensche hoogleeraars - buiten G. Verriest - werd dan insgelijks aan een aartsbisschoppelijk verbod toegeschrevenGa naar voetnoot(1). En niet zonder reden. Versche gebeurtenissen hadden de kerkelijke overheden genoeg misnoegd en verontrust om ze tot dergelijke maatregelen te bewegen. In Mei 1909, ter gelegenheid van de Jubileumfeesten der Leuvensche Hoogeschool, die geheel op Fransche leest waren geschoeid, was de sinds lang toenemende gisting en verbittering der gemoederen uitgeloopen op een echte losbarsting van opstanderigheid bij Vlaamschgezinde professoren, oudleerlingen en leerlingen der Alma Mater. Vlaamsche studenten, ten getale van ongeveer 600, waren voorbij den Aartsbisschop en andere overheden gestapt, onder het roepen van ‘wij eischen een Vlaamsche Hoogeschool!’ en het zingen van ‘den Vlaamschen Leeuw’. Er waren ook straatgevechten geweest tusschen Franschgezinde en Vlaamschgezinde studentenGa naar voetnoot(2). Men vertelde dat de Rector Magnificus, Mgr. Hebbelynck, met den onderrector, Mgr. Coenraets, tot in de studentenlokalen der Tiensche straat moesten gaan om de verbolgen jonge Vlamingen tot bedaren te brengen. De catholieke Oudhoogstudentenbond hield terzelfder gelegenheid een vergadering, waarop protest tegen de Franschgezinde houding der overheid afwisselde met het dreunend zingen van Vlaamsche strijdliederen. Lod. Dosfel hield er een schitterende redevoering die, onder beleefden vorm, een vinnige aanklacht was tegen de Hoogere Geestelijkheid en tevens een warm pleidooi voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool en de volledige verdubbeling der LeuvenscheGa naar voetnoot(3). Als gevolg van al die ‘wanordelijkheden’ werd het Vlaamsch Studentenverbond - | |
[pagina 37]
| |
alsook het Waalsche - door den Rector ontbonden verklaard (17 Mei 1909). In hun dadelijk daarop verschijnend gelegenheidsblad Als 't Past zeiden echter de studenten dat men hun Vlaamschen geest niet kon breken en dat ze den Oudhoogstudentenbond, waarmee de Rector hun verweet samen te gaan, niet zouden loslatenGa naar voetnoot(1). Niet lang nadien, bij de onthulling te Roeselare van het standbeeld van Albrecht Rodenbach op 14 Augustus 1909, bewezen de Leuvensche studenten zoo goed als hun woord te zijn. Terwijl de gouverneur van West-Vlaanderen, Baron Ruzette, een Vlaamsche redevoering aan het uitspreken was, verschenen zij in stoet, te midden van de menigte; zij waren voorafgegaan door hun in een rouwfloers gehulde vlag en riepen: ‘Wij eischen een Vlaamsche Hoogeschool!’ Na de onthulling hielden alle aanwezige studenten een protestmeeting, waarop Dr Van de Perre de wet Franck-Segers en de vraag der Vlaamsche Hoogeschool besprak; ten slotte riep hij, onder stormachtige toejuichingen, de studenten toe: ‘Wij zijn een macht! Trekt uw rouwfloers van uw vlag en zet er den Blauwvoet op!’ De vlag werd dan vóór het publiek gebracht en het floers afgetrokken, wat een nieuwe losbarsting van toejuichingen teweegbrachtGa naar voetnoot(2). Daar de Leuvensche studeerende jeugd voortging haar Vlaamsch ideaal in haar blad Ons Leven te verdedigen, werd de hoofdopsteller, Ernest Claes, met uitsluiting gestraft; hij ging echter in beroep bij den Rectoralen Raad, die den maatregel introk; maar de onderrector liet hem weten dat hij als medewerker ontslag moest nemen en als reden opgeven dat hij de artikels, tegen de geestelijkheid gericht, afkeurde. Ernest Claes antwoordde niet te willen liegen en zijn kameraden niet te willen verlatenGa naar voetnoot(3). De ouders van de studenten kregen een rectoralen brief om | |
[pagina 38]
| |
hun te herinneren dat, bij besluit van den Rectoralen Raad van 14 Maart 1910, het medewerken aan Ons Leven op straf van uitsluiting verboden wasGa naar voetnoot(1). Op den dag zelf van het verbod verzocht de Redactie haar medewerkers te volharden, doch hun deknamen te veranderen, hetgeen geschiedde. Maar Ons Leven bleef in den ban van Mgr. Mercier tot in Maart 1912. Nog erger werd Ons Recht, het orgaan der Christen Democraten, behandeld. Aan alle priesters van het bisdom werd door Mgr. Mercier, op straf van doodzonde, verboden dat oproerig blad te lezen, en dat verbod bleef twee jaren van krachtGa naar voetnoot(2). Onder uitzondering van het liberale Journal de Bruges, dat Ons Recht verdedigde, zweeg de geheele Fransch-Belgische pers over het geval; maar ook de Vlaamschgezinde catholieke pers, zelfs Hooger Leven, door Leuvensche hoogleeraars opgesteld, zweeg! Zij vreesde klaarblijkelijk op haar beurt door kerkelijke banbliksems te worden getroffen, wat, gelijk voor Ons Recht, dadelijk een ontzaglijk verlies aan abonnenten zou veroorzaakt hebben. Hier werden dus Flaminganten en het Flamingantisme in den grond door middel van de biecht, door misbruik van het geloof, bevochten. De liberale Flaminganten voelden wel sympathie voor de slachtoffers dier kerkelijke dwingelandij, maar lieten toch niet na meer dan eens den spot te drijven met de ‘gemuilbande leeuwen.’ Dat was onrechtvaardig! De waarheid is dat de catholieke Flaminganten, in de veel moeilijker omstandigheden waarin zij zich, door het feit zelf van hun geloof, bevonden, toch een taaie werkzaamheid, een volharding tegenover geweldige overmacht, en een moed in het gevaar aan den dag hebben gelegd, die den eerbied afdwingen, en die hen overigens, zooals wij nu weten, tot de zegepraal binnen hun partij hebben geleid; terwijl de liberale Flaminganten die zegepraal nog | |
[pagina 39]
| |
steeds moeten behalen op het oogenblik dat wij dit schrijven. Als men bedenkt, dat de hoogere geestelijkheid ook op zuiver politiek gebied de leiding - en de leiders! - in handen heeft, kan men zich nog beter voorstellen met welke moeilijkheden de Flaminganten uit de catholieke partij te kampen hadden. | |
Franschgezinde organismen.Wanneer de Vlaamsche Beweging eindelijk het bevechten waard was gebleken, en de vereenigde machten van den rijkdom, het officieel gezag, de hoogere kerkoverheid en de geheele Franschtalige pers daartoe niet voldoende schenen, zag men ook het nut van groepeeringen in. Reeds in 1898 was te Gent gesticht geworden de ‘Société flamande pour la Vulgarisation de la Langue française;’ ze kreeg te Antwerpen en te Leuven zustervereenigingen, die niet erg schijnen gebloeid te hebben. De Gentsche, echter, was zeer bedrijvig, had haar maandelijksch ‘Bulletin’ en stichtte kostelooze Fransche leergangen die op zich zelf zeer nuttig waren en in steden en dorpen bijval genoten: welke Vlaming leert niet gaarne Fransch? Anti-Vlaamsche bijbedoelingen werden steeds geloochend; onze lezers en die van Paul Fredericq's Schets weten wat daarvan te denken. In Augustus 1909 ontstond te Antwerpen de ‘Ligue pour la Liberté des Langues,’ waarvan de ziel advocaat Armand Spée was, en die door de Flaminganten spoedig tot ‘de drie Ellen’ werd omgedoopt. Het jaar 1910 zag te Brussel de geboorte van twee soortgelijke vereenigingen: de ‘Ligue nationale pour la Défense de la langue française’ met advocaat Sasserath als voorzitter en advocaat R. Engel als secretaris; en een nationaal Verbond van alle Franschgezinde kringen. Tijdens den strijd om de Vlaamsche Hoogeschool bestond ook de ‘Union pour la Défense | |
[pagina 40]
| |
de la Langue française à l'Université de Gand’ (Oct. 1910). Andere groepeeringen waren rechtstreeks of onrechtstreeks aan den invloed van Frankrijk te danken: de ‘Section de l'Alliance française’ die reeds in 1891 was tot stand gebracht; de verschillende ‘Amitiés françaises’ die weldra te Brussel, Gent, Mechelen en andere, dungezaaide Vlaamsche steden als Hasselt en Ronse, benevens plaatsen uit het Walenland het licht zagen; en de Brabantsche afdeeling van de ‘Fédération internationale pour l'Extension et la Culture de la Langue française;’ deze hield haar eerste zitting te Brussel in Februari 1909 onder voorzitterschap van Prof. M. Wilmotte, en benoemde tot voorzitter Staatsminister Jules Lejeune. Gezamenlijk of afzonderlijk richtten die vereenigingen congressen in, te Aarlen in 1908, te Brussel in 1910, te Bergen in 1911, te Leuven in 1912, te Gent in September 1913 en weer te Brussel in December 1913. Ze droegen telkens verschillende namen; maar, afgezien van toetreders uit Frankrijk, speelden nagenoeg dezelfde personen steeds de hoofdrol; het voornaamste doel was ook altijd de bestrijding van de veldwinnende Vlaamsche Beweging. Met hetzelfde doel werd soms, hoewel niet dikwijls, anders gewerkt. B.v. op Zondag 2 April 1911 was er te Doornik een meeting tegen de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool; dien zelfden Zondag waren er ten voordeele van die hervorming tien meetingen in tien verschillende dorpenGa naar voetnoot(1). In April 1913 werd door de ‘Ligue pour la défense etc.’ te Brussel, en ook tegen de vervlaamsching der Gentsche Universiteit, een manifestatie ingericht, die slechts 500 betoogers telde; wegens het Waalsche zinnebeeld op zekere vlaggen werden zij door de samengestroomde Flaminganten op oorverdoovend en lachwekkend hanengekraai onthaaldGa naar voetnoot(2). Het Volksbelang van 2 December 1912 meende dan ook, naar aanleiding | |
