Op Samoa
(1901)–E. von Barfus– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
water na weinig tijds uitgepompt was, hingen mijnheer Krüger en ik onze buksen over den schouder en gebruikten wij de weinige uren voor het invallen van de duisternis, om ten minste eenigszins op de hoogte te komen van den naasten omtrek onzer landingsplaats. Wij gingen in westelijke richting langs het strand, dat overal met kokospalmen, bananen en broodvruchtboomen beplant was, doch konden noch beek, noch bron ontdekken, zoodat het kleine, nietige stroompje, waarin de kotter vastgelegd was, het eenige water op het eiland scheen te zijn. Ook zagen wij enkele hutten, maar deze waren geheel anders dan die op Upolu en Savaii; zij waren veel eenvoudiger, uit boomstammen opgetrokken en de daken bestonden uit breede bananenblâren. De bewoners dezer hutten schenen goedaardige menschen te zijn, want de mannen lachten ons vriendelijk toe; enkele gaven ons zelfs de hand en spraken eenige woorden, die wij natuurlijk niet verstonden, maar die in ieder geval een groet moesten beteekenen. Het binnenste gedeelte van het eiland scheen geheel vlak; wij konden ten minste geen enkele verheffing van den grond bespeuren; een dicht bosch bedekte de geheele oppervlakte. Na een goed uur kwamen wij weer op de landings- | |
[pagina 87]
| |
plaats en deden den kapitein verslag, van hetgeen wij op onze wandeling gezien hadden. ‘Ja, het is een zoogenaamde Atol (koraalrif) met een eilandje in het midden, waarop de storm ons heengedreven heeft,’ antwoordde de kapitein. ‘Ik heb vroeger de zeekaart van dit gedeelte van den Grooten Oceaan, benevens de daarop betrekking hebbende verklaringen, bestudeerd en herinner mij nu, dat Olosenga tot de groep der Tokelau-eilanden behoort en het zuidelijkste eiland dezer groep is. Het is nog niet eens zoo groot als Apolina, dat, zooals gij ziet, het kleinste der Samoaeilanden is en heeft een oppervlakte van ongeveer anderhalve, Engelsche vierkante mijl; ook is het slechts schraal bevolkt. Toch moeten wij den goeden God van ganscher harte danken, dat wij dat eiland bereikt hebben, vóór de kotter lek werd; het zou onmogelijk geweest zijn, hem, bij die hooge zee ook maar enkele uren vlot te houden.’ ‘Gij hebt gelijk, kapitein, wij hebben groote reden tot dankbaarheid,’ antwoordde mijnheer Krüger. ‘Hoe lang, dunkt u, zullen wij op dit kleine lapje gronds midden in den Grooten Oceaan moeten blijven?’ ‘Dat kan wel verscheiden weken duren, beste mijnheer Krüger,’ was het antwoord. ‘Mijn Tonga's zijn niet zeer geoefend in het kalefateren (dichtstoppen) en het | |
[pagina 88]
| |
uitwerpen van den ballast neemt minstens vier of vijf dagen in beslag, en, voor het scheepsruim geheel leeg is, kan er met het dichtmaken der planken volstrekt niet begonnen worden.’ ‘Dat is een heel treurig vooruitzicht, kapitein,’ zeide mijn chef. ‘Mijn neef in Mulifanua zal zeer ongerust worden over ons lang uitblijven en zeker gelooven, dat wij op de een of andere manier verongelukt zijn. Mijnheer Beckmann zal dit ook denken, als er in zulk een langen tijd geen bericht van den kotter in Apia komt.’ ‘Zou het niet mogelijk zijn, kapitein, dat ik in een kano van de inlanders, met het opperhoofd en een paar zijner lieden naar Savaii overvoer, om ten minste mijnheer Koning bericht te geven van ons tegenwoordig verblijf,’ vroeg ik. ‘Daar hij van het losbreken van den vreeselijken Taifun, kort na ons vertrek van Matautu, gehoord moet hebben, zal hij zeker overtuigd zijn, dat de kotter in den storm is vergaan.’ ‘Aan een tocht naar het eiland Savaii, honderd mijlen hier van daan, in een kano, valt niet te denken, mijn waarde heer,’ antwoordde kapitein Johannsen. ‘Deze kleine bootjes kunnen alleen op de lagune, voor de vischvangst gebruikt worden.; zij kunnen zich niet eens op de zee, buiten het rif wagen, daar zij bij | |
