| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Stedelijke cultuur
Toen vanaf de dertiende eeuw de Italiaanse steden welvarender werden, ontstond er een elite van rijke kooplieden die cultuur belangrijk vonden. Zij stimuleerden onderzoek naar de oude manuscripten die in kloosterbibliotheken lagen opgeslagen, en dat leidde er onder andere toe dat geleerden zich steeds meer gingen realiseren welke kennis in het oude Griekenland en Rome bestaan had. De oude talen bleken de sleutel tot meer kennis en zodoende maakten geleerden veel werk van het opdoen van kennis van die talen. Het middeleeuwse Latijn vonden ze bedorven door eeuwenlange pre-occupatie met de Kerkvaders en met een te beperkt aantal antieke teksten; het Grieks was bovendien veronachtzaamd. Deze geleerden vertegenwoordigden een belangrijke nieuwe culturele stroming: het humanisme.
Humanisten legden zich in de eerste plaats toe op kennis van de oude talen en antieke teksten. Tevens veranderden zij de visie op kennisverwerving. Voor veel middeleeuwse geleerden was kennis het overnemen van wat in een relatief kleine hoeveelheid teksten was opgeschreven. De humanisten zagen kennis meer als een dynamisch geheel waar het individu nieuwe kennis aan toe kon en ook moest voegen. Dachten zij in eerste instantie aan de ontdekking of interpretatie van een manuscript, gaandeweg kreeg de gedachtegang van het individu - en een adequate verwoording daarvan - een belangrijkere rol dan bij veel middeleeuwse geleerden het geval was geweest. Verwijzing naar - en dus ook kennis van - oude bronnen om een standpunt te onderbouwen bleef belangrijker dan eigen redenering, maar het individu kreeg in het humanistische denken een actievere rol. Het humanisme begon eind vijftiende, begin zestiende eeuw een rol te spelen in de Nederlandse steden.
De politieke structuur van de Republiek legde betrekkelijk veel macht bij de stadsbesturen. De zeven provincies hadden ieder een eigen bestuur waarbinnen de steden vertegenwoordigd waren. Beslissingen die de Republiek als geheel aangingen werden genomen door de Staten-Generaal. De stadhouder van Holland en Zeeland - een van de prinsen van Oranje - trad op als legeraanvoerder. De stadhouder was een machtig man, maar hij was formeel ondergeschikt aan de Staten-Generaal, en daarmee aan de staten en steden. Een stadsbestuur kon bijvoorbeeld de stadhouder tegenwerken door te weigeren troepen te leveren. De stedelijke regenten waren dan ook belangrijke mensen. Op hun beurt waren zij voor de ordehandhaving en verdediging van de stad weer afhankelijk van de stads-schutterij. Beroemd is het schilderij ‘De nachtwacht’ van Rembrandt, waarop een deel van de Amsterdamse
| |
| |
schutterij staat afgebeeld. Het bestaan van een dergelijk (kostbaar) schilderwerk illustreert het belang dat aan schutterijen werd gehecht, of dat zij aan zichzelf hechtten. Het is tevens een uitdrukking van de rijkdom in de zeventiende-eeuwse Republiek. De periode van economische en culturele bloei die de Republiek in de zeventiende eeuw doormaakte werd bekend als de Gouden Eeuw.
Dit hoofdstuk beschrijft een aantal belangrijke facetten van stedelijke cultuur rond 1600. Bartjens verhuisde in 1618 van Amsterdam naar Zwolle en kwam daardoor in een heel andere leefomgeving terecht. De steden in de Republiek waren in politiek en cultureel opzicht zeer verschillend. De steden van Holland en Zeeland werden (onder Philips II al) veelal geleid door een rijke koopmanselite, terwijl de oostelijke provincies door edelen werden bestuurd. De landadel van Salland en Twente bezat bijvoorbeeld tevens een ruime woning in de Kamperstraat of Koestraat te Zwolle en participeerde in het stadsbestuur. In Holland en Zeeland waren er beduidend meer protestanten dan in Gelderland en Overijssel, waar een meerderheid van de bevolking katholiek zou blijven. Bartjens' verhuizing van Amsterdam naar Zwolle bracht dus tevens een substantiële verandering van zijn omgeving met zich mee.
Niet alleen door zijn verhuizing veranderde de leefwereld van Bartjens. Tijdens Bartjens' leven maakte de samenleving een ingrijpende ontwikkeling door. Deels waren de veranderingen van materiële aard. Aan het begin van de zestiende eeuw leken de steden nog sterk op de middeleeuwse vestigingen. Het waren relatief kleine, ommuurde plaatsen waarbinnen een groot deel van de huizen van hout was gebouwd. Eind zestiende, begin zeventiende eeuw veranderde dat in hoog tempo. Nieuwe stenen vestingwerken, werven en pakhuizen werden gezichtsbepalend voor de steden. Directe oorzaken van deze gedaanteverandering waren de oorlog en de handel. Hun betekenis voor de stedelijke cultuur is het onderwerp van de eerste twee paragrafen.