[pagina 41]
| |
van het Fransch congres te Leuven, te mogen zeggen: ‘het blijkt alweer hoe gebrekkig onze tegenstrevers toegerust zijn om met eenige kans op succes de Vlaamsche Beweging te bestrijden. Ze hebben allerlei ligue's, action's, amitié's gesticht, die van tijd tot tijd vergaderingen houden; op die vergaderingen verschijnen altijd dezelfde mannen van 2en of 3en rang, die veel verontwaardiging, maar weinig werkzaamheid, veel grootspraak, maar weinig degelijkheid aan den dag leggen. Walen of Franschgezinde Vlamingen van eenig politiek of ander gezag schijnen zich, buiten een paar uitzonderingen, de verdediging der Fransche taal - althans waar zij door die heeren wordt ingericht - weinig aan te trekken.’ | |
Inmenging van Frankrijk.In zulke omstandigheden was het natuurlijk, dat de Franschgezinden behoefte aan steun gevoelden. Ze zochten dien bij Frankrijk, het vaderland van de cultuur en van de taal hunner keus. Evenals de Vlaamschgezinden in Holland, zagen zij in Frankrijk een aangewezen vriend. Dat Vlamingen en Hollanders stamverwant, terwijl Franschen en verfranschte Vlamingen slechts taalverwant waren, en dan nog vrij kunstmatig, daarover kan men nog al licht heenstappen. Over het verschil van houding tusschen beide tegenstrevers, tegenover hun wederzijdschen bondgenoot, kan men dat minder. De Flaminganten hielden er rekening mee, dat de flinke Hollandsche beschaving eerst na de XVIIe eeuw op eigen vlerken was gaan drijven, maar vóór dien tijd veel van haar levenskracht aan de Vlamingen had te danken gehad, zelfs tot in de eeuw van Vondel. Daarom vonden het de Vlaamschgezinden wel nuttig, op Holland als voorbeeld en als bewijsgrond te wijzen; maar persoonlijk voelden en gedroegen zij zich niet als minderjarigen tegenover een volwassene. | |
[pagina 42]
| |
Ze verwachtten voor hun volk een zedelijken wederdienst, waarop zij meenden eenig recht te hebben, maar geen voogdij. Aanvechtingen om uit een Hollandsche hoogte op Vlaamsche onvolmaaktheid neer te zien, lieten zij zich nooit welgevallen; maar wezen soms op het feit dat vele Hollanders eenerzijds in Vlaamsch België nog al gaarne met slecht Fransch pronkten, en anderzijds juist die Vlamingen, welke de gemeenschappelijke taal verdedigden, meestal in den steek lieten, of ten hoogste op beleefde onverschilligheid onthaalden. Hadden onze Franschgezinden - aan wie de Fransche cultuurmacht weinig of niets te danken had - de fiere houding der Flaminganten tegenover Holland kunnen of slechts willen evenaren, dan ware alles in orde geweest. Maar ze waren er ver van af. De uitsluitende verafgoding van alles wat maar Fransch was, waarin zij steeds opgingen, bleek uit hun bladen, die overigens te Brussel meer dan één overgewaaiden Franschman in hun redactie telden. Sommige zeer dubbelzinnige vriendschapsbetuigingen van Fransche zijde - dan maar liever de Hollandsche koelheid! - aanvaardden zij met kritieklooze onderdanigheid als blijken van edelmoedige bescherming. Zekere van hun woorden en vooral daden lieten aan platte vleierij niets te wenschen over. En heel dat vrijwillig en vernederend vazalschap verdiende den spot waarmee het gedurig door de Flaminganten gestriemd werd. Ter eere van de Franschtalige pers zij het gezeid, dat enkele van haar provinciale organen dat soms gewaar werden en flink opkwamen, zoowel tegen het gebrek aan waardigheid van hun Franschdolle vrienden, als tegen den aanmatigenden toon, dien men in Frankrijk dikwijls tegenover België aansloeg. Jules Claretie had eens in Le Figaro welgemeenden lof gesproken over de Belgen, ‘ce grand petit peuple.’ Kort daarop (Maart 1909) luidde het commentaar van de Chronique: Oui! mais pour que le ‘petit peuple’ continue à grandir, il faut qu'il se défende contre la dépression germanique et sache se resigner à l'in- | |
[pagina 43]
| |
fluence française dans ce qu'elle a de beau, de grand et de généreux. Il n'y a pas de danger que nous nous francisions jamais avec excès.Ga naar voetnoot(1) In Augustus 1910, op een prijsuitdeeling van de ‘Vulgarisateurs’, te Antwerpen, verklaarde de feestredenaar, Prof. Wilmotte, in aanwezigheid van den Consul-generaal van Frankrijk: ‘alles wat wij aan cultuur hebben is te danken aan Frankrijk.’ Die verklaring lokte in de stad van Rubens en Benoit hevig protest uit; maar ze was niet geheel misplaatst op een feest, waar men eerst de Marseillaise en dan de Brabançonne had gespeeldGa naar voetnoot(2). Waarschijnlijk zou ze de goedkeuring hebben weggedragen van den Franschman Maury, die in 1913 ergens schreef: ‘l'intelligence belge demeure anxieuse d'un appui’. Zuur - en - zoete kaakslag dien de heer Dumont-Wilden als een vriendelijkheid dankbaar in de Chronique aanhaalde en er bij voegde: Cet appui, elle l'a à sa disposition dans les immenses ressources de l'intelligence française. Si elle y renonce, elle n'aura bientôt plus qu'une culture utilitaire et polyglotte, une culture d'hôtelier et de commisvoyageur.Ga naar voetnoot(3) Men hoefde geen Flamingant te zijn om hierbij aan de verzen van Ledeganck te denken: Men zegt gij draagt haar juk als een geliefd sieraad, Dergelijke liflafferijen, waaraan zich ook soms overheidspersonen op officieele plechtigheden en banketten schuldig maakten, waren ten slotte maar woorden. Maar het bleef niet bij woorden. In 1909 gingen de Amitiés Françaises en soortgelijke vereenigingen over tot een daad. Men zou de zegepraal vieren, die in 1792 te Jemappes door de Franschen op de Oostenrijkers werd behaald, omdat die, volgens Le Petit Bleu, ‘een der groote zegepralen is | |
[pagina 44]
| |
die de Fransche cultuur op het Germanisme behaald heeft.’Ga naar voetnoot(1) Maurice des Ombiaux schreef in Le XXe Siècle: ‘A Jemappes je fêterai le génie de la France, notre patrie de langage et de culture, de cette France généreuse qui en 1830 nous assura la liberté qu'elle nous avait promise à Jemappes’Ga naar voetnoot(2). Dat die mooie vrijheidsbelofte onze inlijving bij Frankrijk en een ondragelijk juk tot onmiddellijk gevolg had, raakte het gevoel van eigenwaarde dier heeren niet. Maar het Nationnal Vlaamsch Verbond zorgde in steden en dorpen voor een plakbrief waarop de ‘weldaden’ der Republiek tijdens den ‘Franschen tijd’ werden opgesomd. Alle Vlaamsche en verschillende Franschgezinde bladen keurden het plan af. Toch werd een ‘Comité définitif’ samengesteld uit de heeren Jules Destrée, Houzeau de Lehaye, Heupgen (Kamerleden), Leon Dommartin, Graaf Albert du Bois, Dumont-Wilden, George Garnir, Gérard Harry en anderen. En de viering ging door! Om ze in September 1911 te kunnen herhalen, vroegen de inrichters bij verschillende gemeenteraden toelagen aan. Deze werden geweigerd te Brussel, Gent en Antwerpen. Luik had het advies gevraagd van de professoren H. Pirenne en E. Hubert, welke beiden die herdenking als onzinnig veroordeelden, evenals hun collega Prof. Chauvín, gemeenteraadslid; een paar dagen te voren had La Meuse het heele plan flink bekampt. Toch werd er 500 fr. toegestaan. (Zitting van 24 Juli 1911). Ditmaal huldigde men te Jemappes een bronzen gedenkteeken in; er waren daar o.m. vertegenwoordigd: de Gentsche en de Leuvensche ‘Vulgarisateurs, de ‘Drie Ellen’ van Antwerpen, de Amitiés françaises’ en eenige Waalsche vereenigingen. Er waren natuurlijk ook overheidspersonen van over de grens, waaronder generaal Langlois. Tot dezen had Graaf du Bois een open brief gericht, waarin o.m. te lezen stond: ‘Gij, generaal, die een Franschen degen voert, spreek ons | |
[pagina 45]
| |
niet te Jemappes over onze onafhankelijkheid, verklaar niet dat de grens, die de vaneenscheuring onzer nationaliteit bekrachtigt, moet behouden worden. Wij, Walen, zijn zoo zuiver Fransch als welke andere Franschen van over de grens......’ De Chronique, die nu toch begon wat beschaamd te worden, protesteerde daar deftig tegen in haar nummer van 20 September 1911. Wat zullen de talrijke Fransche lezers van den Gil Blas, waarin die walgelijke uitboezemingen verschenen, wel van het Belgisch gevoel van eigenwaarde gedacht hebben?Ga naar voetnoot(1). En wat hadden ze in 1912 het recht te denken, toen in Frankrijk een nationale inschrijving tot aankoop van Fransche krijgsvliegtuigen werd geopend, en er te Brussel en elders in België, om daaraan mede te werken, inschrijvingslijsten in omloop werden gebracht en zelfs tooneelvertooningen en feesten ingericht door Belgen? De Antwerpsche Kring van aristocraten Le Gardenia schonk honderd frank, en er ontstond zelfs met hetzelfde doel een bijzondere vereeniging, ‘les Français de Belgique,’ waarvan, naast vele inwonende Franschen, ook Franschgezinden uit het Walenland, en uit Antwerpen, Gent en Brussel leden waren. Le Nouveau Précurseur, van Antwerpen, die nochtans ook Franschgezind was, maakte zich boos, en zeide dat niet te kunnen gelooven. ‘Wij wel’, antwoordde het Volksbelang: ‘Als men een volk gedurig aanpreekt dat het niets beters kan doen dan eigen aard, taal en zeden te verloochenen om zich in uitsluitende aanbidding van Frankrijk te vergapen, dan zaait men.... wat nu gemaaid wordt.’ In de Flandre libérale was Jean Bar ook niet malsch en vroeg: ‘Ah! cà, sommes-nous tout-à-fait fous?’ De Flaminganten konden met het Volksbelang daar gerust op antwoorden: ‘Parlez pour vous!’ of wel, beleefder: ‘A qui la faute?’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 46]