[pagina 89]
| |
de geringste hooge zee dadelijk zouden omslaan. Als de inlanders hier zulke groote oorlogsvaartuigen als de Samoaners hadden, zou het eerder te beproe ven zijn. Wij moeten dus geduld hebben, heeren, tot de kotter weer zee kan bouwen. Bovendien is geduld een noodzakelijke deugd voor iederen zeeman, en voorloopig moet gij u maar als zeeluî beschouwen, wien een ongeluk overkomen is.’ ‘Tot mijn spijt moet ik u volkomen gelijk geven, kapitein Johannsen,’ antwoordde mijnheer Krüger. ‘Met deze ontzettende hitte is het verblijf in de kleine roef en in de kajuiten bijna ondragelijk; dus daarom stel ik voor, om onder de bananen een tent op te slaan, waarin wij ten minste de nachten wat aangenamer kunnen doorbrengen.’ ‘Uitstekend, mijnheer Krüger. Ik zal den stuurman dadelijk last geven, om uit een paar reservezeilen en stokken zulk een tent in orde te doen maken, die voor ons vieren ruimte genoeg tot slapen heeft; ik zal het linnen ook met teer laten bestrijken, dan hebben wij ten minste bij de nu dikwijls neerstroomende regens een droog verblijf.’ In den loop van den volgenden voormiddag was de tent geheel gereed; de grond werd met matten belegd, die ons tot legerstede zouden dienen. | |
[pagina 90]
| |
De scheepskok had zijn tijd besteed, om in een kano, die het opperhoofd ter onzer beschikking gesteld had, naar het koraalrif te varen, en daarvan verscheiden stukken af te breken, die hij gebruikte om een tamelijken haard in elkaar te zetten, want noch op het strand, noch in het binnen-gedeelte was een enkele steen te vinden. Naar de kapitein ons meedeelde, bevatten de meeste der kleinere eilanden in den Grooten Oceaan geen steenen. Nadat wij onze bagage in de tent gebracht hadden, gingen mijn chef en ik naar de oostkust van het eiland, om het opperhoofd uit naam van den kapitein een flesch brandewijn te brengen. Het was in ons belang de vriendschappelijke betrekkingen met dezen man te onderhouden, want hij kon het ons, indien hij wilde, onaangenaam genoeg maken. Daar wij geen gesprek met hem konden voeren, stelden wij er ons mee tevreden, hem met een vriendelijk lachje de flesch te overhandigen; ze werd aangenomen met een handdruk, een grijnslach en enkele uitroepen, waarvan wij natuurlijk geen woord verstonden. Toen wij na eenigen tijd, van onze wandeling door het binnenste van het eiland weer op onze landingsplaats kwamen, liet de kok ons een vrij groote mand, uit boomschors vervaardigd vol versch gevangen visch | |
[pagina 91]
| |
zien, die het opperhoofd juist in persoon was komen brengen, waarschijnlijk als een bewijs van zijn dankbaarheid voor den brandewijn. Mijnheer Krüger en ik hadden op onzen weg door het binnen-gedeelte van het eiland, dat geheel met boomen beplant was, geen andere dieren kunnen ontdekken dan een menigte allerliefste kleine vogeltjes, en bij de hutten, die hier en daar aan het strand lagen, eenige varkens. Mijn chef dacht, dat deze jaren geleden van Savaii, of van een der kleine eilanden der Tokelau groep, ingevoerd waren. Er was bijna een week verloopen, voor men den ballast zoover verwijderd had, dat men eraan denken kon aan het kalefateren der los geraakte planken te beginnen. Hiertoe moest de kotter zoo ver naar stuurboordzij omgehaald worden, dat de bakboordzij geheel boven water lag, aan dit werk moesten wij allen meehelpen, want de negen matrozen waren niet bij machte het zware schip door middel van hefboomen op een kant te leggen. Tegen den avond waren wij hierin geslaagd, maar wij, Europeanen, waren doodaf, want het was inderdaad geen kleinigheid, onder de gloeiende zonnestralen alle krachten zoo in te spannen. Daar de kotter slechts een zeer kleine hoeveelheid werk aan boord had, moesten alle touwen uitgerafeld | |