Sommige veranderingen die zich rond 1600 voltrokken waren minder tastbaar. Zij hingen samen met de invloed van het humanistische denken op de maatschappij. In dat kader komt in paragraaf drie de betekenis van de kerk aan bod, de vierde paragraaf heeft de drukpers als onderwerp, terwijl de vijfde paragraaf de rederijkerscultuur bespreekt. Hiermee is de stedelijke cultuur geenszins uitputtend behandeld. Zo blijven bijvoorbeeld de wereldberoemde architectuur en schilderkunst uit de Nederlandse Gouden Eeuw onbesproken. In dit hoofdstuk komen slechts die onderwerpen aan bod die voor een beter begrip van Bartjens en zijn rekenboeken van direct belang zijn.
| |
2.1 Vestingwerken en legers
Legers waren nadrukkelijk aanwezig gedurende de hele periode van de Nederlandse opstand tegen Spanje. De belofte dat een leger niet zou gaan plunderen
| |
| |
was voor stedelijke regenten soms voldoende reden om de poorten te openen voor een aanvoerder - zeker wanneer in de stad geen regiment gelegerd was. Zo kon het bijvoorbeeld gebeuren dat te Zwolle in de zomer van 1572 de prins van Oranje werd ingehaald. Een paar maanden later werd de Spaanse hertog van Alva toegejuicht waarbij - door dezelfde regenten die de prins hadden ingehaald - opnieuw eeuwige trouw werd gezworen aan de Spaanse kroon. Acht jaar later, met de definitieve aansluiting van Zwolle bij de opstand (1580) werd er een regiment in de stad gelegerd dat bezit nam van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. In de buitenmuur van het priesterkoor werd een grote opening gemaakt zodat karren met goederen er naar binnen konden rijden. De kerk werd gebruikt als magazijn, soms werden er tijdelijk troepen in ondergebracht.
Behalve door de aanwezigheid van troepen was de oorlog merkbaar aan de vestingwerken die rond steden verschenen. Deze moderne vestingwerken bestonden uit grote, met aarde gevulde stenen bastions, van waar af de verdedigers eventuele bestormers onder vuur konden nemen. Ze kwamen in de plaats van de middeleeuwse stadsmuren en waren een gezichtsbepalend onderdeel van de zeventiende-eeuwse stad. De moderne vestinguitleg van Amsterdam, waar Bartjens aanvankelijk woonde, vond sinds 1585 plaats. Amsterdam groeide in de zeventiende eeuw dermate explosief dat er vrijwel continu gebouwd werd - ook aan (nieuwe) vestingwerken. Toen Bartjens in 1618 te Zwolle aankwam voltooide men daar juist de laatste stukken muur ten behoeve van de nieuwe versterkingen.
Behalve door de aanwezigheid van legers en de bouw van vestingen was de oorlog op een nog veel meer voor de hand liggende wijze merkbaar: steden verarmden, oud-soldaten - al dan niet verminkt - en ontheemden zochten er hun heil. Gedurende de wintermaanden werden de legers ontbonden en kwamen de werkeloze huurlingen hun vertier in de stad zoeken.
Voor Holland en Zeeland had de oorlog (in retrospectief) ook gunstige neveneffecten. Nog afgezien van de lucratieve wapenhandel die enkelen rijkdom bezorgde, profiteerden deze provincies van de kapitaalvlucht die de vervolging van protestanten in de Zuidelijke, Spaanse provincies op gang bracht. Veel rijke, protestantse kooplieden uit het Zuiden zochten hun heil in Middelburg, Amsterdam en Haarlem en het geld dat ze meebrachten investeerden ze in hun nieuwe woonplaats.
In Overijssel had de oorlog veel harder huis gehouden. Zwolle had het tijdens de oorlog zwaar te verduren. Aanvankelijk was het een welvarende stad geweest. De oude Hanzestad was gunstig gelegen op een kruispunt van de route van Amsterdam richting Duitse landen en die van Groningen naar Gelre en Brabant. De grote kloosters en de Latijnsche school hadden tot in de zestiende eeuw een aanzuigende werking op de wijde omtrek gehad. Zwolle was een centrum van katholieke geleerdheid geweest. Vanaf het begin van de zestiende eeuw was Overijssel echter bij oorlogen betrokken geweest en die lieten ook te Zwolle hun sporen na.
| |
| |
Deze stadsplattegrond van Zwolle geeft de stad weer zoals Bartjens haar in 1618 aantrof. De vestingwerken waren bijna voltooid toen Bartjens arriveerde. De uitstekende punten waren gevuld met aarde en maakten het voor een belegeraar lastig om een bres in de muur te schieten. Bovendien kon men vanaf de vesting naderende troepen bestoken. Vestingwerken, aanwezigheid van legers, vluchtelingen en armoede maakten dat de oorlog voor iedereen zichtbaar was in de Republiek. De plattegrond is afkomstig uit de stedenatlas van Johannes Blaeu (1596-1673) uit 1635. (Collectie Universiteitsbibliotheek Radboud universiteit Nijmegen)
Leerlingen en docenten trokken weg. De Latijnsche school en de kloosters verloren hun glans en handel werd nagenoeg onmogelijk. De stad was al verarmd voordat de opstand tegen Spanje losbarstte. Eind zestiende eeuw keerde de rust weer. Toen Bartjens in 1618 te Zwolle arriveerde trof hij dan ook een stad aan die net uit een economische en culturele malaise opkrabbelde. Het omringende platteland, dat kennis had gemaakt met de tactiek van de verschroeide aarde, was nog niet helemaal hersteld, maar in de stad begon de handel al weer op te bloeien.
De oorlog was een onvermijdelijke factor in het leven van alledag van de zestiende- en zeventiende-eeuwer. Wanneer men niet te maken had gehad met ingekwartierde of plunderende soldaten - als een leger niet op tijd zijn soldij kreeg was het verschil niet groot en soms vochten huurlingen ook op de belofte dat ze
| |
| |
na overwinning een aantal dagen mochten plunderen - dan kende men wel de vluchtelingen. Bartjens is noch in Amsterdam noch in Zwolle bij een belegering betrokken geweest, maar beide steden waren toevluchtsoord voor mensen die de oorlog of vervolging wel van nabij hadden gezien. Wekelijks waren er nieuwe berichten over slagen of belegeringen. De oorlog was altijd dichtbij.