| |
Zulke Belgische buitensporigheden moesten noodzakelijk tot Fransche buitensporigheden aanmoedigen en die bleven niet uit. | |
Fransche beleefdheden.In 1910 werd het Conseil Municipal van Parijs plechtig en gulhartig door de gemeentebesturen van Brussel, Antwerpen en Gent ontvangen. Te Brussel meende waarschijnlijk de voorzitter van dien raad, de heer Bellau, zeer vriendelijk en zeer beleefd te zijn door in zijn officieele rede België ‘un petit coin de France’ te noemenGa naar voetnoot(1). In Januari 1911 was de beurt aan een medewerker aan het groote Parijsche blad Le Matin, die in België had gereisd, en in zijn blad bevindingen neerpende als de volgende: .... ce flamand est une sorte de patois germanique, de jargon barbare que méprisent les Allemands et même les Ho landais... Il est déjà inoui que des ministres gouvernant à Bruxelles, c'est-à-dire dans un quartier de Paris, se permettent de faire du patois flamand l'égal de la langue française.... Onze antiflamingantische Bien Public tikte den verwaanden Franschman duchtig op de vingeren. Maar was deze wel zoo schuldig? Wie lichtte hem in? En had niet, kort te voren, de deftige Indépendance belge, het Nederlandsch bestempeld als ‘une langue qui n'a pas même de véritable vocabulaire scientifique?’ En het waren voorzeker geen Flaminganten die zich gedurig aanstelden alsof België een hoekje van Frankrijk, en Brussel een wijk van Parijs wasGa naar voetnoot(2). Een lid van het Parijsche Conseil Municipal, de heer Grébauval, die in 1913 op het Gentsch stadhuis was ont- | |
[pagina 47]
| |
haald, schreef in een blad dat de Flaminganten de Duitschers tot de inpalming van België aanmoedigden. Het volgend incidentje leverde een natuurlijk commentaar op die bewering: L'Opinion, een blad uit Parijs, had nogal lomp en moedwillig den spot gedreven met den heer Em. Braun, den weinig Vlaamschgezinden burgemeester van Gent, die echter, om zijn persoonlijke waarde en zijn beminnelijk karakter, door vriend en tegenstrever geacht werd. De Flandre libérale kloeg terecht over ‘la persistance que nos amis de France mettent à nous ridiculiser’ en merkte daarbij op ‘que jamais, outre-Rhin, un journal ne parle ainsi de nous et de ceux qui sont nos mandataires.’Ga naar voetnoot(1) Natuurlijk niet! De Duitschers werden ten onzent door niemand gevleid, laat staan bewierookt. Nog minder zou hun inmenging in onze zaken geduld, en nog veel minder hun geld zijn aanvaard geworden, hadden zij er aan gedacht het aan te biedenGa naar voetnoot(2). Maar men zag de Société française de Bienfaisance te Antwerpen een bekende school, stichting der Vulgarisateurs, ter hulp komen door uit haar kas een tekort van 10.000 fr. te dekkenGa naar voetnoot(3). De heer Crozier, Fransch consul-generaal, was ijverig en openlijk werkzaam ten voordeele van allerlei Franschgezinde instellingenGa naar voetnoot(4). In 1911 werd hij eerelid van de ‘Union des Elèves et anciens Elèves de l'Institut de Gand’ (het vroeger ‘Institut Rachez’ door de Gentsche Vulgarisateurs gesticht)Ga naar voetnoot(5). In October 1912 vernam men door de Chronique dat voor de prijsuitdeeling van de leergangen der Antwerpsche Vulgarisateurs ‘la maison Hachette, de Paris, envoie, à titre gracieux, les meilleurs ouvrages de lecture’. Die tragi-comische wisselwerking van Franskiljonsche | |
[pagina 48]
| |
aanbidding en Fransche driestheid bereikte echter haar toppunt in 1913, tijdens de wereldtentoonstelling te Gent - en terwijl de strijd om de Gentsche Hoogeschool nog volop aan den gang was. | |
De Fransche roes van 1913.Op 20 December 1912 stelde de heer Augagneur, in de Fransche Kamer, vóór, het krediet van 80.000 frank voor de Gentsche Tentoonstelling van de begrooting te schrappen, wegens den veldtocht tot vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Daarop antwoordde de heer Fernand David, Minister van Handel en Nijverheid met de volgende redeGa naar voetnoot(1). La Chambre sait pour quelles raisons le Gouvernement français et le Parlement ont donné leur adhésion à la participation de la France à, l'exposition internationale de Gand. | |
[pagina 49]
| |
en toute liberté ses tendances antérieures, de rester un pays neutre qui ne soit inféodé à aucune autre nation. (Très bien ! très-bien!). Op die onbetamelijke, maar ook ondubbelzinnige verklaringen volgde een kort incident, dat aan het reeds rijk gekleurde beeld een beteekenisvollen toets bijvoegt: M. le Président. La parole est à M. Peyroux. Over die vermakelijke zaak der decoraties antwoordde de Minister geen enkel woord, en ten slotte werd het krediet met 380 stemmen tegen 195 aangenomen. Door een kort Havas-bericht - dat echter van het lintjes-incident geen gewag maakte! - vernamen alle Fransch-Belgische bladen wat de Fransche regeering, bij monde van Minister David, verklaard had in het schild te voeren. Ze verzwegen dat telegram volkomen, of namen | |
[pagina 50]
| |
het zonder commentaar op, of maakten het door inkorting of verminking zoo onschadelijk mogelijk. Als later door de Vlaamsche Pers, ook het lintjes-incident bekend geraakte, was daarover het Franschgezind zwijgen welsprekend en indrukwekkend eenparig. Wat echter de voorafgaande ministerieele rede betreft, waren er een paar uitzonderingen. De Chronique riep op 28 December 1912 uit: ‘Voilà, n'est-il pas vrai, un langage sensé et un noble langage!’ Ze nam zelfs den heer David in bescherming tegen den Bien Public, die daags te voren geschreven had: ‘La France montre bien qu'elle considère notre pays comme pays conquis. Quiconque n'a pas une âme de laquais ne supportera pas cette tutelle.’Ga naar voetnoot(1) Maar alleen de Vlaamsche bladen namen en ministerieele rede, en lintjes-incident op, zooals die door het Volksbelang het eerst waren bekend gemaakt. Geen enkel Franschtalig blad dorst dat doen. Misschien uit louter verlegenheid, misschien ook omdat, naar hun oordeel, de ondiplomatische woorden van den heer David de belangen van onze Tentoonstelling al genoeg in het gedrang hadden gebracht, zonder nog meer ruchtbaarheid te krijgen. Men hoopte immers ook op de deelneming van andere landen dan Frankrijk, en de Kölnische Zeitung van 8 Januari 1913 had gesproken van een ‘ongehoorde inmenging.’ Als de heer C. Huysmans in de Kamer vroeg of het waar was, dat Frankrijk zoo goed als officieel was uitgenoodigd om hier de Vlaamsche Beweging te komen bekampen, verschanste zich de bevoegde Minister achter twee ontkennende brieven: één van den heer Cooreman, voorzitter van het Bestuur der Tentoonstelling, die uitdrukkelijk alle schuld loochende, en een minder uitdrukkelijk schrijven van het Gentsch Gemeentebestuur, waarin werd gezegd dat Frankrijk, evenals andere landen, met het gewone doel van alle tentoonstellingen was uitgenoodigd door de stad Gent, en dat ‘son rôle s'est borné à celà’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 51]
| |
Maar indien noch het Bestuur der Tentoonstelling, noch het Gemeentebestuur Frankrijk had uitgenoodigd om zich met onzen taalstrijd te bemoeien, wi? had het dan gedaan? Zeker geen Flaminganten! En den kinderlijk openhartigen Minister David van leugen verdenken kon niemandGa naar voetnoot(1). Alsof de bedoelingen der Fransche regeering nog niet duidelijk genoeg waren, meende, in Maart 1913 te Nancy, de heer Ch. Legrand, voorzitter der Fransche Afdeeling van de Tentoonstelling, zijn landgenooten nog eens hun plicht op het hart te moeten drukken: A côté d'amítiés françaises-presque séculaires, vous aurez à lutter contre un élément qui ne tend à rien moins qu'à repousser les produits français, les moeurs françaises, l'esprit français et jusqu'à la langue française elle-même. Pour les défendre, vous entamerez le bon combat et dans cet effort patriotique je suis sûr que vous aurez l'appui de cet éminent compatriote qui vient d'être appelć à la haute magistrature du pays.Ga naar voetnoot(2) Dit alles werd natuurlijk door de Vlaamschgezinde pers, onder triomfantelijken spot, zorgvuldig geboekt. Ook voor de officieele inrichters der wereldtentoonstelling had het gebeurde, als vingerwijzing, zijn nut kunnen hebben. Op hun hoede gebracht, hadden ze tegenover Frankrijk een voorzichtige en waardige houding kunnen aannemen. Ze deden echter net het tegenovergestelde. Door hun overdreven vrees om Frankrijk te mishagen daartoe voorbestemd, lieten zij zich bedwelmen door den rijkdom en den smaakvollen zwier der schitterende Fransche afdeeling, die ontegensprekelijk op de Tentoonstelling alle andere landen in de schaduw stelde. Hun oordeel wankelde zichtbaar, als door vele en goede champagne beneveld en aangehitst; en die Fransche roes duurde ongeveer twee jaar! Lang vóór de opening der Tentoonstelling, en later, toen ze reeds haar bezoekers ontving, zonden allerlei Vlaamsche vereenigingen vertoogschriften aan alle betrokken over- | |