[pagina 92]
| |
worden, om het noodige stopmateriaal te verkrijgen, dat dan onder toezicht van den stuurman, door de matrozen in de reten der planken gestopt en met vloeibaar teer bestreken werd. Den Tonga's, die weinig verstand van zulk werk hadden, ging het kalefateren langzaam van de hand, zoodat er bijna een week verliep, voor het lek zoo goed als gestopt was. Mijnheer Krüger en ik hielden ons in dien tusschentijd bezig met visschen in de lagune, waarbij wij van een kleine kano gebruik maakten, die kapitein Johannsen van het opperhoofd voor een scheepsbijl ingeruild had. Wij deden dit niet alleen voor ons genoegen, maar ook ter wille van onze gemeenschappelijke keuken. De kapitein had ons namelijk op een morgen verteld, dat hij behalve wat pekelvleesch, nog maar enkele scheepsbeschuiten bezat, want de kotter had met de proviand niet op zulk een lange afwezigheid van Apia gerekend. Hij had gemeend, niet langer dan acht dagen op reis te zullen zijn. Van de eilandbewoners was volstrekt niets te krijgen, wat wij voor ons levensonderhoud hadden kunnen gebruiken, daar zij zich uitsluitend met visch, kokosnoten en bananen voedden. Slechts zeer zelden gingen zij er toe over, een der weinige varkens te slachten, die zij bezaten. Toch was ik zoo gelukkig een varken | |
[pagina 93]
| |
in te ruilen voor een bijl, die de kapitein mij tot dit doel gaf. Het dagelijksch gebruik van visch met beschuit, zonder een enkelen aardappel, stond ons spoedig tegen, zoodat wij, Europeanen, hartelijk naar een flink stuk vleesch verlangden. Op een avond zaten wij voor onze tent en gebruikten ons bescheiden avondeten, waarbij kapitein Johannsen een van de weinige flesschen brandewijn schonk, die hij nog bezat, om een glas grog te kunnen drinken, en wij waren zeer in onzen schik, toen de kapitein ons mededeelde, dat de kotter binnen twee dagen dicht zou zijn, en weer te water zou kunnen gaan. ‘Goddank!’ riep mijnheer Krüger uit. ‘Het wordt waarlijk meer dan tijd, dat wij dit ellendig eiland verlaten! Het eeuwig visch eten met beschuit, gaat mij al geducht tegenstaan; ik geloof, dat ik in geen maanden visch zal kunnen zien.’ ‘Dat zal met ons ook wel het geval zijn, beste Heer,’ antwoordde de kapitein. ‘Binnen enkele dagen zal de scheepsbeschuit ook op zijn. Het is nog een geluk, dat het beekje hier ten minste goed drinkwater heeft, anders hadden wij onzen dorst met het brakke regenwater, dat op enkele plaatsen in den grond zakt, moeten lesschen; de eilanders, die verder van de kust wonen, hebben niet anders dan dezen walgelijken drank. | |
[pagina 94]
| |