Het is dan ook niet verbazingwekkend dat Bartjens in zijn rekenboeken even vanzelfsprekend aandacht schenkt aan oorlogsperikelen als aan de handel in noten en bier. Op pagina's 257, 258, 262, 263, 266 en 270 van het facsimile worden koopmansregels toegepast op rantsoenen en soldij. In het tweede deel van De Cijfferinghe (1636) komt een opgave voor over soldaten en ruiters die de buit van een plundering verdelen. De aanwezigheid van soldaten was ‘alledaags’ genoeg om op deze wijze een plaats te krijgen in een rekenboek. De inname van Den Bosch door Frederik Hendrik in 1629 was bijvoorbeeld een geruchtmakende gebeurtenis die door de Oranjes ook werd ingezet voor propagandadoeleinden. Ook op Bartjens maakte de verovering indruk, hetgeen blijkt uit het feit dat hij er een opgave aan wijdde in het tweede deel van De Cijfferinghe:
Den Heere Prince van Orangien, leggende in de Jare 1629 voor 's-Hertogenbos, wil een Myne beklimmen [=verschansing innemen], en verordineert twee Kapiteins, om met haar Compagnyen de voorstorm te doen, gevende yder van de Kapiteinen een hand vol Ducaten; zeggende, houd daar, deelt die uit aan uw overgebleven Soldaten, als de Storm gedaan is: De eene Kapitein ontving 2 Ducaten meer als de ander, en toen de Storm volbragt was, ontfing yder Soldaat een Ducaat. Als men de Ducaten van beide de Kapiteins met malkander multipliceerde, en het product door drie deelden, komt 1240: Vrage hoe veel Man yder Kapitein naar den Storm nog over gehouden hadden?
| |
2.2 Handel en scheepvaart
Men zou kunnen stellen dat Bartjens' verhuizing van Amsterdam naar Zwolle mede in de hand is gewerkt door de oorlog. Zwolle was een belangrijke schakel in de verdedigingslinie van Oost-Nederland en daarom was er veel militair verkeer tussen de belangrijke steden van Holland en de IJsselstad. Vanwege de ontvolking door de oorlogen trachtten de Zwolse magistraten actief vakkundige protestanten vanuit Holland naar hun stad te halen. Voor een goede goudsmid was men bereid de verhuiskosten te betalen. Voor Bartjens deed men dat ook. Het is belangrijk te realiseren dat ook de handel ertoe bijdroeg dat Zwolle en Amsterdam - ondanks de onderlinge afstand en de grote culturele verschillen - elkaar nabij waren. Iedere dag voeren er schepen vanuit de Amsterdamse haven aan het IJ, via de Zuiderzee, de IJssel en het Zwartewater naar Zwolle. Te Zwolle werden ze aan de ‘Dijk’ gelost en de koopwaar werd over land of op kleine schepen via de Vecht verder getransporteerd, voornamelijk naar Duitsland. Holland werd, in economisch en
| |
| |
cultureel opzicht, de belangrijkste provincie van de Republiek - meer dan 60% van de gezamenlijke kosten van de Republiek kwamen voor rekening van de provincie Holland. Binnen Holland was Amsterdam zonder meer de (belang)rijkste stad. Amsterdam werd de grootste handelsstad van de Republiek. Zwolle profiteerde van die economische opleving door in toenemende mate als doorvoerhaven voor de handel met het achterland dienst te doen.
Zowel te Amsterdam als in Zwolle voeren dagelijks schepen af en aan. In de steden woonden en werkten veel tijdelijke krachten: laders en lossers, te Amsterdam ook veel zeelieden en soldaten die aanmonsterden of net terugkeerden. De handel drukte zijn stempel op het stadsbeeld. Er werden werven en pakhuizen gebouwd. In Amsterdam werd sinds 1591 een aantal kunstmatige eilanden opgeworpen om ruimte te bieden voor aanlegplaatsen, scheepswerven en pakhuizen. Tevens was de rijkdom die de handel opleverde zichtbaar in de stedelijke woningbouw. Rijke kooplieden lieten stenen importeren uit Duitsland (via Zwolle). De bekende stenen trap- en klokgevels die de Amsterdamse grachten sieren stammen uit de zeventiende eeuw. In de loop van de zeventiende eeuw drong die bouwstijl ook door in Zwolle. De stenen huizen namen de plaats in van de veelal houten middeleeuwse bebouwing.
De zestiende- en zeventiende-eeuwse handelskantoren waren veelal familiebedrijven. Holland en Zeeland telden relatief veel vermogende koopliedenfamilies, die over de hele wereld schepen uitzonden en handel dreven via de vestigingen van hun bedrijf - ter plaatse veelal weer beheerd door familieleden. Het was betrekkelijk duur en risicovol om een schip uit te rusten en handel te gaan drijven. Daarom traden soms meerdere van deze families in een zogenoemde ‘partenvaart’. Door deze samenwerking kon men grotere handelsvloten inrichten. Deze konden zich beter verdedigen tegen kapers en vijandige schepen. Natuurlijk gingen er desondanks toch nog schepen verloren, bijvoorbeeld door stormen of navigatieproblemen maar het verlies dat daardoor werd geleden kon de koopman beperkt houden door parten (stukken ruim) te kopen, verdeeld over een aantal schepen. Bij aankomst van de vloot op de plaats van bestemming werd de lading verkocht en de opbrengst verdeeld: wie meer parten had gekocht, kreeg een overeenkomstig groter deel van de opbrengst. Ging een schip verloren, dan was men vanwege de handelsafspraken niet een hele lading kwijt.