[pagina 52]
| |
heden, om te vragen dat Nederlandsch en Fransch op gelijken voet zouden behandeld, en inzonderheid, dat de wet van 1878 over de bestuurstaal zou nageleefd worden. Soms werden die brieven beleefd en goedkeurend (zooals door den Koning), meestal ontwijkend en dikwijls in 't geheel niet beantwoord. Als ook de belofte van algemeene tweetaligheid, door het Vlaamsch Handelsverbond gevraagd en in September 1911 schriftelijk afgelegd, evenmin in acht werd genomen, werd op 25 Februari 1912, op initiatief van dat Verbond, een ‘Vlaamsch Comiteit voor de Tentoonstelling van Gent’ gesticht, waartoe de meeste Vlaamsche kringen uit alle partijen toetraden. Schriftelijke of persoonlijke pogingen van dit Comiteit om met het Algemeen Bestuur der Tentoonstelling in onderhandeling te geraken, werden eerst onder allerlei voorwendselen ontweken of afgewezen, en zes achtereenvolgende brieven tot hoofdminister de Broqueville bleven zonder antwoord. Maar dan gingen de Vlaamschgezinden, volgens hun gewoonte bij het publiek in beroep. Ze richtten in allerlei groote en kleine plaatsen talrijke protestmeetingen in, en het begon in de kantoren der Tentoonstelling ultimatums te regenen van kringen, instellingen en congressen die dreigden aan de Expositie geen deel te nemen en iedereen tot onthouding aan te zetten, tenzij de Nederlandsche taal tot haar recht kwam. Dan kwam het eindelijk, op 19 October 1912, tot een bijeenkomst van de bestuurders der Expositie, de heeren Cooreman (die voorzat), Em. Braun, C. De Bast, J. Casier, E. Coppieters, Albert en Ferdinand Feyerick, Fern. De Smet, en L. Van Hollebeke, met de afgevaardigden van het Vlaamsch Comiteit: Leo Meert, E. De Beukelaer, Nic. Orlay, L. Van Coppenolle, Fl. Peeters, J. Verstraeten, C. Henny, Prof. J. Vercoullie en F.J. Janssens. Er werd een plechtige en schriftelijke overeenkomst gesloten en onderteekend door de heeren E. Braun en Cooreman eenerzijds en door Leo Meert anderzijds; bij dat stuk werd alles toegestaan wat het Vlaamsch Comiteit vroeg. | |
[pagina 53]
| |
In den beginne hield men hier en daar woord. Maar weldra was het weer het oude lied. Alle mogelijke omzendbrieven, berichten voor de pers, uitnoodigingsbrieven of kaarten waren negenmaal op tien uitsluitend Fransch, evenals de opschriften binnen en buiten de tentoonstellingsgebouwen. Ergens op een electrischen kabel stond: Danger de Mort, zonder meer. Voor Fransche tooneelopvoeringen had de Gemeenteraad 80.000 fr. over, voor Vlaamsche, niets. Het Beheer der Expositie had zich er toe verbonden, een gelijk getal Fransche en Vlaamsche voordrachten in te richten; het leeuwenaandeel bleef aan de Fransche, die alle toelagen en alle eerbewijzen genoten. Als een bijzondere Hollandsche Commissie dergelijke voordrachten wilde laten houden, dwarsboomde haar het Beheer op alle manier, was een tijdlang noch schriftelijk, noch persoonlijk, noch telephonisch te bereiken, en weigerde elke toelage, zoodat de Hollanders zelf de kosten moesten dragen. Het speciaal bestuur van Groep XXII (Congressen en Voordrachten) weigerde de Hollandsche redenaars officieel te ontvangen, wat voor de Fransche de regel was. | |
De maat geraakt vol.De heer Em. Mathieu, bestuurder van het Gentsche Conservatorium, hoewel geen Flamingant, ondernam met geestdrift het aangrijpend oratorio van Benoit, De Schelde, in de Tentoonstelling op te voeren, met behulp van zangvereenigingen en van eenige befaamde solisten. Dat was lang op voorhand aangekondigd. Maar toen hij de groote feestzaal daarvoor ging aanvragen, was die voor een ‘fête équestre’ besproken. De paarden gingen vóór, de muziek moest zich met de kleine feestzaal tevreden stellen. Op den dag van het feest, bleek het, dat het Bestuur noch tijd, noch werklieden, noch geld had overgehad om een behoorlijk podium te laten optimmeren. De heer Mathieu liep | |
[pagina 54]
| |
persoonlijk naar twee brouwerijen om tonnen, en bij een kennis om planken te vragen; 's namiddags hebben de zangers met eigen handen tonnen en planken op hun plaats gebracht, om 's avonds daarop te kunnen zingen. Dan wilden de beheerders de muzikanten beletten naar de feestzaal te gaan, indien ze niet den gewonen toegansprijs tot de tentoonstelling betaalden. Eerst na veel geloop en aandringen werd, op het laatst oogenblik, van dien moedwilligen maatregel afgezien. Al die kleingeestige en beschamende dwarsboomerij kon echter niet verhinderen dat de uitvoering een ware triomf was. In de bomvolle zaal hadden velen geen zitplaats gevonden en een menigte anderen konden niet eens binnen, zoodat later voor een tweede uitvoering gezorgd werd. Maar eerst vond het Bestuur der Tentoonstelling middel om nog een ergeren Franschdollen flater te begaan. Op 22 Juni bracht de Koning met de twee jonge Prinsen een officieel bezoek aan de Tentoonstelling. Te dier gelegenheid werd een gala-concert ingericht. Het had plaats in de groote zaal, die voor Benoit's Schelde was geweigerd; door de zorgen, niet van het Belgisch bestuur, zooals het hoorde, maar van de Fransche Afdeeling, en de inrichting was door deze toevertrouwd, niet aan onderdanen van onzen Koning, maar aan de Redactie van het Parijsche tijdschrift Comoedia. Ook waren alle muzikanten en zangers Franschen, uitgenomen de beroemde Belgische baryton Noté, aan de Parijsche Opera verbonden; en op het programma kwam een groote meerderheid van Fransche stukken en geen enkel Belgische werk vóór. Natuurlijk niet! Twee dagen later wist men nauwkeurig waarom. In haar nummer van 24 Juni 1913 noemde Comoedia onbewimpeld dat concert ‘une vraie manifestation française’, en voegde er bij dat ‘les princes de la maison royale de Belgique’ aanwezig waren geweest. Het concert begon echter te 9 uur en de Koning en de Prinsen waren te 6 ½ naar Brussel terugvertrokken, wat moeilijk aan een toeval kon toegeschreven worden; maar die naïef ver- | |
[pagina 55]
| |
waande Franschen hadden dus de aanwezigheid van de Koninklijke Familie op hun zoo kiesche ‘manifestation’ wel degelijk verwacht. Na de rede van Minister David, na die van den heer Legrand, na al de tergerijen van de moedwillige beheerders en hun zwerm Franskiljonsche kantoorbedienden, na den hoon aan onze eigen Kunst in den persoon van Benoit, kwam nu die nieuwe miskenning van ons land, gepaard met een grove beleediging onzen Vorst en onze Prinsen aangedaan: de maat was vol. Pas toen het 3e nummer van het programma afgeloopen, en aleer het volgende begonnen was - dus, zoo beleefd mogelijk - stond een groep jonge Flaminganten op en begon den Vlaamschen Leeuw te zingen. Dadelijk na de eerste verrassing weerklonken kreten van ‘A la porte! Voyous! Crapules!’ Aanwezigen, geholpen door de bewakers en de honden die zij bij hun nachtronden gebruikten, vielen de uitvoerders van het onvoorziene nummer hardhandig en scherptandig aan en dreven ze buiten...... alwaar zij nu in stoet en al zingend de geheele Tentoonstellingstuinen doortrokken. De Fransch-Belgische pers kookte natuurlijk over van verontwaardiging over dat schandaal, maar zag de grofheid van Comoedia en van de Fransche afdeeling door de vingeren. De Vlaamsche pers keurde beide soorten van onbetamelijkheid af, maar vond tevens dat, na de maandenlange en ongehoorde uitdaging der Franschgezinden en de onbewimpelde driestheid van onze Fransche gasten, die zich hier al te volledig ‘dans un quartier de Paris’ waanden, een ietwat rumoerig protest was noodig geworden om hun de oogen te openen; het Volksbelang vond dat ‘10 minuten onbeleefdheid’ voor zulk een nuttige operatie niet te duur betaald was. En vele oogen gingen dan ook open! Een Franschgezinde briefwisselaar laakte in l'Officiel artistique et thétral (van 23 Juni 1913) de baldadigheid der jonge Flaminganten maar ook de geheele dwaze houding van het Expositie- | |
[pagina 56]
| |