‘Wanneer wij overmorgen den kotter te water gelaten hebben,’ vervolgde de kapitein, ‘hebben wij nog een dag noodig. om op de plaats van den afgebroken hoofdmast een noodmast te maken, waarvoor wij een der voorhanden zijnde reservespaken gebruiken kunnen. Met de kleine zeilen aan den bezaansmast, zouden er verscheiden dagen mede heengaan, voor wij Mulifanua bereiken.’ ‘Kunt u dan niet naar Savaii overvaren, kapitein?’ vroeg mijnheer Krüger. ‘Dat zal toch veel dichter bij zijn dan Mulifanua.’ ‘Het verschil is niet zoo heel groot, mijnheer Krüger,’ antwoordde kapitein Johannsen; ‘als de kotter, naar ik hoop, zee kan bouwen, zal ik, in plaats van dadelijk naar het Zuiden te gaan, naar het Zuidoosten koers zetten, dan kunnen wij, als de wind eenigszins gunstig is, in vier en twintig uren te Mulifanua zijn.’ Juist wilden wij onze leden in de tent, op de neergelegde matten uitstrekken, toen wij door een luid geschreeuw, dat nader kwam, verhinderd werden; kort daarop verscheen het opperhoofd met een geheele schaar van zijn stamgenooten, en riep ons verscheiden woorden toe, die wij natuurlijk niet verstonden. Met een door angst verwrongen gelaat, | |
[pagina 95]
| |
wees hij naar de richting, waarin zijn hutten lagen. Spoedig kwam de Tonga-neger, die zich bij de eilanders eenigszins verstaanbaar kon maken, aanloopen en vertelde ons, dat het kleine dorp van het opperhoofd overvallen was geworden door een groote menigte zijner vijandelijke stamgenooten, die in hun oorlogskano's overgekomen waren van het eiland Fanualoa, dat ongeveer vijftig mijlen verder lag. Het opperhoofd en de zijnen, wier aantal veel te gering was, om zich tegen de vijanden te kunnen verdedigen, waren dadelijk naar ons gevlucht om onze hulp in te roepen. ‘Zeker, wij willen de arme stakkers helpen, niet waar heeren?’ riep de kapitein. Vlug namen wij onze geweren en revolvers, terwijl de Tonga's zich met bijlen en messen wapenden. Nauwelijks waren de vrouwen en kinderen voor de tent neergehurkt, toen ongeveer zestig eilanders zich door de struiken een weg baanden en onder vreeselijk getier op ons afstormden, terwijl zij hun lange speren boven hun hoofden zwaaiden en korte, dikke stokken naar ons toe slingerden. Zonder een oogenblik te aarzelen, schoten wij onze buksen op den razenden troep af, die bij het ongewone geluid van het knallen der geweren en het | |
[pagina 96]
| |
flikkeren van het kruit, eerst doodelijk ontsteld bleven staan, om daarop met groote sprongen in de struiken te verdwijnen. Na enkele oogenblikken schenen zij zich echter hersteld te hebben, want zij kwamen weer te voorschijn, wierpen enkele speren naar ons toe en drongen op ons in; maar, toen wij een onafgebroken vuur openden, dat op dezen kleinen afstand zijn uitwerking niet miste, keerden zij om en namen onder afgrijselijk geschreeuw de vlucht. Onze Tonga's, wier krijgshaftige aard opgewekt was, volgden de vluchtenden op de hielen en hieuwen er met bijlen en messen dapper op los; onze eilanders deden eveneens en wierpen hun speren tusschen de vijanden. Toen wij, Europeanen, die de vervolgers wat langzamer achterna zetten, het strand en de hutten der inboorlingen bereikt hadden, zagen wij bij den helderen maneschijn drie groote kano's, die zoo snel mogelijk over de lagune naar den ingang geroeid werden. Op den terugtocht naar onze landingsplaats vertelde de Tonga-matroos, die tot tolk diende, dat, naar het opperhoofd hem had medegedeeld, de bewoners der andere eilanden reeds verscheiden keeren bij hen gekomen waren, om eenige mannen van Olosenga gevangen te nemen, die zij dan naar hun land mee- | |
[pagina 97]
| |