De Spaanse en Portugese kooplieden voeren onder begeleiding van oorlogsschepen en kaapten een kleine handelsvloot wanneer hun dat goed uitkwam. De reis naar Azië duurde acht maanden, dus handel drijven in de Oost was een kwestie van een lange financiële adem. Prins Maurits voorzag dat de relatief kleine handelsondernemingen in Holland en Zeeland dat niet konden opbrengen en zag de potentie van een verenigde handelscompagnie. Door aan te dringen op meer en gestructureerde samenwerking tussen de verschillende koopliedenfamilies pro-
| |
| |
De handel legde de basis voor de welvaart van de Republiek en dat was alom merkbaar. Scheepswerven, havens, naar specerijen ruikende pakhuizen en stenen klok- en trapgevels die de rijke kooplieden in de steden lieten bouwen waren zichtbare uitingen van de succesvolle handel. Dit schilderij verbeeldt de terugkomst in Amsterdam van de tweede expeditie naar Oost-Indië op 19 juli 1599. De vier grote schepen Mauritius, Hollant, Overijssel en Vrieslant zijn afgebeeld op het IJ omringd door tal van kleine scheepjes en volgeladen roeiboten. Rechts is op de achtergrond het profiel van Amsterdam zichtbaar. Olieverf op doek van Hendrik Corneliszoon Vroom (1599). (Collectie Rijksmuseum Amsterdam)
beerde hij de Nederlanden te laten delen in de lucratieve Indiëvaart. Door de vorming van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC), octrooi te verlenen op deze onderneming, en de compagnie tevens de vrije hand te geven in de koloniën, openden de Staten-Generaal de mogelijkheid tot een succesvolle handel met de Oost die de Republiek bepaald geen windeieren legde. In 1602 was de VOC een
| |
| |
feit. De stadhouder van Holland hielp graag mee met de bewapening van de VOC-vloot. Sterke Nederlandse vloten zorgden ervoor dat de Spanjaarden en Portugezen - wier monopolie op de Indiëvaart nog vrijwel onaangetast was - oorlogsschepen kwijtraakten èn in hun handel getroffen werden. Economisch en militair voordeel gingen hand in hand.
In Amsterdam, Middelburg, Vlissingen, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen werden kamers opgericht waarin de handel werd gereguleerd. Overeenkomstig hun inleg van kapitaal mochten de verschillende steden schepen uitrusten voor Oost-Indië. In deze onderneming werd de dominante positie van Amsterdam binnen de Republiek weerspiegeld: Amsterdam droeg ruim de helft bij van de 6½ miljoen gulden startkapitaal van de VOC, bijna drie keer zoveel als de kamers van Zeeland, terwijl de andere steden daarbij schril afstaken.
Om de onderneming te financieren gaf de VOC aandelen uit. Bartjens had zelf een aandeel van 300 gulden genomen bij de oprichting van de VOC in 1602. Wie
| |
| |
een aandeel kocht was zijn geld tien jaar kwijt, maar kon vervolgens meeprofiteren van de winsten die de VOC wist te boeken met de handel. Die winst kon oplopen tot vier of vijf keer de inleg. Wat Maurits had gehoopt gebeurde. De VOC genereerde winsten die wederom geïnvesteerd werden en de positie van de Republiek versterkten. Tegelijkertijd bracht de VOC de Spanjaarden militair een slag toe.
Het rekenboek van Bartjens weerspiegelt de resultaten van de succesvolle handel van de Republiek. Ten eerste is het succes van het rekenboek zelf een illustratie van het toenemende belang van het handelsrekenen. Geen eerder rekenboek kon tippen aan het succes van het boek van Bartjens, geen van die oudere rekenboeken verscheen ook op een zo gunstig moment. De handel groeide explosief en daarmee de vraag naar mensen die konden rekenen en boekhouden. Bartjens profiteerde daarvan.
De handel naar de Oost is ook terug te vinden in de vraagstukken van het rekenboek waarin allerlei goederen verhandeld worden. Naast de meer traditionele producten als graan, haring, bieten, rapen, hennep en wijn, treft men opgaven aan over ginoffel-nagelen (kruidnagelen, zie bijvoorbeeld opgave 38, p. 189), ginger (gember), peper, nootmuskaat en kaneel. Deze goederen werden al eeuwenlang lang aangevoerd, aanvankelijk over land en - nadat de routes over land niet meer begaanbaar waren, vanwege de expansie van het Ottomaanse rijk - later over zee door de Spanjaarden en Portugezen. Maar het waren zeldzame, dure en luxe goederen gebleven. Die goederen werden begin zeventiende eeuw betaalbaar en kwamen in de betere Hollandse keuken terecht. Ook degenen voor wie de specerijen onbetaalbaar bleven, kon de geur ervan rond de (Amsterdamse en Zwolse) pakhuizen niet ontgaan. Deze vanzelfsprekende aanwezigheid van specerijen treft men in De Cijfferinghe aan.