bestuur tegenover de Vlaamsche Kunst. Le Journal d'Anvers (no 15 van 1913) duidde aan wat op een Luiksche tentoonstelling in een soortgelijk geval zou gebeurd zijn: Ces Liégeois n'auraient pas seulement protesté, mais auraient mis le fcu à la Leite. Les journaux d'expression française auraient-ils alors aussi écrit des tartines entières pour prouver que ces Liégeois sont des énerg mènes, des bandits, de la canaille, etc.? Je cesse, car je me sens devenir flamingant malgré moi.Ga naar voetnoot(1) Dat laatste zinnetje laat vermoeden dat de Fransche roes ten slotte aan de Flaminganten geen kwaad had berokkend. In elk geval bleek hij onmachtig tegen de inrichtingscommissie van de ‘Driedaagsche Vlaamsche Kunstplechtigheid,’ waarin niets dan Flaminganten zetelden, die wel door eigen middelen moesten werken. De groote zaal kon men nu niet meer weigeren. Maar men stak nog eens allerlei bureaucratische stokken en stokjes in het wieGa naar voetnoot(2); daaronder was wel het ergst: eerst geldelijke hulp beloven, dan er op laten wachten, en ten slotte niets geven, terwijl de Fransche Sechiari-concerten tot dusver 70.000 frank hadden gekost. Alles te vergeefs! Op 19, 20 en 21 September was de groote zaal telkens vol, en de tweede uitvoering van de Schelde vooral wekte een onvergetelijke geestdrift. Toen de zegevierende inrichters op 15 Maart 1914 hun rekeningen voorlegden, bleek dat er, na betaalde kosten, nog een batig saldo van 2539,62 fr. overbleef. De balans van de wereldtentoonstelling wees echter in Mei 1914 een tekort aan van vier millioen. Een der beheerders, de heer Coppieters, en de Fransche bladen weten dat natuurlijk aan de Flaminganten en aan ‘la question des langues, qui provoqua un boycottage de la part du pays wallon’. Maar velen dachten anders! Een financieblad als ‘L'Economiste belge’ zei: ‘il y a eu, d'autre part, certaines fautes d'organisation, des petitesses aussi, notamment | |
[pagina 57]
| |
lorsqu'il s'est agi de mettre en relief l'art musical flamand.’Ga naar voetnoot(1) Aldus de ontnuchtering na den Franschen roes van 1913. | |
De geestestoestand in het Walenland.Was in Vlaamsch België de openbare meening moeilijk voor of tegen de Vlaamsche Beweging warm te maken, in Wallonië was dat nog moeilijker. De Walen voelden zich niet bedreigd en bekreunden zich noch om de taalkwestie - die moesten de Vlamingen maar onder malkaar uitvechten! - noch om het Nederlandsch, dat zij doorgaans met tegenzin en gebrekkig leerden, omdat ze meenden er geen gebruik voor te hebben. Men vertelde hun overigens in de Brusselsche bladen en elders dat de meeste Vlamingen elk zijn tongval spraken - wat waar was - en het School-Nederlandsch niet verstonden - wat onwaar was. Vandaar dat vele Walen het Nederlandsch, tot in de Kamers toe, of met de Waalsche tongvallen, of vagelijk met ‘het Waalsch’ gelijkstelden, alsof er een Waalsche taal bestond. Op een banket van Belgisch-Fransche letterkundigen (November 1913) antwoordde nochtans de heer Destrée op een uitnoodiging om een toast in het Waalsch van Marcinelle uit te spreken, dat hij liever Fransch sprak, omdat anders de vrienden uit Luik, Namen en Doornik hem niet zouden verstaan. De Walen lazen dat ook wel in hun blad, maar dachten niet verder na, omdat de geheele zaak hen onverschillig liet, en bleven onwetend. Door die onwetendheid kon het gebeuren dat, na een congres van den Catholieken Belgischen Volksbond, ‘l'Union,’ een weekblad van Dinant-Philippeville, in zijn nummer van 5 October 1913 met koddigen ernst uitriep: Qui done a eu la malencontreuse idée de parler encore de la langue véhiculaire, de la nécessité d'enseigner en flamand dans les Flandres, | |
[pagina 58]
| |
comme si celà n'était pas naturel, nécessaire! Allez donc penser qu'on puisse donner l'instruction aux enfants flamands en se servant de la langue française! Ces exaltés flamingants voient partout un danger chimérique, ils en deviennent vraiment ridicules. Aldus bewees die brave dagbladschrijver, zonder het te weten, door zijn ongelooflijken onzin, dat het onderwijsstelsel, in Vlaanderen toegepast, letterlijk gesproken, en ongelooflijk en onzin was. Ook heeft meer dan één Flamingant ondervonden dat, wanneer men een Waal tot een gesprek over den taalstrijd kon brengen, hij eerst weinig op de hoogte en dus te goeder trouw weerbarstig bleek, maar eens ingelicht, verwonderd opkeek en zich dan voor de Vlaamschgezinde redeneering toegankelijker toonde dan onze verstokte Franschgezinde Vlamingen. Die redelijkheid had overigens haar oorzaak: de Franskiljon voelde zich in zijn belangen aangetast, de Waal niet. Maar evenals de Vlaamschgezinde gelederen hier en daar een heethoofd telden, die onder algemeen schokschouderen van de andere Flaminganten aan de Walen den oorlog verklaarde, zoo was er ook in Wallonië een minderheidsgroep, die zeer luidruchtig de krijgstrompet stak tegen alles wat Vlaamschgezind of slechts Vlaamsch was. Dat waren meestal slachtoffers van de taktiek der Vlaamsche Franschgezinden en vooral der Brusselsche pers; dezen maakten hun wijs dat het Flamingantisme voor Wallonië een gevaar was, omdat het onze taal aan de Walen wilde opdringen en omdat het met clericalisme gelijk stond; die ‘inlichters’ legden dan de aldus ontstoken Waalsche verbittering ten laste van de Flaminganten, en spraken van een naderenden opstand tegen de Belgische eenheid. De millioenen onverschillige Walen dachten daar niet eens aan. Intusschen werden door die would be-martelaars uit het Walenland soms verbluffende dingen geloofd en verkondigd. In Juli 1912, op een soort van krijgsraad van eenige Wallonisanten, te Namen gehouden, werd door den heer Buisset zonder glimlachen voorspeld dat de Vlaamsche | |
[pagina 59]
| |
Beweging, vooraleer twintig jaar zouden verloopen zijn, tot leus zou hebben: In België Vlaamsch! Op enkele hooggeplaatste Walen werkte die vrees voor den Vlaming aanstekelijk. Op het gewoon vaderlandsch feest van 21 Juli had het Antwerpsch gemeentebestuur in 1911 verscheidene gemeenteoverheden van groote steden uitgenoodigd. De heer Lescarts, burgemeester van Bergen, bekende te hebben gevreesd in een vijandig midden te belanden en was verwonderd en opgetogen over de hartelijke ontvangst die hem en al zijn Waalsche collega's te beurt viel. Hij verklaarde dat de Walen voortaan van hun vooroordeelen tegen de Vlámingen moesten afzienGa naar voetnoot(1). De heer Fulgence Masson, volksvertegenwoordiger van Bergen, dorst, op het Liberaal Congres van April 1909 te Mechelen, hulde brengen aan de rechtvaardigheid der Vlaamsche Beweging en aan haar noodwendigheid uit liberaal oogpunt. Dadelijk moest hij op de muren van zijn eigen stad een plakbrief der Ligue Wallonne lezen, waaruit de volgende aanhaling volstaat om de kennis van zaken, de logica en den geheelen gemoedstoestand der strijdende Wallonisanten naar waarde te schatten: Montois! vous vous refuserez, comme tous les Wallons, à subir le régime sous lequel ployent, sans y être résignés, les Alsaciens-Lorrains et les Polonais. Vous n'oublierez pas que la prospérité du pays est due, en grande partie, à l'unité nationale réalisée par la langue française, qui, d'autre part, facilite nos relations avec l'étranger. Vous proclamerez qu'il n'y a pas d'égalité entre la langue française, langue mondiale, et les idiomes flamands, et le néerlandais! | |
[pagina 60]
| |
De heer Masson verdedigde zich duchtig in zijn eigen blad la Province. Moest men, zeide hij onder meer, de Walen op taalgebied willen behandelen zooals de Vlamingen het nog worden, ‘cela ne durerait pas vingt-quatre heures. Les Flamands ont subi ce régime pendant cinquante ans!’ Dat hij dat kon doen, en later nog herhaaldelijk op allerlei vergaderingen de Vlaamsche taalrechten kon verdedigen, en toch telkens weer door zijn kiezers naar de Kamer werd teruggezonden, toont aan hoe gering de invloed was, waarover de Wallonisanten beschikten. De socialistische vertegenwoordiger Demblon, en nog andere Waalsche mandatarissen, om soortgelijke redenen voor verraders uitgemaakt, werden even geregeld door hun partij herkozen. Tegenover zooveel onheil gingen dan de mannen der Ligue Wallonne aan uiterste middelen denken: in een tweede manifest, tegen den heer Masson gericht, verklaarden zij in Mei 1909 dat er geen andere oplossing meer overbleef dan de Bestuurlijke Scheiding. | |
De bestuurlijke scheiding.Reeds vroeger was het denkbeeld der Bestuurlijke ScheidingGa naar voetnoot(1) in Franschgezinde middens aangeroerd. De Réforme van 12 Juni 1890 voelde er iets voor. In de Chronique werd ze volop aangeprezen door Noel, in zijn artikel ‘les deux Races.’ En van 1906 af werd ze nu en dan in Waalsche bladen en tijdschriften verdedigdGa naar voetnoot(2). Die stemmen bleven echter zonder noemenswaarden weerklank, zoowel in Vlaamsch als in Waalsch België. Maar men mag zeggen dat de Bestuurlijke Scheiding in | |
[pagina 61]
| |