namen en daar opaten. ‘Nu, ditmaal zullen onze eilanders een overvloedig maal hebben aan hun vijanden, die door ons gedood zijn; want,’ zoo eindigde hij zijn mededeeling, ‘dezen zijn precies zulke kannibalen als zij.’ Twee dagen na deze gebeurtenis lag onze kotter kant en klaar voor anker midden in de lagune. Nog laat in den avond brachten wij onze kleine bagage aan boord en staken den volgenden morgen vroegtijdig in zee. Noch het opperhoofd, noch een der eilanders hadden zich intusschen vertoond; waarschijnlijk waren zij te druk aan hun afschuwelijken maaltijd bezig. Door den zwakken Zuidwestenwind ging de kotter maar langzaam vooruit, daar wij behalve het bezaanzeil een klein zeil aan den noodmast bevestigen konden. Die noodmast was een spaak, vastgemaakt aan het afgebroken gedeelte van den mast. Zoo kwam het, dat wij eerst tegen den middag van den volgenden dag, den berg Tofu in het gezicht kregen en eenige uren later liepen wij de haven van Mulifanua binnen. De kleine kano werd te water gelaten, wij namen hartelijk afscheid van den flinken kapitein Johannsen en den stuurman, en lieten ons naar land roeien door drie matrozen, die wij met een ruime fooi, welke zij met hun andere makkers moesten deelen, voor hun | |
[pagina 98]
| |
moed en volharding in de gelukkig doorstane gevaren der laatste weken, beloonden. Met welke gevoelens van dankbaarheid jegens de Voorzienigheid, mijnheer Krüger en ik aan land gingen, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Bij het opgaan van de stoep van het woonhuis, werden wij door Hendrik Petersen, die op de veranda theedronk, bijna omvergeloopen, zoo woest sprong hij ons tegemoet en omhelsde hij ons. ‘Goddank!’ riep hij uit. ‘God zij geloofd, mijn beste, brave, waarde neef, en jij, mijn beste Herman, dat ik jullie weer levend voor mij zie!’ En bij deze woorden liepen den jongen man de tranen over de wangen. ‘Wat zal directeur Beckmann gelukkig zijn, als kapitein Johannsen hem vanavond nog de tijding van je gelukkige redding brengt! Hij heeft al tweemaal door een renbode laten vragen, of ik geen bericht van jullie had gekregen! Wij moesten wel denken, dat jullie verongelukt waart, na ontvangst van den brief van mijnheer Koning, dien deze mij twee dagen na dien vreeselijken storm zond en waarin hij vroeg, of de kotter hier veilig binnengeloopen was.’ ‘Ja, beste jongen,’ antwoordde mijnheer Krüger getroffen over de zichtbare aandoening van den anders zoo | |
[pagina 99]
| |
vroolijken, zorgeloozen jongen man. ‘Het heeft werkelijk niet veel gescheeld, of de kotter was met man en muis naar ‘kapitein Jack’ gegaan, zooals de Engelschman zegt. Zoo oud als ik ben, heb ik nog nimmer zulk een storm, zulke golven gezienl Maar, beste vriend, bezorg ons nu zoo gauw mogelijk wat goeds te eten en te drinken; wij verlangen daar sterk naar, want in de laatste weken was ‘schraalhans keukenmeester’ bij ons. Onder tafel zullen wij alles vertellen, wat wij ondervonden hebben.’ Zoodra wij een verfrisschend bad genomen, en andere kleeren aangetrokken hadden, hetgeen ons een groot gevoel van welbehagelijkheid gaf, - want met de ontzettende hitte had het er met ons ondergoed slecht uitgezien - begaven wij ons weer naar de veranda, waar wij een welvoorzienen disch gereed vonden. Toen wij het overvloedige maal alle eer bewezen en ook eenige glazen champagne gedronken hadden, waarbij Hendrik de opmerking ten beste gaf, dat hij ter eere van de twee verloren en teruggevonden zonen toch iets extra's moest doen, staken wij een sigaar op, een genot, dat wij lang ontbeerd hadden, en toen vertelden wij alles van de uitgestane gevaren gedurende den Taifun en ons verblijf op het eilandje Olosenga. Vroegtijdig begaven wij ons echter naar onze vertrekken, want, zoo- | |
[pagina 100]
| |
wel mijnheer Krüger als ik, gevoelden ons toch vrij aangepakt door de geleden vermoeienissen. |
|