| |
2.3 De kerk
Humanistische geleerden, op zoek naar de juiste vertaling en interpretatie van de bijbel, vonden discrepanties tussen de bijbeltekst en de praktijk van de katholieke kerk. Sinds de vijftiende eeuw pleitten humanistische theologen voor hervormingen van de kerk. Een van de meest succesvolle van deze hervormingsgezinde bewegingen, die der lutheranen, werd in de jaren na 1520 in gang gezet door de Duitse theoloog Marten Luther (1483-1546). In de loop van de zestiende eeuw ontstonden er meer afsplitsingen en hervormingsgezinde groepen. De beweging werd bekend onder de naam Reformatie. De aanhangers van deze Reformatie, bekend als ‘protestanten’, waren zeer verscheiden in hun religieuze opvattingen en bijbelinterpretatie.
| |
| |
Een zestiende-eeuwse allegorische voorstelling van de opkomst van het protestantisme. Een Siamese tweeling - die de kerkscheuring symboliseert - slaat elkaar de hersens in terwijl op de achtergrond monniken worden verdreven en heiligenbeelden in een kerk worden vernield. De prent geeft weer hoe zwaar de Reformatie de zestiende-eeuwers trof. (Collectie Prentenkabinet universiteit Leiden)
Kerkgebouwen domineerden het stadsbeeld van de steden in West-Europa al eeuwen. Ze waren in de loop der tijd groter en fraaier geworden ter meerdere eer en glorie van God. Zijn dienaren op aarde hadden meegeprofiteerd van die glorie. Het was onder andere de pracht en praal van het katholicisme waartegen hervormingsgezinde katholieken en protestanten zich verzetten. Katholieke kerken werden door protestanten ingenomen en soberder ingericht. Maar de veranderingen die de Republiek door de Reformatie onderging waren veel groter dan deze uiterlijke manifestaties.
Waar in de rest van Europa de religie van de inwoners werd bepaald door de kerkelijke gezindte van de regerende vorst was in de zeven gewesten van de Nederlanden niemand in staat om één religie op te leggen. Ook al werd de Gereformeerde religie al snel de officiële kerk, dat betekende in het geheel niet dat deze de positie van enige religie voor zich kon opeisen. Omdat veel bestuurders een andere kerkelijke gezindte aanhingen en in de Republiek tolerantie ook economisch aantrekkelijk leek, was een relatieve vrijheid van godsdienstbeleving gegarandeerd. Gereformeerden, doopsgezinden, remonstranten, zelfs joden en katholieken - al werden die laatste twee groeperingen in de mogelijkheden om hun religie te beoefenen stevig beknot - leefden samen. Officiële functies, zoals het lidmaatschap van het stedelijk bestuur, de positie van stads-schoolmeester, of of- | |
| |
ficier in dienst van de VOC stonden niet open voor mensen die weigerden de leefregels van de Nederlandse Gereformeerde kerk te onderschrijven, al werd er af en toe een oogje dicht geknepen.
Tussen katholieken en protestanten bestonden de nodige grieven. Gereformeerde predikanten maakten katholieke schoolmeesters het werken onmogelijk. In Amsterdam waren katholieke geestelijken door protestanten de stad uitgejaagd. In Zwolle, waar de katholieke gemeenschap groot was, bestonden vier schuilkerken waartegen het stadsbestuur af en toe optrad, daartoe aangespoord door de gereformeerde predikanten. Officieel bestond de katholieke kerk niet meer. De bezittingen van het Zwolse Bergklooster waren geconfisqueerd door de stedelijke regenten. Het geld werd gebruikt ten behoeve van de stedelijke financiën - Bartjens werd bijvoorbeeld uit die gelden betaald. De protestanten verweten de katholieken, behalve hun heiligencultus en gehoorzaamheid aan Rome ook een te passieve houding in de strijd tegen Spanje. In naam van het katholieke geloof had de Spaanse kroon de protestanten in de Nederlanden vervolgd en onderdrukt. Kortom, er heerste animositeit tussen katholieken en protestanten.
Een bedankbriefje van Willem Bartjens voor de betaling van een kwartaal ‘gagie’ door de stad Zwolle. Bartjens werd betaald uit de geconfisqueerde bezittingen van het Bergklooster. Op deze wijze werden de voormalige katholieke bezittingen door het Zwolse stadsbestuur ingezet ten behoeve van de stedelijke financiën. (Collectie Zwols Historisch Centrum)
Maar ook onderling waren de protestanten niet altijd een toonbeeld van verdraagzaamheid. Hoe relatief de godsdienstvrijheid was bleek bijvoorbeeld uit de religieuze spanningen die in de Republiek ontstonden gedurende de periode van 1609 tot 1620 door het belangrijke theologische vraagstuk van de predestinatie. De geloofsgroep der contraremonstranten was van mening dat bij de geboorte van een mens al vaststond of hij naar de hemel zou gaan of naar de hel. De remonstranten daarentegen, waren van mening dat God de mens de mogelijkheid
| |
| |
bood om een goed leven te leiden en geloofden niet in deze vooraf vastgelegde lotsbestemming. Toen de (remonstrantse) raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt via een wetsvoorstel bij de Staten van Holland de veelal remonstrantse stadsbesturen de mogelijkheid bood om door de staten betaalde troepen in te zetten bij eventuele onrust en zelfs om extra troepen in dienst te nemen, haalde hij zich de woede van Maurits op de hals. De stadhouder werd door deze wet namelijk beknot in zijn rol van legeraanvoerder: het stedelijk gezag zou boven het zijne gaan. Maurits besloot dan ook om de geloofstegenstanders van de remonstranten te steunen in hun streven de remonstrantse visie uit te bannen. Hij liet belangrijke vertegenwoordigers van de geloofsstroming oppakken. De Oranjes wisten zich tijdens de godsdiensttwisten op listige wijze van hun tegenstander te ontdoen. Van Oldenbarnevelt werd zelfs ter dood veroordeeld. Naar aanleiding van de affaire werd in Amsterdam streng opgetreden tegen mensen met openlijke remonstrantse sympathieën. Sommige predikanten grepen de situatie aan om ook andere geloofsrichtingen tegen te werken. Zo werd Sybrand Hansz. Cardinael (1578-1647), die in 1617 benoemd was tot professor in de Arithmetica aan Costers Academie te Amsterdam in 1618 alweer ontslagen omdat de gereformeerde predikanten zich niet konden verenigen met zijn doopsgezinde geloofsovertuiging.