de officieele wereld haar intrede deed op 9 Maart 1910. Toen werd namelijk in den Senaat, met 46 stemmen tegen 25 en 3 onthoudingen, een wetsvoorstel aangenomen, waarbij zes griffiers van de Waalsche werkrechtersraden het Nederlandsch zouden moeten kennen, eenvoudig om het aan de 130.000 Vlamingen uit Wallonië mogelijk te maken, zich in die raden toch door iemand te doen verstaan. Maar de oude Luiker Staatsminister Emile Dupont zag daarin een onheilspellende poging om aan onze taal op Waalschen bodem ingang te verschaffen. Hij riep in vollen Senaat uit: ‘Vive la Séparation administrative!’ Dadelijk namen Waalsche en Brusselsche bladen dat vervaarlijk invalsleger van zes Vlaamsche griffiers tragisch op, en tot verbazing van alle bezadigde lieden, bleef het niet bij dagbladschrijvers. Er werd te Luik, onder voorzitterschap van Senator Dupont, een commissie samengesteld met het doel om aan de bewerking der Bestuurlijke Scheiding te beginnen. Weldra luwde echter die storm in een glas water, hoewel er ditmaal een tiental personen van gezag mee gemoeid waren. Intusschen was overigens de wet over de werkrechtersraden, wegens aangebrachte amendementen, naar de Kamer teruggekeerd. En de verplichting om Nederlandsch te kennen, die op 9 Maart door den Senaat was aangenomen, werd op 22 April door de Kamer afgeschaft en vervangen door het recht op een eventueelen kosteloozen vertaler. Die nieuwe maatregel werd, op één stem na, eenparig aangenomen, en wel op voorstel van 4 Flaminganten, de heeren Franck, Augusteyns, Henderickx en Juliaan Delbeke, bij wie zich de heeren Vander Velde en Denis voegden. Het was vooral L. Franck die zijn Vlaamschgezinde medeleden en de geheele Kamer er van overtuigde, dat die eerste en eenige taalverplichting, ooit aan het Walenland opgelegd, hoe redelijk ook, er nog één te veel was: hij wilde zelfs den schijn vermijden van een Vlaamsche inmenging in Waalsche zaken. | |
[pagina 62]
| |
Toch schreef een jaar later de Luiker advocaat Em. Jennissen een vlugschrift ‘Pour la séparation administrative’ waarin ook voor staatkundige en zedelijke scheiding werd geijverd. Er volgden besprekingen in de pers, maar de openbare meening bleef onverschillig. In 1912, echter, brachten de Kamerverkiezingen van 2 Juni de separatistische poppen weer aan het dansen. Liberalen en Socialisten hadden gehoopt - en de Catholieken gevreesd - dat die verkiezingen de regeering ten val zouden brengen. Maar ze bleef aan het roer, en haar meerderheid was zelfs versterkt. Op den avond zelf van dien teleurstellenden 2 Juni wees het socialistisch Kamerlid Jules Destrée, in een heftige redevoering, op de oorzaak van de nederlaag: de Vlamingen! De twee Waalsche provincies Namen en Luksemburg, en het Arrondissement Doornik waren ook overwegend clerikaal, maar die bedenking werd door den wind van de Waalsche gramschap weggewaaid. En wat het herhaaldelijk opgetooverd spook van het aanvallend Flamingantisme, met of zonder de zes griffiers als voorhoede, niet hadden vermocht, vermocht nu de catholieke zegepraal: de smeulende belangstelling in de Bestuurlijke Scheiding flakkerde plotseling op en ontvlamde een gedeelte van de tot dusver koud gebleven Waalsche bevolking. De provincieraden van Luik (26 Juni) en van Henegouwen (12 Juli) spraken wenschen uit ten voordeele van de Scheiding, beiden om anticlericale redenen; in dien van Namen, echter, werd op 17 Juli een dergelijke wensch met groote - meestal clericale - meerderheid verworpen. (39 tegen 4 stemmen en 6 onthoudingen). Men ziet dat de taalkwestie hier weinig mee te maken had. Er ontstond een kleine Waalsche furie. Het orgaan van de Luiker radicale Liberalen, l'Express, nam vurige oorlogsverklaringen op, o.a. van J. Destrée, die zich ook in zijn eigen Gazette de Charleroi boos maakte. In l'Express van 19 Juni stonden niet minder dan vier separatistische artikels met welsprekende titels: Pour la Séparation; Pauvre | |
[pagina 63]
| |
Homme en sa Maison est Roi; Vers la Délivrance; les Wallons esclaves des Flamands. Advokaat Jennissen stichtte een bijzonder blad, Wallons-Flamands, vers la Séparation, waarin oorlogskreten weerklonken als dit: ‘C'est la guerre, une guerre au couteau, que la contrainte officielle fera peut-être devenir sournoise et d'autant plus exaspérée!’ De Brusselsche correspondent van onze Gentsche Flandre libérale werd bang voor België (of veinsde het te worden): vele Walen spraken niet alleen van scheiding, maar ook van annexatie bij Frankrijk, en daaraan hadden natuurlijk de ‘exigences flamingantes’ schuld: ‘la victoire cléricale du 2 juin n'est que la goutte qui a fait déborder le vase.’ Wat heel die opwinding - al werd ze nu door de politieke gebeurtenissen begunstigd - in den grond om het lijf had, bleek op het Waalsch Congres van 7 Juli 1912 te Luik. Daar werd wel de Bestuurlijke Scheiding door de meerderheid goedgekeurd maar die ja-stemmers waren slechts ten getale van 28. Volgens Prof. Wilmotte, die in de Flandre over dat fiasco kloeg, hadden zich de meeste openbare mandatarissen niet eens de moeite getroost het congres bij te wonen. Hij had nog een andere reden tot misnoegen. Van een catholieken advocaat uit Verviers, den heer Maurice de Miomandre, hadden de dungezaaide aanwezigen ontvangen wat de Chronique ‘une douche’ noemde: die strijdende anti-flamingant had hun, o.a., met officieele cijfers bewezen dat tusschen 1840 en 1909 de Vlamingen één milliard en negen honderd millioen meer aan belastingen hadden betaald dan de Walen, en dat dezen nochtans op de Belgische Staatsbegrootingen steeds bevoordeeld waren. Hij oordeelde ten slotte dat de Walen er alle belang bij hadden niet van de Vlamingen te scheiden, omdat ze niet zonder kondenGa naar voetnoot(1). De heer Destrée was bij het toedienen van dat stortbad aanwezig; het schijnt zijn ijver niet bekoeld te hebben, | |
[pagina 64]
| |
want eenige weken later verscheen zijn geruchtmakende Lettre au Roi sur la Séparation de la Wallonie et de la FlandreGa naar voetnoot(1). Met meesleependen, soms dichterlijken zwier geschreven, en door een roerenden angst om het lot van het Waalsche volk bezield, werd dat merkwaardig stuk druk gelezen en besproken zoowel in Vlaamschgezinde als in Franschgezinde kringen. Aan den eenen kant erkent de schrijver onbevangen het goede recht der Vlaamsche Beweging. Maar aan een anderen kant beweert hij dat de Flaminganten te ver zijn gegaan en nu het Walenland bedreigen. Hij somt alles op wat de Vlamingen reeds aan de Walen hebben ontnomen: Ils nous ont pris...... 1o Vlaanderen, waar de Waal geen beambte meer vindt die hem in het Fransch te woord staat; 2o ‘Ons verleden’, omdat de officieele wetenschap, zelfs die van H. Pirenne, aan het Vlaamsche land de eerste rol in de Belgische geschiedenis toekent; 3o ‘Onze Kunstenaars’ omdat men Roger de la Pasture als Rogier van der Weyden voor een Vlaming wil doen doorgaan; 4o de openbare ambten, waarin de Walen geen plaats meer vinden, omdat ze geen Vlaamsch kunnen leeren; 5o ‘Ons geld’ - alsof Maurice de Miomandre in de woestijn had geroepen; 6o ‘onze veiligheid,’ omdat de Vlamingen voor den krijgsdienst niets voelen dan afkeer, wat de Belgische regeering belet heeft de noodige voorzorgen tot verdediging te nemen; 7o ‘onze vrijheid,’ omdat de Vlamingen de politieke weegschaal langs den clericalen kant doen overhellen; 8o ‘onze taal,’ omdat in de Vlaamsche scholen het Fransch als aschepoester wordt behandeld. Daar het hem, in het huidige staatsverband, onmogelijk toeschijnt de Walen te bevredigen zonder de Vlamingen te krenken, en omgekeerd, en daar een versmelting der twee rassen onwenschelijk en ook onmogelijk is, moeten ze van elkander gescheiden leven, maar, naar het voorbeeld | |
[pagina 65]
| |
van Zwitserland, in een federalen staat verbonden blijven. Nu er sedertdien zooveel water - soms met bloed vermengd - onder de Vlaamsche en Waalsche bruggen gevloeid is, zal wel menig Franschgezinde in de Lettre au Roi zien wat de Flaminganten van 1912 er dadelijk in zagen: de bekoorlijk gestyleerde, maar onbezonnen uitboezeming van een wrevelig man, die te goeder trouw was, maar zoo gebrekkig ingelicht, dat hijzelf nu het tegenovergestelde van de meeste zijner beweringen als waarheid zou aannemen. Maar in 1912 beschouwden de Franschgezinden Destrée's aanklacht vooral als een wonderbare troefkaart die zij tegen de Flaminganten op tweeërlei wijze konden uitspelen: eenerzijds heette het in hun pers en op hun vergaderingen, dat Destrée slechts olie had gegoten op een vuur dat eigenlijk door de Vlaamsche Beweging was aangestoken, en dat nu de Belgische eenheid en zelfs den economischen voorspoed van Vlaanderen aan vernieling blootstelde. Anderzijds beweerde, bij voorbeeld, de heer Roland de Marez, hoofdopsteller van de ernstige Indépendance belge, dat ‘de Vlamingen een voorstel tot scheiding met handgeklap zouden begroeten.’ In den grond hoopte men dus de Vlaamschgezinden te verschrikken en ze tevens bij ordelievende menschen hatelijk te maken. | |
De assemblée Wallonne en de Waalsche annexionisten.Eenmaal door politieke drift en door Brusselsch en ander Franschgezind gestook aan het rollen gebracht, moest de Waalsche wagen nog een eindje verder rollen. Op 20 October 1912 had te Charleroi een Waalsch Congres plaats, waarop men overging tot het oprichten van de Assemblée wallonne. Deze was bedoeld als een soort van parlement, met 1 afgevaardigde per 40.000 inwoners; zetelden daarin 30 | |