Mogelijk was de religieuze onrust voor Bartjens een (extra) motief om uit Amsterdam te vertrekken.
Het kerkgebouw of het kerkplein was al eeuwen een publieke plaats, waar de stadsbewoners regelmatig samen kwamen en met elkaar van gedachten wisselden. Alle belangrijke aankondigingen over geestelijke en wereldlijke zaken werden bij de kerk gedaan - van huwelijken en begrafenissen tot kermissen, doodvonnissen en rantsoeneringen. Vanaf de zestiende eeuw werd het kerkplein tevens de plaats waar men met elkaar in discussie trad. Op de kerkdeur plakte men teksten over theologische vraagstukken, over de betekenis van kometen en over politiek.
Sinds de zestiende eeuw verdween de katholieke kerk als het bindende element van de hele West-Europese cultuur, maar op het niveau van familie- en vriendenkringen zorgde het geloof nog steeds voor een sterke onderlinge verbondenheid. Door een bewuste keuze te maken voor een bepaald geloof trad de zeventiende-eeuwer automatisch een kring van geloofsgenoten binnen. Zo was in de Gereformeerde kerk de openbare belijdenis een belangrijke en bewuste keuze die in de loop van de zeventiende eeuw door steeds meer protestanten werd gedaan. De Zwolse burgemeesters lieten Bartjens in 1619 de gereformeerde (contraremonstrantse) leer onderschrijven. Anders mocht hij het openbare ambt van schoolmeester niet uitoefenen. Zeker in Zwolle, waar hij in dienst was van de stad, zal zijn kerkbezoek door de predikanten goed in de gaten zijn gehouden. Er woonden te Zwolle immers veel katholieken en de predikanten wilden dat de scholen van de stad een religieuze voorbeeldfunctie vervulden. Bartjens' kinderen waren
| |
| |
allemaal in de Gereformeerde kerk ten doop gehouden, de meesten deden hun belijdenis. Toch heeft hij zelf nooit belijdenis gedaan. In dat opzicht was hij een geen uitzondering. Veel van zijn generatiegenoten hielden hun religieuze beleving zoveel mogelijk voor zichzelf en hun familie.
| |
2.4 Uitgeverijen en lezers
De uitvinding van de drukpers had grote gevolgen. Zo had bijvoorbeeld de Reformatie zonder drukpers zich nooit zo snel en succesvol in grote delen van Europa kunnen verspreiden. In tegenstelling tot het gesproken woord was een gedrukte tekst immers blijvend. Drukwerk kon worden herlezen. Bovendien kon een gedrukte boodschap meer mensen bereiken en daardoor veel sneller en effectiever worden verspreid dan een gesproken mededeling. Ook voor de humanisten was de mogelijkheid om teksten te drukken een uitkomst. Bij het handmatig overschrijven van een tekst waren fouten onvermijdelijk. Met de drukpers was het mogelijk om snel en veel gelijke kopieën van een tekst te maken. Dat was een belangrijk voordeel dat verspreiding van kennis mogelijk maakte en tevens een einde maakte aan degeneratie van een tekst door opeenvolgende kopiisten.
Het eerste boek dat in Europa gedrukt werd was, veelzeggend, een bijbel. Deze bijbel verscheen in 1453 in Frankfurt. Kort daarna werden ook te Zwolle - toen het centrum van geleerdheid in Oost-Nederland - al boeken gedrukt. Al gauw werden niet alleen religieuze teksten, ook wetteksten en opvoedkundige teksten vermenigvuldigd met behulp van de drukpers.
Drukwerk speelde ook een belangrijke rol in de politiek van de Republiek. De gruwelen die de Spaanse legers begingen werden breed uitgemeten in propagandistische pamfletten en boeken. Het maakte dat de oorlog nooit ver weg was. Ook liederen - vaak met religieuze of politieke inhoud - werden door middel van de drukpers verspreid. Wetenschappelijke (veelal theologische) discussies werden mogelijk dankzij het drukwerk.
Een van de belangrijke vormen van drukwerk was het pamflet, een veelal korte, actuele tekst. De rol die pamfletten speelden in het creëren van een publieke opinie - en dus ook het belang van die publieke opinie - blijkt uit de stemmingmakerij tegen Van Oldenbarnevelt rond 1618. Pamfletten die overal werden verspreid verkondigden dat Van Oldenbarnevelt van plan was geweest om de Republiek uit te leveren aan de Spanjaarden. Tijdens de openbare executie op 13 mei 1619 te Den Haag, was de stemming tegen de remonstranten, mede dankzij het drukwerk, op een hoogtepunt gebracht. Aldus kon Maurits zijn positie als stadhouder versterken ten koste van de stedelijke soevereiniteit. De gevolgen daarvan voor Amsterdam en Zwolle kwamen in de vorige paragraaf reeds aan bod.
| |
| |
Pamfletten werden in zeventiende-eeuwse Republiek der Nederlanden gebruikt om meningen uit te dragen. Het was een relatief goedkope manier om alle mensen die konden lezen te bereiken. Hier het frontispice van een pamflet dat dienst deed in de stemmingmakerij tegen Van Oldenbarnevelt in 1618. Op de afbeelding staat de raadpensionaris als schoolmeester afgebeeld (zittend achter de tafel, links). Onder de prent staat een gedichtje waarin Van Oldenbarnevelt er van beticht wordt naar Spanje te willen uitwijken. (Collectie Universiteitsbibliotheek Radboud universiteit Nijmegen)
| |
| |
Waren lesboeken tot 1500 meestal handgeschreven, sinds het begin van de zestiende eeuw werden ze in toenemende mate gedrukt. Naarmate papier en drukprocédé goedkoper werden groeiden de lesboeken in omvang. Het rekenboek van Bartjens uit 1604 werd in eerste instantie gedrukt, uitgegeven en verkocht door Cornelis Claeszoon, een bekende Amsterdamse uitgever van zeevaartkundige boeken. De achtste editie, maar mogelijk ook al eerdere, werden bezorgd door Bartjens' zwager Dirck Koenen. De Zwolse edities werden uitgegeven door zijn zoon Geraerd (Gerrit). Een familierelatie met een uitgever was gunstig als je een boek wilde uitgeven.
Hoe lucratief de uitgave van een rekenboek kon zijn ervoer Bartjens als geen ander. Wel moest hij zichzelf tegen concurrenten beschermen. De Vernieuwde cijfferinge uit 1633 werd daarom voorzien van een privilege, waarin door de Staten-Generaal aan Geraerd Bartjens voor elf jaar het octrooi werd verleend om als enige het boek van zijn vader te drukken. Dat was nodig in de strijd tegen de roofdrukken die verschenen. Andere uitgevers wilden ook verdienen aan De Cijfferinghe, maar Bartjens zag van de verkoop van die roofdrukken geen cent. Wie ondanks het privilege de Vernieuwde cijfferinge drukte, kon rekenen op in beslagname van alle illegale boeken en een boete van 300 Carolusguldens, die gelijkelijk verdeeld werd onder de armen, de officier die de aanklacht deed (om daadwerkelijke vervolging van de kant van het gerecht aan te moedigen) en de gedupeerde Geraerd Bartjens. In het voorwoord van de Vernieuwde cijfferinge richtte Bartjens ook het woord tot alle schoolmeesters en riep hij hen op om alle roofdrukken van zijn boek uit hun school te weren.
De drukplaten van de boeken werden met de hand gezet. Rekenboeken waren een tamelijk gespecialiseerd deel van de uitgeversmarkt want voor een rekenboek waren veel speciale tekens nodig. Met name de doorgestreepte cijfers die bij delingen een rol speelden had niet iedere drukker in huis. In De Cijfferinghe van Bartjens beschikt de drukker vanaf pagina 194 niet meer over doorgestreepte breuken en verschijnt er een handje op de plaats waar een breuk staat die eigenlijk doorgestreept had moeten zijn. Ook in de Vernieuwde cijfferinge werd dat systeem gehanteerd, maar daar verscheen in plaats van het handje een †-teken.
| |
2.5 De rederijkers
In de steden hadden de rijke handelaren en welvarende ambachtslieden de tijd en gelegenheid om dicht- en toneelkunst te beoefenen. Vanaf de late Middeleeuwen ontstonden in diverse steden groepen rederijkers: gilde-achtige broederschappen die zich verenigden in rederijkerskamers en zich toelegden op literaire opvoeringen. Zij verzorgden tableaus vivants tijdens de intocht van een vorstelijk persoon, speelden leerzame ‘zinnenspelen’, droegen (veelal zelf geschreven) gedichten
| |
| |
voor tijdens plechtigheden, of ze voerden kluchten op tijdens feesten. De opvoeringen dienden ter lering en vermaak en verhoogden het aanzien van de stad. Regelmatig kregen de rederijkers een stedelijke subsidie voor een opvoering.
In Amsterdam waren meerdere rederijkerskamers actief. De rederijkerskamer ‘De Egelantier’ werd in 1518 opgericht. In 1580, bij het bezoek van Willem van Oranje aan de stad, verzorgden deze rederijkers vuurwerk om de festiviteiten op te luisteren. In 1594 werd Prins Maurits feestelijk ingehaald. Maurits had zich net meester gemaakt van Groningen en werd ontvangen met een voorstelling waarin het bijbelverhaal van David en Goliath werd uitgebeeld - in de verslagen reus Goliath herkenden de toeschouwers de Spaanse kroon, terwijl de stadhouder met David werd vereenzelvigd. Dergelijke allegorische voorstellingen waren erg populair.
Eind zestiende eeuw werd de rederijkerskamer ‘Het Wit Lavender’ opgericht. Deze werd ook wel ‘Brabantse kamer’ genoemd omdat de leden uitgeweken Vlaamse Brabanders waren. Velen van hen kwamen uit Antwerpen waar zij ook tot een rederijkersgezelschap hadden behoord. Omdat men als vreemdeling niet zonder meer tot de sjiekere ‘Egelantier’ werd toegelaten, verenigden deze rederijkers zich in een eigen kamer.