[pagina 66]
| |
leden van de Belgische Kamer, 9 senatoren, de voorzitter van den Provincieraad van Henegouwen, de burgemeesters van Luik en Namen, verschillende provincie- en gemeenteraadsleden en verder een aantal Waalsche letterkundigen. Volgens artikel 9 van de statuten moest België bestaan uit een federatie van twee politisch zelfstandige volkeren. De Assemblée werd verdeeld in 9 commissies, met het nagaan van de Waalsche grieven belast; hun benamingen doen aan ministeries denken, en hun voorzitters vormden alvast een ‘Middelcommissie’ die de toekomstige Waalsche regeering moest worden. Men had namelijk de volgende Commissies en Voorzitters: ‘Commission de l'Intérieur, président: Paul Pastur; Relations extérieures; G. Lorand; Sciences et Arts: Fr. André; Travaux publics, Chemins de Fer, Postes et Télégraphes: Em. Buisset; Justice: Magnette; Agriculture: Hambursin; Défense nationale: Hennebicq; Industrie et Travail: Troclet; Finances: L. Dechenne.’ J. Destrée, die het Congres had voorgezeten, werd tot Algemeen Secretaris van de Assemblée aangesteld. Deze nam op 16 Maart 1913Ga naar voetnoot(1) een Waalsche vlag aan, die een rooden haan op geel veld voerde, ‘cravaté aux couleurs nationales belges’ met den krijgsroep Liberté en de wapenspreuk Wallon toujours. Ten minste tweemaal per jaar moest de Assemblée in één der Waalsche steden vergaderen, en daaronder werd Brussel begrepen. Met die voorspiegeling van een federalen staat waren echter zekere Walen nog niet tevreden. In Maart 1913 schreef één der Waalsche ‘Ministers,’ de heer Buisset, in Le Temps van Parijs een artikel waarin hij Frankrijk onbewimpeld uitnoodigde om in onze politische zaken tusschen te komen. In April 1914 beweerde de heer Hallet in den Senaat dat bij een eventueele volksraadpleging 90% der | |
[pagina 67]
| |
Waren zich voor de aanhechting bij Frankrijk zouden verklaren. De meeste walen waren wijzer dan die senator dacht! Maar wat later, op 20 Juli 1914 - de Duitschers begonnen aan hun mobilisatie! - schreef een nieuw Waalsch blad, Wallonie: ‘Wij zijn hier 3 millioen Walen die wachten dat Frankrijk zich zou herinneren dat wij ondanks alles Franschen zijn gebleven. Pour quarante sous vous apportez une contribution efficace au mouvement annexioniste.Ga naar voetnoot(1)’ | |
De beruchte brief van minister de Broqueville.Aan al die buitensporigheden ontbrak er nog een officieele regeeringsstempel. Iets van dien aard kwam in April 1914, bij het naderen der verkiezingen voor de Wetgevende Kamers. De heeren de Crawhez en Braconnier zouden in de kiesomschrijving Hoei-Borgworm, door hun afzonderlijke Waalsche candidatenlijst, een catholieken kamerzetel in gevaar brengen. Minister de Broqueville schreef hun een zeer vriendelijken brief om hun aan te raden, door de Wallonisanten een bestendige afvaardiging te doen aanstellen, die door de Regeering zou erkend worden, om met haar de Waalsche grieven te onderzoeken en te herstellen. ‘Ik stel er prijs op U te verklaren,’ zeide de brief, ‘dat de Regeering gansch bereid is dien weg op te gaan.... zij stelt zich geheel te Uwer beschikking en ik verzeker U dat zij altijd door ons met open armen zal ontvangen worden, telkens zij het wenscht.’ De Wallonisantenlijst werd ingetrokken en zoo was het eigenlijk doel van den Ministerieelen belover bereikt. In de Gulden-Vlieslaan te Brussel prijkte weldra een plaat met daarop: ‘Cabinet des Délégués de l'Assemblée Wallonne auprès du Gouvernement.’ Maar als die ‘afge- | |
[pagina 68]
| |
vaardigden,’ de heeren Ozeray en de Crawhez, aan de verschillende Waalsche organismen hun aanstelling meldden, ontzeiden die bonden hun het recht in hun naam te handelen. In de Kamer interpelleerde Jules Destrée den hoofdminister over zijn zonderlingen brief. De heer de Broqueville weigerde uitlegging te geven over wat hij zijn ‘persoonlijke briefwisseling’ noemde, hoewel hij duidelijk namens de Regeering had geschreven. Toen werden de Wallonisanten te laat gewaar, dat zij ‘er in geloopen’ waren, en van de Waalsche afgevaardigden hoorde men niet lang meer spreken, hoewel Vlaamschgezinde bladen er nog eenigen tijd den spot mee dreven. Intusschen leed de catholieke regeering een aanzienlijk verlies aan stemmen, wat ten deele aan het misnoegen der catholieke Vlamingen over de houding van Minister de Broqueville geweten werdGa naar voetnoot(1). | |
Houding der Flaminganten tegenover de scheiding.Nadat hij het ontstaan van de Assemblée wallonne heeft verteld, merkt de schrijver van Activisten zeer ter snede op: ‘Was er maar in Vlaanderen één vonkje geestdrift geweest voor bestuurlijke scheiding, meent ge niet dat het op dat oogenblik vuur zou hebben gevat?’Ga naar voetnoot(2). Maar de Vlamingen bleven koel. Ze waren meestal geneigd die geheele beweging, met Waalsch Parlement en al, als een klucht te beschouwen, of hoogstens als een ijdele poging om de Flaminganten zwart en bang te maken. Deze laatsten toonden dadelijk dat zij beter uitgerust, en vooral beter gedocumenteerd waren dan de heer Destrée en dan degenen die zich van zijn Lettre au Roi als van een tweesnijdig zwaard bedienden. | |
[pagina 69]
| |
Pol de Mont, die reeds in 1911 de Bestuurlijke Scheiding had verworpen in een hoffelijke briefwisseling met advocaat JennissenGa naar voetnoot(1), werd geestdriftig toegejuicht toen hij op 26 Augustus 1912, in zijn openingsrede van het 32ste Nederlandsch Congres te Antwerpen, verklaarde, dat de Vlamingen de Bestuurlijke Scheiding niet vreesden, maar ze ook niet wenschten, omdat zij het Belgisch vaderland niet te groot vonden, er wilden getrouw aan blijven, en overigens overtuigd waren dat de taalkwestie zonder die scheiding kon en zou opgelost wordenGa naar voetnoot(2). Ook advokaat Em. Wildiers, uit Antwerpen, diende den heer Destrée van antwoordGa naar voetnoot(3). Hij wees er vooral op, dat de scheiding door den heer Destrée voorgesteld eigenlijk geen bestuurlijke, maar een politische was, en dat die aan de naburige mogendheden een gevaarlijke gelegenheid tot inpalming zou verschaffen. Veel meer indruk maakte echter de Réponse à lo Lettre au Roi de M. DestréeGa naar voetnoot(4), van H. Meert, secretaris van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Hier werden de acht aanklachten van Destrée (Ils nous ont pris....) op verpletterende wijze weerlegd, dank zij de overvloedige officieele documenten van allen aard waarover Schrijver beschikte, en waaraan zijn tegenstrever - naar Franschgezinde gewoonte - niet eens schijnt gedacht te hebben. Meert verklaarde, zooals Pol de Mont en Em. Wildiers hadden gedaan, dat de Vlamingen hun rechtsherstel lang- | |
[pagina 70]
| |
zaam maar zeker zouden verkrijgen, zonder een Bestuurlijke Scheiding die zij niet wenschten. Maar met Pol de Mont en tegen Wildiers zeide hij ook dat de Vlamingen van die scheiding niets te vreezen hadden, en hier had, dunkt ons, advocaat Wildiers gelijk. Meert meende zelfs, eerlijkheidshalve, te moeten bijvoegen, dat hij, persoonlijk, in de scheiding het beste middel zag om alle Vlaamsche grieven dadelijk te doen verdwijnen, maar dat hij zich liever aansloot bij de onder Flaminganten heerschende meening, en dezen van geen scheiding wilden hooren. Zijn flink stuk, dat door niemand weerlegd werd, zal vele Waalsche oogen geopend hebben. Acht dagen na de stichting van de Assemblée wallonne, hield het Willems-Fonds zijn algemeene vergadering (27 October 1912). Prof. C. De Bruyne, toenmaals schepen van Onderwijs te Gent, verklaarde daar in een indrukwekkende toespraak, dat de Flaminganten er niet aan dachten, België ontrouw te worden, dat zij door geen schermen met Waalsch zelfbestuur te verschrikken waren, en dat zij het aanhitsen van de Waalsche separatisten aan de Franschgezinden zouden overlaten. Niet alleen gaf Schepen De Bruyne daardoor alweer uitdrukking aan het algemeen Vlaamschgezind gevoelen; hij wees bovendien op iets dat reeds was begonnen de Franschgezinden in verlegenheid te brengen. Dezen, immers, waren, door den alarmistischen toon van hun pers, grootendeels verantwoordelijk voor wat in het Walenland gebeurde; en nu bevonden ze dat die Waalsche opwinding wat te ver ging en, tegen hun verwachting, aan de Vlaamsche Beweging geen nadeel berokkende. Wel integendeel: tegenover de Waalsche scheurmakers en hun roekelooze Franskiljonsche aanmoedigers kwamen de Flaminganten, dank zij hun eensgezind afwijzen van alle scheidingsplannen, in een gunstiger daglicht te staan dan vroeger. In de oogen der rustlievende menigte verschenen zij niet langer als ruststoorders, maar als het vaste bolwerk der orde, der Belgische eenheid en der Belgische onafhan- | |
[pagina t.o. 70]
| |
Camille De Bruyne.
| |
[pagina 71]
| |
kelijkheid. Volhardden zij niet in hun kalme houding, zelfs te midden van den hevigen strijd voor de Vlaamsche Hoogeschool, tijdens den tergenden Franschen roes van 1913, en na den uitdagenden brief van Minister de Broqueville? In den Vlaamschen Volksraad (29 Maart 1914) en in het Algemeen Nederlandsch Verbond (25 April 1914) werden commissies belast met het bestudeeren van het vraagstuk der Bestuurlijke Scheiding. Maar van de uitslagen dier studies, indien ze ooit zijn gebeurd, werd nooit iets gehoord. Wilde er hier of daar, aan Vlaamsche zijde, een alleenstaande stem het voorbeeld van de Wallonisanten aanprijzen, zoo moest ze tegenover de algemeene afkeuring, of beter, de algemeene onverschilligheid, weldra verstommen. Als het weekblad De Bestuurlijke Scheiding op 1 Mei 1914 zijn kortstondig leven begon, kon dus geen enkele Vlaamsche groepeering als zijn peter aangewezen worden, en vond het bij geen enkel Vlaamschgezind blad eenige aanmoediging. Het werd opgesteld door eenige dier ruziemakende ontevredenen, die iedere partij, den mond vol afkeuring, achternaloopen zooals de scheldende slaaf den Romeinschen zegewagen. In hun blad verschenen allerlei variaties op het motief ‘Leve de Bestuurlijke Scheiding!’ maar ze traden nergens openbaar op om hun standpunt te verdedigen. Het waren meestal jonge lieden die zoowat aan geheim samenzweren liefhebberden, zoodat het nu nog moeilijk is met zekerheid andere namen te noemen dan die van de gebroeders A. en J. Van Roy, Marcel Minnaert, Anthoon Tiry en Reimond Kimpe. In elk geval waren die heeren, op zijn allerbreedst gerekend, met een dozijn, en het is dus begrijpelijk, dat de andere Flaminganten hun geen aandacht schonken. Op dat oogenblik hadden dezen wel uit de Geschiedenis geleerd, maar konden toch moeilijk indachtig zijn, dat juist zulke waanwijze uitzonderingspersonen in verwarde oorlogstoestanden boven drijven, en soms een gewichtiger rol willen spelen dan een rustige tijd ooit aan hun ondergeschikte politieke waarde zou toegekend hebben. | |
[pagina 72]
| |
De kort nadien losgebroken oorlog stelde echter - althans voorloopig - een plotseling einde aan het gedoe, zoowel van de rumoerige Assemblée Wallonne, als van het handvol Vlaamsche crypto-separatisten. | |
Samenvatting.Het Nederlandsch, gemeenschappelijke taal van Vlamingen en Hollanders, werd jarenlang slechts door zeer weinige Vlamingen gesproken. In de jaren dertig en veertig, en nog later, bleef het overigens beladen met het odium dat de Omwenteling er ten onrechte op geworpen had. Tegenover de uitgesloten ‘taal van Holland’ en de onbruikbare reeks Vlaamsche tongvallen scheen dan de Fransche taal, une et indivisible gelijk de Republiek, als bestuurtaal twijfelloos aangewezen, gelijk ze de tolk was van dien weerschijn der Fransche cultuur, waarop het geestesleven der leidende standen teerde. Dat begrijpen.... is er van afzien den steen te werpen naar onze verdwaalde voorouders uit de jaren dertig, die meenden te doen wat, met het oog op het algemeen welzijn, nuttig, noodig, en onvermijdelijk was. Zoolang die zienswijze in hun leven, hun zeden, hun innerlijk wezen nog geen wortel had geschoten, hadden de beter ingelichte nakomelingen der mannen van dertig ze kunnen wijzigen of geheel verwerpen. Maar uit gemakzucht en ander eigenbelang volhardden zij zoo blind in hun dwaling, dat deze van hun halfbewust voelen ging deel uitmaken en tot een erfelijk vooroordeel versteende. Zoo werd dan de minachting voor de volkstaal, en zelfs v.o. haar beschaafden vorm, in geest en gemoed van onze hoogere standen door geslacht op geslacht vaster en vaster geankerd. Die minachting is de kern waaruit alle andere kenmerken van de Franschgezinde geestesgesteltenis rechtstreeks of onrechtstreeks zijn af te leiden: noodlottig gebrek aan kennis van de verworpen taal en, daardoor, | |
[pagina 73]
| |
van wezen en doel der Vlaamsche Beweging; daaruit volgend zwak beleid in den strijd tegen de Flaminganten en mangel aan doelmatige inrichting; miskenning van de politieke waarde der Vlaamsche grieven als factor in de democratische ontwikkeling; tot wrevel, onwil en moedwil rijpende onrust, vooral sedert de besturende minderheid de Vlaamschsprekende menigte het stemrecht had zien bekomen (April 1892); en ten slotte, in den steeds wassenden nood, mistrouwen tegen de kalme discussie en krampachtig grijpen naar allerlei edel of onedel hout, om er pijlen van te maken, die dan meestal door de gezonde rede werden teruggeschoten op wie eerst den boog spande. Tot dien geestestoestand staat die van de andere minderheid, die der Flaminganten, in scherpe tegenstelling. Afgezien van de eerste inrichters van ons land na 1830, hebben de latere Franschgezinden - op taalgebied - meestal egocentrisch gedacht en gehandeld. De grondtoon van de Flamingantische geestesrichting bestond, integendeel, van meet af aan, uit idealisme en altruisme. Idealistisch waren het handvol eerste Flaminganten genoeg om door hun tegenstrevers voor ijdele droomers te worden beschouwd; latere partijgenooten vonden ze zelfs nog ‘romantisch.’ En waren ze niet altruistisch van aard geweest, nooit hadden ze zonder geld noch macht partij gekozen voor den zwakke en den arme, die hun niets dan onwinstgevenden arbeid en allerlei last en verdriet kon bezorgen, tegen de bezitters van gezag en rijkdom, die hun voorspoed en soms hun brood in handen hielden. Talentvol als ze waren, hadden ze bij de grooten dezer wereld een rustigen, genoeglijken zetel dicht bij den haard kunnen veroveren; ze verkozen rust en belang te verzaken voor een reuzentaak: de opbeuring van een geestelijk en maatschappelijk vervallen en verlaten volk. Zelfs wie zou oordeelen, dat hun strekking niet heilzaam, maar verderfelijk was, zou moeten toegeven dat de edelmoedigheid en de belangloosheid van hun bedoelingen boven alle verdenking verheven waren; van | |
[pagina 74]
| |
daar het democratisch karakter van hun streven; van daar dat zij spoedig de juiste verhouding erkenden tusschen het verbannen Nederlandsch en de versmade Vlaamsche tongvallen; van daar ook hun begrijpen van de volksziel. De hoogere kringen hielden zich - buiten verkiezingstijd - op een afstand; ze eerbiedigden noch kenden behoorlijk de volkstaal en vonden daarom den weg niet tot het volksgemoed. Maar met dat gemoed kwamen en bleven de Flaminganten door allerlei propaganda- en verlichtingswerk in nauwe voeling. Op die betere kennis van de volkstoestanden konden ze dan ook een stevige inrichting en een welberekende taktiek grondvesten. In wat men soms met goedkoop gesmaal den ‘Romantischen tijd’ heeft genoemd, hadden ze gaarne met de aloude Vlaamsche grootheid als met een vlag gezwaaid: ze wisten dat ze het Vlaamsch gevoel moesten aanroepen om het Vlaamsch verstand te kunnen aanspreken. Maar als ze op Holland wezen als op een levend voorbeeld - den eenigen buitenlandschen steun dien ze begeerden - dan was dat een spreken tot de rede, en reeds in den ‘Romantischen tijd’ hebben ze dat gedaan! Hun vast geloof in de rechtvaardigheid van hun zaak werd door zegepraal op zegepraal gesterkt. Geen wonder dat zij gerust alle kleingeestige strijdmiddeltjes van kant lieten. In plaats van te verzwijgen, te verdraaien of te ontduiken, liepen ze elk gevaar, elken pennestrijd vastberaden te gemoet, zochten het openbaar debat, vertrouwden op het vrij onderzoek en het recht. Ze waren - en zijn - waakzaam, onvermoeibaar, hardnekkig, tegen spot, verguizing of vervolging bestand en.... zeer geduldig. Deze laatste deugd, vrucht van pijnlijke ondervinding, werd hun steeds door jongere vrienden als een zwakheid aangerekend. Maar ze was een kracht die hun zeer te stade is gekomen tegenover een derden geestestoestand: dien van de Vlaamsche massa. Die werklieden, boeren, kleine burgers en meer begoede lieden uit den handelsstand deden op hun manier aan | |
[pagina 75]
| |
‘werkelijkheidspolitiek.’ Naarmate het stoffelijk belang dat scheen te vergen, volgden zij op tijd en stond den liberalen nijveraar of groothandelaar, den catholieken kasteelheer of dorpspastoor, den socialistischen voorman, kortom, den belover, naar de stembus. Van de geheele wereld der gedachten hield alleen de godsdienst het traditioneel gevoelen van velen wat levendiger bezig, zoolang het geloof voor een tijdje bedreigd scheen. Van andere zielsbehoeften waren allen onbewust en gaven er niets om. Den Vlaamschgezinden staf, die daarvoor wilde zorgen, en die uit hun midden een leger verwachtte, lieten ze tachtig jaren legerloos. Slechts nu en dan, zooals tijdens den Franschen roes van 1913, als zij eens toevallig wat erger vernederd werden dan ze gewoon waren, schaarden zij zich voor een oogenblik onder het vaandel der Vlaamsche Beweging. Weldra verliepen dan die ontzaglijke troepen als bij tooverslag, en ieder manschap dommelde weer vreedzaam in. Eerst kort vóór den oorlog werden de Vlaamschgezinde leiders gewaar, dat eindelijk een nog klein, maar snel aangroeiend leger van strijdvaardige Flaminganten zich aan het vormen was. Het bestond vooral uit post-, telegraafen spoorwegklerken, onderwijzers, talrijke andere kleine ambtenaren en vele jonge geestelijken: dus meestal personen van een zekere intellectueele ontwikkeling. Maar de groote massa bleef nog afzijdig. En toch berustte, zoowel in Vlaamsch als in Waalsch België, bij dien verstrooiden toeschouwer de macht om bij iedere verkiezing den doorslag te geven. De algemeene geestestoestand was dus zoo, dat de taalstrijd, dien wij nu gaan bespreken, zooals te voren, geleverd werd tusschen een Franschgezinde en een Vlaamschgezinde minderheid, onder herhaald, maar vergeefsch beroep bij een onverschilligen en onbevoegden scheidsrechter, wiens hoogste belangen op het spel waren, maar die zich niet eens om den einduitslag bekreunde. |
|