In Zwolle stond de rederijkers-cultuur aanvankelijk in dienst van de katholieke kerk. Zij droegen bijvoorbeeld bij aan de Driekoningenspelen en de St. Annadag-processie. Tevens luisterden de rederijkers feesten op met kluchten en zinnenspelen. In de jaren na 1570 hielden de aan katholieke feesten gerelateerde spelen op. De Zwolse predikanten waren fel gekant tegen de rederijkers. De Overijsselse provinciale synode van 1596 oordeelde zelfs dat ‘comedies tegelijk met kwakzalvers [...] en waarzeggers’ uitgebannen dienden te worden. Resultaat heeft die veroordeling niet gehad - ze werd regelmatig herhaald hetgeen er op duidt dat er in de praktijk weinig gevolg aan werd gegeven. Ook in Holland was de stedelijke overheid niet gelukkig met de politiek en theologisch getinte scherts (en de aanspraken op Goddelijke inspiratie) van de rederijkers, maar daar kwam het niet tot een strenge veroordeling. Wel stopten in de loop van de zeventiende eeuw in alle Nederlandse steden de subsidies voor de rederijkers. Het belang van de rederijkerskamers voor de stedelijke cultuur verdween daarmee naar de achtergrond.
De rederijkers voelden zich aangesproken door het humanistische gedachtegoed dat de klassieken in ere hield; zij brachten het humanisme veelal op een volkser niveau. Graag werden klassieke toneelstukken opgevoerd of werden klassieke auteurs tot voorbeeld genomen. Vorming van de toeschouwers stond centraal. In elke opvoering was een klassieke of bijbelse les verwerkt.
Bartjens was waarschijnlijk (sinds 1602) lid van de Brabantse kamer in Amsterdam. Hij werd als dichter door zijn tijdgenoten gewaardeerd. Dat blijkt uit het feit dat zijn rederijkers-vrienden Zacharias Heyns en Carel van Mander (1548-
| |
| |
De rederijkers voerden gedichten, toneelspelen en tableaus vivants op tijdens feesten en officiële gelegenheden. Daarnaast hielden de kamers onderling wedstrijden waarbij de eer van de stad en de rederijkerskamer werd verdedigd. Op deze prent is het eerste stuk van de spelersrij te zien van de Amsterdamse kamer ‘Het Wit Lavender’ tijdens een optreden in Haarlem in 1606. In het rederijkerstoneel werd veel gebruik gemaakt van allegorieën en personificaties van menselijke (on)deugden. In de afgebeelde optocht liepen onder andere liefde, barmhartigheid, ‘eigen-eer’ en gierigheid mee. (Collectie Universiteitsbibliotheek Radboud universiteit Nijmegen)
1606) met een gedicht in zijn rekenboek vertegenwoordigd zijn. Hun bloemrijke en betekenisvolle rederijkers-namen - Een is noodigh, Elc man doe Recht, Deught verwint - die verwezen naar de politieke en godsdienstige realiteit, treft men aan in het facsimile. In latere edities kwam daar Liefd' verwinnet al (Vondel) bij die met een lang lofdicht de schoolmeester Bartjens vereerde. Het gedicht eindigde met de strofe:
Adieu Bartjens, ic wil swijgen /
D' wijl gy gaet ten Hemel stygen
'k Wenschte dat ic hier in Schyn
Slechts mocht uwe Echo syn.
Als een soort tegenprestatie schreef Bartjens lofdichten voor zijn rederijkersvrienden. Deze zijn te vinden in de Pascha van Vondel, diverse dichtbundels van Heyns en het Schilderboek van Carel van Mander. Het gedicht in het laatstgenoem- | |
| |
de boek geeft aan dat het schrijven van een dergelijk gedicht in die tijd tot de vriendendiensten behoorde:
Wel aen mijn Luyte schoon, ghedooght doch goedertierigh,
Dat ick uw' snaren slae: en speel op u manierigh
Een lof-sangh, soo 't betaemt:
Voor Een, 't is noodigh: want soo wy dat niet en deden
T' ghemoedt ons wroeghen sou, van groot onachtsaemheden,
En blijven heel beschaemt.
Het eindigt (na nog vier strofen) met een loftuiting aan de auteur:
Nacht en dagh t'gheduerigh schrijven
(Segh ick) nae dijn huys-bedrijven:
Wort de leerlingh hier bekent,
Die met ernst pooght te lesen
t'Schilder-boeck, wel weerdt ghepresen:
Dat g'hem schenckt tot een present.
Bartjens' rol als rederijker blijkt ook uit de zelfgeschreven gedichten waarmee hij zijn rekenboek lardeert. Zie bijvoorbeeld p. 147.
De opdracht aan de notabelen van Amsterdam waarmee De Cijfferinghe begint, illustreert de voorliefde van de rederijkers voor klassieke verwijzingen. Plato, stichter van de Academie te Athene, werd als een soort super-schoolmeester aange- | |
| |
haald. Seneca en Aurelius moeten de goede opvoeding - onderdeel van de onderwijspraktijk - kracht bijzetten. Bartjens was weliswaar geen geleerde, maar wist goed welke antieke voorbeelden hij moest aanhalen om bij zijn meer geleerde (humanistische) tijdgenoten in de smaak te vallen. Niet dat het rekenboek speciaal voor hen was geschreven. Het voorwerk diende in de tijd van Bartjens veeleer om als auteur aan hoger geplaatste vrienden te laten zien dat je uit het goede hout gesneden was - en dus hun aandacht waardig - dan, zoals we nu gewoon zijn, aan de potentiële lezer te laten weten wat ze in het boek kunnen aantreffen.
|
|